FACULTEIT ECONOMIE & BEDRIJFSKUNDE Academiejaar 2003-2004 Natuur versus cultuur: impliciete attitudes ten opzichte van typische en atypische voorstelling van de man in reclame Scriptie voorgedragen tot het bekomen van de graad van licentiaat in de toegepaste economische wetenschappen door Ilse Bellinck onder leiding van Prof. dr. M. Geuens FACULTEIT ECONOMIE & BEDRIJFSKUNDE Academiejaar 2003-2004 Natuur versus cultuur: impliciete attitudes ten opzichte van typische en atypische voorstelling van de man in reclame Scriptie voorgedragen tot het bekomen van de graad van licentiaat in de toegepaste economische wetenschappen door Ilse Bellinck onder leiding van Prof. dr. M. Geuens Permission Ilse Bellinck WOORD VOORAF Het schrijven van een scriptie vormt een bundeling van de vergaarde kennis en de opgedane ervaring gedurende de opleiding. Voor mij persoonlijk diende het iets te worden waar ik later met een positief gevoel kon op terugblikken. Het heeft dan ook inspanning en opoffering gevergd om van deze scriptie te maken wat hij nu is. Toch heb ik er een goed gevoel aan overgehouden. Natuurlijk zou deze scriptie niet hetzelfde zijn geweest zonder de hulp van een heleboel mensen. Ik wil dan ook vooreest mijn oprechte dank betuigen aan mijn promotor Prof. dr. M. Geuens die het mij mogelijk maakte onderzoek te verrichten omtrent dit interessante onderwerp. Mijn dankbetuigingen gaan ook uit naar haar assistente Mevr. Delphine Vantomme, die mij van dichtbij heeft gevolgd en bijgestaan. Ik wil haar bedanken voor haar expertise binnen dit onderzoeksdomein, haar hulp bij de realisatie van het experiment en de verbeteringen die ze aanbracht aan de tekst. Mijn dank gaat ook uit naar mijn oom Herman Claus, die met zijn deskundigheid omtrent fotografie voor de mooie foto’s zorgde en naar mijn neef Joachim Vanhoecke die model stond. Ik wil ook mijn ouders bedanken omdat zij mij de kans gaven deze opleiding te volgen en omdat ze me gedurende deze vier jaar gesteund hebben in zware (examen)periodes. Ook wil ik speciaal mijn vriend, zus en broer bedanken voor hun steun tijdens het schrijven van deze scriptie en het lezen en verbeteren van mijn teksten. Tot slot gaat mijn dank ook uit naar alle vrienden en vriendinnen die me moed gaven om deze scriptie tot een goed einde te brengen. Inhoudstafel INHOUDSTAFEL ALGEMENE INLEIDING ................................................................... 1 LITERATUURSTUDIE I. ATTITUDES ................................................................................. 5 1.1. DEFINITIES VAN ATTITUDE ................................................................... 5 1.2. COMPONENTEN ................................................................................ 5 1.3. FUNCTIES VAN ATTITUDES .................................................................... 7 1.4. MULTI-ATTRIBUUT MODELLEN ................................................................ 7 1.5. ATTITUDES EN GEDRAG ....................................................................... 8 1.5.1. PERSOONLIJKE FACTOREN ............................................................................... 8 1.5.2. ASPECTEN VAN DE ATTITUDE ............................................................................ 9 1.5.3. SITUATIONELE FACTOREN ................................................................................ 9 1.6. ATTITUDE EN BETROKKENHEID ............................................................... 9 1.7. ATTITUDEVORMING EN -WIJZIGING ........................................................ 10 1.7.1. ELABORATION LIKELIHOOD MODEL (ELM) ....................................................... 10 1.7.2. DUAL MEDIATION MODEL .............................................................................. 11 1.7.3. ATTITUDE TEN OPZICHTE VAN RECLAME ............................................................ 12 1.8. VERSCHIL IMPLICIETE EN EXPLICIETE ATTITUDES ......................................... 13 1.9. ATTITUDEMETING ........................................................................... 14 1.9.1. EXPLICIETE ATTITUDEMETING ........................................................................ 14 1.9.1.1. De semantische differentiaal .................................................................... 14 1.9.1.2. De Likertschaal ...................................................................................... 15 1.9.2. IMPLICIETE ATTITUDEMETING ........................................................................ 15 1.9.2.1. Ongestructureerd impliciete meetinstrumenten........................................... 15 1.9.2.2. Gestructureerde impliciete meetinstrumenten............................................. 16 II. DE IMPLICIT ATTITUDE TEST TEST................................................... 18 2.1. WAT IS DE IMPLICIT ATTITUDE TEST .................................................................. 18 2.2. IAT-PROCEDURE ............................................................................................ 19 2.3. BETROUWBAARHEID VAN DE IMPLICIT ATTITUDE TEST ........................................... 20 2.3.1. INTERNE VALIDITEIT VAN DE IAT........................................................................ 20 2.3.2. CONVERGENTIEVALIDITEIT ............................................................................... 21 2.3.3. DISCRIMINANTVALIDITEIT ................................................................................ 22 2.3.4. IS DE IAT GEVOELIG GENOEG OM INDIVIDUELE VERSCHILLEN TE METEN? .......................... 22 2.4. FACTOREN DIE DE IAT-MEETRESULTATEN BEÏNVLOEDEN ......................................... 23 2.5. TOEPASSINGSDOMEINEN VAN DE IMPLICIT ATTITUDE TEST ............................................. 26 2.6. BESLUIT ........................................................................................................ 28 I Inhoudstafel III. STEREOTYPERING VAN DE MAN IN RECLAME ........................ 29 3.1. STEROTYPERING STEROTYPERING.................................................................... 29 3.1.1. BEGRIP ..................................................................................................... 29 3.1.2. KENMERKEN VAN STEREOTYPES EN STEREOTYPERING ........................................... 30 3.1.3. FUNCTIES VAN STEREOTYPES EN STEREOTYPERING .............................................. 31 3.1.4. NATUUR VERSUS CULTUUR: TWEE VISIES OMTRENT STEREOTYPES ........................... 32 3.1.4.1. Natuur: de evolutionaire psychologie......................................................... 32 3.1.4.2. Cultuur: de sociale rol theorie .................................................................. 34 3.1.5. GESLACHTSSTEREOTYPES .............................................................................. 35 3.1.5.1. Traditionele man/vrouw stereotypes ......................................................... 35 3.1.5.2. De ‘nieuwe man’ .................................................................................... 36 3.1.6. BESLUIT .................................................................................................... 37 3.2. VOORSTELLING VAN DE MAN IN RECLAME RECLAME............................. 38 3.2.1. INVLOED VAN RECLAME OP ATTITUDES OMTRENT GESLACHTSROLLEN ....................... 38 3.2.2. WAAROM MAAKT RECLAME EIGENLIJK ZO STERK GEBRUIK VAN STEREOTYPES? ........... 40 3.2.2.1. Pro stereotiepe beelden........................................................................... 40 3.2.2.2. Contra stereotiepe beelden ...................................................................... 40 3.2.3. DE VOORSTELLING VAN DE MAN IN RECLAME ...................................................... 41 3.2.3.1. Rolvoorstelling van de man in reclame....................................................... 42 3.2.3.2. Kenmerken van de man in reclame. .......................................................... 50 3.2.3.2.1. Uiterlijke kenmerken..................................................................... 50 3.2.3.2.2. Leeftijd ....................................................................................... 51 3.2.3.2.3. Man als spreker/verteller ............................................................... 51 3.2.3.2.4. Producten ................................................................................... 51 3.2.3.2.5. Locatie ....................................................................................... 52 3.2.3.2.6. Soort magazine............................................................................ 52 3.2.4. BESLUIT .................................................................................................... 52 PRAKTIJKONDERZOEK IV. HYPOTHESEN ......................................................................... 55 4.1. HIËRARCHIE VAN DE VRAGEN VRAGEN................................................ 55 4.1.1. 4.1.2. 4.1.3. 4.1.4. 4.1.6. ONDERZOEKSPROBLEEM ................................................................................ 55 ONDERZOEKSVRAAG ..................................................................................... 59 EXPLICITERING VAN DE ONDERZOEKSVRAGEN: DE BLOW-UP METHODE ..................... 59 SPECIFIEKE ONDERZOEKSVRAGEN: HYPOTHESEN ................................................ 60 BESLUIT .................................................................................................... 61 V. VOORONDERZOEK VOORONDERZOEK..................................................................... 62 5.1. EERSTE PRETEST PRETEST.................................................................... 62 5.1.1. VOORBEREIDING PRETEST : KEUZE BEROEPEN EN FOTO’S ...................................... 62 5.1.2. EERSTE PRETEST ......................................................................................... 65 5.1.2.1. Doel ..................................................................................................... 65 5.1.2.2. Methode................................................................................................ 65 5.1.2.2.1. Respondenten.............................................................................. 65 5.1.2.2.2. Expliciet meetinstrument ............................................................... 65 5.1.2.2.3. Procedure ................................................................................... 66 5.1.2.3. Resultaten en besluit .............................................................................. 66 5.1.2.3.1. Dataverificatie ............................................................................. 66 2 Inhoudstafel 5.1.2.3.2. Resultaatverwerking ..................................................................... 67 5.1.2.3.3. Besluit ........................................................................................ 68 5.2. TWEEDE PRETEST ................................................................. 69 5.2.1. VOORBEREIDING PRETEST: KEUZE VAN DE ADVERTENTIES ..................................... 69 5.2.2. TWEEDE PRETEST ........................................................................................ 69 5.2.2.1. Doel ..................................................................................................... 69 5.2.2.2. Methode................................................................................................ 69 5.2.2.2.1. Respondenten.............................................................................. 69 5.2.2.2.2. Expliciet meetinstrument ............................................................... 70 5.2.2.2.3. Procedure ................................................................................... 71 5.2.2.3. Resultaten en besluit .............................................................................. 71 5.2.2.3.1. Dataverificatie ............................................................................. 71 5.2.2.3.2. Resultaatverwerking ..................................................................... 72 a) Attitude towards the ad (Aad) ................................................................ 72 b) Passend bij het product ......................................................................... 73 c) Typisch mannelijk ................................................................................. 74 d) Beroepen ............................................................................................ 74 e) Kennis ................................................................................................ 75 f) Beroep herkennen ................................................................................. 75 5.2.2.3.3. Besluit ........................................................................................ 75 VI. EIGENLIJK ONDERZOEK ......................................................... 77 6.1. EIGENLIJK ONDERZOEK ............................................................... 77 6.1.1. DOEL ........................................................................................................ 77 6.1.2. METHODE .................................................................................................. 77 6.1.2.1. Respondenten ................................................................................ 77 6.1.2.2. Expliciete meetinstrumenten............................................................. 77 a) Attitude towards the ad (Aad) ................................................................ 78 b) Nederlandse Sekse-Identiteit Vragenlijst (NSIV) ....................................... 78 c) Gender role index ................................................................................. 79 d) Gender stereotype measure ................................................................... 80 e) Gender and Authority Measure (GAM)...................................................... 81 f) Gender Attitude Inventory (GAI) ............................................................. 81 g) Need for Closure(NFCL) ......................................................................... 82 6.1.2.3. Impliciete meetinstrumenten ............................................................ 83 a) De Implicit Association Test omtrent de advertenties ................................. 83 b) De Implicit Association Test in verband met de rol van mannen en vrouwen.. 87 6.1.2.4. Procedure ...................................................................................... 88 6.1.2.5. Apparatus ...................................................................................... 88 6.2.3. RESULTATEN EN BESLUIT ............................................................................... 89 6.2.3.1. Dataverificatie ................................................................................ 89 6.2.3.2. Resultaatverwerking ........................................................................ 89 6.2.3.2.1. Voorkeur voor typische of atypische manbeelden in reclame?........... 89 a) Expliciete meting ............................................................................... 89 Attitude towards the ad (Aad).................................................................. 89 b) Impliciete meting ............................................................................... 92 De Implicit Association Test omtrent de advertenties .................................. 92 6.2.3.2.2. Modererende factoren................................................................. 95 1e modererende factor: Sekse-identiteitstypen .......................................... 96 a) Expliciete meting ............................................................................... 97 Attitude towards the ad (Aad).................................................................. 97 b) Impliciete meting ............................................................................... 97 De Implicit Association Test omtrent de advertenties .................................. 97 3 Inhoudstafel a) Expliciete meting ............................................................................. Attitude towards the ad (Aad)................................................................ b) Impliciete meting ............................................................................. De Implicit Association Test omtrent de advertenties ................................ 2e modererende factor: Need for Closure(NFCL)....................................... a) Expliciete meting ............................................................................. Attitude towards the ad (Aad)................................................................ b) Impliciete meting ............................................................................. De Implicit Association Test omtrent de advertenties ................................ 3e modererende factor: Gender Attitude Inventory (GAI) .......................... a) Expliciete meting ............................................................................. Attitude towards the ad (Aad)................................................................ b) Impliciete meting ............................................................................. De Implicit Association Test omtrent de advertenties ................................ 6.2.3.2.3. Gelden traditionele rollen voor mannen en vrouwen nog steeds? .... a) Expliciete metingen .......................................................................... Gender role index ................................................................................ Gender stereotype measure (GSM)......................................................... Gender and Authority Measure (GAM) ..................................................... b) Impliciete meting ............................................................................. De Implicit Association Test in verband met de rol van mannen en vrouwen 6.2.3.2.4. Modererende factoren............................................................... 1e modererende factor: Sekse-identiteitstypen ........................................ a) Expliciete metingen .......................................................................... b) Impliciete meting ............................................................................. De Implicit Association Test in verband met de rol van mannen en vrouwen . 2e modererende factor: Need for Closure ................................................ a) Expliciete metingen .......................................................................... b) Impliciete meting ............................................................................. De Implicit Association Test in verband met de rol van mannen en vrouwen . 3e modererende factor: Gender Attitude Inventory ................................... a) Expliciete meting ............................................................................. b) Impliciete meting ............................................................................. De Implicit Association Test in verband met de rol van mannen en vrouwen . 6.2.3.2.5. Correlatie tussen impliciete en expliciete meetinstrumenten........... 6.2.3.3. Besluit......................................................................................... 100 100 100 100 102 102 103 104 104 105 111 111 113 113 118 118 118 119 120 121 121 123 123 123 124 124 126 126 126 126 127 127 130 130 131 137 VII. ALGEMEEN BESLUIT BESLUIT............................................................. 143 7.1. ALGEMEEN BESLUIT ............................................................ 143 7.2. TEKORTKOMINGEN V H ONDERZOEK & AANBEVELINGEN ... 152 7.2.1. TEKORTKOMINGEN EIGEN ONDERZOEK ............................................................ 152 7.2.2. AANBEVELINGEN OMTRENT VERDER ONDERZOEK ............................................... 152 LIJST VAN GERAADPLEEGDE WERKEN………………………………. ... 153 BIJLAGEN BIJLAGEN.................................................................................... 169 4 Inhoudstafel GEBRUIKTE AFKORTINGEN Aad Attitude towards the Ad Ab Attitude towards the Brand AADM Attitude ten opzichte van de advertenties met een eerder mannelijk beroep AADV Attitude ten opzichte van de advertenties met een eerder vrouwelijk beroep ELM Elaboration Likelihood Model GRI Gender Role Index GSM Gender Stereotype Measure GAM Gender and Authority Measure GAI Gender Attitude Inventory IAT Implicit Attitude Test NFCL Need for Closure NSIV Nederlandse Sekse-Identiteitsvragenlijst V Inhoudstafel LIJST VAN FIGUREN Figuur 1.1: Componenten van attitudes 6 Figuur 1.2: Hiërarchie van effecten 9 Figuur 1.3: Dual Mediation Model 12 Figuur 1.4: Effecten van verbale en visuele componenten van de reclameboodschap op attitudes ten opzichte van het merk 13 Figuur 3.1: Cognitive miser model of stereotyping 31 Figuur 6.1: AADM en AADV 91 Figuur 6.2: IAT-effect ivm de advertenties 94 Figuur 6.3: IAT-effect (M) 95 Figuur 6.4: IAT-effect (V) 95 Figuur 6.5: Sekse-identiteitstypen 97 Figuur 6.6: Significante verschillen in IAT-effect 99 Figuur 6.7: Sekse-identiteitstypen in combinatie met het geslacht 99 Figuur 6.8: Significante verschillen in IAT-effect 101 Figuur 6.9: AADM en AADV op basis van NFCL 103 Figuur 6.10: IAT-effect (lage NFCL) 104 Figuur 6.11: IAT-effect (hoge NFCL) 104 Figuur 6.12: Gemiddelde score GAI 110 Figuur 6.13: Gemiddelde score GAI per geslacht 111 Figuur 6.14: IAT-effect in verband met de rol van mannen en vrouwen 122 Figuur 6.15: IAT-effect (M) 123 Figuur 6.16: IAT-effect (V) 123 Figuur 6.17: IAT-effect (Lage NFCL) 127 Figuur 6.18: IAT-effect (Hoge NFCL) 127 VI Inhoudstafel LIJST VAN TABELLEN Tabel 1.1.: Overzicht impliciete meetinstrumenten 15 Tabel 2.1: IAT-procedure 19 Tabel 3.1: Voorstelling van de man in reclame (Belkaoui en Belkaoui, 1976) 43 Tabel 3.2: Voorstelling van de man in reclame (Wolheter en Lammers, 1980) 44 Tabel 3.3: Rolvoorstelling van de man (Lysonki, 1985) 45 Tabel 3.4: Rolvoorstelling van de man (Mortelmans, 1997) 49 Tabel 5.1: Vrouwenberoepen en mannenberoepen (1961-2002) (NIS) 63 Tabel 5.2: Overzicht van de poses per beroep 64 Tabel 5.3: Overzicht van de foto’s per set 66 Tabel 5.4: Overzicht van de advertenties per set 71 Tabel 5.5: Gemiddelde Aad en standaardafwijking van de advertenties 73 Tabel 5.6: Gemiddelde score en standaardafwijking per beroep 74 Tabel 5.6: Aantal respondenten die het beroep hebben herkend 75 Tabel 6.1. Contrabalanceren van de IAT’s 86 Tabel 6.2: Procedure van de IAT ivm de rol van mannen en vrouwen 87 Tabel 6.3: Gemiddelde score op de items ‘mannelijk’ en ‘passend bij het product’ 90 Tabel 6.4: AADM en AADV 91 Tabel 6.5: IAT-effect ivm de advertenties (M & V) 93 Tabel 6.6: IAT-effect ivm de advertenties (M) & (V) 95 Tabel 6.7: AADM en AADV op basis van de NSIV 97 Tabel 6.8: IAT-effect voor de verschillende sekse-identiteitstypen 98 Tabel 6.9: Significante verschillen in IAT-effect 98 Tabel 6.10: AADM en AADV op basis van de NSIV en geslacht 100 Tabel 6.11: IAT-effect voor de sekse-identiteitstypen gecombineerd met geslacht 100 Tabel 6.12: Significante verschillen in IAT-effect 101 Tabel 6.13: AADM en AADV op basis van NFCL 103 Tabel 6.14: IAT-effect op basis van de NFCL 104 Tabel 6.15: IAT-effect vrouwelijke respondenten op basis van de NFCL 105 Tabel 6.16: Resultaten Gender Attitude Inventory 108 Tabel 6.17: AADM en AADV op basis van de GAI 112 Tabel 6.18: IAT-effect op basis van de GAI (traditionele rol) 113 Tabel 6.19: IAT-effect op basis van de GAI (familiale rol) 114 Tabel 6.20: IAT-effect op basis van de GAI (arbeidsrol) 115 VII Inhoudstafel Tabel 6.21: Mannen: IAT-effect op basis van de GAI (traditionele rol) 115 Tabel 6.22: Vrouwen: IAT-effect op basis van de GAI (traditionele rol) 115 Tabel 6.23: Mannen: IAT-effect op basis van de GAI (arbeidsrol) 116 Tabel 6.24: Vrouwen: IAT-effect op basis van de GAI (arbeidsrol) 116 Tabel 6.25: Mannen: IAT-effect op basis van de GAI (familiale rol) 116 Tabel 6.26: Vrouwen: IAT-effect op basis van de GAI (familiale rol) 117 Tabel 6.27: Resultaten Gender role index 119 Tabel 6.28: Resultaten Gender stereotype measure 120 Tabel 6.29: Resultaten Gender and authority measure 120 Tabel 6.30: IAT-effect in verband met de rol van mannen en vrouwen (M & V) 121 Tabel 6.31: IAT-effect in verband met de rol van mannen en vrouwen (M) & (V) 122 Tabel 6.32: GRI, GSM en GAM op basis van de NSIV 124 Tabel 6.33: GRI, GSM en GAM op basis van de NSIV (2) 124 Tabel 6.34: IAT-effect op basis van de NSIV 125 Tabel 6.35: IAT-effect op basis van de NSIV (2) 125 Tabel 6.36: De GRI, GSM en GAM op basis van NSIV 126 Tabel 6.37: IAT-effect op basis van NFCL 127 Tabel 6.38: De GRI, GSM en GAM op basis van de GAI (1) 128 Tabel 6.39: De GRI, GSM en GAM op basis van de GAI (2) 129 Tabel 6.40: De GRI, GSM en GAM op basis van de GAI (3) 129 Tabel 6.41: IAT-effect op basis van GAI (1) 130 Tabel 6.42: IAT-effect op basis van GAI (2) 131 Tabel 6.43: IAT-effect op basis van GAI (3) 131 Tabel 6.44: Significante correlaties tussen de expliciete meetinstrumenten 132 Tabel 6.45: Significante correlaties tussen de impliciete en expliciete meetinstrumenten 133 Tabel 6.46: Correlaties tussen de meetinstrumenten 134 Tabel 6.47: Overzicht onderzoeksresultaten eerste onderzoeksvraag 139 Tabel 6.48: Overzicht onderzoeksresultaten tweede onderzoeksvraag 141 VIII Algemene inleiding ALGEMENE INLEIDING Heden ten dage worden we via verschillende media steeds vaker geconfronteerd met beelden van de ‘nieuwe’ man. Deze ‘nieuwe’ man helpt in het huishouden, neemt een deel van de zorg voor de kinderen voor zijn rekening en doet steeds vaker zijn intrede in beroepen die eerder als vrouwenberoepen worden omschreven. We vragen ons echter af in welke mate dit nieuwe manbeeld de consument aanspreekt en of dit nieuwe manbeeld de effectiviteit van de reclameboodschap wel ten goede komt. Vanuit twee psychologische theorieën formuleren we verschillende verwachtingen omtrent de vraag: prefereren consumenten het typische manbeeld in reclame of eerder het atypische beeld van de ‘nieuwe man’ ? De evolutionaire psychologie gaat er van uit dat onze geest nog steeds redeneert zoals in het Stenen Tijdperk. Door de manier waarop onze geest is opgebouwd, door de structuur van onze hersenen, zullen de voorkeuren van mannen en vrouwen gebaseerd zijn op kenmerken die een goede partnerkeuze suggereren. Volgens de evolutionaire psychologie zijn mensen genenmachines die door de natuur geprogrammeerd zijn tot maximale reproductie. Vrouwen zijn de sekse die het meest investeert in de nakomelingen. Vrouwen zullen dus het selectiefst zijn bij de keuze van hun partner. Zij gaan op zoek naar een man die voldoende middelen heeft om in haar en haar kind te investeren. Ook de gezondheid en de goede genen van de man spelen een belangrijke rol bij de partnerkeuze van vrouwen. Mannen vormen daarentegen, de sekse die het minst investeert in de nakomelingen, zij zullen onderling wedijveren om seks te hebben met de investerende sekse. Het streven naar maximale reproductie zullen mannen realiseren door seks te hebben met verschillende vrouwen of door de meest vruchtbare vrouw te kiezen. Deze vruchtbaarheid leiden mannen af op basis van uiterlijke kenmerken van de vrouw. Deze theorie stelt dat onze ‘Stenen Tijdperk-geest’ onaangepast is aan culturele evoluties omdat onze natuur minder snel evolueert dan deze culturele evoluties. 1 Algemene inleiding De sociale rol theorie argumenteert echter dat stereotypes wél veranderlijk zijn. Zij stelt dat geslachtsstereotypes worden afgeleid uit de sociale rollen waarin de seksen worden onderverdeeld: de verdeling van arbeid over mannen en vrouwen. Aangezien we ons in een cultuur bevinden waarin deze verdeling steeds evenwichtiger is en de sociale rollen voor mannen en vrouwen meer naar elkaar toe evolueren, veronderstelt deze theorie dat geslachtsstereotypes zullen afvlakken en naar elkaar toe zullen evolueren. Er blijken dus tegengestelde verwachtingen omtrent de preferentie van typische of atypische manbeelden. Het huidige onderzoek probeert dan ook een antwoord te formuleren op de vraag welke theorie hier van toepassing blijkt. Vanuit de resultaten van het onderzoek kunnen we aan het eind van deze scriptie enkele praktische richtlijnen formuleren voor marketeers en reclamemensen, omtrent het gebruik van mannelijke stereotypes in reclame. Deze scriptie bevat twee grote delen, de literatuurstudie die de eerste drie hoofdstukken omvat en het praktijkonderzoek die de overige drie hoofdstukken beslaat. In het eerste hoofdstuk gaan we dieper in op het begrip attitudes en vooral op het onderscheid tussen impliciete en expliciete attitudes en de manier waarop beiden gemeten worden. In een tweede hoofdstuk bespreken we de Implicit Attitude Test in detail. De Implicit Attitude Test is het impliciete meetinstrument waar we gebruik zullen van maken in het onderzoek naar de preferentie van typische of atypische manbeelden in reclame. We beschrijven de procedure van de Implicit Attitude Test, gaan de betrouwbaarheid van het meetinstrument na, bespreken de beïnvloedende factoren en geven een kort overzicht van de toepassingen van de Implicit Attitude Test. Het derde hoofdstuk omtrent de voorstelling van de man in reclame, valt uiteen in twee delen. In het eerste deel omschrijven we wat een stereotype en stereotypering inhouden en bespreken we de kenmerken en de functies van stereotypes. Vervolgens halen we twee theorieën aan met verschillende visies op stereotypes: de evolutionaire psychologie en de sociale rol theorie. Ter afsluiting van dit eerste deel concentreren we ons op de geslachtsstereotypes, waarbij we de man/vrouw stereotypes bespreken en de kenmerken van de ‘nieuwe man’. In het tweede deel van het derde hoofdstuk, bespreken we achtereenvolgens: de invloed van reclame op attitudes omtrent geslachtsrollen, de redenen waarom reclame 2 Algemene inleiding gebruik maakt van stereotypes en de geschiedenis van de voorstelling van de man in reclame. In hoofdstuk IV schetsen we het onderzoeksprobleem van deze scriptie en formuleren we de hypothesen. De stimuli die in het eigenlijk onderzoek zullen worden opgenomen worden geselecteerd via het vooronderzoek in hoofdstuk V. In hoofdstuk VI beschrijven we de methode, de resultaten en het besluit van het eigenlijke onderzoek In het laatste hoofdstuk formuleren we een algemeen besluit dat deze scriptie samenvat en maken we enkele suggesties omtrent verder onderzoek. 3 LITERATUURSTUDIE Literatuurstudie I. Attitudes I. ATTITUDES Dit inleidend hoofdstuk maakt de lezer vertrouwd met het begrip attitudes. Aangezien deze scriptie vooral gebruikt maakt van attitudemetingen, is dit noodzakelijk. Het hoofdstuk behandelt achtereenvolgens de definitie, de componenten en de functies van attitudes. Vervolgens beschouwen we het multi-attribuut model van Fishbein en leggen we de relatie tussen attitudes en gedrag en tussen attitudes en betrokkenheid. In een zevende onderdeel schetsen we drie modellen van attitudevorming en –wijziging, waarna we het verschil aanduiden tussen impliciete en expliciete attitudes en de manier waarop deze gemeten worden. 1.1. Definities van attitude “An internal state which affects an individual’s choice of action toward some object, person, or event” (Gagné en Briggs, 1974) “Tendencies to evaluate an entity with some degree of favour of disfavour, ordinarily expressed in cognitive, affective, and behavioural responses” (Eagly and Chaiken, 1993) “Een door vroegere informatie en ervaringen gevormde geneigdheid om consequent te reageren op een bepaald idee of object, zoals een product, dienst, bedrijf of persoon” (de Rijcke, 2000, p. 74) 1.2. Componenten Een attitude bestaat uit drie componenten, een cognitieve, een affectieve en een conatieve component. De cognitieve component beslaat iemands informatie over of kennis van een object. De affectieve component bevat iemands emoties en gevoelens met betrekking tot een object. De conatieve dimensie heeft betrekking op iemands gedrag en/of gedragsintenties. 5 Literatuurstudie I. Attitudes Deze drie componenten zijn niet onafhankelijk van elkaar. Consumenten streven naar cognitieve consistentie, d.i. naar een harmonie tussen gevoelens en gedachten. (de Rijcke, 2000; Aiken, 2002) Figuur 1.1: Componenten van attitudes Cognitief Affectief ATTITUDE Conatief Als deze drie componenten altijd in harmonie waren, zodat emoties en gedrag altijd een uiting zijn van wat de persoon denkt, dan konden we alle aspecten van attitudes meten door slechts één component te meten (Bernstein et al., 1988, p.632633). Toch komen vaak discrepanties voor tussen deze drie componenten. Deze discrepanties hebben verschillende oorzaken. Ten eersten, zijn er altijd concurrerende attitudes en motieven. Voorbeeld: Je bent van plan geld te geven aan Greenpeace, maar opeens besef je dat je vader volgende week jarig is. Het geld dat je van plan was aan Greenpeace te geven, besluit je nu uit te geven aan een geschenkje. Ondanks het feit dat het cognitieve en het affectieve deel van je attitude ten opzichte van Greenpeace niet veranderd is, komt je gedrag er niet mee overeen. Ten tweede, kan een attitude geuit worden op verschillende manieren. De één start een petitie voor Greenpeace, de ander geeft geld, nog een ander gaat mee betogen,… Het is dus vaak moeilijk te voorspellen op welke manier iemand uiting zal geven aan zijn attitude. 6 Literatuurstudie I. Attitudes Als laatste oorzaak geldt de sociale druk. Door de sociale druk die op iemand wordt uitgeoefend, kan de gedragscomponent van de attitude onderdrukt worden, ondanks het feit dat de cognitieve en de affectieve component onveranderlijk blijft. Voorbeeld: iemand vindt dat een homoseksuele man evenveel rechten heeft als een hetero, toch komt die persoon niet uit voor zijn mening, omdat hij bang is uitgelachen te worden door collega’s die tegen homoseksuelen zijn (Bernstein et al., 1988, p.632-633). 1.3. Functies van attitudes Attitudes hebben verschillende functies (Katz, 1960; Ostrom, 1994) : Kennisfunctie: attitudes verzorgen een vergelijkingskader, zodat men alle informatie kan organiseren en structureren, en toetsen aan dit vergelijkingskader. Instrumentele functie: deze attitudes beklemtonen het principe van het streven naar beloning en het vermijden van straf. Bescherming van het ‘ik’: attitudes maken het mogelijk om met onze emotionele conflicten om te gaan en ons zelfbeeld te beschermen. Waarde uiten: attitudes helpen onze persoonlijke waarden en onze persoonlijkheid uit te drukken. Consistentie bewaren: attitudes helpen ons om onszelf als consistent te zien, zowel op vlak van overtuigingen als op vlak van gedragingen. Uniekheid: attitudes die ons ‘uniek’-zijn onderstrepen, ons onderscheiden van anderen. 1.4. Multi-attribuut modellen Een multi-attribuut model beschouwt een object (bv. een product) als een bundel van attributen (karakteristieken zoals bv. prijs, smaak, kleur,…). Het meest invloedrijke is het Fishbein model (Fishbein en Ajzen, 1975). Hierin wordt gesteld dat de attitude ten opzichte van een object gevormd wordt op basis van drie elementen: de relevante kenmerken, de mate waarin de persoon ervan overtuigd is dat het object deze 7 Literatuurstudie I. Attitudes kenmerken bezit en de evaluatie van deze kenmerken, of hoe belangrijk het is dat het object een bepaald kenmerk bezit. Wiskundig uitgedrukt wordt dit: n Aj = Σ Bij x Ii i=1 met: i = attribuut j = object Aj = de attitude ten opzichte van object i Ii = de relatieve belangrijkheid die de persoon aan attribuut i geeft Bij = de sterkte van de overtuiging van de persoon dat object j attribuut i bezit 1.5. Attitudes en gedrag Zeggen mensen wat ze denken, doen mensen wat ze denken en zeggen mensen wat ze doen? Soms wijkt het gedrag af van de attitude. De logische volgorde tussen cognitief, affectief en conatief wordt dus doorbroken. Welke factoren beïnvloeden nu de relatie tussen attitudes en gedrag? (de Rijcke, 2000, p.76; Zanna en Fazio, 1982) 1.5.1. Persoonlijke factoren Bestaande gewoonten van mensen kunnen verhinderen dat een positieve attitude resulteert in het beoogde nieuwe gedrag. Controle over het gedrag. Wanneer mensen geen controle hebben over hun gedrag, zal dit ook niet (ophouden met) optreden. Bv. iemand heeft een positieve attitude om te stoppen met roken, maar kàn gewoon niet stoppen met roken. Betrokkenheid: de relatie tussen attitude en gedrag is zwakker bij lage betrokkenheid dan bij hoge betrokkenheid met een object (o.a. Sivacek en Crano, 1982). Dit verband wordt in punt 1.6. verder uitgediept. Directe ervaring. Regan en Fazio (1977) concluderen dat respondenten die een gebeurtenis zelf hebben meegemaakt, een grotere overeenkomst vertoonden 8 Literatuurstudie I. Attitudes tussen hun attitudes en gedragingen, dan de respondenten die geen ervaring hadden met de situatie. Individuele verschillen. Individuen die sterk begaan zijn met wat andere mensen denken en wat de situatie vereist, gedragen zich vaak niet in overeenstemming met hun attitudes (Snyder en Kendzierski (1982). 1.5.2. Aspecten van de attitude Sterkte van de attitude. Een attitude wordt door de persoon automatisch uit het geheugen opgediept. Zwakke attitudes zijn minder toegankelijk in het geheugen. Een sterkere attitude heeft dus een sterker verband met het gedrag. Een positieve attitude kan conflicteren met andere attitudes van de persoon. Daardoor wordt de omzetting in gedrag gehinderd. 1.5.3. Situationele factoren Onverwachte situaties kunnen ertoe leiden dat men niet doet wat men van plan was. 1.6. Attitude en betrokkenheid Een interessante vraag is: “Wat komt eerst: gedrag of attitude?”. Het antwoord op de vraag is afhankelijk van de betrokkenheid van de persoon met het object (zie figuur 1.2). Figuur 1.2: Hiërarchie van effecten Hoge betrokkenheid Lage betrokkenheid Dissonantiereductie Denken Denken Doen Voelen Doen Voelen Doen Voelen Denken 9 Literatuurstudie I. Attitudes Bij een hoge betrokkenheid met bijvoorbeeld een aankoop, gaat men eerst de verschillende alternatieven afwegen. Op die manier wordt een affectieve band gecreëerd en dan pas het gedrag gesteld. Bij een lage betrokkenheid gebeurt de cognitieve activiteit eerder passief. Men laat de informatie op zich afkomen en verwerkt die eerder onbewust. Daarna stelt men gedrag en pas achteraf wordt een affectieve houding gevormd. Bij dissonantie reductie is men wel betrokken, maar heeft men weinig kennis van de producten of ziet men geen verschillen. Op dat moment maakt men toch een keuze en past men achteraf zijn attitude aan. Men zal achteraf ook rechtvaardiging zoeken voor de gemaakte keuze (de Rijcke, 2000, p.77-78). 1.7. Attitudevorming en -wijziging Het is niet de bedoeling een exhaustief overzicht te schetsen van alle modellen in verband met attitudeformatie en –verandering. We beschouwen enkel de modellen die relevant zijn in het kader van deze scriptie: het Elaboration Likelihood Model, het Dual Mediation Model en een model omtrent attitudes ten opzichte van reclame. 1.7.1. Elaboration Likelihood Model (ELM) Het Elaboration Likelihood Model (ELM) werd ontwikkeld door Petty en Cacioppo (1986) om inzicht te verkrijgen in de manier waarop consumenten overtuigd worden. De manier dus, waarop consumenten hun attitude aanpassen op grond van de aangeboden informatie. Het ELM maakt onderscheid tussen centrale en perifere verwerking van een (reclame)boodschap. Er zijn drie factoren die bepalen of de boodschap centraal of perifeer verwerkt zal worden, de MAO-factoren: Motivation, Ability en Opportunity. Onder ‘motivation’ verstaan we de mate waarin de consument gemotiveerd is om relevante inhoudelijke informatie te verwerken. De ‘ability’ duidt op de mate waarin de consument in staat is relevante inhoudelijke informatie te begrijpen en te beoordelen. Wanneer bijvoorbeeld in een advertentie té technische informatie wordt aangeboden, is het mogelijk dat de ontvanger deze informatie gewoonweg niet begrijpt. De ‘opportunity’ is de mate waarin de consument (fysiek) in de gelegenheid is om de aangeboden inhoudelijke informatie te verwerken. Wanneer de ontvanger bijvoorbeeld aandachtig luistert en kijkt naar de boodschap, maar de telefoon gaat over op dat moment of de kinderen maken kabaal, is het mogelijk dat de ontvanger een deel van de informatie mist, en deze dus niet kan 10 Literatuurstudie I. Attitudes verwerken. (De Pelsmacker P., Geuens, M., en Van Den Bergh J., 2001; O’Keefe & Daniel J., 2002) Wanneer een consument de inhoud van een boodschap kan begrijpen, deze boodschap persoonlijk relevant is én de consument in de gelegenheid is om de informatie te verwerken (alle MAO-factoren zijn dus hoog), dan vindt waarschijnlijk uitgebreide informatieverwerking plaats (=centrale verwerking). Wanneer echter één van de MAOfactoren niet voldaan is, zal de consument de boodschap waarschijnlijk perifeer verwerken. Deze perifere verwerking houdt in dat de consument zijn oordeel eerder zal baseren op ‘perifere cues’ (=oppervlakkige kenmerken), dan op een uitgebreide verwerking van de aangeboden informatie. De consument bekijk kenmerken zoals: de achtergrondmuziek, het gebruik van humor, de aantrekkelijkheid van het model dat het product aanprijst, het aantal argumenten dat wordt aangeboden om de consument te overtuigen, een bekende merknaam, de bekendheid van de acteur in de advertentie,… (De Pelsmacker P., Geuens, M., en Van Den Bergh J., 2001; O’Keefe en Daniel J., 2002) Wanneer de consument overtuigd wordt via de centrale verwerking leidt dit tot een langdurige attitudeverandering en is het gedrag ook beter te voorspellen dan wanneer overtuiging via perifere cues plaatsvindt. Dit geldt zowel voor positieve, als voor negatieve attitudeveranderingen. De attitude gevormd op basis van deze centrale verwerking is ook beter bestand tegen andere overtuigende boodschappen (O’Keefe en Daniel J., 2002). Attitudes die gevormd zijn via perifere verwerking zijn zeker niet permanent, maar eerder tijdelijk te noemen. Ze zijn niet goed bestand tegen andere overtuigende boodschappen en zijn geen goede voorspellers voor toekomstig gedrag. 1.7.2. Dual Mediation Model Mitchell en Olson (1981) besloten dat zowel de attitude ten opzichte van het merk (Ab) als de aankoopintentie niet enkel beïnvloed worden door karakteristieken en kennis van het merk zelf, maar ook voor een groot deel door de attitude ten opzichte van de advertentie (Aad). De attitude ten opzichte van de advertentie (Aad) is dus van groot belang voor de aankoopintentie, vandaar de grote interesse in dit concept. Het Dual Mediation Model (MacKenzie et al., 1986) stelt dat de attitude ten opzichte van de advertentie (Aad) niet enkel een directe invloed heeft op de attitude ten opzichte van het merk (Ab). Het model besluit dat de attitude ten opzichte van de 11 Literatuurstudie I. Attitudes advertentie (Aad) ook een indirecte invloed heeft op de attitude ten opzichte van het merk (Ab), via de kennis van het merk. De redenering achter dit model is dat wanneer men een positieve Aad heeft, men ook ontvankelijker zal zijn voor argumenten vóór het geadverteerde merk. Figuur 1.3: Dual Mediation Model Kennis van de advertentie Attitude tov de advertentie Kennis van het merk Attitude tov het merk Aankoopintentie Bron: MacKenzie et al. (1986) 1.7.3. Attitude ten opzichte van reclame Net zoals attitudes worden gevormd over producten, worden ook attitudes gevormd over reclameboodschappen. Op haar beurt beïnvloedt deze reclame-attitude de merk- of productattitude (de Rijcke, 2000, p. 78). Een reclameboodschap bevat een verbale en een visuele boodschap. De verbale boodschap beïnvloedt de overtuigingen van de consument (cognitieve component), maar roept ook emoties op (affectieve component). Ook de vorm van reclame (muziek, beelden,…) beïnvloedt de affectieve component. Zo ontstaat er een houding (attitude) ten opzichte van de reclame (de Rijcke, 2000, p. 78). 12 Literatuurstudie I. Attitudes Figuur 1.4: effecten van verbale en visuele componenten van de reclameboodschap op attitudes ten opzichte van het merk Boodschap van de reclame Visuele/auditieve vorm Verbale inhoud Oproepen emoties Opvattingen Attitude t.o.v. de reclame Attitude t.o.v. het merk Bron: Engel J., Miniard, en Blackwell, R. (1993) 1.8. Verschil impliciete en expliciete attitudes De attitudes die we tot nu toe besproken hebben zijn expliciete attitudes. Ondanks de belangrijkheid van deze expliciete attitudes in het onderzoek naar consumentengedrag, zijn er factoren die de accuraatheid van de expliciete attitudemetingen in de weg staan. Ten eerste antwoorden consumenten steeds op expliciete attitudemetingen, zelfs al hebben ze op dat moment nog geen attitude gevormd over het bevraagde onderwerp (Hawkins and Coney, 1981). Ten tweede zijn consumenten zich soms niet bewust van hun attitudes of kennen ze die gewoonweg niet (Fazio, 1986; Fazio et al., 1986). Wanneer dus expliciet naar een attitude wordt gevraagd, kan dit de consument dwingen om een nieuwe attitude te vormen, ondanks het bestaan van een vorige, initiële attitude (Greenwald & Banaji, 1995). Ten derde kan de consument bij expliciete 13 Literatuurstudie I. Attitudes bevraging zijn attitudes veranderd weergeven omdat ze tegen de sociale wenselijkheid ingaan. Wanneer één van deze drie factoren voorkomt, leiden expliciete attitudemetingen tot fouten. Daarom deden de termen impliciete attitude en impliciete attitudemeting hun intrede. Onder impliciete attitudes verstaan we “introspectively unidentified (or inaccurately identified) traces of past experience that mediate favourable or unfavourable feeling, thought, or action toward social objects” (Greenwald & Banaji, 1995, p.8). Om deze impliciete attitudes te meten, werden zoals gezegd nieuwe, impliciete meetinstrumenten ontwikkeld. Deze worden in volgend punt weergegeven. 1.9. Attitudemeting 1.9.1. Expliciete attitudemeting Bij expliciete attitudemeting wordt de respondent expliciet over zijn/haar attitude bevraagd. Dit kan op twee verschillende wijzen worden aangepakt. In de eerste plaats is er het kwalitatief onderzoek, waarbij men via interviewtechnieken aan de respondent vraagt wat zijn/haar mening of gevoel is omtrent een onderwerp. Ten tweede is er ook het kwantitatief onderzoek. Hierbij maakt men gebruik van schaalmeting om attitudes te meten. Er bestaan heel wat schalen, we halen hier enkel de twee meest relevante schalen in het kader van attitudemeting aan: de semantische differentiaal en de Likertschaal. 1.9.1.1. De semantische differentiaal De semantische differentiaal werd door Osgood, C. E., Suci, G. J. en Tannenbaum, P. H. (1957) ontwikkeld. Zij gingen ervan uit dat individuen objecten situeren in een meerdimensionele perceptuele ruimte. Het komt er bij deze schaal dus vooral op aan de dimensies van deze ruimte, de imago-attributen, te ontdekken. Deze dimensies dienen door de respondenten op bipolaire adjectieven te worden gescoord, zoals bv. goedslecht, goedkoop-duur,... Op basis van deze resultaten wordt een gemiddelde score berekend, die de gemiddelde attitude ten opzichte van het onderzochte object weergeeft. 14 Literatuurstudie I. Attitudes 1.9.1.2. De Likertschaal Deze schaal is samengesteld uit een aantal uitspraken waaraan de respondent een score moet toekennen die op de mate weergeeft waarin hij/zij akkoord of niet akkoord gaat met de stelling. Op basis daarvan wordt zijn/haar attitude ten opzichte van een stimulus in één getal uitgedrukt. Wanneer men dus gebruikt maakt van expliciete meetinstrumenten gaat men er noodzakelijkerwijs van uit dat de consument (1) een attitude gevormd heeft, (2) zich bewust is van (dus toegang heeft tot) die attitude en (3) bereid is die attitude correct weer te geven aan de onderzoeker (2001 SCP Winter Conference Preliminary Program). Wanneer één van deze factoren (vermoedelijk) net is voldaan, zoekt men zijn heil in impliciete attitudemetingen. 1.9.2. Impliciete attitudemeting In tabel 1.1 wordt een overzicht gegeven van de impliciete meetinstrumenten die we hieronder bespreken (Brunel et al., 2004). Tabel 1.1.: Overzicht impliciete meetinstrumenten IMPLICIETE MEETINSTRUMENTEN Ongestructureerd Gestructureerd Projectieve meetinstrumenten Informatietest Zin- of woordaanvulling Groepsopinie woordassociatie Sequentiële priming 1.9.2.1. Ongestructureerd impliciete meetinstrumenten Men spreekt van ongestructureerde meetinstrumenten wanneer er geen antwoordmogelijkheden gegeven worden, het gaat dus om open vragen. Projectieve meetinstrumenten zijn vaak gebaseerd op de Freudiaanse Theorie. Via de omweg van de projectie van gevoelens op andere personen of zaken, wordt geprobeerd de dieper liggende gevoelens van de respondent zelf, te achterhalen. Deze meetinstrumenten bevatten belangrijke tekortkomingen, namelijk het ontbreken van convergentievaliditeit, het feit dat het een arm psychometrisch instrument is en de 15 Literatuurstudie I. Attitudes moeilijke interpretatie en codering van kwalitatieve data. (Lilienfeld et al., 2001; Churchill, 1995) Zin- of woordaanvulling en woordassociatie testen worden ook vaak gebruikt, deze instrumenten zijn meer gestructureerd dan projectieve meetinstrumenten. 1.9.2.2. Gestructureerde impliciete meetinstrumenten De antwoordmogelijkheden worden hier beperkt, wat de resultaten objectiever maakt en dus beter te interpreteren dan de resultaten van de ongestructureerde variant. Deze meetinstrumenten beschikken samen met expliciete meetinstrumenten wél over convergentievaliditeit, maar de moeilijkheid zit hierin de onderzoeksdoeleinden in deze vorm te gieten (Lemon, 1973). Informatietesten gaan de kennis van een respondent over een thema na. Hieruit wordt impliciet de attitude van de respondent over het thema afgeleid (Campbell, 1950; Churchill, 1995). Men gaat er immers van uit dat iemands attitude beïnvloedt welke en hoeveel informatie men over het bewuste topic onthoudt. Deze methode blijkt vrij van antwoorden die vertekend zijn door sociale wenselijkheid. Vaak wordt echter de opmerking gemaakt dat hier eerder de ‘need for cognition’ wordt gemeten (Haugvedt et al., 1992). Andere testen vragen respondenten om de groepsopinie in te schatten of de sociale norm van gebeurtenissen te identificeren. Deze meetinstrumenten besluiten echter weinig over het automatisch geactiveerd zijn van attitudes (Dovidio & Fazio, 1992). Dit is net zeer belangrijk, want hoe sterker het associatieve netwerk rond een object, hoe groter de automatische activatie van de attitudes zal zijn; ook al is de attitude eerder zwak of onbewust (Bargh, 1989; Fazio, 1986; Fazio et al., 1986). Sequentiële priming (Fazio et al., 1986) heeft bovenstaande tekortkomingen niet. In deze test klasseren respondenten woorden in categorieën. De snelheid waarmee ze deze taak uitvoeren is een indicatie van automatische attitude activatie. Een taak waarbij een hoge associatie geldt tussen de woorden en de categorie zou namelijk gemakkelijker en dus sneller moeten kunnen worden uitgevoerd. Toch moeten er enkele nieuwe tekortkomingen van deze test worden vermeld: zelfs effecten met zwakke ‘primes’ kunnen worden ontdekt (Bargh et al., 1992), de resultaten worden beïnvloed door de recentheid van de toegang tot de betreffende attitudes (Bargh et al., 1992), de test bezit vaak lage interne consistentie en test-retest betrouwbaarheid en als laatste zijn deze 16 Literatuurstudie I. Attitudes maatstaven vaak waardevoller als afhankelijke dan als onafhankelijke variabele (Kihlstrom, 2004). Er was dus nood aan een impliciet meetinstrument met een grotere convergentievaliditeit, een grotere betrouwbaarheid en een grotere gevoeligheid voor individuele verschillen. Het meetinstrument diende ook bestand te zijn tegen effecten van imagemanagement en toegankelijkheid van attitudes. Greenwald et al. boden in 1998 een oplossing onder de vorm van de Implicit Attitude Test. Deze wordt in het volgende hoofdstuk uitvoerig behandeld. 17 Literatuurstudie II. De Implicit Attitude Test II. DE IMPLICIT ATTITUDE TEST In dit hoofdstuk leggen we eerst uit wat de Implicit Attitude Test (hierna IAT genoemd) inhoudt en hoe de procedure verloopt. Vervolgens gaan we de betrouwbaarheid van deze test na aan de hand van de interne validiteit, de convergentievaliditeit, de discriminantvaliditeit en de gevoeligheid van de IAT voor individuele verschillen. In een vierde punt geven we een niet-exhaustief overzicht van factoren die de IAT-resultaten kunnen beïnvloeden. Als laatste bespreken we de toepassingsdomeinen van de Implicit Attitude Test. 2.1. Wat is de Implicit Attitude Test De Implicit Attitude Test (IAT) is een impliciet meetinstrument dat door Greenwald et al. (1998) werd ontwikkeld om attitudes te kunnen meten. De IAT meet de associatie tussen concepten, door het verschil in responstijd op combinatietaken te interpreteren. De verwachting is dat wanneer twee hoog geassocieerde begrippen op één antwoordknop gecombineerd worden, de taak als gemakkelijker wordt gepercipieerd. De responstijden zullen dan korter zijn dan wanneer beide begrippen als laag geassocieerd worden aangevoeld (Greenwald et al., 1998). Uit de responstijden kan dus de sterkte van de (automatische) associatie worden afgeleid. Wanneer beide doelconcepten verschillend geassocieerd worden met de twee dimensies van een attribuut, zal de respondent één van beide combinatietaken gemakkelijker vinden. De mate waarin de ene taak als gemakkelijker dan de andere wordt gepercipieerd, meet het verschil in impliciete attitude tussen beide doelconcepten (Greenwald et al., 1998). Kortere reactietijden bij combinatie van een doelconcept met een positief attribuut, dan wanneer het wordt gecombineerd met een negatief attribuut, duiden dan op een positieve attitude ten opzichte van het doelconcept (Maison et al., 2001) 18 Literatuurstudie II. De Implicit Attitude Test De IAT steunt op volgende basisassumpties (Mitchell et al., 2003) 1. de sterkte van de evaluatieve associatie kan worden gemeten 2. de mate waarin verschillende concepten evaluatieve betekenis (onafhankelijke of semantische betekenis) delen, wordt blootgelegd in het gemak waarmee ze mentaal kunnen worden gepaard 3. een manier waarop de sterkte van evaluatieve associatie kan worden gemeten, is het meten van de snelheid waarmee doelconcept en evaluatie worden gepaard 4. de sterkte van evaluatieve associatie, onder voorwaarde van responssnelheid, is een maatstaf van automatische attitude. (Banaji, 2001) 2.2. IAT-procedure (op basis van Nosek et al., ??) De IAT-procedure bevat 5 taken, waarvan de derde en de vijfde taak data opleveren om op basis daarvan het IAT-effect te meten (zie tabel 2.1). Tabel 2.1: IAT-procedure Taak 2 Taak 1 leerfase van de attribuutdimensies ° negatief positief ° leerfase van de doelconceptdimensies ° jong oud ° Taak 3 eerste combinatietaak Taak 4 leerfase waarin de doelconceptdimensies worden verwisseld van knop ° negatief ° jong positief ° oud ° jong ° ° oud Taak 5 tweede combinatietaak ° negatief ° oud positief ° jong ° Bolletjes aan de linkerkant, resp. rechterkant, van het woord duiden op het feit dat de categorie aan de linker, resp. rechter, antwoordknop wordt toegewezen Hieronder worden de verschillende taken kort toegelicht: Taak 1: leerfase van de attribuut-dimensies : de respondenten dienen items van twee polen van een attribuutdimensie te sorteren in categorieën (vb. negatief-positief). Dit wordt gedaan door elk van de twee polen toe te wijzen aan een toets op het toetsenbord van de computer (hier de ‘q’ (links) en de ‘m’ (rechts) ). De items verschijnen in willekeurige volgorde in het midden van het computerscherm. Als geheugensteun verschijnt linksboven (resp. rechtsboven) het scherm de categorie 19 Literatuurstudie II. De Implicit Attitude Test (negatief of positief), die toegewezen is aan de linkertoets (‘q’) (resp. de rechtertoets (‘m’)) op het toetsenbord. Taak 2: leerfase van de doelconcept-dimensies : de respondenten voeren eenzelfde sorteringstaak uit als in taak 1, maar nu voor items van twee verschillende concepten (vb. gezichten van jonge mensen voor ‘Jong’ en gezichten van oudere mensen voor ‘Oud’). Taak 3: eerste combinatietaak : voorgaande taken worden gecombineerd. Aan één toets worden nu twee categorieën toegewezen, dus in het voorbeeld worden ‘Jong’ en ‘negatief’ aan de ene en ‘Oud’ en ‘positief’ aan de andere toets toegewezen. Taak 4: leerfase waarin de doelconcept-dimensies worden verwisseld van knop : dit is het omgekeerde van taak 2. Taak 5 : tweede combinatietaak : ‘Oud’ en ‘negatief’ worden nu aan de linkertoets en ‘Jong’ en ‘positief’ aan de rechtertoets toegewezen. Het IAT-effect is aldus het verschil in (gemiddelde) reactietijden tussen stap 3 en stap 5. De IAT meet impliciete attitudes door hun onderliggende automatische evaluatie te meten (Greenwald et al., 1998). De IAT is gebaseerd op het feit dat attitudes, stereotypes, self-concepts en het gevoel van eigenwaarde kunnen worden gedefinieerd als associatie tussen concepten (Greenwald et al., 2002) 2.3. Betrouwbaarheid van de Implicit Attitude Test Greenwald et al. (2002) hebben reeds bewezen dat de IAT een hoge test-retest betrouwbaarheid en een hoge interne validiteit bezit. 2.3.1. Interne validiteit van de IAT Het waren Greenwald en Nosek (2001) en Greenwald et al. (2002) die de interne validiteit van de IAT onderzochten. Ze concluderen dat het IAT-effect geen invloed blijkt te ondervinden van: 1. het links, dan wel rechts toewijzen van plezierige en onplezierige woorden 2. het aantal items dat de categorie vertegenwoordigt (minimaal 2). IAT’s met maar twee items die elk attribuut en categorie vertegenwoordigen, resulteren in 20 Literatuurstudie II. De Implicit Attitude Test effecten die slechts in minieme mate minder robuust zijn dan deze die per attribuut en categorie door acht items werden voorgesteld. Nosek et al. (??) besloten dat het IAT-effect pas drastisch afnam, wanneer de categorie slechts door één item werd vertegenwoordigd, namelijk de categorienaam zelf. Maar zelfs in dat geval, kon men de (zwakkere) IAT-effecten toch interpreteren. 3. de variatie in het respons-stimulus interval (gaande van 150 ms tot 750 ms) 4. het rechts- dan wel linkshandig zijn van de respondent. 5. de verschillende manieren waarop men omgaat met data bekomen uit foute antwoorden en extreme responstijden. 6. wijzigingen in de items die een categorie vertegenwoordigen hebben geen invloed op IAT-effecten, wanneer deze uit een homogene set van items willekeurig worden gekozen. Om beïnvloeding van de IAT-effecten te vermijden, dient men bij de selectie van de items die een categorie moeten vertegenwoordigen, ervoor te zorgen dat deze items (a) door de respondenten gemakkelijk worden herkend als lid van de categorie, (b) geen lid zijn van verschillende categorieën, (c) het concept of attribuut dat onderzocht wordt, versterken en (d) als een set, alle aspecten van het concept of attribuut dat onderzocht wordt, vertegenwoordigen en niet enkel een deel van het concept of attribuut benadrukken. (Nosek et al., ??). 2.3.2. Convergentievaliditeit Volgens De Pelsmaker, P. en Van Kenhove, P. (2002, p.561) is er sprake van convergentievaliditeit wanneer twee of meer verschillende methoden die eenzelfde concept meten, hoog correleren. De Implicit Attitude Test correleert hoog met de affectieve priming-procedure (Fazio et al., 1986) en de semantische priming maatstaven van assosiatiesterkte (Cunningham et al., 2001; Mellott & Greenwald, 2000; Rudman & Kilianski, 2000). Bosson et al. (2000) stellen daarentegen vast dat de impliciete gemeten zelfbevestiging via de IAT een lage correlatie vertoont met andere meetinstrumenten naar het gevoel van eigenwaarde. Greenwald en Farnham (2000) probeerden dit te interpreteren als een bewijs van discriminantvaliditeit, maar moesten op dat vlak toch een gebrek aan convergentievalititeit van de IAT erkennen. Ook Aidman en Carroll (2003) bevestigen eerdere bevindingen omtrent de lage correlatie tussen impliciete en expliciete maatstaven van het gevoel van eigenwaarde (Aidman (1999); Farhnam et al., 21 Literatuurstudie II. De Implicit Attitude Test 1999). Er blijkt dus nogal wat onenigheid tussen de verschillende auteurs omtrent de convergentievaliditeit van de IAT. 2.3.3. Discriminantvaliditeit Er is sprake van discriminantvaliditeit, wanneer twee of meer constructen, gemeten via één of meerdere methoden, laag correleren en dus voldoende verschillend zijn van elkaar (De Pelsmaker, P. en Van Kenhove, P., 2002, p.561). De correlatie tussen de IAT en expliciete meetinstrumenten blijkt soms hoog en in andere gevallen laag en niet significant. Uit empirisch onderzoek besloot men dat de correlatie tussen de IAT en expliciete meetinstrumenten kan worden gelimiteerd door: responsfactoren (vb. onjuiste expliciete antwoorden op gevoelige vragen), introspectieve factoren (vb. onjuiste expliciete antwoorden omdat men zijn eigen attitudes niet kent/er geen toegang tot heeft) en wanneer er bijna geen attitudeverschil is binnen een bepaalde populatie (Greenwald en Nosek, 2001; Nosek en Banaji, 2002). Uit Brunel et al. (2004) blijkt dat wanneer respondenten hun eigen attitudes kennen en ook bereid zijn deze mee te delen, expliciete en impliciete attitudes sterk correleren. Wanneer respondenten echter hun attitudes niet kennen en/of deze niet willen meedelen, is het nodig naast de expliciete meting ook een impliciete meting uit te voeren, dit om foute conclusies te vermijden. 2.3.4. Is de IAT gevoelig genoeg om individuele verschillen te meten? Greenwald et al. (1998) bewezen de bruikbaarheid van de IAT in het detecteren van associatie tussen concepten die een attitudeverschil inhouden. Enkel echter wanneer dat attitudeverschil (a) zo goed als universeel is (bv. bloemen versus insecten), (b) verschillend is bij diverse bevolkingsgroepen (bv. Koreaanse Amerikanen ten opzichte van Japanse Amerikanen of mannen ten opzichte van vrouwen in verband met hun impliciete geslachtsconcepten (Greenwald en Farnham, 2000) ) of (c) een restante is van onbewust racisme (positievere associatie ten opzichte van blanken in vergelijking met zwarten). Ook Brunel et al. (2004) komen tot het besluit dat de IAT voldoende gevoelig is om individuele verschillen in attitudetoegang en -sterkte weer te geven. 22 Literatuurstudie II. De Implicit Attitude Test 2.4. Factoren die de IAT-meetresultaten beïnvloeden Hieronder bieden we een niet-exhaustieve lijst aan van factoren die het IAT-effect kunnen beïnvloeden1: 1. IAT-effecten zijn groter wanneer de compatibele combinatietaak eerst wordt uitgevoerd en dan pas de niet-compatiebele combinatietaak (Greenwald et al., 1998). De respondenten zullen bijvoorbeeld een sterkere voorkeur voor bloemen vertonen wanneer eerst de combinatietaak bloemen + positief en insecten + negatief en dan pas de omgekeerde taak wordt uitgevoerd, dan wanneer de eerste combinatietaak insecten + positief en bloemen + negatief is. Daarom dienen beide combinatietaken gecontrabalanceerd te worden. Een bijkomende vermindering van het volgorde-effect kan bekomen worden door in de vierde taak (=leerfase waarin de concept-dimensies worden verwisseld van knop) het aantal trials te verhogen (eventueel tot 40 trials). 2. Zowel Nosek et al. (2002), als Mitchell et al. (2003), besloten dat IAT-effecten kleiner zijn met tekening- of foto-stimuli dan met woorden-stimuli. Toch wezen zij er op dat het effect toch voldoende groot is om voor interpretatie vatbaar te zijn. Nosek et al. (??) besloten dat de stimulusmodaliteit (woorden of tekeningen/foto’s) geen noemenswaardige invloed heeft op de IAT-effecten, wanneer de eigenschappen van deze stimuli evaluatief niet relevant zijn. 3. IAT-effecten verminderen wanneer men de test meerdere malen bij dezelfde persoon uitvoert. Dit effect werkt degressief, in die zin dat de daling in IAT-scores groot is wanneer men reeds één IAT-test eerder had uitgevoerd. Maar eens men reeds twee of meerdere IAT’s uitvoerde, is de daling van het IAT-effect minder sterk (Greenwald en Nosek, 2001). Het gevolg hiervan is dat men de resultaten van IAT-testen uitgevoerd bij eerste-gebruikers, niet kan en mag vergelijken met deze van reeds-gebruikers. Ook uit pretest (eerste IAT die men ooit uitvoerde) en post-test mogen geen besluiten worden getrokken. Greenwald et al. (2003) reiken een oplossing aan voor dit probleem: via het verbeterde scoringsmodel van de IAT wordt dit effect sterk verminderd, maar niet volledig weggewerkt. 4. Er is geen sterke standaard voor de data cleaning procedure 1 Gebaseerd op Greenwald, A. G. (2001, October). What's wrong with the IAT? Invited presentation at meeting of the Society of Experimental Social Psychology, Spokane, WA. (Powerpoint slides, alternate title: "Top 10 List of Things Wrong with the IAT") 23 Literatuurstudie II. De Implicit Attitude Test 5. IAT-effecten zijn sterker bij toenemende leeftijd van de respondenten, door de tragere responstijd. Ook dit ‘besmettingseffect’ wordt door het nieuwe scoringsmodel weggewerkt (Greenwald et al., 2003). 6. IAT-metingen zijn beïnvloed door measurement context variabelen. Voorzichtigheid is dus geboden bij de interpretatie van IAT-effecten over verschillende studies heen. 7. Het is mogelijk de IAT licht te vervalsen: Greenwald en Farnham (2000) besloten dat de IAT-resultaten kunnen worden beïnvloed door situationele en contextuele manipulaties. Hierdoor kan de IAT gebruikt worden als afhankelijke variabele, maar ook om te onderzoeken of bepaalde concepten consistent zijn met een bepaalde theorie. De IAT mag dus niet gezien worden als meetinstrument van constructen die permanent zijn (Devine, 2001). Toch dient te worden opgemerkt dat de IAT nog steeds een stuk minder vervalsbaar is dan expliciete meetinstrumenten (Asendorph et al., 2002; Banse et al., 2001). Ook Dasgupta en Greenwald (2001) bewezen dat de IAT beïnvloedbaar is. In hun experiment onderzochten zij racistische neigingen. Er werd aan de respondenten gevraagd voornamen van blanken en zwarten te combineren met positieve en negatieve woorden. Alle respondenten reageerden sneller wanneer de voornamen van blanken met positieve woorden werden gecombineerd op één antwoordknop en voornamen van zwarten met negatieve woorden aan de andere antwoordknop werden toegewezen, dan in de omgekeerde situatie (voornamen van blanken en negatieve woorden op een antwoordknop en voornamen van zwarten en positieve woorden op de andere antwoordknop). Deze effecten bleken echter twee maal zo sterk wanneer aan de respondenten voor aanvang van de IAT foto’s werden getoond van een populaire blanke en een onpopulaire zwarte, dan wanneer foto’s werden getoond van een onpopulaire blanke en een populaire zwarte. Dit resultaat is consistent met twee modellen die deze wijziging in automatische attitudes verklaren (Blair, 2002). Het eerste model gaat ervan uit dat deze wijziging in automatische attitude slechts tijdelijk is en met de tijd weer vervaagd, om vervolgens terug te komen naar de oorspronkelijke automatische attitude. Een tweede model stelt dat er (1) niet zoiets bestaat als een stabiele, vooraf samengestelde attitude, en (2) dat wat hier een attitude-wijziging wordt genoemd, eigenlijk een attitude-vorming is, die telkens helemaal opnieuw gebeurt wanneer de attitude aan de respondent wordt ontlokt. 8. De IAT moet meer meten dan enkel de sterkte van de associatie 24 Literatuurstudie II. De Implicit Attitude Test 9. De IAT meet weliswaar enkel de relatieve sterkte van associaties van paren, dus twee-aan-twee-associaties (Greenwald en Nosek, 2001). Zo wordt de relatieve voorkeur van een respondent ten opzichte van twee doelconcepten gemeten, maar niet zijn absolute voorkeur. Dus een positievere IAT voor concept ‘A’ in vergelijking met concept ‘B’, houdt in dat met ‘A’ boven ‘B’ preferreert. Dit kan gelden (a) omdat de respondent positief staat ten opzichte van ‘A’ en neutraal staan tegenover ‘B’, of (b) omdat de respondent neutraal staat tegenover ‘A’, maar negatief staat ten opzichte van ‘B’ (Brunel et al., 2004). Dit probleem zou kunnen worden opgelost door een triangulatie van de IAT-effecten met een gekend neutrale of extreem gepolariseerde categorie. Ook de Go/No-go Associatie Task (Nosek en Banaji, 2001) zou hier eventueel een uitweg kunnen bieden, al is deze test nog maar in zijn ontwikkelingsstadium. Wel dient te worden opgemerkt dat deze test minder toepassingen kent dan de IAT en zijn psychometrische eigenschappen nog niet zo goed gekend en onderzocht zijn. Ook de priming-methode zou hier een oplossing kunnen bieden aangezien die niet het probleem kent van relatieve meetresultaten. Ook kan bij deze procedure de associatie worden nagegaan van individuele woorden, terwijl bij de IAT deze telkens tot een bepaalde categorie dienen te behoren. Maar wederom is de IAT op vlak van psychometrische eigenschappen superieur aan deze alternatieve methode (Brunel et al., 2004). Nosek et al. (????) gingen na of de relatieve associatiesterktemeting van de IAT, analytisch kon worden gedecomposeerd om zo tot twee onafhankelijke associatiesterktemaatstaven te komen. Hun onderzoek besloot dat dit niet verantwoord was. 10. Er is nood aan een beter theoretisch onderbouwd model van de componenten van de IAT, om op die manier beter te begrijpen hoe de IAT de sterkte van associatie meet en om na te gaan of de IAT niet meer meet dan enkel deze associatiesterkte (Brunel et al., 2004). McFarland en Crouch (2002) beweren immers dat de IAT-effecten resulteren uit cognitieve vaardigheden van de respondent en niet uit de sterkte van associatie. Brendl et al. (2001) beweren dan weer dat IAT-effecten veroorzaakt worden door de moeilijkheid van de classificatietaak. Ook Karpinski en Hilton (2001) argumenteren dat de IAT niet enkel de sterkte van de associatie van de respondent meet, maar ook de omgevings- en culturele associaties incorporeert. Dit betekent dat de IAT misschien eerder de mening van de maatschappij in zijn geheel weergeeft, dan enkel de persoonlijke mening van de respondenten. 11. Het gebruik van de IAT is niet efficiënt wanneer men een concept onderzoekt dat ook via expliciete meetinstrumenten correct kan worden gemeten (Brunel et al., 2004). 25 Literatuurstudie II. De Implicit Attitude Test 12. De keuze van categorienaam is van cruciaal belang voor het onderzoek. Dit kan verduidelijkt worden met de onderzoeksresultaten van Mitchell et al. (1998, 2000). In hun onderzoek gebruikten ze populaire zwarte atleten en onpopulaire blanke politici als stimuli, maar met verschillende categorienamen in beide IAT’s. In de eerste IAT werden de categorienamen ‘atleet’ en ‘politicus’ gebruikt en hier duidden de resultaten op een sterke associatie tussen ‘zwart’ en ‘goed’ en tussen ‘blank’ en ‘slecht’. In de tweede IAT werden echter de categorienamen ‘blank’ en ‘zwart’ gebruikt. Hierdoor werd de positieve attitude ten opzichte van diezelfde zwarte atleten geëlimineerd. 13. Het gebruik van onbekende of onbestaande items vereist voorzichtigheid in de interpretatie van de IAT-resultaten. Zo bleek dat categorieën met zinloze woorden als negatief worden geëvalueerd. Dit zou nog min of meer als valide kunnen worden beschouwd, maar dit zou eigenlijk neutraal moeten laden. Wanneer men onbestaande items gebruikt, blijkt de IAT niet te werken (Greenwald en Nosek, 2001). Uit bovenstaande voor- en nadelen van de IAT besluiten Brunel et al. (2004) dat de IAT nog geen afgewerkt meetinstrument is. Er is dus nog meer onderzoek en verbetering nodig omtrent psychometrie, validiteit en procedure. Toch is bewezen dat de IAT superieur is ten opzichte van de priming-procedure, zeker als het om voorspellingen op het categorieniveau gaat (Fazio en Olson, 2003). 2.5. Toepassingsdomeinen van de Implicit Attitude Test Onderwerpen die aan de hand van impliciete attitudemeting reeds onderzocht werden zijn: attitudes ten opzichte van rassen (Banaji et al., 1997; Greenwald et al., 1998) etnische afkomst (Greenwald et al., 1998), leeftijd (Mellott en Greenwald, 2000), geslachtsstereotypering (Nosek et al., pres b; Rudman et al., 2001), attitudes ten opzichte van mannen en vrouwen (Greenwald en Farnham, 2000) en ten opzichte van politieke kandidaten (Nosek et al., 2002). Voor een volledig overzicht van de toepassingen van de Implicit Attitude Test verwijzen we onder andere naar Fazio en Olson (2003, p.307-310). In het kader van deze scriptie concentreren we ons verder op de toepassing van de IAT op het vlak van consumentengedrag. In het midden van de 20e eeuw gingen marktonderzoekers ervan uit dat consumenten hun (aankoop)beslissingen bewust en rationeel maakten. In de jaren ’60 groeide ook bij psychologen de belangstelling voor consumentengedrag. Het werd al snel duidelijk dat de visie op consumentengedrag moest gewijzigd worden. Steeds meer aanwijzingen kwamen er immers dat het (aankoop)gedrag niet enkel het gevolg was van 26 Literatuurstudie II. De Implicit Attitude Test een volledig rationeel proces, zeker niet wanneer het om fast-moving-consumer-goods ging. Het werd duidelijk dat ook emoties, onbewuste motieven en automatische processen in rekening dienden te worden genomen bij het verklaren van consumentengedrag en reacties van consumenten op advertenties (Maison et al.,???). Een belangrijk deel van de aankoopbeslissingen worden immers beïnvloed door cognitieve processen waar de consument zich zelfs niet eens bewust van is (Bargh, 2002). Consumenten zijn er zich tevens niet van bewust in welke mate advertenties invloed hebben op hun attitudes en gedrag. Doorgaans vergroot reclame de merkbekendheid en beïnvloedt reclame het merkbeeld dat de consument heeft, buiten de controle van de consument om. Enkel sporadisch beïnvloedt reclame ook de bewuste keuze voor een bepaald geadverteerd product. (Shapiro, 1999) Maison et al. (2001) toonden voor het eerst aan dat de Implicit Attitude Test ook gebruikt kan worden als meetinstrument voor consumentenattitudes en consumentengedrag. Deze auteurs gingen de impliciete attitudes na van consumenten omtrent fruitsap en spuitwater. Zij besloten dat er zowel expliciet als impliciet een positievere attitude heerste ten opzichte van fruitsap dan ten opzichte van spuitwater. In een tweede onderzoek gingen dezelfde auteurs de attitude van vrouwen na ten opzichte van calorierijke en caloriearme voedingsproducten. Expliciet bleek er geen significante voorkeur voor calorierijke of caloriearme voedingsproducten, toch bleek er impliciet wél een positievere attitude te zijn ten opzichte van caloriearme voedingsproducten. Aangezien expliciet de ambigue attitudes ten opzichte van calorierijke voeding (veel smaak, maar ook meer calorieën) en caloriearme voeding (minder smaak, maar ook minder calorieën) bleef bestaan, was het noodzakelijk de attitude ook impliciet te meten. Uit deze meting bleek dat vrouwen impliciet een positievere attitude hebben ten opzichte van caloriearme voedingsproducten. Een preferentie die zonder impliciete meetinstrumenten niet naar voor zou zijn gekomen. In Maison et al. (??) wordt aangetoond dat de IAT gebruikt kan worden om impliciete merkattitudes te meten. Er werd een significante correlatie vastgesteld tussen impliciete en expliciete merkevaluaties en tussen gedeclareerd en geobserveerd gedrag. In hetzelfde onderzoek werd tevens vastgesteld dat ondanks het feit dat consumenten hun favoriete merk niet in een smaaktest konden herkennen, ze impliciet nog steeds een positievere attitude hadden ten opzichte van hun geprefereerde merk. Het hebben van een positief merkbeeld blijkt dus voldoende om impliciet een positieve merkattitude te vertonen. Ook hier bleek het gebruik van een impliciet meetinstrument preferenties te 27 Literatuurstudie II. De Implicit Attitude Test onthullen die afweken van de expliciete attitudes. Wanneer men zich dus enkel op de expliciete meetinstrumenten had gebaseerd, zou men tot foute conclusies zijn gekomen. Tenslotte gingen Brunel et al. (2004) het verschil tussen expliciete en impliciete attitudes ten opzichte van advertenties met blanke en zwarte modellen na. De atleet die het sportartikel aanprees was in de ene helft van de advertenties blank en in de andere helft van de advertenties zwart. Expliciet bleek er bij de blanke respondenten geen significante voorkeur voor advertenties met blanke of zwarte modellen. Impliciet bleken zij blanke atleten in reclame te prefereren boven zwarte atleten. Zwarte respondenten, daarentegen, vertoonden een expliciete voorkeur voor blanke modellen in reclame, terwijl zij impliciet geen significante voorkeur voor blanke of zwarte modellen in reclame bleken te hebben. Wederom bleek het belang van impliciete metingen, aangezien deze attitudes blootlegden die niet door de expliciete attitudemetingen werden gedetecteerd. Het onderzoek van deze scriptie leunt dicht aan bij dat van Brunel et al. (2004), alleen bestuderen we hier de invloed van de manier waarop de man wordt voorgesteld in reclame, in plaats van de invloed van de huidskleur van het model. 2.6. Besluit Nu het voor de lezer duidelijk is hoe de IAT-procedure werkt, hoe betrouwbaar de IAT is, welke beïnvloedende factoren er kunnen optreden en de toepassingen van de IAT zijn overlopen, bespreken we in het volgend hoofdstuk de voorstelling van de man in reclame. In hoofdstuk VI passen we de Implicit Attitude Test toe in het onderzoek naar deze voorstelling van de man in reclame. 28 Literatuuronderzoek Hoofdstuk III. Stereotypering van de man in reclame III. STEREOTYPERING VAN DE MAN IN RECLAME Dit derde hoofdstuk gaat dieper in op de stereotypering van de man in reclame. In het eerste deel introduceren we de termen stereotype en stereotypering en in het tweede bekijken we de geschiedenis van de voorstelling van de man in reclame. 3.1. STEROTYPERING In dit eerste deel omschrijven we eerst wat een stereotype en stereotypering inhoudt, vervolgens bespreken we de kenmerken en de functies van stereotypes. In het vierde onderdeel bespreken we twee theorieën die zich buigen over de vraag of stereotypes al dan niet stabiel zijn: de evolutionaire psychologie en de sociale rol theorie. In het laatste deel concentreren we ons op de geslachtsstereotypes, waarbij we de man/vrouw stereotypes bespreken en de kenmerken van de ‘nieuwe man’. 3.1.1. Begrip Aan het begin van dit hoofdstuk is het belangrijk de begrippen stereotype en stereotypering duidelijk te omlijnen zodat het voor de lezer duidelijk is wat met deze begrippen wordt bedoeld. Stereotype: a view or a characterization of a person or a group of persons based upon narrow and frequently incorrect assumptions. (Fernando en Nickerson, 1989) Stereotype: an individual’s set of beliefs about the characteristics or attributes of a group (Judd en Park, 1993, p.110) Stereotype: karakterisering, m. n. van een volk of van individuen uit een roep, op grond van generalisering van al of niet reële waarnemingen (van Dale: Groot Woordenboek der Nederlandse Taal) Stereotyping is the process of ascribing characteristics to people on the basis of their group membership. (Oakes et al., 1994, p.1) 29 Literatuurstudie Hoofdstuk III. Stereotypering van de man in reclame 3.1.2. Kenmerken van stereotypes en stereotypering Lippman (1922) schonk als eerste aandacht aan het onderwerp. Als kenmerken van stereotypes haalde hij: selectief, self-fulfilling en etnocentrisch aan. Hij verweet stereotypes een slechts heel gedeeltelijke en niet-adequate voorstelling te vormen van de wereld om ons heen. Stereotypes werden beschouwd als een bescherming die de positie van het individu verdedigt en werden verweten een belemmering te vormen voor objectieve redeneringen. Ze zorgen voor over-generalisering en overdreven beelden die elke variabiliteit of individualiteit ontkent (Lippman, 1922). Andere bronnen (bron) voegen daar nog aan toe dat stereotypes de realiteit te eenvoudig en te simplistisch voorstellen en bovendien meestal compleet foutief zijn. Al moeten we nuanceren dat sommige stereotypes al schadelijker zijn dan anderen. De meeste van deze stereotypes ontvangen we vanuit de culturele media, eerder dan uit onze eigen ervaringen met de groepen in kwestie. Stereotypes zijn dus meestal onrechtstreeks verkregen. Als laatste kenmerk wordt gesteld dat aloude stereotypes, zoals rassenongelijkheid en sekseverschillen, vaak heel lang blijven bestaan, ze zijn dus bestand tegen verandering. Langs de andere kant benadrukt Lippman (1922) de noodzakelijke functie die stereotypes vervullen, namelijk het feit dat stereotypes interacties mogelijk maken met een omgeving die heden ten dage zo complex is dat het onmogelijk is haar voor te stellen of te bevatten in al haar details en facetten. Ook het ‘cognitive miser model of stereotyping’ (zie figuur 3.1) stelt dat onze beperkte informatieverwerkings-capaciteit de oorzaak is van stereotypering (Oakes et al., 1994). 30 Literatuurstudie Hoofdstuk III. Stereotypering van de man in reclame Figuur 3.1: Cognitive miser model of stereotyping Limited information Processing capacity Categorization of unique individuals into groups to reduce information Categorization to reduce stimulus information Stereotyping as an ‘unfortunate byproduct’ of limited capacity (Bron: Oakes et al., 1994) Stereotiep denken kan dus een heel behulpzaam middel zijn bij het wegfilteren van onnuttige informatie, maar dit kan problematisch worden indien bepaalde vaststaande waarnemingsschema’s gekoppeld worden aan emotionele inhouden. Op dat ogenblik zijn stereotypes instrumenten die kunnen leiden tot discriminatie en achterstelling (Mortelmans, 1997, p.21). 3.1.3. Functies van stereotypes en stereotypering Tajfel (1981) onderscheidde vijf basisfuncties van sociale stereotypes, twee individuele en drie op het vlak van de groep. De individuele functies omvatten de cognitieve functie, waarbij stereotypes de werkelijkheid vereenvoudigen en systematiseren, en de motiverende functie waarbij stereotypes belangrijke sociale normen voorstellen en in stand houden. Op het groepsniveau onderscheiden we als eerste de verklarende functie van stereotypes. Deze functie omvat de creatie van het groepsgeloof dat grootschalige sociale gebeurtenissen verklaart. De tweede functie is de rechtvaardigende functie die allerhande vormen van collectieve actie verdedigt. Als derde creëren stereotypes ook kenmerken die een groep positief onderscheid van een andere en houden stereotypes deze positieve discriminatie ook in stand. 31 Literatuurstudie Hoofdstuk III. Stereotypering van de man in reclame 3.1.4. Natuur versus cultuur: twee visies omtrent stereotypes 3.1.4.1. Natuur: de evolutionaire psychologie Lippman (1922) ging er van uit dat stereotypes stabiel en rigide zijn. Ook de evolutionaire psychologie stelt dat stereotypes in ons brein zitten ingebakken. De evolutionaire psychologie heeft als centraal standpunt dat de “menselijke geest opgebouwd is uit een stelsel van informatieverwerkende organen, die via natuurlijke selectie zijn ontwikkeld om het soort problemen op te lossen waarmee onze voorouders te maken kregen, met name het begrijpen van voorwerpen, dieren, planten en andere mensen” (Pinker, 1997, p.31). Onze hersenen bestaan bijgevolg uit neurale circuits die ontworpen zijn om adaptieve problemen het hoofd te bieden. Adaptieve problemen zijn problemen die steeds opnieuw voorkwamen gedurende de evolutionaire geschiedenis van de mens en waarvan de oplossing de reproductie van het individueel organisme beïnvloedde. Voorbeelden zijn: wat de mens eet, met wie hij paart, hoe hij communiceert,… (Cosmides en Tooby, 1990). Het brein wordt dus beschouwd als een set van psychologische mechanismen die vorm geven aan een universele, onveranderlijke menselijke natuur. Mensen verschillen dus enkel oppervlakkig van elkaar, onder invloed van culturele invloeden. Enkel die mechanismen die niet essentieel zijn om te overleven zullen verschillen vertonen tussen individuen (Looren de Jong en van der Steen, 1998). Eén van de grootste adaptieve problemen is de partnerkeuze. De theorie gaat uit van twee hypothesen: (1) de sekse die het meest investeert in de nakomelingen (vrouwen), zal het selectiefst zijn bij de keuze van een partner en (2) de sekse die het minst investeert in de nakomelingen (mannen), zal onderling wedijveren om seks te hebben met de investerende sekse (Trivers, 1971). Om deze reden kunnen mannen hun reproductief succes verhogen door zoveel mogelijk nakomelingen te reproduceren (eventueel bij verschillende partners), d.w.z. door een kwantitatieve strategie te ontwikkelen. Om de strijd tegen concurrerende mannen te winnen, zijn zij van natuur dominanter en agressiever dan vrouwen. Vrouwen zullen daarentegen veeleer kwalitatief ingesteld zijn en er naar streven om iedere nakomeling zo goed mogelijk te voorzien in wat zij of hij nodig heeft. De grotere investering van vrouwen in succesvolle voortplanting, verklaart ook waarom vrouwen meer ‘verzorgend’ ingesteld zijn en meer 32 Literatuurstudie Hoofdstuk III. Stereotypering van de man in reclame geïnteresseerd zijn in kinderen en alles wat met kinderen te maken heeft, dan mannen (Geary, 1998). Mannen en vrouwen hanteren dan ook andere criteria om de geschikte partner te vinden. Mannen, die hun doel van maximale reproductie proberen te realiseren doen dit door seks te hebben met verschillende vrouwen of door de meest vruchtbare en gezonde vrouwen te kiezen. Deze vruchtbaarheid en gezondheid van vrouwen leiden mannen vooral af op basis van uiterlijke kenmerken van de vrouw. Kenmerken die ook beschouwd worden als schoonheidsidealen: een jeugdige verschijning, een stevige pas, een taille/heup-ratio van ongeveer 0,7, een gladde huid, volle lippen en glanzend haar (Buss, 1994). Vrouwen zijn vooral op zoek naar mannen die middelen in haar en haar kind kunnen investeren en een goede vader zijn. Of een man over voldoende middelen beschikt leidt de vrouw af op basis van het aanzien, de rijkdom, het diploma, de ambitie en de goede sociale (vb. intelligentie, sociale dominantie,…) en financiële status van een man. Andere belangrijke criteria zijn de goede gezondheid en de goede genen (dit leidt de vrouw af uit de grootte van de man, zijn masculiene bouw en zijn spiermassa) van een man en zijn goede omgang met kinderen (Ellis, 1992). De moderne psyche blijkt eigenlijk aangepast aan het Stenen Tijdperk, en niet aan het huidige computertijdperk (Pinker, 1998). Veranderingen in onze mentale mechanismen zijn veel langzamer dan veranderingen in de cultuur. Gedragspatronen die diep geworteld zitten in de evolutionaire geschiedenis van de mens, kunnen niet snel veranderd worden door culturele of technologische veranderingen (Colarelli en Dettmann, 2003). De cultuur evolueert dus in een spoor dat parallel loopt aan de genetische evolutie, maar dan veel sneller (Wilson, 1999). Het ‘Stenen Tijdperk’-brein geeft dus vorm aan een universele, onveranderlijke menselijke natuur. De stereotypes die zo diep geworteld zijn in dat brein, kunnen dus door een wijzigende cultuur niet worden beïnvloed. Vandaar dat de evolutionaire psychologie uitgaat van traditionele stereotypes én beklemtoont dat deze zullen blijven bestaan, aangezien de cultuur op korte termijn onze psyche onvoldoende kan beïnvloeden om nieuwe geslachtsrollen te introduceren. 33 Literatuurstudie Hoofdstuk III. Stereotypering van de man in reclame 3.1.4.2. Cultuur: de sociale rol theorie Andere theorieën spreken de stelling dat stereotypes stabiel en onveranderlijk zijn, tegen. Zij stellen dat stereotypes eerder variabel zijn en veranderen naarmate de sociale context wijzigt (Haslam et al., 1993). Ook de sociale rol theorie argumenteert dat stereotypes veranderlijk zijn. Zij stelt dat stereotypes worden gevormd vanuit de typische sociale rollen die voor de groep in kwestie gelden. En aangezien deze rollen wijzigen doorheen de tijd onder invloed van cultuurveranderingen, zijn ook de daaruit afgeleide stereotypes veranderlijk (Diekman en Eagly, 2000). De sociale rol theorie werd ontworpen door Goffman (1959) en verder uitgewerkt door Abelson (1981). Volgens deze theorie wordt ons gedrag in een situatie gecontroleerd door het “script” dat met de situatie verbonden is; dit verklaart waarom veel situaties een vaste sequentie van gedragingen uitlokken. Volgens Abelson heeft bijvoorbeeld de “restaurantscript” – de sequentie van gedragingen de men vertoont als men in een restaurant is - een krachtige impact op ons gedrag telkens als we naar een restaurant gaan. Andere situaties roepen andere “scripts” op. Omdat de situatie dicteert welke script geactiveerd zal worden en het script bepaalt welk gedrag gesteld zal worden, is er niet veel behoefte meer aan persoonlijkheidstrekken ter verklaring van gedrag. Iedereen die zich in een bepaalde situatie bevindt, gedraagt zich min of meer op dezelfde manier. Geslachtsstereotypes worden dus afgeleid uit de sociale rollen (=“scripts”) waarin de seksen worden onderverdeeld: de verdeling van arbeid over mannen en vrouwen. Aangezien deze verdeling steeds evenwichtiger is, en de sociale rollen voor mannen en vrouwen meer naar elkaar toe evolueren, veronderstelt de sociale rol theorie dat geslachtsstereotypes zullen afvlakken. Dit naar elkaar toe evolueren van de mannelijke en de vrouwelijke rollen wordt door Diekman en Eagly (2000) verklaard door de stijging van de vrouwen en de daling van de mannen in mannelijke cognitieve karakteristieken en de stijging van de mannen in vrouwelijke persoonlijkheidskenmerken. De vrouwelijke en mannelijke rollen zijn naar elkaar toe geëvolueerd sinds de verhoogde deelname van de vrouw in het buitenshuis werken. Mannelijke rollen zijn meer gelimiteerd: het aandeel van echtgenoten in het huishouden is slechts minimaal toegenomen (Diekman en Eagly, 2000). Volgens Eagly en Steffen (1984) kunnen geslachtsstereotypes (het geloof dus dat mannen en vrouwen van elkaar verschillen) pas verdwijnen wanneer sociale rollen 34 Literatuurstudie Hoofdstuk III. Stereotypering van de man in reclame evenwaardig aan mannen en aan vrouwen worden toegewezen. Geslachtsstereotypes kunnen dus pas verdwijnen, wanneer de kinderzorg en de huishoudelijke taken gelijk verdeeld worden over mannen en vrouwen en wanneer ook de verantwoordelijkheid om buitenshuis te gaan werken bij beiden even groot is. De verdeling van de sociale rollen over de geslachten maken wij deels vanuit onze eigen, directe ervaringen. Langs de andere kant worden deze sociale rollen ons, voor zowel mannen als vrouwen, ook opgedrongen en aangeleerd via onderwijs, opvoeding en allerhande massamedia (televisie, printreclame,…). Het is dus onder impuls van culturele veranderingen dat ook de geslachtsstereotypering wijzigt (Eagly en Steffen, 1984). De sociale rol theorie stelt dus dat de verdeling van arbeid over mannen en vrouwen, de geslachtsstereotypering dicteert. Aangezien deze verdeling van arbeid wijzigt onder invloed van culturele veranderingen, zijn ook geslachtsstereotypes veranderlijk. 3.1.5. Geslachtsstereotypes 3.1.5.1. Traditionele man/vrouw stereotypes Brody, (1996) concludeert dat vrouwen beter zijn dan mannen in het verzenden en decoderen van nonverbale boodschappen, ook zijn vrouwen expressiever in bepaalde emoties (Manstead, 1998) en zijn ze meer begaan met het onderhouden van intimiteit in hun relaties (Christensen, 1987, 1988). Mannen daarentegen zijn beter in het controleren van hun eigen non-verbale expressies, zijn meer instrumenteel en taakgericht (Stuhlmacher en Walters, 1999) en zijn meer begaan met het behoud van hun autonomie in relaties (Christensen, 1987, 1988). Deze stereotypes kunnen worden aangevuld met typeringen uit Bakan (1966), Anastasi (1961) en McClelland (1975) die stellen dat mannen eerder prestatiegericht zijn en vrouwen eerder streven naar een band met anderen. Mannen zijn ook eerder egocentrisch, terwijl vrouwen als eerder altruïstisch kunnen worden omschreven (Bakan, 1966). Mannen zijn superieur ten opzicht van de vrouw op volgende vlakken: ze zijn sneller, agressiever, hebben een betere coördinatie van lichaamsbewegingen, zijn beter in ruimtelijke oriëntering en andere ruimtelijke bekwaamheden, hebben meer mechanisch begrip en kunnen beter rekenkundig redeneren. Vrouwen daarentegen zijn 35 Literatuurstudie Hoofdstuk III. Stereotypering van de man in reclame handiger, scherpzinniger, hebben een beter geheugen, zijn beter in numerieke berekeningen, zijn verbaal vloeiender en zijn superieur in andere taalvaardigheden (Anastasi, 1961). Vrouwen presteren intellectueel ook beter dan mannen op volgende domeinen: verbale expressie, communicatie, taal en literatuur (Bakan, 1966). Mannen zijn dan weer beter in kwantitatieve aspecten en leervaardigheden. Ze krijgen ook het klassieke beeld opgespeld van de stoere verschijning, de kostwinner voor het gezin of de strenge vader (Mortelmans, 1997). Eagly en Steffen (1984) typeren vrouwen als onbaatzuchtig, bezorgd om anderen en met een wens om één te zijn en te worden met anderen (deze kenmerken worden in het Engels met de term ‘communal’ omschreven). Mannen daarentegen worden geassocieerd met zelfbewustheid, zelfontplooiing en de drang om te overheersen (in het Engels ‘agentic’). Vrouwen vertegenwoordigen ook meestal lagere sociale posities dan mannen. Deze onderverdeling is zowel terug te vinden in de werkomgeving, waarbij mannen hogere posten bezetten en meer verantwoordelijkheid en autoriteit wordt toegewezen, als in de gezinsomgeving, waar de echtgenoot macht en statusvoordelen heeft ten opzichte van zijn partner. De eerste stereotiepe rol die aan de man wordt toegeschreven is volgens Bird (2003) deze van primaire kostwinner van het gezin. Het gevolg daarvan is dat mannen geloven dat vrouwen minder of niet geschikt zijn als primaire kostwinner en dus is het de vrouw die thuis blijft of deeltijds gaat werken en niet de man. De traditionele man is dus competitief, zonder veel medelijden, emotioneel onafhankelijk, assertief, krachtig en machtig (Eagly en Steffen, 1986; Bird, 2003). 3.1.5.2. De ‘nieuwe man’ Samen met het feit dat steeds meer vrouwen hun intrede doen in het (voltijds) beroepsleven, kwam de verwachting naar de man toe dat ook hij zijn deel van de huishoudelijke taken en zijn deel in de opvoeding van de kinderen zou doen. Zaczek definieert in de Zutter (2000) de ‘nieuwe man’ van het jaar 2000 als volgt: “de nieuwe man is iemand die graag zijn traditionele kenmerken behoudt, maar ze verzoent met vrouwelijke waarden”. Hij wil sterk en zeker zijn, maar ook gevoelig en kwetsbaar. De ‘nieuwe man’ hecht groot belang aan zijn familiebanden en liefdesrelaties. 36 Literatuurstudie Hoofdstuk III. Stereotypering van de man in reclame De ‘nieuwe man’ noemt zichzelf graag een gevoelsmens. Zijn job is belangrijk, maar zijn gezin stelt hij boven alles. Een gelijke verdeling van het huishouden en een gedeelde zorg voor de kinderen is voor hem dan ook vanzelfsprekend. Niet iedereen echter is overtuigd van het bestaan van deze ‘nieuwe man’. Ignace Glorieux, Professor Sociologie aan de VUB, waarschuwt (Antenne, juni 2003, 7-13) dat naar de nieuwe Belgische man in de statistieken met een vergrootglas dient te worden gezocht. Uit zijn studie over tijdsbesteding besluit hij dat de rollenpatronen nog even hardnekkig zijn en het huishouden nog steeds een taak blijft voor de vrouw. Als we alle arbeid optellen, de loonarbeid, het huishoudelijke werk en de aandacht en zorg voor kinderen, dan werken mannen in Vlaanderen gemiddeld 38u52’ per week. Vrouwen echter besteden gemiddeld 42u46’ aan arbeidsactiviteiten. Nog steeds volgens het onderzoek van Professor Glorieux besteedt de ‘nieuwe man’ niet minder tijd aan zijn job, maar ‘onthaast’ hij enkel in het huishouden. Enkel de kinderen krijgen iets meer aandacht van mannen, maar deze tendens zien we in nog veel sterkere mate bij vrouwen. Al is er een verschil in taakverdeling: mannen doen het leuke werk zoals spelen en stoeien met de kinderen, terwijl vrouwen de boekentassen klaarzetten en luiers verversen (Antenne, juni 2003, 7-13). 3.1.6. Besluit In voorgaand deel bespraken we de definitie, de kenmerken en de functies van stereotypes en stereotypering. Ook haalden we twee theorieën aan, de evolutionaire psychologie en de sociale rol theorie, die het al dan niet stabiel zijn van stereotypes onderzochten. Als laatste stelden we de traditionele man- en vrouwstereotypering voor en contrasteerden we deze met het beeld van de ‘nieuwe man’. In het tweede deel van dit hoofdstuk bekijken we de evolutie van de voorstelling van de man in reclame. 37 Literatuurstudie Hoofdstuk III. Stereotypering van de man in reclame 3.2. VOORSTELLING VAN DE MAN IN RECLAME In dit tweede deel bespreken we achtereenvolgens: de invloed van reclame op attitudes omtrent geslachtsrollen, de redenen waarom reclame gebruik maakt van stereotypes en de geschiedenis van de voorstelling van de man in reclame. “The history of media representations is not a progression from stereotypes to truth, but a struggle to constantly articulate the meanings of people’s identities and the ways they can live those cultural categories.” (Grossberg, Wartella, and Whitney 1998, p.231) 3.2.1. Invloed van reclame op attitudes omtrent geslachtsrollen Mills: “the mass media has become the lens of mankind, through which men see; the medium by which they interpret and report what they see. It is the semi-organized source of their very identities” (Horowitz, 1963, p.406) Met bovenstaand citaat wil Mills aanduiden dat de invloed van massamedia zeker niet onderschat mag worden. Goffman (1976) stelt dat reclame boodschappen van culturele waarden en normen, inclusief normen van relaties tussen de seksen, overbrengt op de hele populatie. De populaire cultuur heden ten dage, is geëvolueerd naar een visuele cultuur, waar tv en reclamefoto’s een grote invloed hebben. Ook Williamson (1978) kwam tot dit besluit en beschouwt reclame als één van de belangrijkste culturele factoren die de moderne maatschappij beïnvloeden. Onderzoek stelde vast dat geslachtstyperende attitudes sterk geëvolueerd zijn sinds de introductie van de televisie. Garst en Bodenhausen (1997) concluderen dat in een gemiddeld Amerikaans gezin, de kinderen tegen de tijd dat ze 18 zijn, blootgesteld zijn aan zo’n 360.000 TVadvertenties (Harris, 1989). Door deze grote blootstelling, is de invloed van media op attitudes omtrent geslachtsrollen steeds belangrijker geworden en is er ook uitgebreid onderzoek naar gedaan. Analyses van geslachtsvoorstellingen concludeerden dat stereotiepe beelden van de dominante man en de opvoedende, verzorgende vrouw nog steeds het vaakst voorkomen in advertenties, kranten, boeken, films en populaire muziek. 38 Literatuurstudie Hoofdstuk III. Stereotypering van de man in reclame Vaak is de bedoeling van reclame dat de kijker net als de mensen in de reclame wenst te zijn en daarom het aangeprezen product wil aankopen. Hoe mannen dus worden voorgesteld in reclame heeft een grote impact op de manier waarop mensen denken over geslachtsrollen en de manier waarop ze zichzelf en anderen zien (Kaufman, 1999). Lysonski (1985) waarschuwde al vroeg voor de ‘self-fulfilling prophecy’ van stereotiepe beelden, waarbij jonge mannen het model uit de reclame proberen na te bootsen, of vrouwen behandelen naar het beeld dat van hen wordt geschetst in reclame. Critici beschuldigen reclame ervan de ongelijkheid tussen de seksen te versterken. Het feit dat er in reclame zoveel aandacht wordt geschonken aan uiterlijk en fysieke aantrekkelijkheid, draagt er toe bij dat we evolueren naar een maatschappij waarbij de nadruk ligt op uiterlijk en ijdelheid, en waarin waarden als intrinsieke kwaliteiten, zelfontplooiing en zelfontwikkeling verloren gaan (Lysonski, 1985). De onbewuste concepten van geslachtsstereotypering, die ons in reclame worden aangeboden, beïnvloeden in grote mate ons persoonlijk en sociaal leven, ze voorzien ons van impliciete vergelijkingsstandaarden, en beïnvloeden (bewust en onbewust) ons zelfbeeld en onze interpersonele attitudes (Visser, 2002). Reclame heeft ook iets conservatiefs. Zelden zullen reclamecampagnes nieuwe trends inluiden of baanbrekende veranderingen voorstellen. In het beste geval zullen zij beginnende trends tijdig registreren en in hun campagnes versterken. Als maatschappelijke veranderingen jaren nodig hebben om zichtbaar te worden, dan duurt het nog veel langer vooraleer de media deze zichtbaar maakt. Eens een campagne echter een sluimerende trend heeft opgepikt, kan zij door de voortdurende herhaling van dezelfde reclamebeelden wel bijdragen tot de acceptatie van deze beelden en van het onderliggende patroon (Mortelmans, 1997, p.31). Onze attitudes omtrent geslachtsrollen kunnen dus beïnvloed worden door de beelden van mannen die ons via de media bereiken. Eerder dan vaststaand te zijn in ons geheugen, stellen sommige theorieën, zoals de sociale rol theorie (zie punt 3.1.4.), dat deze attitudes dynamische, veranderlijke, beïnvloedbare entiteiten te zijn. De grootte van de beïnvloeding door deze mediavoorstelling, is afhankelijk van de mate waarin de persoon in kwestie al dan niet als eerder traditioneel kan worden beschouwd (Garst en Bodenhausen, 1997). De mate waarin deze stelling waar is, zullen we zelf testen aan de hand van de Nederlandse Sekse-Identiteitsvragenlijst en de Need for Closure, in het eigenlijk onderzoek (zie deel VI). 39 Literatuurstudie Hoofdstuk III. Stereotypering van de man in reclame Wolin (2003) haalt in zijn overzicht van reclame en sekseverschillen aan, dat de stereotypering van mannen en vrouwen in reclame verminderd is over de tijd heen. Hieruit volgt echter de vraag of deze stereotypering nog verder verminderd moet worden. In het eigenlijk onderzoek (deel VI) gaan we na of consumenten een voorkeur hebben voor nieuwe manbeelden in reclame of dat ze vasthouden aan stereotiepe manbeelden. 3.2.2. Waarom maakt reclame eigenlijk zo sterk gebruik van stereotypes? Hieronder volgen enkele argumenten pro en contra het gebruik van stereotiepe beelden in reclame: 3.2.2.1. Pro stereotiepe beelden Zowel Mortelmans (1997) als Lichthart (2002) argumenteren dat advertenties en commercials binnen een zeer beperkte ruimte en in enkele seconden een boodschap proberen over te brengen. Daarom worden vooral dié symbolen uitgebuit die voor de gehele maatschappij relevant en bekend zijn, of in ieder geval voor de betreffende doelgroep naar wie de reclameboodschap is gericht. Saeys (2000) bevestigt dit argument en stelt dat media publieksmaximalisatie nastreeft, en aldus geneigd is eerder algemeen aanvaarde en middelmatige normen te representeren, die herkend, geapprecieerd en bevestigd worden door het brede publiek. Een bijkomend argument vóór het gebruik van stereotiepen is het besluit van Zajonc (1968) dat stelt dat mensen positief reageren op dingen die bekend en vertrouwd zijn voor ze. Brewer et al. (1981) voegen daar aan toe dat categorieconsistente info sneller wordt verwerkt en beter wordt onthouden dan inconsistente info. Televisie kan dus onze attitudes en gedrag beïnvloeden, louter door blootstelling aan bepaalde mannelijke en vrouwelijke stereotiepen. 3.2.2.2. Contra stereotiepe beelden Scheibe (1979) haalt in haar besluit aan door het gebruik van minder stereotiepe beelden, misschien wel nieuwe consumenten kunnen worden aangesproken, zonder de huidige consumenten af te schrikken. Een tweede voordeel van het gebruik van minder stereotiepe beelden is volgens haar het feit dat deze advertenties veel meer opvallen tussen al de stereotiepe advertenties en daardoor beter door de consumenten wordt onthouden, wat een positieve invloed kan hebben op de verkopen. Hamilton et al. (1982) stelden zelfs vast dat een minder strikte, moderne voorstelling van de vrouw in reclame de marketing effectiviteit van het merk verhoogde. 40 Literatuurstudie Hoofdstuk III. Stereotypering van de man in reclame Wanneer verder onderzoek naar deze effectiviteitverhoging dit bevestigt zou dit reclamemensen er kunnen van overtuigen om meer niet-stereotiepe beelden te gebruiken. Misschien kan een modernere, niet-stereotiepe voorstelling in reclame ook een instrument zijn in het marketingplan dat de segmentering ondersteunt, de concentratie dus op de doelgroep? 3.2.3. De voorstelling van de man in reclame Wat bij de literatuurstudie onmiddellijk opvalt is de overvloed van literatuur die handelt over de voorstelling van de vrouw in reclame. In schril contrast daarmee staat het beperkte onderzoek dat gewijd is aan de voorstelling van de man in reclame. Een mogelijke verklaring hiervoor is de opkomst van het feminisme en de vele vrouwenbewegingen die de stereotiepe voorstelling van vrouwen aan de kaak stelden. Gezien de belangrijke invloed die het feminisme heeft gehad op het ontstaan van het nieuwe manbeeld, gaan we iets dieper in op deze trend. “De eerste golf van het feminisme gaat terug tot de jaren 1870. In die tijd waren de belangrijkste thema’s: het verkrijgen van (meer en goedbetaalde) arbeid voor vrouwen, beter onderwijs voor vrouwen, kiesrecht voor vrouwen, het bestrijden van de dubbele moraal op seksueel gebied die vrouwen benadeelde (=Vrouwen die seksueel actief waren, werden meteen als slet bestempeld. Mannen die veel ervaring hadden met verschillende vrouwen, werden daarentegen als ‘echte’ mannen aanzien.) en de strijd om vaders verantwoordelijkheid te laten nemen voor hun kinderen (zoals erkenning van onwettige kinderen en financiële ondersteuning) want zij konden juridisch nergens op aangesproken worden. Rond de jaren 1919 kregen vrouwen actief stemrecht en dachten vele feministes dat de strijd gestreden was en dat de rest van hun eisen ook wel zouden ingewilligd worden” (de Waard, 1992, p.1). “Rond 1965 ontstond de tweede feministische golf uit onvrede met de gang van zaken. De verworvenheden van de eerste feministische golf werden immers niet uitgebreid en doorgezet op andere maatschappelijke terreinen. Opnieuw werden eisen opgesteld omtrent arbeid (herverdeling van betaalde en onbetaalde arbeid, arbeidsverkorting en meer betaalbare crèches), politiek, beter onderwijs voor meisjes, seksualiteit (afschaffing van de nog steeds geldende dubbele moraal, het recht op abortus en de anticonceptiepil), huwelijk en gezin. Het stereotiepe rollenpatroon werd ook aan de kaak gesteld. Namelijk dat vrouwen geacht werden niets anders na te streven 41 Literatuurstudie Hoofdstuk III. Stereotypering van de man in reclame dan het reclamebeeld van de mooie, seksueel aantrekkelijke vrouw en tevens kuise, gelukkige huisvrouw en moeder. ” (de Waard, 1992, p.2) Het waren dus vooral de vrouwen die naar een gelijkere verdeling van de (betaalde) arbeid en de huishoudelijke taken streefden. Uit dit streven groeide dan ook het ideaalbeeld van de ‘nieuwe man’. Een beeld dat dus vooral door vrouwen met luid applaus werd onthaald. Een tweede verklaring voor het beperkte onderzoek naar de voorstelling van de man in reclame, kan gevonden worden in het feit dat het stereotiepe beeld dat van de man wordt opgehangen, door de man zelf niet zozeer als vernederend wordt ervaren, wat wél het geval is bij de stereotypering van de vrouw als huisvrouw of seksobject. De rolvoorstelling van de vrouw in reclame valt echter buiten het bestek van deze scriptie, daarom beperken we ons hier tot de voorstelling van de man. 3.2.3.1. Rolvoorstelling van de man in reclame Eén van de eerste inhoudsanalyses van reclame op vlak van geslachtsstereotypering kwam van Courtney en Lockeretz (1971). Zij besloten dat reclames 4 dominante stereotypes uitbeeldden: (1) “de plaats van de vrouw is thuis”, (2) “vrouwen nemen geen belangrijke beslissingen of doen geen belangrijke dingen”, (3) “vrouwen zijn afhankelijk en hebben de bescherming van een man nodig, en (4) “mannen beschouwen vrouwen hoofdzakelijk als seksobject; ze zijn niet geïnteresseerd in vrouwen als volwaardige personen”. Zelfs 25 jaar later bleek het gros van bovenstaande stereotyperingen nog steeds te gelden, enkel het eerste leek te verbeteren. McArthur en Resko (1975) concluderen dat vrouwen vaker worden voorgesteld in een rol die gedefinieerd wordt door de relaties met anderen, nl. echtgenote, ouder, vriendinnetje of huisvrouw. Mannelijke rollen zijn eerder gekenmerkt door de onafhankelijkheid van anderen, nl. arbeider, professional, bekend persoon of vertellerinterviewer. Belkaoui en Belkaoui (1976) waren de eersten die verschillende perioden en ook de man gingen bestuderen. Zij besloten (zie tabel 3.1) dat de vrouw even stereotiep werd voorgesteld in 1958 als in de jaren ’70. Men vond vrouwen weinig terug in de werksfeer, behalve dan als secretaresse of als bediende van een lager niveau. Enkel mannen werden voorgesteld als hoger kader, professioneel of militair. Mannen werden ook vaker dan vrouwen voorgesteld als midden kader of arbeider. 42 Literatuurstudie Hoofdstuk III. Stereotypering van de man in reclame Tabel 3.1: Voorstelling van de man in reclame (Belkaoui en Belkaoui, 1976) 1958 1970 1972 Belkaoui Courtney Wagner & & & Belkaoui Lockeretz Banos % man % vrouw % man % vrouw % vrouw Al werkend afgebeeld 57,7 13 45 9 21 Beroepscategorieën: Hoger kader Professioneel Ontspanning, sport Militair Midden kader Bediende lager niveau Publieke dienstverlening Arbeid(st)er Totaal 17,9 3 7,2 14,8 28,2 0 3,1 25,8 100 0 0 11,1 0 5,6 74,4 0 8,9 100 10 9 20 12 7 2 0 40 100 0 0 58 0 8 17 0 17 100 0 4 23 0 15 46 0 12 100 (Bron: Belkaoui en Belkaoui (1976), p. 170) Wolheter en Lammers (1980) waren de eersten die uitsluitend de voorstelling van de man in de reclame onderzochten. Ze gebruikten de resultaten van Belkaoui en Belkaoui (1976) als basis voor de periode 1958 en vulden die aan met hun eigen resultaten voor 1968 en 1978 (Zie tabel 3.2). Wolheter en Lammers (1980) kwamen tot het besluit dat de man steeds minder voorgesteld werd in een werkrol, maar vaker als decoratief element. Mannen werden immers steeds minder als kaderleden geportretteerd, maar vaker tijdens het beoefenen van sport of in momenten van ontspanning. 43 Literatuurstudie Hoofdstuk III. Stereotypering van de man in reclame Tabel 3.2: Voorstelling van de man in reclame (Wolheter en Lammers, 1980) 1958 1968 1978 Belkaoui en Wolheter en Wolheter en Belkaoui Lammers Lammers % man % man % man Beroepscategorieën: Hoger kader Professioneel Ontspanning, sport Militair Midden kader Publieke dienstverlening Arbeid(st)er Totaal 57,66 17,9 3 7,2 14,8 28,2 3,1 25,8 100 42,71 18,24 14,86 20,96 2,7 26,69 0,68 15,88 100 45,93 7,85 7,27 27,33 9,88 24,13 2,62 20,93 100 Niet-werk rol 42,34 24,47 48,94 26,6 100 57,29 18,39 31,23 50,38 100 54,07 20,25 25,93 53,83 100 Familie Recreatief Decoratief Totaal Bron: Wolheter en Lammers (1980), p.761 Lysonski (1985) maakte een vergelijkende studie tussen de rolvoorstelling van de man in tijdschriften in 1976 en in 1982-83 (zie tabel 3.3). Hij maakte een indeling van de mannelijke stereotypes in reclame in volgende categorieën: 44 Literatuurstudie Hoofdstuk III. Stereotypering van de man in reclame Tabel 3.3: Rolvoorstelling van de man (Lysonki, 1985) MANNELIJKE STEREOTIEPEN Het ‘sex appeal’ thema 1976 n=419 % 32 1982-83 n=533 % 42,2 De macho (vb. fysieke sterkte, kracht, ‘cool’,…) De vrouwenversierder (vb. fysiek aantrekkelijk, jager,…) Dominant over vrouwen 3 0,9 5 6,1 14,8 8,4 3,3 3,8 11,7 6,8 16,7 20,1 1,5 1,9 10,3 7,9 1,7 1,7 Beschermer van vrouwen De man heeft alles onder (zijn) controle De man biedt de vrouw geruststelling Autoriteitspersoon (productvertegenwoordiger) Productexpert Bekend persoon (vb. Bekende Vlaming, beroemdheid,…) Stem van autoriteit Familieman Activiteiten thuis Conventionele activiteiten Gefrustreerde man Gefrustreerd op het werk Gefrustreerd in het leven Activiteiten en leven buitenshuis Bezorgd om zijn eigen behoeften buitenshuis Afgebeeld in sportactiviteiten (vb. golf, jacht,…) Op zoek naar voldoening buitenshuis Carrièregericht Professionele, carrièregerichte man Niet-traditionele rol Afgebeeld in niet-traditionele activiteiten (vb. afwas, kind kleertjes aantrekken,…) Neutrale voorstelling Afgebeeld gelijkwaardig aan de vrouw Geen van bovenstaande categorieën Bron: Lysonski (1985) Hij besloot dat de meest gebruikte rolvoorstelling van mannen het ‘sex appeal’ thema was. In vergelijking met 1976 werd deze voorstelling in 1982 zelfs nog frequenter gebruikt. Op de tweede plaats volgt de voorstelling van de carrièregerichte man, ook deze voorstelling werd in 1982 nóg vaker gebruikt dan in 1976. De voorstelling van de 45 Literatuurstudie Hoofdstuk III. Stereotypering van de man in reclame familieman volgt in 1982 op de derde plaats, maar werd in vergelijking met 1976 minder vaak teruggevonden in tijdschriften. Volgens hetzelfde onderzoek werden de neutrale voorstelling en de man in activiteiten en leven buitenshuis minder vaak voorgesteld in 1982 dan in 1976. Aangezien steeds meer vrouwen buitenshuis gingen werken, kwamen voorstellingen van de vrouw buitenshuis of in een werksituaties steeds vaker voor (Busby en Leichty, 1993). Ook de carrièrevrouw kreeg stilaan een gezicht in reclameadvertenties. Uit later onderzoek van Vigorito en Curry (1998) blijkt wel dat nog steeds ongeveer twee derden van alle beroepsvoorstellingen in reclame, door mannen wordt uitgebeeld. Scheibe (1979) voegt daar aan toe dat af en toe een vrouw wordt voorgesteld in een eerder mannelijk beroep, maar dat bijna geen enkele man wordt voorgesteld in een traditioneel vrouwelijk beroep. Ook werd geen enkele man verbaal betiteld als ‘huisman’, ook al werd hij voorgesteld tijdens het koken of het poetsen. Tijdens deze huishoudelijke taken dient de man wel steeds de aanwijzingen te volgen van de vrouw en is hij afhankelijk van haar hulp om de taken tot een goed einde te brengen. Furnham en Mak (1999) bevestigen de bevindingen van McArthur en Resko (1975), namelijk dat mannen vaker worden geportretteerd als expert of als interviewer en vrouwen daarentegen vaker voorgesteld worden als model, als consument of als ouder. Samen echter met deze trend van evenwaardige beroepsrollen voor mannen en vrouwen, kwam de trend van de voorstelling van vrouwen als decoratie of seksobject (Lazier-Smith, 1989). In haar onderzoek stelt Rohlinger (2002) echter vast dat ook mannen steeds vaker in een erotische of seksuele sfeer wordt afgebeeld in reclame. In het post-industrialisme zoeken reclamemensen naar nieuwe markten, en hopen om met deze erotische voorstellingen van mannen zowel ‘vrijgevochten’ vrouwen, als mannen aan te spreken. Door de toename in het aantal vrouwen dat gaat uit werken, beschikken consumenten over een steeds groter wordend budget. Vooral dan deze ‘vrijgevochten’ vrouwen, die zelf instaan voor hun inkomen en dit ook autonoom besteden. Toch is deze economische verklaring niet de enige en dient ook de beïnvloeding van de voorstelling van mannen door culturele fenomenen in beschouwing te worden genomen. Zo kan de erotische voorstelling van de man ook verklaard worden door onder andere de opkomst van de homobeweging. 46 Literatuurstudie Hoofdstuk III. Stereotypering van de man in reclame Recentelijk werd ook door Children & Media (1999) een indeling gemaakt van voorstellingen van de man in reclame. Zij onderscheidden vijf mannelijke stereotypes: De grappenmaker: een zeer populair karakter bij jongens, misschien omdat lachen een deel is van hun eigen ‘masker der mannelijkheid’. Een negatieve consequentie van dit stereotype is de assumptie dat mannen niet ernstig of emotioneel kunnen en/of mogen zijn. De “Jock”, die altijd bereid is zijn eigen gezondheid te compromitteren; moet vechten met andere mannen wanneer dit nodig is. Hij mag niet zwak zijn, maar is agressief. Door zijn kracht ten toon te spreiden, roept hij de bewondering en de goedkeuring van andere mannen op en de adoratie van vrouwen. Het sterke, stille type: hier ligt de focus op leiding geven, besluitvast zijn, emoties in bedwang houden en succes bij de vrouwen. Dit stereotype bevestigt de assumptie dat mannen altijd alles onder controle moeten hebben en dat emoties een blijk zijn van zwakte. De “big shot”: hierbij is vooral de professionele status en verdienste van belang. De man is het toonbeeld van succes, een verpersoonlijking van al de karaktertrekken en bezittingen die de maatschappij waardevol acht. Dit stereotype stelt dat een echte man zowel op economisch, als sociaal vlak, succesvol moet zijn. De actieheld is sterk, maar niet stil. Hij is vaak kwaad, extreem agressief en zeer gewelddadig van aard. De meest recente indeling van de mannelijke rollen voorgesteld in reclame, vonden we bij Children Now (2000): Daredevils: mannen worden voorgesteld als actief, avontuurlijk, agressief, met een voorliefde voor snelheid, gevaar en extreme sporten. Deze voorstelling vinden we vaak terug in reclames voor biermerken. Jongens krijgen dus steeds de boodschap dat gevaarlijke en snelle activiteiten worden gezien als normale en bewonderde karaktertrekken voor echte mannen. Nerds: in deze reclames wordt de angst van mannen bespeeld om als een excentriekeling over te komen die alles behalve hip, trendy, agressief en aantrekkelijk voor vrouwen is. Het thema dat in deze reclames wordt aangehaald is de 47 Literatuurstudie Hoofdstuk III. Stereotypering van de man in reclame onaantrekkelijke en onzekere man die bij gebruik van het afgebeelde product transformeert in een zelfzekere, aantrekkelijke man. Voorbeeld: Axe-reclamespots. Wimps: mannen worden voorgesteld in activiteiten die eerder met vrouwen worden geassocieerd, zoals bijvoorbeeld de ‘domme vader’ die huishoudelijke taken verkeerd uitvoert en verbeterd wordt door zijn vrouw, of bij het bekijken van emotionele films, wat als typisch vrouwelijk wordt beschouwd. Het doel van deze reclames is aan jongens duidelijk te maken dat ze zichzelf niet mogen zien als ondergeschikt aan een vrouw, maar dat ze onafhankelijk dienen te zijn en niet mogen rekenen op anderen. Coltrane (2000) vat de geslachtsstereotypering in reclame als volgt samen: vrouwen worden voorgesteld als jong, mager, sexy, glimlachend, instemmend, provocerend en beschikbaar. Mannen daarentegen worden getoond als onafhankelijk, kundig, machtig, succesvol en hard. Wat dient te worden opgemerkt is dat bovenstaande studies vooral in de VS en het VK zijn uitgevoerd. De Belgische studies omtrent dit topic zijn erg schaars. In 1977 publiceerde Ceulemans een eerste onderzoek, maar dat beperkte zich tot het vrouwbeeld in reclame. In 1997 voerde Mortelmans zijn onderzoek naar stereotiepe beelden van zowel mannen als vrouwen in Vlaamse magazinereclames van Knack, Libelle, Flair, Avenue, Talkies en Exclusief tussen 1970 en 1994. Mortelmans baseerde zich op de typologie van Lysonski (zie supra), maar breidde die, voor zowel de vrouwelijke als de mannelijke stereotypes uit. Hieronder (zie tabel 3.4) is enkel zijn onderverdeling van mannelijke stereotypes opgenomen, aangezien enkel deze relevant zijn in het kader van dit onderzoek. 48 Literatuurstudie Hoofdstuk III. Stereotypering van de man in reclame Tabel 3.4: Rolvoorstelling van de man (Mortelmans, 1997) Aantal MANNELIJKE STEREOTYPES voorstellingen Klassieke stereotypes De traditionele man 28 De carrièreman 43 De macho 21 De expert 12 De dominante man 0 Nieuwe stereotypes De afhankelijke man 0 De glamourman 35 De erotische man 24 De gefrustreerde man 0 De sportieve man 30 Het uitgaanstype 22 De niet-traditionele man 7 Voorstellingen zonder onderscheid Gelijkwaardige voorstelling 105 A-persoonlijke voorstelling Het decoratieve element 30 Andere Kind 34 Geen van deze categorieën 44 Bron: Mortelmans (1997), p.28 Voor een beschrijving van bovenstaande mannelijke stereotypes verwijzen we naar bijlage 3.1. Mortelmans (1997) besluit dat, net zoals vrouwen minder als huisvrouwen en in moederrollen worden voorgesteld, vaders met de krant en de pijp verdwijnen uit het medialandschap. De man wordt naast zijn werkrol niet langer binnenshuis bij de kinderen voorgesteld, maar wel buiten als stoere verschijning klaar om vrouwelijk schoon te versieren. Reclame belooft steeds vaker dat mannen zich door het consumeren van bepaalde producten kunnen identificeren met dergelijke ideële Adonissen. Het beeld van de man in een werkomgeving (zijn traditionele (?) biotoop) 49 Literatuurstudie Hoofdstuk III. Stereotypering van de man in reclame nam in sterke mate af in de jaren tachtig. Begin jaren negentig kwam het carrièreperspectief van de mannelijke rol echter opnieuw opzetten (Mortelmans, 1997, p. 33). Wat opvalt is dat mannen stilaan hun traditionele rollen verliezen en op nieuwe manieren worden voorgesteld in reclame. Dit gebeurt in twee richtingen. Aan de ene kant putten reclamemakers uit een opwaardering van de stereotypering, en tonen ze mannen in nieuwe niet-traditionele rollen of in niet-stereotiepe advertenties. Aan de ander kant hebben reclamemakers ook de negatieve stereotypering van de man ontdekt: de decoratieve man en de erotische man. Vooral dit laatste beeld kent een zeer grote opmars heden ten dage. Het erotische manbeeld wordt vooral gebruikt in reclames voor parfum en sterke drank (Mortelmans, 1997, p.34). Enigszins verrassend doet ook de ‘nieuwe man’ (zie punt 3.1.5.2) zijn intrede in reclameboodschappen. Sinds de jaren tachtig verscheen dit beeld in reclame en kwam het ook steeds meer opzetten. Begin jaren negentig telde reeds 3% van de advertenties een mannelijk personage in deze rol. Hoewel 3% absoluut gezien laag is, moet deze trend op zijn minst als opmerkelijk worden omschreven (Mortelmans, 1997, p.35). Toch besluit Mortelmans (1997) dat de beeldvorming van zowel mannen als vrouwen nog een hele weg heeft af te leggen. Zijn onderzoek suggereert dat er een toenemende trend van seksisme in reclame waarneembaar is. Vrouwen en mannen worden namelijk in toenemende mate als lustobject afgebeeld. 3.2.3.2. Kenmerken van de man in reclame. Onder dit punt bespreken we de kenmerken van de man die in reclame wordt voorgesteld. We onderscheiden volgende kenmerken: uiterlijke kenmerken, leeftijd en de rol van mannen als spreker. Vervolgens onderscheiden we de producten die mannen het vaakst aanprijzen in reclame en de locatie waarin reclame mannen het vaakst voorstelt. Als laatste merken we op dat de voorstelling van de man verschilt naargelang het tijdschrift waarin de reclameboodschap voorkomt. 3.2.3.2.1. Uiterlijke kenmerken Kolbe en Albanese (1996) maakten een overzicht van de uiterlijke kenmerken van de man die alleen in een advertentie wordt voorgesteld. Hun onderzoek beperkt zich 50 Literatuurstudie Hoofdstuk III. Stereotypering van de man in reclame echter tot advertenties die verschenen in mannelijke tijdschriften. De manier waarop de man in deze reclames wordt voorgesteld zal dus aangepast zijn aan de mannelijke lezers. Mannen in deze reclames hadden een sterk en stevig gespierd lichaam, gemaakt om fysieke arbeid te verrichten. De mannelijke modellen werden zelden geportretteerd met een baard of een snor. Meestal droegen ze ofwel een pak ofwel gewone vrijetijdskledij. De meest gedragen juwelen voor mannen in reclame zijn de trouwring en het polshorloge. Een bril wordt vaak gebruikt om de man in kwestie intelligenter te laten overkomen. Ondanks het feit dat heden ten dage tatoeages maatschappelijk aanvaard zijn, worden mannen bijna nooit voorgesteld met een zichtbare tatoeage (Kolbe en Albanese, 1996). 3.2.3.2.2. Leeftijd Vrouwen worden in reclame jonger voorgesteld dan mannen. Mannen zijn eerder van middelbare leeftijd (tussen de 35 en 60 jaar), vrouwen zijn eerder jong (jonger dan 35 jaar) (Furnham en Mak, 1999; Furnham et al., 2000). 3.2.3.2.3. Man als spreker/verteller Mannen zijn vaker de spreker op de achtergrond, die niet visueel wordt voorgesteld (=voice over) (Furnham en Mak, 1999). Een verklaring voor het overwicht van mannelijke voice overs, is het feit dat een mannelijke stem als duidelijker wordt ervaren en ook meer autoriteit uitstraalt. Hierdoor komen de argumenten die het product promoten geloofwaardiger over. 3.2.3.2.4. Producten Mannen worden vaker voorgesteld in advertenties voor alcohol, sigaretten (tabaksreclame is nu echter verboden), verzekeringen, auto’s, computers, elektronica, sportartikelen en business-producten; terwijl vrouwen eerder huishoudartikelen, kleding, voeding en geneesmiddelen of schoonheidsproducten aanprijzen in reclame (Belkaoui en Belkaoui, 1976; Fowles, 1996; Craig, 1992; England en Gardner (1983), Furnham en Mak, 1999; Kaufman, 1999). Wat McArthur en Resko (1975) opmerken is de schijnbare tegenstelling dat mannen vaak geportretteerd worden als expert van producten die eigenlijk naar vrouwen gericht zijn. 51 Literatuurstudie Hoofdstuk III. Stereotypering van de man in reclame 3.2.3.2.5. Locatie Mannen worden nog steeds typisch voorgesteld buitenshuis of in zakenomgevingen, en veel minder in thuisverband (Fejes, 1992; Fowles, 1996; Furnham en Mak, 1999). Vrouwen daarentegen worden het vaakst binnenshuis voorgesteld, wat opnieuw het stereotiepe beeld van de huisvrouw, of de “vrouw bij de haard” in de hand werkt (McArthur en Resko, 1975). 3.2.3.2.6. Soort magazine Het is zo dat foto’s van mannen in een beroepsrol in andere magazines zijn terug te vinden dan foto’s waarop mannen als ouder of echtgenoot worden voorgesteld. Hoe hoger het aantal volwassen mannelijke lezers dat een tijdschrift heeft, hoe hoger het percentage van mannen voorgesteld in een beroepssituatie in de reclame. Hieruit volgt dus dat het geslacht van de doelgroep (van het tijdschrift) bepalend is voor de rol waarin mannen in reclame worden voorgesteld. Hoe hoger het aantal mannelijke lezers dat vrijgezel is, en hoe hoger de gemiddelde leeftijd van de mannelijke lezers, hoe vaker ook de man in een beroepssituatie wordt voorgesteld. In deze populaire mannentijdschriften is er dus een veel traditionelere, meer typisch mannelijke voorstelling van de man in reclame (Vigorito en Curry, 1998). Ook Lysonski (1985) besloot dat de rolvoorstelling van de man verschilt naargelang het tijdschrift waarin de advertentie voorkomt. Mannen worden in mannenbladen ook veel dominanter voorgesteld dan in vrouwenbladen. Ze zullen minder glimlachen, aanraken en staren naar een ander, dan in een vrouwenblad (Fejes, 1992). Prentice en Carranza (2002) besloten dat de beschrijving van mannen en vrouwen geen spiegelbeelden vormen. Hiermee wordt bedoeld dat eigenschappen waarop mannen hoog scoren, niet per se laag dienen te scoren bij vrouwen, en omgekeerd. De maatschappelijke beschrijving van mannen en vrouwen is dus zeer complex. 3.2.4. Besluit De voorstelling van de vrouw in reclame is gedurende de jaren sterk gewijzigd, deze van de man daarentegen, is slechts minimaal veranderd (Allan en Coltrane, 1996). Vrouwen worden vaak geportretteerd als object en mannen eerder als subject. Hiermee bedoelt men dat de man wordt gezien als onderwerp van de advertentie, terwijl de vrouw 52 Literatuurstudie Hoofdstuk III. Stereotypering van de man in reclame eerder als lijdend voorwerp of afhankelijk van de man wordt geportretteerd (Michielsen en Coornaert, 1995). Over het algemeen kunnen we spreken van een stereotiepe voorstelling in reclame. Wat opvalt is het feit dat reclame geen gelijke pas houdt met de maatschappelijke verschuivingen wat mannelijke en vrouwelijke rollen betreft. In het volgende hoofdstuk schetsen we het doel en de hypothesen van het huidige onderzoek naar de voorkeur van consumenten voor typische of atypische voorstellingen van de man in reclame. 53 PRAKTIJKONDERZOEK Praktijkonderzoek IV. Hypothesen IV. HYPOTHESEN In dit vierde hoofdstuk schetsen we het onderzoeksprobleem waarop het onderzoek een antwoord dient te formuleren. We doen dit aan de hand van de hiërarchie van de vragen. Vanuit het onderzoeksprobleem formuleren we twee onderzoeksvragen. Via de blow-up methode expliciteren we deze onderzoeksvragen en leiden we de te testen hypothesen af. 4.1. HIËRARCHIE VAN DE VRAGEN 4.1.1. Onderzoeksprobleem Uit de literatuurstudie bleek de nood aan onderzoek omtrent de voorstelling van de man in reclame. Veel aandacht werd reeds besteed aan de vraag hoe de vrouw wordt voorgesteld in reclameboodschappen, maar de voorstelling van de man in reclame werd steeds over het hoofd gezien. Aan deze nood aan onderzoek naar de voorstelling van de man in reclame, willen we met dit onderzoek tegemoet komen. Heden ten dage worden we steeds vaker geconfronteerd met beelden van de ‘nieuwe’ man. Deze ‘nieuwe’ man helpt in het huishouden, neemt een deel van de zorg voor de kinderen voor zijn rekening, heeft er geen problemen mee thuis te blijven wanneer zijn vrouw gaat uit werken en doet steeds vaker zijn intrede in beroepen die eerder als vrouwenberoep worden betiteld. Toch vragen we ons af in welke mate dit nieuwe manbeeld de consument aanspreekt en of dit nieuwe manbeeld de effectiviteit van de reclameboodschap wel ten goede komt. We wensen dus na te gaan waar de voorkeur van de consument ligt. Bij het typische, stereotiepe beeld van de sterke, gespierde man die gaat sporten, van de man als gezinshoofd die gaat uit werken, van de man die aan de auto werkt of buitenshuis klust, van de man in typische mannenberoepen die fysieke inspanningen vragen of bij het atypische, niet-stereotiepe beeld van de ‘nieuwe’ man dat hierboven werd geschetst? In dit onderzoek besloten we ons te concentreren op de voorstelling van de man in beroepssituaties, en dit om twee redenen. Ten eerste bleek uit de literatuurstudie omtrent de voorstelling van de man in reclame, dat nog steeds twee derden van alle 55 Praktijkonderzoek IV. Hypothesen voorstellingen in beroepssituaties door mannen wordt uitgebeeld (Vigorito en Curry, 1998). De voorstelling van de man in zijn beroepssituatie is dus een beeld dat in reclame vaak terug te vinden is. Ten tweede vormt dit onderzoek een vervolgstudie op eerder onderzoek gevoerd door De Clercq (2003), waarin eveneens de voorstelling van de man in reclame wordt nagegaan. In dat onderzoek wordt de man voorgesteld in typische vrouwelijke en mannelijke taken in het huishouden en wordt onderzocht naar welk beeld de voorkeur van de consument uit gaat. De stereotypering speelt zich dus in de persoonlijke sfeer af. Het huidige onderzoek gaat nu de geslachtsstereotypering in de professionele sfeer na. We stellen we dus de man voor in typische en atypische beroepssituaties en gaan na welke voorstelling respondenten prefereren. Vanuit de twee theorieën die we in hoofdstuk twee, omtrent stereotypering, aanhaalden, blijken er tegengestelde verwachtingen te zijn omtrent de preferentie van typische of atypische manbeelden. De evolutionaire psychologie gaat er van uit dat onze geest nog steeds redeneert zoals in het Stenen Tijdperk. Door de manier waarop onze geest is opgebouwd, door de structuur van onze hersenen, zullen de voorkeuren van mannen en vrouwen gebaseerd zijn op kenmerken die een goede partnerkeuze suggereren. Volgens de evolutionaire psychologie zijn mensen genenmachines die door de natuur geprogrammeerd zijn tot maximale reproductie. Vrouwen zijn de sekse die het meest investeert in de nakomelingen, zij zullen dus het selectiefst zijn bij de keuze van een partner. Mannen vormen de sekse die het minst investeert in de nakomelingen, zij zullen onderling wedijveren om seks te hebben met de investerende sekse. De evolutionaire psychologie stelt dat onze hersenen niet mee-evolueren met culturele invloeden. Vandaar dat deze theorie uitgaat van traditionele stereotypes én beklemtoont dat deze zullen blijven bestaan omdat die zo diep geworteld zitten in onze natuur, onze geest. De cultuurtrend van de ‘nieuwe’ man kan onze psyche dus onvoldoende beïnvloeden om nieuwe geslachtsrollen te introduceren (Wilson, 1999; Colarelli en Dettmann, 2003). De sociale rol theorie argumenteert echter dat stereotypes veranderlijk zijn. Zij stelt dat stereotypes worden gevormd vanuit de typische sociale rollen die voor de groep in kwestie gelden. En aangezien deze rollen wijzigen doorheen de tijd, zijn ook de daaruit afgeleide stereotypes veranderlijk (Diekman en Eagly, 2000). 56 Praktijkonderzoek IV. Hypothesen Volgens de sociale rol theorie worden geslachtsstereotypes dus afgeleid uit de sociale rollen waarin de seksen worden onderverdeeld: de verdeling van arbeid over mannen en vrouwen. Aangezien we ons in een cultuur bevinden waarin deze verdeling steeds evenwichtiger is en de sociale rollen voor mannen en vrouwen meer naar elkaar toe evolueren, veronderstelt deze theorie dat geslachtsstereotypes zullen afvlakken en naar elkaar toe zullen evolueren (Diekman en Eagly, 2000). Het is dan ook vooral onder invloed van het feminisme en de talrijke vrouwenbewegingen dat de cultuurtrend van de ‘nieuwe’ man zo’n furore maakt. Gegeven deze twee theorieën verwachten we dat wanneer we respondenten via een vragenlijst ondervragen omtrent hun voorkeur voor typische of atypische manbeelden, er een belangrijke weerspiegeling van culturele evoluties zal blijken. Op basis van de sociale rol theorie, die het belang van culturele invloeden benadrukt, verwachten we dus een voorkeur voor de atypische, nieuwe manbeelden boven de stereotiepe beelden of op zijn minst een gelijke waardering van beide beelden. Toch zijn er factoren die de resultaten van deze expliciete bevraging via vragenlijsten, beïnvloeden. Wanneer vragen worden gesteld die tegen de sociale wenselijk ingaan, kan het zijn dat respondenten hun attitudes veranderd weergeven. Misschien zijn respondenten bijvoorbeeld niet zo gretig om toe te geven dat ze eigenlijk de stereotiepe beelden verkiezen, aangezien ze dan misschien als conservatief en ouderwets zouden worden betiteld. Ook zijn respondenten zich soms niet bewust van de invloed van hun attitudes of kennen ze hun attitudes gewoonweg niet. Dit is het geval in verband met de invloed die onze ‘Stenen tijdperk’-geest heeft op onze keuzes en ons gedrag. Impliciete attitudemetingen, hier via de Implicit Attitude Test, kunnen een deel van de invloed van deze factoren wegwerken. Op impliciet niveau wordt immers de dieperliggende voorkeur van de consument nagegaan, ontdaan van beïnvloedende factoren zoals culturele invloeden en sociale wenselijkheid. Via impliciete metingen kunnen we de automatische activatie van attitudes nagaan. Ondanks het feit dat de respondent zich niet bewust is van (de invloed van) zijn attitude en deze dus aan de hand van een vragenlijst niet (correct) kan weergeven, kunnen zijn attitudes dan toch gemeten worden. Op basis van de evolutionaire psychologie, verwachten we dus impliciet een sterke invloed van en dus voorkeur voor traditionele stereotypes. 57 Praktijkonderzoek IV. Hypothesen De toepassing van de Implicit Attitude Test op consumentengedrag staat nog in zijn kinderschoenen. Het huidige onderzoek kan dus tevens een verrijking vormen van de toepassingsgebieden van dit meetinstrument. Zoals we reeds aanhaalden in hoofdstuk drie van deze scriptie, argumenteren zowel Mortelmans (1997) als Lichthart (2002) dat advertenties en commercials binnen een zeer beperkte ruimte en in enkele seconden een boodschap proberen over te brengen. Daarom worden vooral dié symbolen uitgebuit die voor de gehele maatschappij relevant en bekend zijn, of in ieder geval voor de betreffende doelgroep naar wie de reclameboodschap is gericht. Zajonc (1968) besluit dat mensen positief reageren op beelden die bekend en vertrouwd zijn voor ze. Brewer et al. (1981) voegen daar aan toe dat categorieconsistente info sneller wordt verwerkt en beter wordt onthouden dan inconsistente info. Op basis van deze argumenten moeten advertenties dus gebruik maken van stereotiepe manbeelden, opdat consumenten positief zouden reageren op de reclameboodschap en deze beter zouden onthouden. Scheibe (1979) haalt echter aan dat door het gebruik van minder stereotiepe beelden, misschien wel nieuwe consumenten kunnen worden aangesproken, zonder de huidige consumenten af te schrikken. Een tweede voordeel van het gebruik van minder stereotiepe beelden is volgens haar het feit dat deze advertenties veel meer opvallen tussen al de stereotiepe advertenties en daardoor beter door de consumenten worden onthouden. Dit kan een positieve invloed hebben op de verkopen. Misschien kan een modernere, niet-stereotiepe voorstelling in reclame ook een instrument zijn in het marketingplan dat de segmentering ondersteunt. Aan de hand van dit onderzoek gaan we na welke optie, het uitbeelden van de man in een typisch of een eerder atypisch beeld, de consumenten prefereren. Vanuit de resultaten kunnen we dan praktische richtlijnen geven aan marketeers en reclamemensen omtrent het gebruik van mannelijke stereotypes in reclame. 58 Praktijkonderzoek IV. Hypothesen 4.1.2. Onderzoeksvraag De onderzoeksvraag kan als volgt worden gedefinieerd: Verkiezen consumenten typische of atypische manbeelden in reclame? Om het onderzoek niet uitsluitend te beperken tot de stereotypering van de man in beroepssituaties alleen, formuleerden we nog een tweede, bijkomende onderzoeksvraag waarin we nagingen of de traditionele rollen voor mannen en vrouwen nog steeds gelden. Gelden de traditionele rollen voor mannen en vrouwen bij consumenten nog steeds? 4.1.3. Explicitering van de onderzoeksvragen: de blow-up methode Verkiezen consumenten typische of atypische manbeelden in reclame? Consumenten Dit onderzoek beperkt zich tot studenten tussen de 19 en de 26 jaar oud. We dienen er dus voor te waarschuwen dat de onderzoeksresultaten niet zomaar naar de gehele bevolking kunnen worden geëxtrapoleerd. Typische manbeelden In dit onderzoek stellen we de man voor in beroepssituaties. De typische manbeelden worden gevormd door de man voor te stellen in stereotiepe beroepen. Onder stereotiepe beroepen verstaan we bouwvakker, garagist, loodgieter, elektricien,… 59 Praktijkonderzoek IV. Hypothesen Atypische manbeelden De atypische manbeelden worden gevormd door de man voor te stellen in nietstereotiepe, dus eerder vrouwelijke, beroepen: schoonmaker, kleuterleider, kinderoppas, secretaris, verpleger,… Reclame Dit onderzoek beperkt zich tot printreclame, namelijk advertenties die in tijdschriften of kranten zouden kunnen voorkomen. Gelden de traditionele rollen voor mannen en vrouwen bij consumenten nog steeds? Consumenten Dit onderzoek beperkt zich tot studenten tussen de 19 en de 26 jaar oud. We dienen er dus voor te waarschuwen dat de onderzoeksresultaten niet zomaar naar de gehele bevolking kunnen worden geëxtrapoleerd. Traditionele rollen voor man en vrouwen In de traditionele rolverdeling worden mannen geassocieerd met buitenshuis werken en carrière maken en worden vrouwen gelinkt met kinderzorg en huishoudelijke taken. 4.1.4. Specifieke onderzoeksvragen: hypothesen De specifieke onderzoeksvragen komen overeen met de hypothesen die zullen worden getest in het verder verloop van het onderzoek. 60 Praktijkonderzoek IV. Hypothesen Vanuit de theorie verwachten we: H1: Een expliciete voorkeur voor atypische manbeelden in reclame H2: Een expliciete voorkeur voor niet-traditionele rollen voor mannen en vrouwen Deze expliciete voorkeuren verwachten we, vanuit de invloed die culturele stromingen zoals het feminisme (zie punt 3.2.3) en de opkomst van de ‘nieuwe’ man, op onze geest uitoefenen. De sociale rol theorie bevestigt deze verwachting. Expliciete attitudes zijn ook minder stabiel dan impliciete, ze passen zich aan aan een veranderende cultuur. De culturele stromingen zullen dus vooral de expliciete attitudes kunnen beïnvloeden. H3: Een impliciet voorkeur voor typische manbeelden in reclame H4: Een impliciete voorkeur voor traditionele rollen voor mannen en vrouwen Vanuit de evolutionaire psychologie verwachten we dat respondenten impliciet gemeten, toch teruggrijpen naar stereotiepe manbeelden. Onze geest bevat namelijk stereotypen uit het Stenen Tijdperk, die door culturele invloeden niet beïnvloed kunnen worden. Impliciete attitudes, die stabieler en minder beïnvloedbaar zijn dan expliciete, zullen dus een blijvende voorkeur voor typische manbeelden weergeven. 4.1.6. Besluit Nu we de hypothesen van dit onderzoek opgesteld hebben, is de volgende stap de selectie van de stimuli die we in het eigenlijk onderzoek zullen gebruiken. 61 Praktijkonderzoek V. Vooronderzoek V. VOORONDERZOEK 5.1. EERSTE PRETEST 5.1.1. Voorbereiding pretest : keuze beroepen en foto’s Zoals in het vorige hoofdstuk reeds werd uitgelegd, stellen we in dit empirisch onderzoek de man voor in beroepssituaties. Belangrijk is dus de keuze van de beroepen waarin we de man voorstellen. We zijn op zoek naar typische mannen- en typische vrouwenberoepen. Als niet-traditionele beroepskeuze voor mannen worden in de VS vooral de 4 sectoren beschouwd die in totaal 57% van de vrouwen te werk stellen. Deze 4 sectoren omvatten: sociaal werk, verpleging, lagere school onderwijs en bureauwerk (Gackenback & Auerbach, 1980; Chusmir, 1983). Volgens het U.S. Department of Labor (1985) werden ook volgende beroepen als eerder vrouwelijk aanzien: kinderverzorgster, bibliothecaris, model, kapster en winkelbediende. Dit onderzoek is volgens ons echter gedateerd, in die zin dat enkele van bovenstaande beroepen geëvolueerd zijn en nu minder als uitgesproken vrouwelijk worden gepercipieerd. Zo kijken we er heden ten dage niet van op wanneer het een man is die lesgeeft in een lagere school. Ook zijn kappers niet enkel vrouwen en wordt er al heel wat modellenwerk door mannen gedaan. Daarom zochten we recentere gegeven en vonden die in statistieken van het Belgisch Nationaal Instituut voor de Statistiek (NIS): “Vrouwenberoepen en mannenberoepen (1961-2002)”. De top 10 van de vrouwen- en mannenberoepen in 2002 ziet er als volgt uit: 62 Praktijkonderzoek V. Vooronderzoek Tabel 5.1: Vrouwenberoepen en mannenberoepen (1961-2002) (NIS) Vrouwenberoepen en mannenberoepen (1961-2002) Aandeel vrouwen of mannen t.o.v. alle werkenden, in % van het totaal 1961 1970 1981 1990 2000 2002 97,7% 98,8% 99,0% 96,3% 98,3% 98,7% 3. Kinderoppas en gezinshelpster 98,6% 97,9% 97,6% 4. Secretaresse 96,7% 95,9% 95,8% 5. Hostess, mannequin, fotomodel 92,6% 94,5% 93,1% Vrouwen 1. Huishoudelijke schoonmaakster 2. Kleuterleidster 100,0% 6. Ziekenverzorgster en hulpverpleegster 99,1% 97,8% 86,0% 92,1% 94,2% 94,1% 92,6% 7. Diëtiste 96,7% 92,5% 91,4% 90,7% 90,4% 92,0% 8. Verpleegster 91,9% 94,8% 90,6% 89,4% 90,1% 91,7% 90,2% 92,1% 88,2% 92,4% 9. Directiesecretaresse 10. Schoonmaakster en ruitenwasser 88,0% 88,5% 90,1% 89,9% 86,7% 91,3% 1. Automecanicien 99,3% 97,7% 97,1% 98,3% 97,9% 99,1% 2. Loodgieter 99,8% 99,0% 98,8% 99,1% 99,6% >99,0% 3. Elektricien 99,7% 98,4% 98,7% 99,7% 98,9% 4. Bestuurder van grondwerk- en bouwmachines 99,9% 99,6% 99,5% 92,1% >95,0% 98,7% 5. Timmerman, schrijnwerker en parketlegger 99,8% 98,8% 98,9% 99,6% 99,1% 98,1% 6. Schilder, behanger en decorateur 98,2% 98,4% 96,7% 98,5% 97,9% 97,5% 7. Lasser en brander 93,1% 93,8% 96,0% 98,0% 97,0% 97,3% 8. Bouwvakker 99,8% 99,3% 99,1% 98,9% 98,8% 95,8% 9. Vrachtwagenbestuurder en chauffeur 99,5% 99,0% 98,5% 97,4% 97,4% 95,6% 10. Meubelmaker 99,6% 96,0% 94,4% 94,5% 94,4% 95,4% Mannen Enkele gegevens waren niet beschikbaar uit de Enquête naar de Arbeidskrachten van 1990; in dat geval werd gebruik gemaakt van gegevens uit de Volkstelling van 1991. Bron: NIS, Enquêtes naar de Arbeidskrachten (1990, 2000 en 2002) en Volkstellingen (1961, 1970, 1981 en 1991). Uit de bovenstaande lijst besloten we om als niet-stereotiepe beroepskeuze voor mannen: kinderverzorger, bejaardenhelper en verpleger voor te stellen. De hoofdreden voor deze keuze is het feit dat deze beroepen goed herkenbaar kunnen worden voorgesteld. Stereotiep mannelijke beroepen zijn wijd verspreid en alom gekend. We kozen ervoor volgende beroepen voor te stellen: garagist, bouwvakker en postbode. Bij de keuze van de voor te stellen beroepen was het tevens van belang dat de uiteindelijke foto’s qua status en verloning ongeveer dezelfde waren. Aangezien de 63 Praktijkonderzoek V. Vooronderzoek respondenten anders de neiging zoude kunnen hebben positiever te staan ten opzichte van het beroep met het hoogste aanzien. Dit zou vertekende effecten in de hand werken. We gebruikten hetzelfde model voor alle foto’s, dit opnieuw om vertekende effecten te vermijden, waarbij respondenten het ene model boven het andere zouden prefereren. Per beroep kozen we dan enkele poses die we zouden uitbeelden en vastleggen op foto. Hieronder volgt een overzicht van de poses: Tabel 5.2: Overzicht van de poses per beroep Stereotiep Postbode Bouwvakker Brief posten Overhandigen van de post aan de voordeur Bij de betonmolen Niet-stereotiep Verpleger Kinderverzorger Aan het metsen Garagist Bakstenen versjouwen Een auto herstellen die op de brug staat Herstellingen uitvoeren onder de motorkap Bejaardenhelper Bloeddruk meten Avondmaal serveren aan een patiënt Luier verversen Met de kinderen spelen Kinderen eten geven Bejaarde in een rolstoel voortduwen Koekje overhandigen aan bejaarde De uiteindelijk foto’s die in de pretest werden opgenomen, zijn in het groen aangeduid (zie bijlage 5.1). We kozen de mooiste, duidelijkste en meest overtuigende foto’s. De reden waarom er twee foto’s van de verpleger in de pretest werden opgenomen, is dat we verwarring verwachtten bij de verpleger die de bloeddruk controleert, omdat het voor de respondenten misschien niet duidelijk is dat dit een verpleger is en geen dokter. We wensten onze verwachting daaromtrent te controleren. Ook namen we de foto’s van de postbode niet op omdat we die niet geloofwaardig vonden om later in een advertentie te verwerken. Uiteindelijk namen we dus slechts twee stereotiepe, maar wel vier niet-stereotiepe foto’s in de pretest op. Deze ongelijke onderverdeling is te wijten aan het feit dat stereotiepe manbeelden overal gekend zijn en we dus van overtuiging waren dat deze foto’s op een goede manier de boodschap zouden overbrengen. Dit was veel moeilijker bij de niet-stereotiepe beroepen. Daarom namen we daar meerdere exemplaren van op in onze pretest. 64 Praktijkonderzoek V. Vooronderzoek In de eerste pretest werd ook enkel de eigenlijke foto gebruikt, dus nog zonder product of slogan. We presenteerden de proefpersonen dus uitsluitend het beeld dat later in de advertentie zou worden gebruikt, zonder te vermelden dat het om reclamefoto’s ging. 5.1.2. Eerste pretest 5.1.2.1. Doel Het doel van deze eerste pretest is de selectie van de twee meest en de twee minst stereotiepe foto’s, zodat we die foto’s kunnen opnemen als stimuli in het eigenlijk onderzoek. 5.1.2.2. Methode 5.1.2.2.1. Respondenten De pretest werd afgenomen bij 20 respondenten. Allen mannelijke studenten aan de faculteit ‘Economie en Bedrijfskunde’ van de Universiteit Gent. Hun leeftijd lag tussen 18 en 23 jaar. De respondenten werden in de faculteit willekeurig aangesproken met de vraag of ze tijd hadden om mee te werken aan een wetenschappelijk onderzoek. Als dank voor hun medewerking werd een lolly aangeboden. 5.1.2.2.2. Expliciet meetinstrument Aan de respondenten werd gevraagd een vragenlijst in te vullen. Voor elk van de 6 foto’s werd als eerste gevraagd te beschrijven wat er op de foto werd getoond. Daarna diende de foto te worden gescoord op een lijst van criteria (op een 7-punten Likertschaal). De 21 criteria waren: “Ik vind de foto”: tof, geloofwaardig, belachelijk, onecht, passend bij mij, stereotiep, modern, overtuigend, vertederend, een voorstelling van mannen zoals ze echt zijn, informatief, de moeite om te herinneren, goed, interessant, vreselijk, waardevol, irritant, leuk, genietenswaardig, betekenisvol voor mij en origineel. Als laatste werd nog gevraagd of de respondenten vonden dat mannen doorgaans in de getoonde situatie voorkwamen of niet. 65 Praktijkonderzoek V. Vooronderzoek Er werden 2 sets van foto’s gemaakt: elke set bevatte dezelfde foto’s, maar in een andere volgorde, die om volgorde-effecten te voorkomen. De ene set foto’s werd aan 10 respondenten voorgelegd, de andere set aan de resterende 10 respondenten. Tabel 5.3: Overzicht van de foto’s per set Set 2 Set 1 1. Verpleger serveert maaltijd 1. Kinderverzorger speelt met kinderen 2. Garagist werkt onder de 2. Bouwvakker versjouwt motorkap van een auto bakstenen 3. Bejaardenhulp duwt bejaarde 3. Verpleger serveert maaltijd in rolstoel voort 4. Verpleger meet de bloeddruk 4. Garagist werkt onder de van de patiënt motorkap van een auto 5. Kinderverzorger speelt met 5. Bejaardenhulp duwt bejaarde kinderen in rolstoel voort 6. Bouwvakker versjouwt 6. Verpleger meet de bloeddruk bakstenen van de patiënt De reden waarom in de tweede set, de foto met de kinderverzorger als eerste werd getoond, is dat onze verwachtingen waren dat men de foto niet zou herkennen indien men niet wist dat het om foto’s omtrent beroepen ging. De verwachting was dat men mogelijk zou kunnen verwarren met een vader die voor zijn kinderen zorgt, en dit in huishoudelijk verband en niet in beroepsmatig verband. 5.1.2.2.3. Procedure De respondenten werden per vier in een lokaal binnengelaten. Aan elk van hen werd de vragenlijst samen met een set foto’s voorgelegd. De respondenten namen zo plaats, dat ze elkaar niet konden beïnvloeden. Na het invullen van de vragenlijst werd hun een lolly aangeboden. Bij het verlaten van het lokaal werd er zo goed mogelijk voor gezorgd dat de respondenten die de pretest reeds hadden ingevuld, geen contact hadden met de resterende respondenten. Dit om beïnvloeding tegen te gaan en de validiteit van de pretest te garanderen. 5.1.2.3. Resultaten en besluit 5.1.2.3.1. Dataverificatie Vooreerst werden de ingevoerde gegevens gecontroleerd op fouten. Per vraag werd een frequentietabel opgesteld om te controleren of de waarden wel degelijk tussen 66 Praktijkonderzoek V. Vooronderzoek de minimum- en de maximumgrens lagen. Wanneer dit niet het geval zou zijn, zouden deze inputfouten immers de resultaten kunnen beïnvloeden. 5.1.2.3.2. Resultaatverwerking Het doel van de pretest was dus de meest en de minst stereotiepe foto’s te selecteren. Dit deden we door de scores op de verschillende items te vergelijken. Alle foto’s bleken hetzelfde te scoren op volgende items: “belachelijk, onecht, overtuigend, vreselijk en irritant” (p>0,05). Dit is goed, aangezien er blijkbaar geen foto uit schiet die irritanter of belachelijker is dan de anderen. Dit zou immers vertekende effecten kunnen inhouden. Dit is hier dus niet het geval. De tofste en modernste foto bleek de foto van de kinderverzorger, de minst toffe en minst moderne foto was deze van de bouwvakker (p=0,001 en p=0,000). De foto van de kinderverzorger bleek wel minder geloofwaardig dan deze van de garagist (p=0,021). Op het al dan niet stereotiep zijn van de foto scoorde de bouwvakker gemiddeld 5,5 op 7 (standaardafwijking 1,147) en de garagist gemiddeld 5,4 op 7. (standaardafwijking 1,392). De verpleger die de bloeddruk meet scoort gemiddeld 3,15 op 7 (standaardafwijking 1,694) en deze die de maaltijd breng 2,6 op 7 (standaardafwijking 1,392). De bejaardenverzorger haalde een gemiddelde score van 2,3 op 7 (standaardafwijking 1,081) en de kinderverzorger gemiddeld 2,35 op 7 (standaardafwijking 1,348). Het verschil in score op het item ‘stereotiep’ tussen de foto’s met een mannelijk beroep en de foto’s met een vrouwelijk beroep bleek telkens significant (p=0,000). Wanneer we vroegen of de foto een voorstelling was van mannen zoals ze echt zijn, scoorde wederom de bouwvakker hoog (gemiddelde 4,5; standaardafwijking 1,469). Dit bleek ook uit een reactie op deze foto, namelijk dat deze zo oud was als de straat. Deze reactie was echter net het opzet. Het was de bedoeling om een heel stereotiepe foto aan te bieden, we zijn dus op dat vlak in ons opzet geslaagd. Ook de garagist bleek een voorstelling van mannen zoals ze echt zijn, met een gemiddelde score van 4 op 7 (standaardafwijking 1,835). De verpleger die de bloeddruk meet bleek op dit item nipt het minst te scoren (gemiddelde 3,3; standaardafwijking 1,689). Deze score was significant verschillend van deze van de bouwvakker (p=0,042). Ook de gemiddelde score van de bejaardenverzorger (gemiddelde 3,4; standaardafwijking 1,429) was significant verschillend van deze van de bouwvakker (p=0,017). 67 Praktijkonderzoek V. Vooronderzoek De respondenten vonden dat de foto van de kinderverzorger het meest bij hen paste (gemiddelde 3,6; standaardafwijking 1,429). De foto die het minst bij hen paste bleek verpleger die de bloeddruk meet, deze foto scoorde gemiddelde 2,4 op 7 (standaardafwijking 1,635) (p=0,014). Ook de bouwvakker scoort hier laag (gemiddelde 2,45; standaardafwijking 1,234). 5.1.2.3.3. Besluit Voor we uit bovenstaande resultaten een besluit omtrent de meest en de minst stereotiepe foto’s namen, dienden we rekening te houden met 3 belangrijke opmerkingen die uit de pretest bleken. Ten eerste dachten 9 van de 20 respondenten bij de foto van de verpleger die de bloeddruk opneemt, inderdaad aan een arts in plaats van aan een verpleger. Onze vrees voor verwarring omtrent deze foto, bleek dus gegrond. Ook staat een arts qua aanzien en verloning een trapje hoger dan de rest van de uitgebeelde beroepen, wat vertekende effecten in de hand zou kunnen werken (zie supra). Om deze twee redenen besloten we deze foto zeker niet in het uiteindelijke onderzoek op te nemen. Als tweede opmerking stelden we vast dat de foto van de kinderverzorger 3 keer op 10, niet werd herkend wanneer die als eerste werd getoond. De derde opmerking betreft de foto van de garagist. Nogal wat respondenten vonden deze foto niet echt mannelijk, eerder jongensachtig. Enkele malen dachten respondenten zelfs dat het om een vrouw ging die werd afgebeeld! Rekening houdend met de gemiddelde scores op de verschillende items en de bovenstaande opmerkingen, besloten we de foto van de bouwvakker als meest stereotiepe en de foto van de bejaardenverzorger als minst stereotiepe te weerhouden om later in het eigenlijke onderzoek op te nemen. Een tweede pretest was dus noodzakelijk om nog twee bijkomende foto’s te selecteren. 68 Praktijkonderzoek V. Vooronderzoek 5.2. TWEEDE PRETEST 5.2.1. Voorbereiding pretest: keuze van de advertenties Aangezien in de eerste pretest slechts twee foto’s werden weerhouden die in het uiteindelijk onderzoek zullen worden opgenomen, was een tweede pretest noodzakelijk om de overige twee foto’s te selecteren. Een verschil met de eerste pretest was dat de foto’s hier wél reeds verwerkt waren tot advertenties. We kozen een typisch mannelijk product (een mannendeodorant) om op te nemen in de advertentie. Het merk van de deodorant was ‘Degree’, een hier onbekend merk. Op die manier kunnen de respondenten nog geen attitude ten opzichte van het merk hebben en is er dus geen vertekening mogelijk door een eventuele attitude ten opzichte van dat merk (Ab). De slogan die bij de advertentie hoorde, luidde: “Degree deo, keeps you going on!”. We kozen tevens een eenvoudige lay-out zodat het voor de respondenten gemakkelijk was de advertentie te verwerken en te klasseren. Kleuren zorgen er soms voor dat de ene foto rustgevender, mooier,… is dan de andere. Om de vertekende effecten uit te schakelen die kleuren soms veroorzaken, kozen we ervoor de advertenties in het zwart-wit aan de respondenten voor te leggen. Dit in navolging van Brunel et al. (2004) die op deze manier de verschillen tussen de advertenties wilden minimaliseren. 5.2.2. Tweede pretest 5.2.2.1. Doel Het doel van deze tweede pretest is de selectie van nog een stereotiepe en een niet-stereotiepe advertentie, om deze later in het eigenlijk onderzoek als stimuli op te nemen. 5.2.2.2. Methode 5.2.2.2.1. Respondenten De pretest werd afgenomen bij 36 respondenten (20 mannen en 16 vrouwen) aan de faculteit ‘Economie en Bedrijfskunde’ van de Universiteit Gent. Hun leeftijd lag tussen de 19 en de 41 jaar, met een grote concentratie tussen de 20 en de 23 jaar aangezien 69 Praktijkonderzoek V. Vooronderzoek het hoofdzakelijk om studenten ging. De vragenlijst werd afgenomen samen met een ander onderzoek dat op de faculteit liep. De respondenten werden willekeurig aangesproken om mee te werken aan het onderzoek. 5.2.2.2.2. Expliciet meetinstrument Aan de respondenten werd gevraagd een korte vragenlijst in te vullen. Deze vragenlijst peilde voornamelijk naar de ‘attitude towards the ad’. Elke advertentie diende gescoord te worden op een lijst van criteria (op een 7-punten semantische differentiaal). De 11 criteria waren: “Ik vind de advertentie…”: Interessant saai/vervelend Aantrekkelijk onaantrekkelijk Aangenaam onaangenaam Antipathiek sympathiek Gunstig/positief ongunstig/negatief Ergerlijk/irritant niet ergerlijk/niet irritant Goed slecht Passend bij het product niet passend bij het product Typisch mannelijk typisch vrouwelijk Niet vertederend vertederend Cool niet cool Voor elk van de vier advertenties werd tevens gevraagd welk beroep er werd afgebeeld. In een derde vraag werd gevraagd of de respondent het merk ‘Degree’ al kende vóór de pretest. In de laatste vraag werden aan de respondent enkele beroepen voorgelegd. Er werd gevraagd of ze deze mannen- dan wel vrouwenberoepen vonden. Volgende beroepen werden in de pretest opgenomen: Verpleger/verpleegster Postbode Dokter Opvoeder/opvoedster Bouwvakker/bouwvakster Garagist/garagiste Secretaris/secretaresse Deze vraag werd opgenomen ter controle van onze keuze van de uitgebeelde beroepen. 70 Praktijkonderzoek V. Vooronderzoek Er werden 3 verschillende sets van advertenties gemaakt: Tabel 5.4: Overzicht van Set A 1. Bouwvakker versjouwt bakstenen 2. Garagist werkt onder de motorkap van een auto 3. Bejaardenhelper duwt bejaarde in rolstoel voort 4. Kinderverzorger speelt met kinderen (1) de advertenties per set Set B 1. Bouwvakker versjouwt bakstenen 2. Garagist werkt onder de motorkap van een auto 3. Bejaardenhelper duwt bejaarde in rolstoel voort 4B. Kinderverzorger ruimt op, met kinderen op de achtergrond Set B2 1. Bouwvakker versjouwt bakstenen 2B. Garagist werkt aan een auto die op de brug staat 3. Bejaardenhelper duwt bejaarde in rolstoel voort 4B. Kinderverzorger ruimt op, met kinderen op de achtergrond De advertenties die verschillen van de foto’s gebruikt in de eerste pretest staan in het rood (bijlage 5.2). Het was dus vooral belangrijk na te gaan welke advertentie van de garagist (werkend onder de motorkap of werken aan een auto die op de brug stond) en welke advertentie van de kinderoppas (kinderverzorger speelt met kinderen (uit pretest 1), of kinderverzorger ruimt op met kinderen op de achtergrond) we dienden op te nemen in het eigenlijk onderzoek. 5.2.2.2.3. Procedure De respondenten werden in een lokaal binnengelaten. Aan elk van hen werd de vragenlijst samen met een bundel met advertenties voorgelegd. De set advertenties was verschillend voor de respondenten. 5.2.2.3. Resultaten en besluit 5.2.2.3.1. Dataverificatie Vooreerst werden de ingevoerde gegevens gecontroleerd op fouten. Per vraag werd een frequentietabel opgesteld om te controleren of de waarden wel degelijk tussen de minimum- en de maximumgrens lagen. Wanneer dit niet het geval zou zijn, zouden deze inputfouten immers de resultaten kunnen beïnvloeden. 71 Praktijkonderzoek V. Vooronderzoek 5.2.2.3.2. Resultaatverwerking a) Attitude towards the ad (Aad) Als eerste bekijken we de verschillende items die de Aad meten, apart per item. De interessantste foto blijkt deze van de kinderverzorger die aan het opruimen is (gemiddelde van 3,19; standaardafwijking 1,209), de minst interessante blijkt deze van de bouwvakker (gemiddelde 4,88; standaardafwijking 1,212; p=0,001). De eerste foto van de kinderverzorger waarbij hij met de kinderen speelt blijkt de aantrekkelijkste (gemiddelde 2,93; standaardafwijking 1,223), de aangenaamste (gemiddelde 2,93; standaardafwijking 0,961), de sympathiekste (gemiddelde 2,13; standaardafwijking 0,640), de minst irritante (gemiddelde 2,60; standaardafwijking 1,121), de meest positieve (gemiddelde 2,80; standaardafwijking 1,146) en de beste (gemiddelde 2,93; standaardafwijking 1,280) foto. De eerste foto van de garagist, waar hij onder de motorkap werkt, blijkt de minst aantrekkelijke (gemiddelde 4,81; standaardafwijking 1,289; p=0,002 in vergelijking met deze van de kinderverzorger die met de kinderen speelt), de minst aangename (gemiddelde 4,67; standaardafwijking 1,155; p=0,001), de minst sympathieke (gemiddelde 4,20; standaardafwijking 1,152; p=0,000), de meest irritante (gemiddelde 3,76; standaardafwijking 1,338; p=0,005), de meest negatieve (gemiddelde 4,14; standaardafwijking 1,062; p=0,004) en de slechtste (gemiddelde 4,86; standaardafwijking 1,424; p=0,001) foto. In tweede instantie berekenden we per advertentie de Aad. Dit door het gemiddelde te berekenen van de scores op volgende items: interessant, aantrekkelijk, aangenaam, antipathiek, positief, goed en irritant. De items antipathiek en irritant werden gehercodeerd tot sympathiek en niet-irritant. Vooraleer de Aad te berekenen gingen we eerst de betrouwbaarheid na, door de Cronbach’s Apha te berekenen. Voor elk van de advertenties was deze Alpha-waarde zeer hoog (zie tabel 5.5). Het was dus verantwoord per advertentie de summated scale te nemen en op die manier de Aad te berekenen. Aangezien we de items op deze manier scoorden, betekent een lage score een hoge en positieve Aad, terwijl een hoge score, een lage en negatieve Aad voorstelt. De verwachting was, dat de stereotiepe advertenties een negatievere Aad zouden hebben dan deze van de niet-stereotiepe advertenties. Wanneer we Aad berekenen (tabel 5.5), merken we op dat de respondenten een positieve Aad hebben ten opzichte van de advertentie met de kinderverzorger die met de kinderen speelt (2) (gemiddelde 2,8381; standaardafwijking 0,7595); ook ten opzichte van de tweede advertentie van de kinderverzorger, namelijk deze waarop hij aan het 72 Praktijkonderzoek V. Vooronderzoek opruimen is, heerst een positieve attitude (gemiddelde 3,1565; standaardafwijking 0,9235). De advertentie met de bejaardenhelper die de rolstoel voortduwt haalt een licht positieve Aad-score (gemiddelde 3,5952; standaardafwijking 1,0361) evenals de garagist die een auto herstelt die op de brug staat (gemiddelde 3,7619; standaardafwijking 0,9394). De advertentie met de bouwvakker kent een negatieve Aad (gemiddelde 4,2374; standaardafwijking 1,0617) evenals deze met de garagist uit de eerst pretest (gemiddelde 4,4342; standaardafwijking 1,0255). Tabel 5.5: Gemiddelde Aad en standaardafwijking van de advertenties AAD2 AAD2B AAD3 AAD4 AAD4B AAD1 N 36 21 15 36 15 21 Missing 0 15 21 0 21 15 Gem. 4,2374 4,4342 3,7619 3,5952 2,8381 3,1565 St.Afw. 1,0617 1,0255 ,9394 1,0361 ,7595 ,9235 α 0,8840 0,9133 0,8203 0,8705 0,8298 0,8852 Lage scores duiden op een positievere attitude De Aad van de advertentie met de bouwvakker bleek significant verschillend van de advertentie met de garagist die een herstelling uitvoert aan een auto op de brug (p=0,016), de advertentie met de bejaardenhelper (p=0,034), deze met de kinderverzorger die met de kinderen speelt (p=0,003) én deze met de kinderverzorger die aan het opruimen is (p=0,001). De attitude ten opzichte van de advertentie met de garagist die onder de motorkap iets aan het herstellen is bleek significant verschillend van deze ten opzichte van de bejaardenhelper (p=0,006) en van deze ten opzichte van de kinderverzorger die met de kinderen speelt (p=0,000). Ook de attitude ten opzichte van de advertentie met de bejaardenhelper is significant van deze van de advertentie met de kinderverzorger die met de kinderen speelt (p=0,002). Het verschil in attitude ten opzichte van beide foto’s van de garagist, bleek significant (p<0,05). We mogen dus besluiten dat de respondenten een positievere attitude hebben ten opzichte van de advertentie met de garagist die een herstelling uitvoert aan een auto op de brug, dan ten opzichte van de garagist die onder de motorkap iets herstelt. Het verschil in attitude ten opzichte van beide foto’s van de kinderverzorger, bleek niet significant (p>0,05). b) Passend bij het product De verschillen tussen de scores van de advertenties op dit item bleken niet significant (p>0,05), toch merken we een trend waarbij respondenten vinden dat de 73 Praktijkonderzoek V. Vooronderzoek advertenties met de mannelijke beroepen beter passen bij de mannendeodorant, dan de advertenties met de vrouwelijke beroepen. c) Typisch mannelijk De scores op dit item zijn uiterst belangrijk, aangezien het net de het doel van de pretest is de meest mannelijke en de minst mannelijke advertenties te selecteren. Lage scores wijzen hier op een typisch mannelijke afbeelding. Het verschil in score op dit item bleek significant wanneer we telkens een advertentie met een mannelijk beroep vergelijken met een advertentie met een vrouwelijk beroep (p<0,05). De meest mannelijke afbeeldingen zijn de bouwvakker (gemiddelde 2,42; standaardafwijking 0,937), de garagist die herstellingen uitvoert onder de motorkap (gemiddelde 2,52; standaardafwijking 1,123) en de garagist die een auto herstelt die op de brug staat (gemiddelde 2,47; standaardafwijking 1,302). De meest vrouwelijke afbeeldingen zijn de kinderverzorger die opruimt (gemiddelde 4,95; standaardafwijking 1,244), de bejaardenhelper die een rolstoel voortduwt (gemiddelde 4,94; standaardafwijking 0,893) en de kinderverzorger die met de kinderen speelt (gemiddelde 4,67; standaardafwijking 0,976). d) Beroepen In deze vraag werd nagegaan in welke mate onderstaande beroepen als mannelijk of als vrouwelijk beroep werden gecatalogeerd. Lage scores duiden op een eerder mannelijk beroep, hoge scores op een eerder vrouwenberoep. De bouwvakker en de garagist werden als uitgesproken mannelijk beroep beschouwd, wat te verwachten was. De eerder vrouwelijk beroep bleken typisch de secretaresse, de kleuterleidster, de verpleegster en de opvoedster. De resultaten lagen dus in lijn met onze verwachtingen. Tabel 5.6: Gemiddelde score en standaardafwijking per beroep VERPLE- POST- DOKTER OPVOE- BOUW- GARAGER BODE DER VAKKER GIST Gem. 5,03 3,03 3,94 5,03 1,56 1,64 St.Afw. ,941 ,878 ,583 1,253 1,054 1,046 SECRE- KLEUTERTARIS LEIDER 5,58 5,55 1,025 1,148 74 Praktijkonderzoek V. Vooronderzoek e) Kennis Niemand van de respondenten had vóór de pretest ooit van het merk ‘Degree’ gehoord. Dit is positief aangezien dus niemand voorkennis had over het merk, dus ook nog geen attitude had gevormd over dit merk (zie supra). Hierdoor zal de merkattitude de evaluatie van de advertentie niet, of voor iedereen in dezelfde mate, beïnvloeden. f) Beroep herkennen Na het opstellen van frequentietabellen besloten we dat de bouwvakker door elke respondent werd herkend. De garagist die herstellingen uitvoert onder de motorkap werd in 95% van de gevallen correct herkend, ook de tweede advertentie met de garagist, waar bij een auto herstelt die op de brug staat, scoort goed: in 93% van de gevallen werd het beroep juist weergegeven. De bejaardenhelper werd ook door 97% van de respondenten goed herkend. De moeilijkste advertentie was naar ons aanvoelen natuurlijk deze van de kinderverzorger, omdat het daar moeilijk is onderscheid te maken tussen een vader die liefdevol met zijn kinderen omgaat en een man die beroepshalve op de kinderen past. De kinderverzorger die met de kinderen speelt werd slechts door 47% van de respondenten herkend. De tweede advertentie waar de kinderverzorger opruimt met kinderen op de achtergrond scoort hier opmerkelijk beter: hij werd in 95 % van de gevallen correct herkend. Tabel 5.7: Aantal respondenten die het beroep hebben herkend 2 2B 3 4 1 Correct 36 21 14 35 7 Niet correct 0 1 1 1 8 4B 19 1 5.2.2.3.3. Besluit Het doel van deze pretest was dus de vier advertenties vast te leggen die in het eigenlijke onderzoek zullen worden opgenomen. De advertenties met de bouwvakker en deze met de bejaardenhelper scoorden opnieuw goed: ze werden door alle respondenten duidelijk herkend en op vlak van mannelijkheid scoorde de bouwvakker hoog en de bejaardenhelper laag. Deze resultaten vormden een bevestiging van de eerste pretest. De advertenties met de bouwvakker en 75 Praktijkonderzoek V. Vooronderzoek deze met de bejaardenhelper worden dus al zeker en vast opgenomen in het eigenlijke onderzoek. De keuze van de advertentie met de garagist was veel moeilijker. Uiteindelijk kozen we ervoor de foto op te nemen waar de garagist herstellingen uitvoert aan een auto die op de brug staat (2B). De reden is dat de garagist op de eerste foto (waar hij onder de motorkap herstellingen uitvoert) opnieuw door enkele respondenten als een vrouw werd aanzien! Dit was in de eerste pretest ook al een paar keer het geval. Dit kon volgens ons echt niet, daarom kozen we ervoor de tweede advertentie (2B) op te nemen in het eigenlijke onderzoek. Ook de keuze van de advertentie met de kinderverzorger was niet gemakkelijk. Omdat de foto waar de kinderverzorger aan het opruimen is met kinderen op de achtergrond (4B), door de respondenten veel beter werd herkend dan de foto waarbij hij met de kinderen speelt (4), kozen we deze eerste foto (4B). 76 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek VI. EIGENLIJK ONDERZOEK In dit zesde hoofdstuk testen we de hypothesen die in hoofdstuk vijf werden opgesteld. We maken in dit eigenlijk onderzoek gebruik van de stimuli die we selecteerden op basis van het vooronderzoek. We bespreken eerst de gevolgde methode, analyseren de resultaten en formuleren een besluit 6.1. Eigenlijk onderzoek 6.1.1. Doel In hoofdstuk V werden de hypothesen die hier getest zullen worden reeds grondig besproken. 6.1.2. Methode 6.1.2.1. Respondenten Het onderzoek werd afgenomen bij 128 respondenten, waarvan er 125 werden weerhouden, 57 mannen en 68 vrouwen. Twee respondenten werden verwijderd omdat hun data omtrent de impliciete meting onvolledig bleek. Een derde respondent werd verwijderd uit de dataset wegens fouten in de expliciete data. De leeftijd van de respondenten lag tussen 19 en 26 jaar. De respondenten waren hoofdzakelijk studenten. Respondenten werden gerekruteerd via uitnodigingen die Ad Valvas in enkele faculteiten van de Universiteit Gent werden uitgehangen en via mond-aan-mond ‘reclame’. Als vergoeding voor hun medewerking ontvingen de respondenten een filmticket. 6.1.2.2. Expliciete meetinstrumenten Als eerste dienden de respondenten een vragenlijst in te vullen (zie bijlage 6.1). Deze vragenlijst bevat volgende schalen: 77 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek a) Attitude towards the ad (Aad) Deze schaal gaat de attitude van de respondent ten opzichte van de advertentie na. De respondent dient de advertentie op verschillende items te scoren op een 7-punten semantische differentiaal. De items die in dit onderzoek zijn opgenomen zijn een selectie uit verschillende Aad-schalen, namelijk: deze gebruikt door Brunel et al. (2004) en resultaten uit de pretest. Om de eigenlijke Aad te berekenen beperken we ons tot volgende 6 items: Interessant saai/vervelend Aantrekkelijk onaantrekkelijk Aangenaam onaangenaam Gunstig/positief ongunstig/negatief Ergerlijk/irritant niet ergerlijk/niet irritant Goed slecht Deze schaal werd reeds gebruikt en gevalideerd door Mitchell en Olson, (1981); Mitchell (1986); MacKenzie et al., (1986); MacKenzie en Lutz, (1996); en Brunel et al. (2004). Om volgorde-effecten te vermijden wordt de volgorde van de advertenties gecontrabalanceerd over de respondenten. (Brunel et al., 2004) b) Nederlandse Sekse-Identiteit Vragenlijst (NSIV) Willemsen en Fischer (1997) stellen vast dat mensen over zichzelf en anderen denken in termen van mannelijkheid en vrouwelijkheid, maar dat deze begrippen niet noodzakelijk overeenkomen met het biologisch man of vrouw zijn. Iemands sekseidentiteit wordt gedefinieerd als: “de mate waarin seksestereotiep gedrag, denken of voelen deel uitmaakt van iemands identiteit”. De NSIV geeft een zeer omvattende definitie aan sekse-identiteit en bevat daarom, in tegenstelling tot de BSRI (Bem Sex Role Inventory) (Bem, 1974), zowel een gedeelte waarin gepeild wordt naar persoonlijkheidskenmerken als een gedeelte waarin uiterlijke kenmerken, interesses, vaardigheden, sociale relaties en sekserolgedrag bevraagd worden. Dit laatste gedeelte bevat dus de gedragsvragen. Op basis van de gemiddelde score op de vrouwelijke, resp. mannelijke, persoonlijkheidskenmerken wordt de feminiteitsscore (FE), resp. masculiniteitsscore (ME) 78 Praktijkonderzoek berekend. VI. Eigenlijk onderzoek Hieronder volgt een overzicht van de vrouwelijke en mannelijke persoonlijkheidskenmerken. Mannelijke Vrouwelijke persoonlijkheidskenmerken persoonlijkheidskenmerken afhankelijk ambitieus attent avontuurlijk begrijpend cynisch bescheiden dominant besluiteloos geestig emotioneel handig gevoelig joviaal hartelijk moedig lichtgeraakt nonchalant nieuwsgierig onafhankelijk romantisch ondernemend sentimenteel opstandig spontaan technisch tactvol wilskrachtig zorgzaam zelfverzekerd Op basis van de vrouwelijke, resp. mannelijke, gedragsvragen wordt de score voor feminien (FG), resp. masculien (MG), gedrag berekend. De vrouwelijke gedragsvragen zijn vragen: 3, 5, 8, 9, 11, 13, 14, 17, 19, 21, 24, 25, 26 en 27, de mannelijke gedragsvragen omvatten vragen: 1, 2, 4, 6, 7, 10, 12, 15, 16, 18, 20, 22, 23 en 28. We verwijzen naar bijlage 6.2 waarin de verschillende vragen van de NSIV zijn opgenomen. De totale Femininiteit (F) score is dan het gewogen gemiddelde van de FE en de FG, de Masculiniteit (M) score het gewogen gemiddelde van de ME en de MG. Aan de hand van deze schaal willen we de respondenten in verschillende categorieën onderverdelen en op die manier een alternatief bieden voor de klassieke onderverdeling van respondenten in mannen en vrouwen. c) Gender role index De gender role index (Rudman & Kilianski, 2000) is een 7-punten semantische differentiaal die gaat van -3 (meer van toepassing op vrouwen) tot 3 (meer van toepassing op mannen). In de vragenlijst worden de items echter gescoord van 1 (meer van toepassing op vrouwen) tot 7 (meer van toepassing op mannen), dit omdat we de respondenten niet in verwarring wouden brengen met het minteken. Respondenten zouden immers het minteken kunnen associëren met een fout antwoord. Dit wilden we 79 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek vermijden. Ook dient de meerderheid van de schalen, opgenomen in deze vragenlijst, gescoord te worden op een 7-puntenschaal van 1 tot 7 en wilden we de consistentie naar de respondenten toe behouden. Voor de verwerking hercoderen we de schaal wel van –3 tot 3. De gender role index bevat volgende items: carrière, beroep, huiselijke gezelligheid en kinderzorg. De eerste twee items verwijzen traditioneel naar mannen, de laatste twee items zijn traditioneel eerder van toepassing op vrouwen. We berekenen het gemiddelde van de eerste twee items en trekken daar het gemiddelde van de laatste twee items van af. Dit geeft de gender role index, waarbij hoge scores duiden op traditionele associaties in verband met mannen en vrouwen. Via deze schaal gaan we dus na in welke mate de traditionele associaties nog steeds gelden. d) Gender stereotype measure De gender stereotype measure (Rudman & Kilianski, 2000) is een 7-puntenschaal die gaat van -3 (meer van toepassing op vrouwen) tot 3 (meer van toepassing op mannen). In de vragenlijst worden de items echter gescoord van 1 (meer van toepassing op vrouwen) tot 7 (meer van toepassing op mannen), dit om dezelfde redenen als hierboven aangehaald bij de gender role index. Voor de verwerking hercoderen we de schaal terug van –3 tot 3. De respondenten dienen volgende items te scoren: individualistisch, prestatiegericht, onafhankelijk, hiërarchisch en zelfstandig. Dit zijn de ‘agentic’ (=mannelijke) kenmerken. Het tweede construct: ‘communal’ (=vrouwelijke) kenmerken bevat volgende items: gemeenschappelijk, afhankelijk, steun geven/ondersteunen, familiegericht, en zich verbonden voelen. We bekomen de gender stereotype measure door het gemiddelde van de communal-scores af te trekken van het gemiddelde van de agenticscores. Ook hier duiden hoge gender stereotype index-scores op een eerder traditionele geslachts-stereotypering. Opnieuw gaan we via deze meetschaal na, in welke mate stereotiepe geslachtsstereotyperingen heden ten dage nog gelden. 80 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek e) Gender and Authority Measure (GAM) Deze vragenlijst werd opgesteld door French en Raven (1959) en gaat de preferentie voor mannelijke of vrouwelijke autoriteiten na. De items handelen vooral over verschillende beroepen. Ze dienen te worden gescoord op een 7-punten Likertschaal, waarbij de waarde 1 aanduidt dat de respondent helemaal niet akkoord is met de stelling en de waarde 7 aanduidt aan dat de respondent volledig akkoord is. Vooraleer de totaalscore kan worden berekend, d.i. de gemiddelde scores op alle items, dienen eerst items 2, 4, 8, 11 en 14 te worden gehercodeerd. Hoge scores duiden hier op een preferentie voor mannelijke boven vrouwelijke autoriteiten. Deze items zijn opgenomen in bijlage 6.3. We gaan hier na of de traditionele preferentie van mannelijke autoriteit, boven vrouwelijke, nog steeds geldt. f) Gender Attitude Inventory (GAI) De GAI (Ashmore et al., 1995) is een gestructureerde vragenlijst die de attitude nagaat ten opzichte van een breed scala van topics die allen betrekking hebben op de geslachten. Hieronder vallen onder andere man-vrouw relaties, rolpatronen en sekseverschillen. De vragenlijst bestaat uit 14 schalen: I. Schalen op het niveau van het individu 1.(bevestiging van de) vrouwelijke superioriteit 2.(aanvaarden van) traditionele stereotypes II. Schalen op het niveau van relaties 3.(afkeuring van) homoseksualiteit 4.(afkeuring van) seksueel initiatief uitgaande van vrouwen 5.(afkeuring van) losse seks door vrouwen 6.(bevestiging van) ridderlijkheid 7.(aanvaarding van) mannelijk heteroseksueel geweld III. Schalen op het niveau van rolpatronen 8.(bevestiging van) familiale rolpatronen 9.(geloof in) verschillende arbeidsrolpatronen IV. Schalen op het niveau van de maatschappij 10.(verwerpen van) vrouwelijke politieke leiders 81 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek 11.(verzet tegen) vrouwenrechten 12.(bevestiging van) individuele actie 13.(verzet tegen) gesubsidieerde dagopvang 14.(verzet tegen) abortus De 14 schalen bevatten elk verschillende items die gescoord dienen te worden op een 7-punten Likertschaal. Hier duidt de waarde 1 aan dat de respondent helemaal niet akkoord is met de stelling en waarde 7 duidt aan dat de respondent volledig akkoord is. In het kader van het huidige onderzoek zijn enkel vragenlijsten 2, 8 en 9 van belang, aangezien we vooral geïnteresseerd zijn in de persistentie van de traditionele stereotypering van de seksen en de traditionele rolpatronen. In schaal 8 die betrekking heeft op familiale rollen dienen items 1, 2, 8 en 10 te worden gehercodeerd. In schaal 9 in verband met arbeidsrollen dienen items 1, 4 en 7 te worden te gehercodeerd (bijlage 6.4). Uit de totaalscore per respondent wordt zijn of haar opvatting omtrent stereotypering en de rol van mannen en vrouwen, afgeleid. g) Need for Closure(NFCL) De Need for Closure is een concept dat door Kruglanski en Freund in 1983 werd geïntroduceerd. De Need for Closure reflecteert iemands streven naar klaarheid, duidelijkheid en ondubbelzinnigheid. Dit streven beïnvloedt de waarnemingen en het gedrag van de persoon (Kruglanski, 1989) en is afhankelijk van de manier waarop iemand beslissingen neemt. Een hoge NFCL duidt op een motivatie om snel en beslist conclusies te trekken. Mensen met een hoge NFCL zijn ongeduldig en impulsief op cognitief vlak. Ze nemen besluiten op basis van onvolledige gegevens of baseren zich enkel op de eerste gegevens. Verdere gegevens, die eerdere gegevens misschien tegenspreken, negeren ze gewoon. Ze streven ernaar hun gedachten en ideeën te ordenen en te structureren en zijn vaak kortzichtig met betrekking tot alternatieve meningen en gedachtegangen. Deze mensen prefereren voorspelbare situaties. Mensen met een lage NFCL-score houden van onzekerheid en onvoorspelbaarheden. Ze nemen niet graag definitieve beslissingen en stellen deze daarom vaak uit. Alle informatie die er is nemen ze in overweging om hun besluiten op te baseren. Ze zijn ook de eersten om alternatieven te bedenken en te overwegen (Webster en Kruglanski, 82 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek 1994). Ze hoeven geen gestructureerde of geordende gedachten. Hun mening verandert naargelang de situatie. Een schaal om de Need for Closure te berekenen werd in 1994 opgesteld door Webster en Kruglanski. In 1995 werd deze door Cratylus in het Nederlands vertaald en gevalideerd. U vindt de schaal terug in bijlage 6.5. Uit eerder onderzoek, van onder andere Jamieson en Zanna (1989), omtrent de relatie tussen Need for Closure en stereotypering bleek dat respondenten met een hoge NFCL meer stereotiepe attitudes hebben en stereotiepe beslissingen nemen. We verwachten dus ook hier dat respondenten met een hoge Need for Closure een voorkeur zullen hebben voor stereotiepe manbeelden in reclame. 6.1.2.3. Impliciete meetinstrumenten a) De Implicit Association Test omtrent de advertenties doel Aan de hand van deze IAT wensen we de impliciete attitude van de respondent ten opzichte van de advertenties te meten. We wensen na te gaan of respondenten impliciet een voorkeur vertonen voor de advertenties met een eerder mannelijk beroep, of voor de andere advertenties met een eerder vrouwelijk beroep. We testen dit door de responstijden voor beide combinatietaken te meten en te interpreteren. Hierdoor kunnen we nagaan of de respondenten sneller reageren als advertenties met een eerder mannelijk beroep én positieve woorden op één antwoordknop woorden gecombineerd en advertenties met een eerder vrouwelijk beroep én negatieve woorden op de andere antwoordknop, dan wanneer het omgekeerde het geval is. Wanneer de eerste situatie geldt, en de reactiesnelheid dus korter is, betekent dit dat de respondenten een impliciet mannelijke stereotypen in reclame verkiezen boven nieuwere manbeelden in reclame. procedure Bij het opstarten van de computertaak verschijnen eerst onderstaande instructies: “In deze taak zullen woorden en advertenties één voor één op het scherm verschijnen. De betekenis van de woorden is steeds belangrijk. Elk woord of elke advertentie behoort tot één van vier mogelijke categorieën: (1) Advertentie met een eerder vrouwelijk beroep, (2) Advertentie met een eerder mannelijk beroep, (3) positieve woorden, of (4) negatieve woorden. Je moet op de linkse (q) of rechtse (m) knop duwen afhankelijk van de categorie tot dewelke het aangeboden woord of de aangeboden advertentie behoort. Welke categorieën aan welke knop zijn toegewezen, 83 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek verschilt van fase tot fase. De categorieën die aan de linkerknop zijn toegewezen, zullen in de linker bovenhoek van het scherm staan. De categorieën die aan de rechterknop zijn toegewezen, zullen in de rechter bovenhoek van het scherm staan. Probeer steeds zo snel mogelijk te antwoorden zonder te veel fouten te maken. Deze taak duurt ongeveer 10 minuten.” In een eerst fase werden de twee attribuutdimensies aan de respondent aangeleerd. De respondenten dienen items van twee polen van een attribuutdimensie te sorteren in categorieën (hier: positief versus negatief). Dit wordt gedaan door elk van de twee polen toe te wijzen aan een toets op het toetsenbord van de computer (hier de ‘q’ (links) en de ‘m’ (rechts) ). De items verschijnen in willekeurige volgorde in het midden van het computerscherm. De woorden verschijnen in witte letters tegen een zwarte achtergrond. Als geheugensteun verschijnt linksboven (resp. rechtsboven) het scherm de categorie (negatief of positief), die toegewezen is aan de linkertoets (‘q’) (resp. de rechtertoets (‘m’)) op het toetsenbord. De items die we gebruikten zijn de volgende: Positief Geschenk Vrede Grappig Eerlijk Regenboog Trouw Negatief Dood Kanker Haat Drama Ongeval Vergif De items zijn gebaseerd op de lijst opgesteld door Greenwald et al. (1998). We zorgden ervoor dat de woorden niet duidelijk meer van toepassing waren op één van de advertenties. Zo schrapten we bijvoorbeeld het woord ‘brutaal’, omdat we dachten dat respondenten dat gemakkelijker met de advertentie van de bouwvakker zouden linken, omdat het model in deze advertentie nogal stoer overkomt. Ook vermeden we woorden als ‘geluk’ en ‘liefde’, omdat we vreesden dat respondenten deze woorden eerder met de advertentie met de bejaardenhelper zouden associëren aangezien beide modellen op deze foto breed lachend staan. De tweede fase bestond uit het sorteren van de advertenties in twee categorieën: advertenties met een eerder mannelijk beroep en advertenties met een eerder vrouwelijk beroep. De 4 advertenties verschenen willekeurig na elkaar in het midden van het scherm. De sorteringstaak werd uitgevoerd door voor advertenties met een eerder mannelijk beroep op de linkertoets (de ‘q’) te drukken en voor advertenties met een eerder vrouwelijk beroep op de rechtertoets (de ‘m’) te drukken. Als geheugensteun verschenen de categorieën in de linker en rechter bovenhoek van het scherm. 84 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek Als stimuli werden hier de advertenties gebruikt die we hadden weerhouden in de tweede pretest (zie bijlage 5.3). De advertenties zijn allen in het zwart-wit om de verschillen tussen de advertenties te minimaliseren en vertekende effecten dus uit te schakelen. In taak drie werd de eerste combinatietaak ingeoefend. Voorgaande taken werden dus gecombineerd. Aan één toets worden nu twee categorieën toegewezen, de respondenten dienden dus voor een positief woord én voor een advertentie met een eerder mannelijk beroep op de linkertoets te drukken. De rechtertoets diende nu voor een negatief woord of een advertentie met een eerder vrouwelijk beroep. De woorden en advertenties verschenen in willekeurige volgorde na elkaar, in het midden van het scherm. Als hulp stonden de vier categorieën in de desbetreffende bovenhoek van het scherm. Taak vier was dezelfde als taak drie. Taak drie was echter maar een oefenenfase, deze taak was de echte testfase. Gegevens van deze vierde taak werden dus opgeslagen om later het IAT-effect te kunnen berekenen. In taak vijf werden de doelconcept-dimensies verwisseld van knop. Dit was dus het omgekeerde van taak twee. De sorteringstaak werd uitgevoerd door voor advertenties met een eerder vrouwelijk beroep op de linkertoets (de ‘q’) te drukken en voor advertenties met een eerder mannelijk beroep op de rechtertoets (de ‘m’) te drukken. Taak zes was het inoefenen van de tweede combinatietaak, opnieuw het omgekeerde van de derde taak Aan één toets werden terug twee categorieën toegewezen, de respondenten dienden dus voor een positief woord én een advertentie met een eerder vrouwelijk beroep op de linkertoets te drukken. De rechtertoets diende nu voor een negatief woord of een advertentie met een eerder mannelijk beroep. De zevende taak was opnieuw de testfase van de vorige taak. Ook deze gegevens werden opgeslagen om het IAT-effect te kunnen berekenen. Het IAT-effect is aldus het verschil in (gemiddelde) reactietijden tussen stap 4 en stap 7. Er werden vier versies van deze IAT gemaakt, zodat de test volledig gecontrabalanceerd was: 85 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek Tabel 6.1: Contrabalanceren van de IAT’s Taak 2 Taak 4 Taak 1 leerfase van de attribuutdimensies IAT 1 IAT 2 IAT 3 IAT 4 leerfase van de doelconceptdimensies Taak 7 tweede combinatietaak ° Advertentie met eerder mannelijk beroep ° Positief ° Advertentie met eerder mannelijk beroep ° Advertentie met eerder vrouwelijk beroep ° Positief ° Advertentie met eerder vrouwelijk beroep Advertentie ° met eerder vrouwelijk beroep Negatief ° Advertentie ° met eerder vrouwelijk beroep Advertentie ° met eerder mannelijk beroep Negatief ° Advertentie ° met eerder mannelijk beroep ° Advertentie met eerder vrouwelijk beroep ° Positief ° Advertentie met eerder vrouwelijk beroep ° Advertentie met eerder mannelijk beroep ° Positief ° Advertentie met eerder mannelijk beroep Advertentie ° met eerder mannelijk beroep Negatief ° Advertentie ° met eerder mannelijk beroep Advertentie ° met eerder vrouwelijk beroep Negatief ° Advertentie ° met eerder vrouwelijk beroep ° Advertentie met eerder mannelijk beroep ° Negatief ° Advertentie met eerder mannelijk beroep ° Advertentie met eerder vrouwelijk beroep ° Negatief ° Advertentie met eerder vrouwelijk beroep Advertentie ° met eerder vrouwelijk beroep Positief ° Advertentie ° met eerder vrouwelijk beroep Advertentie ° met eerder mannelijk beroep Positief ° Advertentie ° met eerder mannelijk beroep ° Advertentie met eerder vrouwelijk beroep ° Positief ° Advertentie met eerder vrouwelijk beroep ° Advertentie met eerder mannelijk beroep ° Positief ° Advertentie met eerder mannelijk beroep ° Positief Negatief ° ° Positief Negatief ° eerste combinatietaak Taak 5 leerfase waarin de doelconceptdimensies worden verwisseld van knop ° Negatief Positief ° ° Negatief Positief ° Negatief ° Advertentie ° Negatief ° Advertentie ° met eerder Advertentie ° met eerder vrouwelijk met eerder vrouwelijk beroep mannelijk beroep beroep (1) Taken 3 en 6 zijn oefenfases van de combinatietaken. Ze zijn dus hetzelfde als resp. taken 4 en 7, alleen worden voor deze fasen de gegevens niet opgeslagen, wat wel het geval is voor taken 4 en 7. (2)Bolletjes aan de linkerkant, resp. rechterkant, van het woord duiden op het feit dat de categorie aan de linker, resp. rechter, antwoordknop wordt toegewezen Advertentie ° met eerder mannelijk beroep 86 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek b) De Implicit Association Test in verband met de rol van mannen en vrouwen Doel We namen ook een tweede IAT op, op basis van het onderzoek van Rudman en Kilianski (2000). Deze IAT beschouwt de rol van mannen en vrouwen. Aan de hand van deze test gingen we na of de respondenten mannen impliciet eerder associëren met carrière en vrouwen met het huishouden, of net omgekeerd. Procedure De procedure verloopt gelijkaardig met de procedure van de IAT omtrent de advertenties. Daarom geven we deze hier slechts schematisch weer: Tabel 6.2: Procedure van de IAT ivm de rol van mannen en vrouwen Taak 2 Taak 4 Taak 5 Taak 1 leerfase waarin de doelconceptleerfase van de leerfase van de eerste dimensies attribuutdoelconceptcombinatietaak worden dimensies dimensies verwisseld van knop ° carrière ° jongensnaam huishouden ° meisjesnaam ° ° carrière ° jongensnaam huishouden ° meisjesnaam ° jongensnaam ° ° meisjesnaam Taak 7 tweede combinatietaak ° carrière ° meisjesnaam huishouden ° jongensnaam ° Bolletjes aan de linkerkant, resp. rechterkant, van het woord duiden op het feit dat de categorie aan de linker, resp. rechter, antwoordknop wordt toegewezen Stimuli Carrière carrière job salaris kantoor promotie geldzaken beroep Huishouden Jongensnaam Meisjesnaam huishouden gezin huwelijk kinderzorg koken keuken winkelen Tom Jan Steven Frederik Bart Dieter Thomas An Ellen Sara Nele Sofie Marie Karen Taken 3 en 6 zijn net als in de IAT met de advertenties gewoon de oefenfases van de combinatietaken. Ze zijn dus hetzelfde als resp. taken 4 en 7, alleen worden voor 87 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek deze fasen de gegevens niet opgeslagen, wat wel het geval is voor taken 4 en 7. Op basis van deze taken wordt immers het IAT-effect berekend. Ook deze IAT is gecontrabalanceerd over de respondenten heen, dit op dezelfde manier als de IAT omtrent de advertenties. 6.1.2.4. Procedure Aan de respondenten werd gevraagd eerst de vragenlijst (bijlage 6.1) in te vullen. Daarna volgden de taken op de pc. Onderzoek wees reeds uit dat de volgorde van de expliciete en de impliciete meetinstrumenten geen effect heeft op het resultaat (Greenwald en Farnham, 2000). Toch besloten we eerst de expliciete meetinstrumenten aan te bieden, gevolgd door de impliciete meetinstrumenten. Dit omdat impliciete meetinstrumenten minder voor beïnvloeding vatbaar zijn dan expliciete meet- instrumenten, wanneer het om sociaal gevoelige onderwerpen gaat of in situaties waarbij de respondent zich niet bewust is van de invloed van de attitude. Wanneer we eerst de impliciete meetinstrumenten zouden aanbieden, vrezen we dat deze het oordeel van de respondent zouden kunnen beïnvloeden bij het invullen van de vragenlijsten. Ook worden in het expliciete meetinstrument de advertenties, die later in het impliciete meetinstrument worden gebruikt, reeds aan de respondent voorgelegd. De respondent heeft dus tijd om er vertrouwd mee te worden. De eerste computertaak was de IAT omtrent de advertenties. De procedure hiervan werd reeds uitgelegd onder bovenstaand punt §.1.2.3.a . De tweede computertaak was steeds de IAT in verband met carrière en huishouden. Deze procedure staat onder punt §.1.2.3.b beschreven. Na deze twee taken werden de respondenten bedankt voor hun medewerking en werd aan elk van hen een filmticket overhandigd. 6.1.2.5. Apparatus Het onderzoek werd uitgevoerd op 4 laptop’s, via het programma Inquisit, gedownload op de site <www.millisecond.com> . 88 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek 6.2.3. Resultaten en besluit 6.2.3.1. Dataverificatie Vooreerst werden al de ingevoerde gegevens gecontroleerd op fouten. Per vraag werd een frequentietabel opgesteld om te controleren of de waarden wel degelijk binnen de minimum- en de maximumgrens lagen. Wanneer dit niet het geval zou zijn, zouden deze inputfouten immers de resultaten kunnen beïnvloeden. Alle ingevoerde gegevens bleken in orde. 6.2.3.2. Resultaatverwerking Aan de hand van de bekomen resultaten proberen we twee vragen te beantwoorden: 1) Heerst er bij de respondenten een voorkeur voor typische of voor atypische manbeelden in reclame? en 2) Gelden traditionele rollen voor mannen en vrouwen nog steeds? Beide vragen worden steeds beantwoord op basis van resultaten uit zowel expliciete als impliciete metingen. We gaan ook voor beide vragen na of er modererende factoren zijn. In het derde deel van de resultaatverwerking gaan we de correlatie na tussen de gebruikte impliciete en expliciete meetinstrumenten. 6.2.3.2.1. Voorkeur voor typische of atypische manbeelden in reclame? Bovenstaande vraag beantwoorden we vanuit de resultaten van de expliciete en de impliciete metingen. We gaan ook na of de sekse-identiteitstypen, de Need for Closure of de Gender Attitude Inventory modererende factoren vormen. a) Expliciete meting Attitude towards the ad (Aad) In deze fase van het onderzoek beschouwen we de attitude towards the ad (Aad). Maar deze maal niet voor elke advertentie afzonderlijk, zoals in de pretesten. We berekenen hier een Aad, nl. ‘AADM’, voor de twee advertenties met de mannelijke beroepen (bouwvakker en garagist) en een Aad, nl. ‘AADV’, voor de twee advertenties met de vrouwelijke beroepen (bejaardenhelper en kinderverzorger). Dit is noodzakelijk om later in het onderzoek deze Aad’s te kunnen vergelijken met de resultaten uit het impliciete meetinstrument, de IAT, waar de advertenties met de mannelijke, resp. vrouwelijke, beroepen, ook gegroepeerd zijn en dus samen worden beschouwd. 89 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek Manipulatiechecks We gaan de manipulatiechecks die we inbouwden na, namelijk de scores op het al dan niet typisch mannelijk zijn van de advertenties en of de advertenties bij het product passen of niet. De verschillen bleken significant en mogen dus geïnterpreteerd worden. De laagste score 1 duidt op het feit dat de respondent de advertentie als typisch mannelijk ervaart, 7 duidt op een typisch vrouwelijke advertentie. Aan de hand van een paired samples t-test besluiten we dat de advertenties met mannelijke beroepen (garagist en bouwvakker) door de respondenten duidelijk als typisch mannelijk worden beschouwd (zie tabel 6.3). De advertenties met vrouwelijke beroepen (kinderverzorger en bejaardenhelper) worden, zoals verwacht, duidelijk als eerder vrouwelijk ervaren met een score van 5,03 op 7. De manipulatiecheck klopt dus. Tabel 6.3: Gemiddelde score op de items ‘mannelijk’ en ‘passend bij het product’ Typisch mannelijk Advertenties met Advertenties met mannelijk beroep vrouwelijk beroep N 125 125 Gem. 1,9520 5,0320 St.Afw. ,90568 ,96249 p-waarde p=0,000 Passend bij het product Advertenties met Advertenties met mannelijk beroep vrouwelijk beroep 125 125 3,3880 5,5200 1,44505 1,16640 p=0,000 Lage scores op 7, duiden op het feit dat de respondent vindt dat de advertentie past bij het product. Uit tabel 6.3 blijkt dat de respondenten nog steeds vinden dat de advertenties met mannelijke beroepen beter passen bij het geadverteerd mannelijk product, dan de advertenties met vrouwelijke beroepen. Een mogelijke verklaring hiervoor kan zijn dat heden ten dage het gros van de mannelijke producten, in een mannelijke setting wordt aangeboden in reclame. Hierdoor zijn de respondenten meer vertrouwd met deze traditionele voorstellingswijze. Daarom vinden ze waarschijnlijk ook hier dat de mannelijke advertenties beter bij de mannelijke deodorant passen. Voorbereiding van de data en betrouwbaarheid De AADM berekenen we door het gemiddelde te berekenen van de scores van de advertentie met de bouwvakker en deze met de garagist, op de items: interessant, aantrekkelijk, aangenaam, positief, irritant en goed (α=0,8822). De AADV berekenen we op dezelfde manier, maar voor de advertentie met de kinderverzorger en deze met de bejaardenhelper (α=0,8424) (zie tabel 6.4). 90 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek Resultaten Alle respondenten Wanneer we alle respondenten samen bekijken, stellen we via een paired samples t-test, vast dat het verschil tussen AADM en AADV niet significant is (p>0,05) (zie tabel 6.4 en figuur 6.1). De respondenten hebben dus (expliciet gemeten) geen verschillende attitude ten opzichte van advertenties met stereotiepe manbeelden en advertenties met niet-stereotiepe manbeelden. Tabel 6.4: AADM en AADV M M&V AADM N Gem. St.Afw. p-waarde AADV AADM V AADV AADM AADV 125 125 57 57 68 68 3,856 3,911 3,963 4,134 3,767 3,723 0,90022 0,93983 0,94453 0,90308 0,85808 0,93542 p=0,631 p=0,327 p=0,760 Lage scores duiden hier op een positievere attitude. Figuur 6.1: AADM en AADV Aad 4,14 4,2 4,1 3,96 4 3,9 3,86 3,91 3,77 3,8 3,73 3,7 3,6 3,5 M&V M AadMannelijkBeroep V AadVrouwelijkBeroep 91 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek Mannen Wanneer we enkel de mannelijke respondenten in rekening nemen, blijkt uit de pwaarde dat de gemiddelde attitude van mannen voor advertenties met stereotiepe manbeelden gelijk aan hun gemiddelde attitude voor de advertenties met nietstereotiepe manbeelden (tabel 6.4 en figuur 6.1). Vrouwen Wanneer we enkel de vrouwelijke respondenten beschouwen, bekomen we opnieuw dezelfde conclusie, namelijk dat er geen significant verschil is in attitude ten opzichte van advertenties met stereotiepe en advertenties met nieuwere manbeelden (tabel 6.4 en figuur 6.1). Expliciet gemeten blijkt er bij de respondenten geen verschil in attitude ten opzichte van typische en atypische manbeelden in reclame. b) Impliciete meting De Implicit Association Test omtrent de advertenties Voorbereiding van de data Vooraleer we het IAT-effect kunnen berekenen, dienen we eerst de data te reduceren. Elke eerste twee responstijden van elke taak moeten worden verwijderd, omdat deze typisch langer zijn (Greenwald et al., 1998). Ook dienen responstijden die korter zijn dan 300 milliseconden (ms) gehercodeerd te worden tot 300 en deze langer dan 3000 ms tot 3000. Responstijden korter dan 300 ms wijten Greenwald et al. (1998) aan anticipatie door de respondent. Deze drukte dus op de antwoordknop nog vóór de stimulus op het scherm verscheen. Responstijden langer dan 3000 ms worden verklaard door tijdelijke onoplettendheid of momenten waarop de respondent afgeleid en dus niet geconcentreerd was. We gaan ook de foutenpercentages na. Deze bedragen gemiddeld 3,62 met een maximum foutenpercentage van 16,90. Alle respondenten mogen dus weerhouden worden. 92 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek Resultaten Het IAT-effect is het verschil in (gemiddelde) responstijd tussen taak 7 en taak 4. Een positief IAT-effect zou hier dus duiden op een positievere impliciete attitude ten opzichte van de advertenties met atypische manbeelden, dan ten opzichte van deze met stereotiepe manbeelden. Een positief IAT-effect betekent immers dat de respondenten sneller reageerden in taak 4, dan in taak 7. Alle respondenten De verschillen tussen de gemiddelde responstijden in taak 4 en deze in taak 7 zijn significant wanneer we alle respondenten samen nemen (p<0,05). Zoals blijkt uit tabel 6.5 en figuur 6.2, besloten we uit een paired samples t-test dat respondenten sneller reageerden wanneer de advertenties met mannelijke beroepen worden gecombineerd met negatieve woorden en advertenties met vrouwelijke beroepen met positieve woorden, dan in het omgekeerde geval. Het IAT-effect is positief, de respondenten hebben dus impliciet een voorkeur voor advertenties met atypische manbeelden boven advertenties met stereotiepe manbeelden. Tabel 6.5: IAT-effect ivm de advertenties (M & V) IAT-effect N Gem. St.Afw. p-waarde Taak 7 taak 4 125 96,2899 227,6323 Taak 4 Taak 7 Mannenberoep + negatief mannenberoep + positief & & vrouwenberoep+ positief vrouwenberoep + negatief 125 125 850,0892 946,3791 212,1686 223,7408 0,000 93 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek Figuur 6.2: IAT-effect ivm de advertenties gemiddelde responstijd (M&V) 1000 946,38 950 900 ms 850,09 850 800 750 mannenberoep + negatief & vrouwenberoep + positief mannenberoep + positief & vrouwenberoep + negatief Mannen Voor de mannelijke respondenten is het verschil tussen de reactietijd van taak 4 en deze van taak 7 niet significant (p=0,595). Mannen blijken dus geen impliciete voorkeur te hebben voor typische of atypische mannelijke voorstellingen in reclame (tabel 6.6 en figuur 6.3). Vrouwen Uit tabel 6.6 en figuur 6.4 blijkt dat het verschil in reactietijd voor vrouwelijke respondenten wél significant is (p=0,000). De vrouwelijke respondenten reageerden sneller wanneer de advertenties met mannelijke beroepen werden gecombineerd met negatieve woorden en advertenties met vrouwelijke beroepen met positieve woorden, dan in het omgekeerde geval. Het IAT-effect voor vrouwen alleen is zelfs groter dan wanneer alle respondenten samen werden beschouwd. Vrouwen hebben dus impliciet een sterke voorkeur voor atypische manbeelden in reclame. 94 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek Tabel 6.6: IAT-effect ivm de advertenties (M) & (V) MANNEN VROUWEN Taak 4 Taak 7 IAT-effect Taak 4 Taak 7 mannenberoep mannenberoep mannenberoep mannenberoep Taak 7 + negatief + negatief + positief + positief Taak 7 – – & & & & taak 4 taak 4 vrouwenberoep vrouwenberoep vrouwenberoep vrouwenberoep + positief + positief + negatief + negatief 57 57 57 68 68 68 -15,4402 918,4371 902,997 189,9461 792,7975 982,7436 217,7427 223,0738 251,2838 191,6991 185,5119 192,1674 0,959 0,000 IAT-effect N Gem. St.Afw. p-waarde Figuur 6.3: IAT-effect (M) Figuur 6.4: IAT-effect (V) gemiddelde responstijd (M) gemiddelde respondtijd (V) 1000 950 918,44 950 903,00 900 ms 900 ms 982,74 1000 850 800 850 800 750 792,80 750 mannenberoep + negatief & vrouwenberoep + positief mannenberoep + positief & vrouwenberoep + negatief mannenberoep + negatief & vrouwenberoep + positief mannenberoep + positief & vrouwenberoep + negatief Besluitend stellen we dat uit het onderzoek blijkt dat er expliciet gemeten geen voorkeur is voor typische of atypische manbeelden in reclame. Wanneer we hetzelfde nagaan maar via impliciete metingen, blijkt er, bij vrouwen, een significante voorkeur te bestaan voor atypische manbeelden in reclame. 6.2.3.2.2. Modererende factoren Ter uitbreiding van het onderzoek gaan we nog drie mogelijke modererende factoren na: 1) Speelt het sekse-identiteitstype een rol bij de voorkeur voor typische of atypische manbeelden in reclame?, 2) Verkiezen respondenten met een hoge Need for Closure wel dégelijk typische manbeelden boven atypische beelden, zoals vorig onderzoek reeds uitwees? en 3) Spelen de scores op de Gender Attitude Inventory een rol bij de voorkeur voor typische of atypische manbeelden in reclame? 95 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek 1e modererende factor: Sekse-identiteitstypen Betrouwbaarheid Voor we met de interpretatie van Nederlandse Sekse-Identiteit Vragenlijst kunnen beginnen, dienen we eerst de betrouwbaarheid ervan na te gaan. Voor de feminiteitsscore bedraagt α=0,7599; voor de schaal die het vrouwelijke gedrag nagaat is α=0,7164. Voor de Femininiteit, die het gewogen gemiddelde is van voorgaande twee (sub)schalen, bedraagt α=0,8342. De masculiniteitsscore heeft een Cronbach’s Alfa van 0,7360; voor de schaal die de eerder mannelijke gedragingen nagaat, bedraagt α=0,7210. De Masculiniteit, die het gewogen gemiddelde vormt van voorgaande twee (sub)schalen, heeft een Cronbach’s Alfa van 0,8280. De betrouwbaarheden liggen dus hoog, wat interpretatie rechtvaardigt. Voorbereiding van de data We berekenen een variabele die de verschillende sekse-identiteitstypen weergeeft. Deze wordt berekend aan de hand van de scores op de femininiteit (F) en masculiniteit (M). Lage F en lage M ongedifferentieerd Hoge F en lage M feminien Lage F en hoge M masculien Hoge F en hoge M androgyn De scheiding tussen ‘hoog’ versus ‘laag’, wordt gemaakt door de mediaan. Scores hoger dan de mediaan worden dan als ‘hoog’ gescoord, scores onder de mediaan, als ‘laag’. Voor de femininiteit bedraagt de mediaan 3,241; voor de masculiniteit 2,828. Resultaten Wanneer we de respondenten op basis van de sekse-identiteitstypen indelen, stellen we vast de feminiene sekse-identiteit het best vertegenwoordigd is in de steekproef (35%), gevolgd door de masculiene sekse-identiteit (26%). Respondenten met een adrogyne sekse-identiteit vertegenwoordigen 20% van de steekproef en respondenten met een ongedifferentieerde sekse-identiteit komen het minst voor in deze steekproef (19%) (zie figuur 6.5). 96 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek Figuur 6.5: Sekse-identiteitstypen sekse-identiteitstypen 19% 20% 26% ongedifferentieerd 35% feminien masculien androgyn a) Expliciete meting Attitude towards the ad (Aad) Voor elke sekse-identiteit gaan we de Aad na ten opzichte van de advertenties met de mannelijke beroepen en ten opzichte van de advertenties met de vrouwelijke beroepen. Aan de hand van een paired samples t-test gaan we voor elk sekseidentiteitstype, na of de expliciete attitude ten opzichte van de advertenties met mannelijke beroepen significant verschilt van deze ten opzichte van de advertenties met vrouwelijke beroepen. Dit blijkt voor geen van de sekse-identiteitstypen het geval (p>0,05) (tabel 6.7). expliciet gemeten is er dus geen voorkeur voor typische of atypische manbeelden in reclame Tabel 6.7: AADM en AADV op basis van de NSIV ongedifferentieerd feminien masculien androgyn N AADM AADV p-waarde 24 43 33 25 3,784 3,808 3,886 3,970 3,818 3,826 4,184 3,786 0,914 0,910 0,173 0,540 Lage scores duiden hier op een positievere attitude. b) Impliciete meting De Implicit Association Test omtrent de advertenties Voor elk sekse-identiteitstype gaan we ook het IAT-effect na (tabel 6.8). 97 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek Tabel 6.8: IAT-effect voor de verschillende sekse-identiteitstypen IATTaak 4 Taak 7 effect Taak 7 Mannenberoep + negatief Mannenberoep + positief N p-waarde & & taak 4 vrouwenberoep + positief vrouwenberoep + negatief ongedifferentieerd 24 63,9091 828,9243 892,8334 0,179 feminien 43 228,3723 753,6846 982,0569 0,000* masculien 33 -44,2205 938,4336 894,2131 0,263 androgyn 25 85,6677 919,6088 1005,2765 0,041* * het verschil in responstijd tussen taak 4 en taak 7 is significant Enkel voor de respondenten met een feminiene sekse-identiteit en voor deze met een adrogyne sekse-identiteit is het verschil tussen taak 4 en taak 7 significant. Bij deze respondenten blijkt er een impliciete voorkeur voor atypische manbeelden in reclame. Wanneer we het verschil in IAT-effect tussen de vier categorieën respondenten bekijken via een One-Way ANOVA, blijken er slechts drie combinaties significant (zie tabel 6.9): het IAT-effect van de feminiene respondenten is significant verschillend van dat van de ongedifferentieerde respondenten en ook van dat van de masculiene en de androgyne respondenten. Tabel 6.9: Significante verschillen in IAT-effect Verschil in p-waarde J I IAT-effect (I-J) feminien ongedifferentieerd 164,4632 0,01 feminien masculien 272,5928 0,00 feminien androgyn 142,7045 0,08 In figuur 6.6 worden de IAT-effecten van de drie significant verschillende combinaties weergegeven (in het donkerblauw wordt telkens het IAT-effect van de feminiene respondenten afgebeeld). We kunnen besluiten dat de feminiene respondenten steeds de sterkste voorkeur hebben voor atypische manbeelden in reclame. 98 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek Figuur 6.6: Significante verschillen in IAT-effect IAT-effecten 228,37 250 228,37 228,37 200 ms 150 100 85,67 63,91 50 0 -50 -100 -44,22 masculien ongedifferentieerd androgyn In een tweede stap combineren we de sekse-identiteitstypen met het geslacht van de respondent, zo kunnen we de respondenten nog nauwkeuriger onderverdelen. Deze onderverdeling vormt een uitbreiding van de klassieke onderverdeling van de respondenten in mannelijke en vrouwelijke respondenten. In figuur 6.7 vindt men de acht categorieën terug, samen met het percentage van voorkomen in onze steekproef. Het vaakst vinden we de feminiene vrouw en de masculiene man terug, resp. 32% en 24%. Daarna volgen de androgyne vrouw en de ongedifferentieerde man, die resp. 14% en 12% van de respondenten vertegenwoordigen. Figuur 6.7: Sekse-identiteitstypen in combinatie met het geslacht sekse-identiteiten 12% 14% 3% 2% 24% 32% 7% ongedifferentieerde man masculiene man ongedifferentieerde vrouw masculiene vrouw 6% feminiene man androgyne man feminiene vrouw androgyne vrouw 99 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek a) Expliciete meting Attitude towards the ad (Aad) Voor elk van de acht categorieën gaan we de Aad na, ten opzichte van de advertenties met mannelijke beroepen en ten opzichte van de advertenties met vrouwelijke beroepen. Het verschil tussen deze attitudes blijkt voor geen enkele groep significant (zie tabel 6.10). Expliciet gemeten is er opnieuw geen voorkeur voor typische of atypische manbeelden in reclame. Tabel 6.10: AADM en AADV op basis van de NSIV en geslacht ongedifferentieerde man feminiene man masculiene man androgyne man ongedifferentieerde vrouw feminiene vrouw masculiene vrouw androgyne vrouw N AADM AADV p-waarde 15 4 30 8 9 39 3 17 3,911 4,271 3,866 4,271 3,572 3,761 4,083 3,828 3,975 4,000 4,235 4,123 3,556 3,808 3,679 3,627 0,850 0,572 0,091 0,851 0,981 0,776 0,758 0,473 Lage scores duiden hier op een positievere attitude. b) Impliciete meting De Implicit Association Test omtrent de advertenties Voor elk van de acht categorieën gaan we ook het IAT-effect na (tabel 6.11). Tabel 6.11: IAT-effect voor de sekse-identiteitstypen gecombineerd met geslacht IAT-effect Ongedifferentieerde man Feminiene man Masculiene man Androgyne man Ongedifferentieerde vrouw Feminiene vrouw Masculiene vrouw Androgyne vrouw Taak 4 Taak 7 N Taak 7 taak 4 mannenberoep + negatief mannenberoep + positief p-waarde & & vrouwenberoep + positief vrouwenberoep + negatief 15 6,8303 864,328 871,159 0,913 4 30 8 72,0963 -42,132 -0,8723 823,056 936,055 1001,51 895,152 893,924 1000,64 0,579 0,324 0,984 9 159,04 769,917 928,958 0,026* 39 3 17 244,401 -65,109 126,392 746,57 962,218 881,065 990,97 897,109 1007,46 0,000* 0,554 0,029* * het verschil in responstijd tussen taak 4 en taak 7 is significant 100 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek Het verschil in responstijd tussen taak 4 en taak 7 is enkel significant voor ongedifferentieerde vrouwen, feminiene vrouwen en androgyne vrouwen. Telkens is een voorkeur voor atypische manbeelden in reclame (tabel 6.11). Wanneer we het verschil in IAT-effect tussen de acht categorieën respondenten bekijken via een One-Way ANOVA, blijken er slechts drie combinaties significant (zie tabel 6.12): het IAT-effect van de feminiene vrouwen is significant verschillend van dat van de ongedifferentieerde mannen en ook van dat van de masculiene en de androgyne mannen. Tabel 6.12: Significante verschillen in IAT-effect Verschil in J I IAT-effect p-waarde (I-J) feminiene vrouw ongedifferentieerde man 237,5703 0,004 feminiene vrouw androgyne man 245,2729 0,040 feminiene vrouw masculiene man 286,5323 0,000 In figuur 6.8 worden de IAT-effecten van de drie significant verschillende combinaties weergegeven (in het donkerblauw wordt telkens het IAT-effect van de feminiene vrouwen afgebeeld). We kunnen besluiten dat de feminiene vrouwen steeds de sterkste voorkeur hebben voor atypische manbeelden in reclame. Figuur 6.8: Significante verschillen in IAT-effect IAT-effecten 300 244,40 250 244,40 244,40 200 ms 150 100 50 6,83 0 -0,87 -50 -100 ongedifferentieerde man androgyne man -42,13 masculiene man 101 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek Besluitend kunnen we opnieuw stellen dat er, expliciet gemeten geen voorkeur is voor stereotiepe of niet-stereotiepe manbeelden. Impliciet gemeten bekomen we een voorkeur voor atypische manbeelden vanwege de feminiene en de androgyne respondenten. Respondenten met sterke feminiene kenmerken en gedragingen blijken dus telkens een voorkeur te hebben voor atypische manbeelden, ongeacht hun geslacht. Wanneer we een nog gedetailleerdere onderverdeling maken, concluderen we dat ongedifferentieerde vrouwen, androgyne vrouwen en feminiene vrouwen een impliciete preferentie hebben voor atypische manbeelden boven typische manbeelden. Het effect blijkt het sterkst bij de feminiene vrouwen. Deze respondenten bezitten namelijk vrouwelijke kenmerken en gedragen én zijn van het vrouwelijke geslacht. Deze factoren zorgen blijkbaar voor de preferentie van atypische manbeelden boven typische manbeelden. Bij de ongedifferentieerde vrouwen blijkt het feit dat zij vrouw zijn zwaarder door te wegen dan het feit dat ze een ongedifferentieerde sekse-identiteit hebben, opnieuw blijkt immers een impliciete voorkeur voor atypische manbeelden. Bij de androgyne vrouwen wordt het effect dat ze ook over sterke mannelijke karaktertrekken en gedragingen beschikken, te worden ‘overwonnen’ door de combinatie van hun tevens sterke vrouwelijke karaktertrekken en gedragingen én het feit dat ze van het vrouwelijk geslacht zijn. 2e modererende factor: Need for Closure(NFCL) Betrouwbaarheid en voorbereiding van de data We gaan eerst de betrouwbaarheid van deze schaal na aan de hand van de Cronbach’s Alfa. Deze bedraagt 0,7910; wat hoog is. Voor we de totaalscore berekenen dienen we eerst volgende items te hercoderen: 4, 10, 11, 12, 13, 15, 19 en 24 (bijlage 6.5). De totaalscore bekomen we door het gemiddelde van alle items samen, te berekenen. Hiervan nemen we de mediaan, in dit geval bedraagt die 3,76. Alle scores hoger dan deze waarde beschouwen we als ‘hoge’ Need for Closure. Scores onder de mediaan beschouwen we als ‘laag’. De verwachting, gebaseerd op vorig onderzoek (Jamieson en Zanna, 1989) is dat respondenten met een hoge NFCL een voorkeur zullen vertonen voor stereotiepe manbeelden in reclame. Resultaten a) Expliciete meting 102 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek Attitude towards the ad (Aad) Voor zowel de respondenten met een lage Need for Closure, als voor respondenten met een hoge NFCL, blijkt uit de paired samples t-test dat het verschil in attitude voor advertenties met typische en atypische manbeelden, niet significant is (p>0,05) (zie tabel 6.13 en figuur 6.9). Expliciet gemeten is er dus opnieuw geen voorkeur voor stereotiepe of niet-stereotiepe manbeelden in reclame. Tabel 6.13: AADM en AADV op basis van NFCL Lage NFCL AADM N Gem. St.Afw. p-waarde AADV 51 51 4,07977 3,91548 0,85458 1,02719 0,377 Hoge NFCL AADM AADV 44 44 3,71384 3,79425 0,93252 0,8465 0,680 Lage scores duiden hier op een positievere attitude. Figuur 6.9: AADM en AADV op basis van NFCL Aad 4,2 4,1 4 3,9 4,08 3,92 3,79 3,8 3,71 3,7 3,6 3,5 Lage NFCL AadMannelijkBeroep Hoge NFCL AadVrouw elijkBeroep 103 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek b) Impliciete meting De Implicit Association Test omtrent de advertenties We gaan het IAT-effect na voor respondenten met een hoge en voor deze met een lage Need for Closure. Enkel voor de respondenten met een hoge Need For Closure blijkt, uit de paired samples t-test, het verschil in reactiesnelheid tussen taak 4 en taak 7 significant (tabel 6.14). Respondenten met een hoge NFCL prefereren impliciet, atypische boven typische manbeelden in reclame. Het verschil tussen het IAT-effect bij respondenten met een hoge en een lage NFCL is niet significant (p>0,05). Tabel 6.14: IAT-effect op basis van de NFCL N 51 lage NFCL hoge NFCL 44 p-waarde Taak 7 IAT-effect Taak 4 Taak 7 taak 4 56,3985 mannenberoep + negatief & vrouwenberoep + positief 803,1344 mannenberoep + positief & vrouwenberoep + negatief 859,5329 128,1648 836,3224 964,4872 p-waarde 0,070 0,001* 0,133 * het verschil in responstijd tussen taak 4 en taak 7 is significant Figuur 6.10: IAT-effect (lage NFCL) Figuur 6.11: IAT-effect (hoge NFCL) gemiddelde responstijd (hoge NFCL) gemiddelde responstijd (lage NFCL) 1000 1000 950 950 850 800 900 859,53 ms ms 900 803,13 964,49 850 836,32 800 750 750 700 mannenberoep + negatief & vrouwenberoep + positief mannenberoep + positief & vrouwenberoep + negatief 700 mannenberoep + negatief & vrouwenberoep + positief mannenberoep + positief & vrouwenberoep + negatief Wanneer we de respondenten onderverdelen op basis van de NFCl én hun geslacht bekomen we voor de mannelijke respondenten geen significante effecten. Ook voor de vrouwelijke respondenten is de expliciete meting van de Aad niet significant. De 104 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek impliciete meting bij de vrouwelijke respondenten is daarentegen wél significant (tabel 6.15). Uit tabel 6.15 besluiten we dat vrouwelijke respondenten met een hoge NFCL een grotere voorkeur hebben voor atypische manbeelden in reclame dan vrouwelijke respondenten met een lage NFCL. Tabel 6.15: IAT-effect vrouwelijke respondenten op basis van de NFCL IAT-effect N Lage NFCL 25 Hoge NFCL 26 p-waarde Taak 4 Taak 7 Taak 7 mannenberoep + negatief mannenberoep + positief & & p-waarde taak 4 vrouwenberoep + positief vrouwenberoep + negatief 118,9914 757,516 876,5074 0,001 252,3585 762,9977 1015,356 0,000 0,015 Besluitend stellen we vast dat er expliciet geen voorkeur is voor stereotiepe of nietstereotiepe manbeelden in reclame. Impliciet blijkt echter dat respondenten met een hoge Need for Closure atypische manbeelden boven typische manbeelden prefereren. Dit strookt echter niet met vorig onderzoek waaruit bleek dat mensen met een hoge NFCL meer gebruik maken van stereotypen. 3e modererende factor: Gender Attitude Inventory (GAI) Betrouwbaarheid Vooraleer de resultaten kunnen worden geïnterpreteerd dienen we eerst de betrouwbaarheid van de schalen na te gaan. Deze van de eerste schaal omtrent traditionele rollen bedraagt α=0,5750. Wanneer we de Cronbach’s Alfa nagaan voor de schaal in verband met de familierollen blijkt dat het item “Vrouwen mogen carrière maken en een man mag thuis blijven bij de kinderen” moet worden verwijderd om tot een Alfa van (α=0,5360) te komen. De betrouwbaarheid van de schaal die betrekking heeft op de arbeidsrolpatronen bedraagt α=0,8389; wat zeer hoog is. 105 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek Voorbereiding van de data De scores op de verschillende items variëren van 1 (helemaal niet akkoord) tot 7 (helemaal akkoord). De neutrale waarde wordt dus gevormd door de waarde vier. Voor elk item berekenen we de gemiddelde score voor mannen en vrouwen. Slechts voor een paar items is het verschil tussen mannen en vrouwen significant op het 95% betrouwbaarheidsinterval (deze worden in tabel 6.16 aangeduid met een *). Enkele items zijn significant op het 90% betrouwbaarheidsinterval (we noemen dit hier ‘marginaal’ significant), deze worden met ** aangeduid. Resultaten Uit tabel 6.16 kunnen we het volgende besluiten: significant op 95% betrouwbaarheidsinterval Mannen vinden zichzelf duidelijk avontuurlijker dan vrouwen. Vrouwen zijn daar iets minder van overtuigd. Vooral vrouwen zijn niet akkoord met de stelling dat vrouwen zwakker zijn dan mannen. Mannen zijn in iets minder mate niet akkoord met deze stelling. Vrouwen keuren het, in meerdere mate dan mannen, goed, dat zij uit werken gaan en hun man thuis laten om voor de kinderen te zorgen. Vrouwen vinden niet dat zij énkel mogen uit werken indien ze dit kunnen doen zonder dat dit problemen oplevert voor hun huishoudelijke plichten. Mannen vinden dit ook, maar in iets mindere mate. Vrouwen zijn totaal niet akkoord met de stelling dat in een huwelijk het voortouw door de man moet worden genomen in het nemen van beslissingen. Ook mannen zijn voor een meer gelijke verdeling van de beslissingsmacht. Toch zijn ze minder fel gekant tegen deze stelling dan vrouwen. Wederom zijn het de vrouwen die, uitgesprokener dan de mannen, vóór de gelijke verdeling van de zorg voor kinderen over de beide ouders zijn. Mannen vinden dat alle betrekkingen op een evenwaardige wijze toegankelijk zouden moeten zijn voor mannen en voor vrouwen. Vrouwen zijn hier zelf nog iets feller vóór. Vrouwen vinden niet dat er veel jobs zijn waar mannen de voorkeur zouden moeten krijgen over vrouwen bij aanwerving of promotie. Mannen delen de mening van de vrouwen, maar zijn weer iets gematigder in hun opvattingen dan vrouwen. 106 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek Vrouwen, en ook in iets mindere mate mannen, vinden het niet gepast om werk op te delen in “mannenwerk” en “vrouwenwerk”. Vrouwen zijn totaal niet akkoord met de stelling, dat het werk van mannen en vrouwen fundamenteel verschillend zou moeten zijn. Ook mannen delen deze mening, zij het wederom iets minder uitgesproken. significant op 90% betrouwbaarheidsinterval (marginaal significant) Mannen vinden dat vrouwen meer lichtgelovig zijn dan mannen. Vrouwen zijn hier ook mee akkoord, zij het in minder mate. Vrouwen respecteren, in iets sterkere mate dan mannen, mannen die thuisblijven en voor de kinderen zorgen terwijl hun vrouw werkt. Vrouwen zijn niet akkoord met de stelling dat de belangrijkste verantwoordelijkheid van de vrouw de zorg voor het huishouden en de kinderen is. Ook mannen vinden deze stelling niet meer van toepassing. Besluitend kunnen we stellen dat de stereotypering (expliciet gemeten) voor een groot deel verdwenen is. Mannen en vrouwen uit deze steekproef blijken moderne opvattingen te hebben over de rol van mannen en vrouwen. Toch zijn het steeds de mannen die blijkbaar iets traditioneler/ stereotieper zijn in hun opvattingen. 107 Tabel 6.16: Resultaten Gender Attitude Inventory MANNEN (Aanvaarden van) traditionele stereotypen Mannen zijn competitiever dan vrouwen Mannen zijn in het algemeen avontuurlijker dan vrouwen * Mannen zijn in het algemeen egoïstischer dan vrouwen Mannen zijn in het algemeen arroganter dan vrouwen Vrouwen zijn zachtaardiger dan mannen Mannen zijn onafhankelijker dan vrouwen Mannen zijn zelfverzekerder dan vrouwen In vergelijking met mannen hebben vrouwen de neiging om lichtgelovig te zijn ** In vergelijking met mannen zijn vrouwen meer in staat zich volledig aan anderen te wijden In vergelijking met mannen zijn vrouwen zwak * (Bevestiging van) familiale rolpatronen Vrouwen mogen carrière maken en een man mag thuis blijven bij de kinderena Ik keur het goed dat vrouwen uit werken gaan en hun man thuis laten om voor de kinderen te zorgena * Ik zou een man niet respecteren als hij zou beslissen thuis te blijven en voor de kinderen te zorgen terwijl zijn vrouw werkt ** De vrouw haar belangrijkste verantwoordelijkheid zou de zorg voor het huishouden en de kinderen moeten zijn ** Een vrouw mag enkel werken indien ze dit kan doen zonder dat dit problemen oplevert voor haar huishoudelijke plichten * De man moet als belangrijkste plicht het onderhouden van zijn gezin hebben In een huwelijk zou de man het voortouw moeten nemen in het nemen van beslissingen * VROUWEN Gemiddelde Standaardafw Gemiddelde Standaardafw 5,09 5,43 4,86 4,28 4,39 4,07 4,48 1,505 1,173 1,394 1,601 1,590 1,387 1,321 4,66 4,93 4,82 4,34 4,53 3,93 4,50 1,636 1,577 1,435 1,728 1,679 1,633 1,501 4,60 1,684 4,07 1,570 4,60 1,568 4,97 1,456 2,68 1,664 2,04 1,451 2,88 1,648 2,22 1,381 2,11 1,319 1,69 1,170 2,74 1,482 2,25 1,596 2,96 1,414 2,43 1,319 3,88 1,477 3,50 1,540 2,95 1,623 1,87 1,145 MANNEN Van werkende vrouwen mag niet verwacht worden dat ze hun carrière in grotere mate opofferen voor hun huishoudelijke plichten dan de mana Vrouwen zouden bezorgd moeten zijn over het grootbrengen van de kinderen en het onderhouden van huis, eerder dan verlangen naar een professionele en zakelijke carrière De zorg voor kinderen zou gelijk moeten verdeeld worden voor de beide oudersa * (Geloof in) verschillende arbeidsrolpatronen Er zijn weinig jobs die voor vrouwen ontoegankelijk zouden moeten zijn omwille van fysieke vereistena Veel jobs zouden vrouwen ontoegankelijk moeten zijn wegens fysieke vereisten Mannen en vrouwen zijn door hun fysieke sterkte beter geschikt voor verschillende soorten betrekkingen Alle betrekkingen zouden op een evenwaardige wijze toegankelijk moeten zijn voor mannen en voor vrouwena * Er zijn veel jobs waar mannen de voorkeur zouden moeten krijgen over vrouwen bij aanwerving of promotie * Er bestaan een aantal beroepen en zakenmiddens die meer geschikt zijn voor mannen dan voor vrouwen In de hedendaagse wereld slaat het idee van “vrouwenwerk” en “mannenwerk” nergens opa Het is gepast om werk op te delen in “mannenwerk” en “vrouwenwerk” * Het werk van mannen en vrouwen zou fundamenteel verschillend moeten zijn * VROUWEN Gemiddelde Standaardafw Gemiddelde Standaardafw 3,41 1,570 2,91 1,810 2,96 1,388 2,65 1,494 2,79 1,666 2,00 1,425 3,53 1,390 3,46 1,643 3,42 1,475 3,03 1,566 4,96 1,388 4,72 1,375 3,89 1,666 3,04 1,606 3,05 1,444 2,12 1,365 4,72 1,497 4,54 1,744 3,88 1,637 3,43 1,713 3,68 1,539 2,84 1,542 2,61 1,360 1,79 0,873 a gehercodeerde items worden aangeduid met een . * : significant op 95% betrouwbaarheidsinterval ** : significant op 90% betrouwbaarheidsinterval (marginaal significant) Hoge scores betekenen dat de respondent eerder akkoord is met de stelling. 1 betekende immers ‘helemaal niet akkoord’, terwijl de waarde 7 voor ‘volledig akkoord’ staat. Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek Nadat we de items elk apart hebben besproken, kan er ook een totaalscore per (sub)schaal worden berekend. Dit doen we op basis van het gemiddelde op de items, behorende tot deze (sub)schaal. Het verschil tussen deze drie gemiddelden bleek significant (p=0,000). Zoals uit figuur 6.12 blijkt, hebben de respondenten vooral stereotiepe opvattingen omtrent de traditionele rollen van mannen en vrouwen. Het gemiddelde is namelijk groter dan de neutrale waarde, vier. De stereotiepe karaktertrekken van zowel mannen als vrouwen werden hier bevestigd. Mannen zijn nog steeds hard, stoer en op zichzelf gericht; terwijl vrouwen traditioneel getypeerd worden als zacht, zwak zelfs en meer naar anderen gericht. De scores omtrent de familiale rollen en de arbeidsrolpatronen zijn eerder als nietstereotiep te omschrijven. De respondenten streven blijkbaar vooral naar het doorbreken van de stereotiepe familiale rol van mannen en vrouwen. Ook in het arbeidsrolpatroon willen de respondenten veranderingen zien naar minder stereotypering. Het gemiddelde van de schaal omtrent arbeidsrolpatronen ligt maar net onder vier, maar aangezien het gemiddelde significant verschillend is van de neutrale waarde (p<0,05), is het toch een trend waar rekening mee moet worden gehouden. Figuur 6.12: Gemiddelde score GAI Gemiddelde score (M&V) 5 4,5 4,36 4 3,46 3,5 2,65 3 2,5 2 1,5 1 0,5 0 Traditionele rol Familiale rol Arbeidsrolpatroon We gaan ook na of de totaalscores op deze subschalen significant verschillend waren tussen mannen en vrouwen. Dit blijkt het geval voor de familiale rollen (p=0,001) en de arbeidsrolpatronen (p=0,002). Het verschil tussen mannen en vrouwen op de 110 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek schaal omtrent traditionele rollen, is niet significant (p=0,196). Het gemiddelde voor mannen en vrouwen op deze schaal is dus gelijk. Figuur 6.13: Gemiddelde score GAI per geslacht Gemiddelde totaalscore per geslacht 5 4,44 4,28 3,75 4 3,22 2,97 3 2,39 2 1 0 Traditionele rol Familiale rol * man Arbeidsrolpatroon * vrouw Significante verschillen zijn aangeduid met een *. Hoge scores duiden hier op een eerder traditionele visie Mannen blijken zowel omtrent familiale rollen als arbeidsrolpatronen traditioneler van mening te zijn dan vrouwen. Aangezien de gemiddelde score een bereik heeft van 1 tot 7 en de gemiddelden van de familiale rollen en arbeidsrolpatronen lager zijn dan 4, blijken zowel mannen als vrouwen eerder niet-traditionele meningen te hebben omtrent familiale rollen en arbeidsrolpatronen. Toch zijn het de mannen die telkens iets meer stereotiep antwoorden dan vrouwen (figuur 6.13). Vooral de familiale rollen blijken steeds minder stereotiep. Blijkbaar zijn vrouwen, en in iets mindere mate mannen, ervan overtuigd dat de stereotiepe rolpatronen, waarbij de vrouw thuis blijft en voor het huishouden en de kinderen zorgt, doorbroken moeten worden. In het beroepsleven geldt deze trend ook, zij het in mindere mate dan in het gezinsleven. Vrouwen vinden dus, iets meer dan mannen, dat ook zij de kans moeten krijgen om buitenshuis te gaan werken en dat er geen verschil mag zijn tussen mannenen vrouwenwerk. a) Expliciete meting Attitude towards the ad (Aad) We delen de respondenten op in respondenten met een hoge en een lage score op de ‘traditionele rol’-items. Het onderscheid tussen ‘hoog’ en ‘laag’ wordt gemaakt door de neutrale waarde vier. Scores hoger dan vier worden als ‘hoog’ gescoord, scores onder de 111 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek vier worden als ‘laag’ gescoord. Voor zowel de respondenten met een lage score op de ‘traditionele rol’-items (niet-stereotiepe mening omtrent de traditionele geslachtsrollen), als voor respondenten met een hoge score op de ‘traditionele rol’-items (stereotiepe mening omtrent de traditionele geslachtsrollen), blijkt uit de paired samples t-test dat het verschil in attitude voor advertenties met typische en atypische manbeelden, niet significant is (p>0,05) (zie tabel 6.17). Expliciet gemeten is er dus opnieuw geen voorkeur voor stereotiepe of niet-stereotiepe manbeelden in reclame. Tabel 6.17: AADM en AADV op basis van de GAI Stereotiepe mening Niet-stereotiepe mening Traditionele rol Traditionele rol N Gem. St.Afw. p-waarde N Gem. St.Afw. p-waarde N Gem. St.Afw. p-waarde AADM AADV AADM AADV 42 3,8809 0,9409 42 3,7338 0,8643 83 3,8440 0,8845 83 4,0002 0,9685 0,490 0,243 Niet-stereotiepe mening Familierol Stereotiepe mening Familierol AADM AADV AADM AADV 114 3,9062 0,8967 114 3,8867 0,9672 11 3,3409 0,8014 11 4,1591 0,5546 0,870 0,030* Niet-stereotiepe mening Arbeidsrol Stereotiepe mening Arbeidsrol AADM AADV AADM AADV 87 3,9250 0,8632 87 3,8544 0,9593 38 3,6996 0,9735 38 4,0395 0,8927 0,599 0,112 Lage scores duiden hier op een positievere attitude. Een tweede opdeling van de respondenten maken we op basis van hoge en lage scores op de ‘familiale rol’-items. Het onderscheid tussen ‘hoog’ en ‘laag’ wordt opnieuw gemaakt door de neutrale waarde vier. Voor de respondenten met een lage score op de ‘traditionele rol’-items (niet-stereotiepe mening omtrent de familiale rollen voor mannen en vrouwen) bleek er expliciet geen voorkeur voor typische of atypische manbeelden in reclame. Voor respondenten met een hoge score op de ‘traditionele rol’-items (stereotiepe mening omtrent de familiale rollen voor mannen en vrouwen), is het verschil in attitude voor advertenties met typische en atypische manbeelden, wél significant (p<0,05) (zie tabel 6.17). Expliciet gemeten is er dus voor deze respondenten wél een voorkeur voor stereotiepe manbeelden in reclame. 112 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek Een laatste opdeling van de respondenten maakten we op basis van hoge en lage scores op de ‘arbeidsrolpatroon’-items. Het onderscheid tussen ‘hoog’ en ‘laag’ wordt opnieuw gemaakt door de neutrale waarde vier. Voor zowel de respondenten met een lage score op de ‘arbeidsrolpatroon’-items (niet-stereotiepe mening omtrent de arbeidsrollen voor mannen en vrouwen), als de respondenten met een hoge score op de ‘arbeidsrolpatroon’-items (stereotiepe mening omtrent de arbeidsrollen voor mannen en vrouwen), bleek er expliciet geen voorkeur voor typische of atypische manbeelden in reclame (p>0,05). Besluitend kunnen we stellen dat er, expliciet gemeten, enkel voor respondenten met een stereotiepe mening omtrent de familiale rol van mannen en vrouwen, een significante voorkeur is voor stereotiepe manbeelden in reclame. Bij de rest van de respondenten heerst er geen voorkeur voor typische of atypische manbeelden. b) Impliciete meting De Implicit Association Test omtrent de advertenties We delen de respondenten in op dezelfde manier als hierboven en gaan na of het verschil in responstijd tussen taak 4 en taak 7 van de IAT significant is. Voor respondenten met een hoge score op de ‘traditionele rol’-items (stereotiepe mening omtrent de traditionele geslachtsrollen) blijkt uit de paired samples t-test het verschil in responstijd tussen taak 4 en taak 7 significant verschillend (p<0,05). Deze respondenten verkiezen atypische manbeelden in reclame boven typische, stereotiepe beelden (tabel 6.18). Uit de independent samples t-test concluderen we dat het IATeffect niet significant verschillend is voor respondenten met een hoge en een lage score op de ‘traditionele rol’-items. Tabel 6.18: IAT-effect op basis van de GAI (traditionele rol) IAT-effect N Lage Traditionele rol 42 Hoge Traditionele rol 83 p-waarde Taak 7 taak 4 45,3561 122,0637 0,075 Taak 4 Taak 7 mannenberoep + mannenberoep + positief negatief & & p-waarde vrouwenberoep + vrouwenberoep + positief negatief 883,0254 928,3815 0,194 833,4227 955,4864 0,000* * het verschil in responstijd tussen taak 4 en taak 7 is significant 113 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek Aan de hand van een paired samples t-test concluderen we dat voor respondenten met een lage score op de ‘familiale rol’-items, het verschil in responstijd tussen taak 4 en taak 7 significant verschillend is. Deze respondenten verkiezen opnieuw atypische manbeelden, boven typische manbeelden in reclame (zie tabel 6.19) Uit de independent samples t-test blijkt dat het IAT-effect significant verschillend is voor respondenten met een hoge score en deze met een lage score op de ‘familiale rol’-items. Respondenten met een niet-stereotiepe mening omtrent de familiale rollen voor mannen en vrouwen (lage score) verkiezen niet-stereotiepe manbeelden in reclame. Respondenten met een stereotiepe mening omtrent de familiale rollen voor mannen en vrouwen hebben de neiging stereotiepe manbeelden in reclame te verkiezen. Tabel 6.19: IAT-effect op basis van de GAI (familiale rol) IAT-effect N Lage Familierol Hoge Familierol p-waarde 114 11 Taak 4 Taak 7 mannenberoep + mannenberoep + positief negatief & p-waarde & vrouwenberoep + vrouwenberoep + positief negatief 114,1946 838,9176 953,1122 0,000* -89,2675 965,8674 876,5999 0,075 0,004* Taak 7 taak 4 * het verschil in responstijd tussen taak 4 en taak 7 is significant Voor respondenten met een lage score op de ‘arbeidsrolpatroon’-items (nietstereotiepe mening omtrent de arbeidsrollen voor mannen en vrouwen), is het verschil in responstijd tussen taak 4 en taak 7 significant verschillend. Deze respondenten verkiezen atypische manbeelden, boven typische manbeelden in reclame (zie tabel 6.20). Het IAT-effect is significant verschillend voor respondenten met een hoge score en deze met een lage score op de ‘arbeidsrolpatroon’-items. Beiden verkiezen ze atypische manbeelden in reclame. Toch is het effect beduidend groter voor respondenten met een niet-stereotiepe mening omtrent de arbeidsrollen voor mannen en vrouwen (lage score). 114 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek Tabel 6.20: IAT-effect op basis van de GAI (arbeidsrol) IAT-effect N Lage Arbeidsrol Hoge Arbeidsrol p-waarde 87 38 Taak 7 taak 4 135,1125 7,4066 0,004 Taak 4 Taak 7 mannenberoep + mannenberoep + positief negatief & & p-waarde vrouwenberoep + vrouwenberoep + positief negatief 848,4221 983,5346 0,000* 853,9061 861,3127 0,788 * het verschil in responstijd tussen taak 4 en taak 7 is significant Wanneer we de respondenten indelen op basis van hun mening omtrent de traditionele rollen van mannen en vrouwen, én hun geslacht bekomen we expliciet geen significante resultaten. Impliciet gemeten stellen het volgende vast (tabel 6.21 en 6.22): Mannelijke respondenten met een niet-stereotiepe mening omtrent de traditionele rol voor mannen en vrouwen, verkiezen toch traditionele manbeelden in reclame, boven nieuwere manbeelden. Vrouwelijke respondenten met een stereotiepe mening omtrent de traditionele rol voor mannen en vrouwen hebben een grotere voorkeur voor nieuwere manbeelden dan de vrouwen met een niet-stereotiepe mening omtrent de traditionele rol voor mannen en vrouwen. Tabel 6.21: Mannen: IAT-effect op basis van de GAI (traditionele rol) IATTaak 4 Taak 7 effect mannenberoep + mannenberoep + Taak 7 negatief positief N & & p-waarde taak 4 vrouwenberoep + vrouwenberoep + positief negatief Lage Traditionele rol 15 -122,896 963,9505 841,0545 0,023* Hoge Traditionele rol 42 22,9369 902,1824 925,1193 0,498 p-waarde 0,025 * het verschil in responstijd tussen taak 4 en taak 7 is significant Tabel 6.22: Vrouwen: IAT-effect op basis van de GAI (traditionele rol) IATTaak 4 Taak 7 effect mannenberoep + mannenberoep + Taak 7 negatief positief N & & p-waarde taak 4 vrouwenberoep + vrouwenberoep + positief negatief 838,067 976,8964 0,001* Lage Traditionele rol 27 138,8295 762,986 986,5942 0,000* Hoge Traditionele rol 41 223,6082 0,074 p-waarde *het verschil in responstijd tussen taak 4 en taak 7 is significant 115 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek In tabellen 6.23 tot 6.26 delen we de respondenten in op basis van hun mening omtrent de familiale of arbeidsrol van mannen en vrouwen én hun geslacht. Mannelijke respondenten die een stereotiepe mening hebben omtrent de familiale of de arbeidsrol van mannen en vrouwen verkiezen typische manbeelden in reclame boven atypische. De vrouwelijke respondenten verkiezen telkens atypische manbeelden ongeacht hun mening omtrent de familiale rol of arbeidsrol van mannen en vrouwen. Tabel 6.23: Mannen: IAT-effect op basis van de GAI (arbeidsrol) IATTaak 4 Taak 7 effect mannenberoep + mannenberoep + Taak 7 negatief positief N & & p-waarde taak 4 vrouwenberoep + vrouwenberoep + positief negatief Lage Arbeidsrol 32 16,20343 961,2192 977,4226 0,737 Hoge Arbeidsrol 25 -55,944 863,6761 807,7322 0,024* p-waarde 0,218 *het verschil in responstijd tussen taak 4 en taak 7 is significant Tabel 6.24: Vrouwen: IAT-effect op basis van de GAI (arbeidsrol) IATTaak 4 Taak 7 effect Mannenberoep + mannenberoep + Taak 7 negatief positief N & & p-waarde taak 4 vrouwenberoep + vrouwenberoep + positief negatief Lage Arbeidsrol 55 204,296 782,7946 987,0907 0,000* Hoge Arbeidsrol 13 129,2347 835,1175 964,3522 0,031* p-waarde 0,207 *het verschil in responstijd tussen taak 4 en taak 7 is significant Tabel 6.25: Mannen: IAT-effect op basis van de GAI (familiale rol) IATTaak 7 Taak 4 effect Mannenberoep + mannenberoep + Taak 7 negatief positief N & & p-waarde taak 4 vrouwenberoep + vrouwenberoep + positief negatief Lage Familierol 49 3,499516 906,5334 910,0329 0,914 Hoge Familierol 8 -131,446 991,3478 859,9022 0,009* p-waarde 0,105 *het verschil in responstijd tussen taak 4 en taak 7 is significant 116 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek Tabel 6.26: Vrouwen: IAT-effect op basis van de GAI (familiale rol) IATTaak 4 Taak 7 effect Mannenberoep + mannenberoep + Taak 7 negatief positief N & & p-waarde taak 4 vrouwenberoep + vrouwenberoep + positief negatief Lage Familierol 65 197,6417 787,9458 985,5874 0,000* Hoge Familierol 3 23,20751 897,9196 921,1271 0,870* p-waarde 0,124 *het verschil in responstijd tussen taak 4 en taak 7 is significant Besluitend kunnen we stellen dat er expliciet gemeten, enkel voor respondenten met een stereotiepe mening omtrent de familiale rol van mannen en vrouwen, een significante voorkeur is voor stereotiepe manbeelden in reclame. Bij de rest van de respondenten heerst er expliciet geen voorkeur voor typische of atypische manbeelden. Algemeen besluiten we hier dat impliciet gemeten, de respondenten met een stereotiepe mening omtrent de traditionele geslachtsrollen, atypische manbeelden in reclame verkiezen boven typische, stereotiepe beelden. Wanneer we de respondenten ook nog eens opdelen op basis van hun geslacht concluderen we dat mannelijke respondenten met een niet-stereotiepe mening omtrent de traditionele rol voor mannen en vrouwen, toch traditionele manbeelden in reclame verkiezen. Vrouwelijke respondenten met een stereotiepe mening omtrent de traditionele rol voor mannen en vrouwen hebben een grotere voorkeur voor nieuwere manbeelden dan de vrouwen met een nietstereotiepe mening omtrent de traditionele rol voor mannen en vrouwen. Wanneer we alle respondenten samen beschouwen, dan verkiezen deze met een niet-stereotiepe mening omtrent de familiale rol of arbeidsrol voor mannen en vrouwen niet-stereotiepe manbeelden in reclame. Wanneer we de vrouwelijke respondenten samen nemen, besluiten we hetzelfde. Mannelijke respondenten die een stereotiepe mening hebben omtrent de familiale of de arbeidsrol van mannen en vrouwen verkiezen typische manbeelden in reclame boven atypische. De Gender Attitude Inventory vormt bij de impliciete meting dus een belangrijke verfijnende factor wanneer we enkel de mannelijke respondenten beschouwen. 117 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek 6.2.3.2.3. Gelden traditionele rollen voor mannen en vrouwen nog steeds? Deze tweede onderzoeksvraag beantwoorden we vanuit de resultaten van de expliciete en de impliciete metingen. Verder gaan we ook na of de sekse-identiteitstypen, de Need for Closure of de Gender Attitude Inventory modererende factoren vormen. a) Expliciete metingen Gender role index Betrouwbaarheid en voorbereiding van de data We gaan eerst de betrouwbaarheid van deze schaal na. De eerste twee items verwijzen traditioneel naar mannen (α=0,5075), de laatste twee items zijn traditioneel eerder van toepassing op vrouwen (α=0,6393). Voor de eerste twee items is de Cronbach’s Alfa lager dan 0,60; wat te laag is. We dienen echter op te merken dat het construct slechts 2 items bevat en dat hierin de oorzaak van de lage α-waarde kan liggen. De Cronbach’s Alfa voor de items die eerder van toepassing zijn op vrouwen, is voldoende hoog om van interne consistentie betrouwbaarheid te kunnen spreken. Door het gemiddelde van de laatste twee items af te trekken van het gemiddelde van de eerste twee, bekomen we de gender role index. We herhalen dat we de data terug herscoord hebben van 1 tot 7 naar –3 (meer van toepassing op vrouwen) tot 3 (meer van toepassing op mannen) voordat we de gender role index berekenden. De index heeft dus een bereik van –6 tot 6. Hoge, positieve scores duiden op traditionele associaties in verband met mannen en vrouwen. Resultaten Het gemiddelde ligt hier laag maar is positief (zie tabel 6.27) en blijkt uit de one sample t-test, significant verschillend van nul (p=0,000). De respondenten hebben dus nog steeds een voorkeur voor de associatie van mannen met carrière en beroep en vrouwen met huishoudelijke gezelligheid en kinderzorg. De respondenten blijken dus (expliciet gemeten) betrekkelijk traditionele opvattingen te hebben omtrent de rollen van mannen en vrouwen. Uit een independent samples t-test blijkt dat de verschillen tussen mannen en vrouwen niet significant zijn (p>0,05). 118 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek Tabel 6.27: Resultaten Gender role index st.afw. p-waarde Gem. M. Gem. V. p (M&V) Gem. 2,24 1,2453 0,000 2,32 2,16 0,469 Hoge, positieve scores duiden hier op het feit dat mannen, meer dan vrouwen, geassocieerd worden met carrière Gender stereotype measure (GSM) Betrouwbaarheid en voorbereiding van de data De betrouwbaarheid van deze schaal gaan we opnieuw na aan de hand van de Cronbach’s Alfa. Het construct ‘agentic’ heeft een α van 0,5397; wat eigenlijk te laag is. Het construct ‘communal’ die vrouwelijke kenmerken nagaat, heeft een α van 0,6463, wat voldoende hoog is. We herhalen dat we de data terug herscoord hebben van 1 tot 7 naar –3 (meer van toepassing op vrouwen) tot 3 (meer van toepassing op mannen) voordat we de gender stereotype measure berekenden. We bekomen de gender stereotype measure door het gemiddelde van de communal-scores af te trekken van het gemiddelde van de agentic-scores. Deze index heeft een bereik van –6 tot 6. Hoge, positieve scores duiden dus op een traditionele geslachtsstereotypering. Resultaten Zoals blijkt uit tabel 6.28 is het gemiddelde zeer laag, maar positief en volgens de one sample t-test, verschillend van nul (p=0,000). De respondenten hebben dus een eerder traditionele visie op geslachtsstereotypering. Mannen worden dus nog steeds met ‘agentic’-kenmerken geassocieerd. Ook vrouwen worden vooral als ‘communal’ aangeduid. De respondenten blijken (expliciet gemeten) dus opnieuw betrekkelijk traditioneel op vlak van geslachtsstereotypering. Uit een independent samples t-test blijkt dat de verschillen tussen mannen en vrouwen zijn opnieuw niet significant (p>0,05). 119 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek Tabel 6.28: Resultaten Gender stereotype measure Gem. st.afw. 1,58 1,1542 p-waarde Gem. M. Gem. V. p (M & V) 0,000 1,57 1,59 0,929 Hoge, positieve scores duiden hier op het feit dat mannen, meer dan vrouwen, geassocieerd worden met ‘agentic’-kenmerken Gender and Authority measure (GAM) Betrouwbaarheid Vooraleer de totaalscore kon worden geïnterpreteerd, diende het item “wanneer ik in de rechtbank zou berecht worden, zou ik liever een vrouwelijke rechter hebben dan een mannelijke” te worden verwijderd. Zo haalden we een voldoende hoge Cronbach’s Alfa (α=0,7612). Resultaten Aangezien de items gescoord dienen te worden op een 7-puntenschaal, vormt de waarde vier, de neutrale waarde. De respondent is dan noch niet akkoord, noch akkoord. De gemiddelde score op deze schaal ligt onder deze neutrale waarde (tabel 6.29) en is er significant verschillend van (p=0,001). We besluiten dus dat er een licht positieve attitude ten opzichte van vrouwelijke autoriteiten. We kunnen dus stellen dat er steeds meer aanvaarding is van vrouwelijke autoriteiten. De respondenten tonen zich dus (expliciet gemeten) eerder modern omtrent dit onderwerp. Tabel 6.29: Resultaten Gender and authority measure Gem. st.afw. 3,71 0,9550 p-waarde Gem. M. Gem. V. p (M & V) 0,001 3,86 3,58 0,107 Scores hoger dan vier duiden hier op positieve attitudes ten opzichte van mannelijke autoriteiten De verschillen tussen mannen en vrouwen blijken opnieuw niet significant (p>0,05). 120 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek b) Impliciete meting De Implicit Association Test in verband met de rol van mannen en vrouwen Voorbereiding van de data Eerst gaan we het foutenpercentage na. Het gemiddelde foutenpercentage is 3,98; de maximumfout 15,22. Alle respondenten mogen dus weerhouden worden. De datapreparatie is analoog aan deze beschreven voor de IAT omtrent de advertenties. Resultaten Alle respondenten De verschillen in responstijd tussen taak 7 en taak 4 blijken significant uit de paired samples t-test, wanneer we alle respondenten samen nemen (p<0,05) (zie tabel 6.30). Een positief IAT-effect zou op een positievere impliciete attitude duiden ten opzichte van stereotiepe rolverdelingen. Een positief IAT-effect betekent immers dat de respondenten sneller reageerden op taak 4 dan op taak 7. Zoals duidelijk blijkt uit tabel 6.30 en figuur 6.14 reageren respondenten sneller wanneer meisjesnamen met het huishouden worden gecombineerd en jongensnamen met carrière, dan in het omgekeerde geval. Impliciet blijkt dus dat de stereotiepe verdeling van de rollen over mannen en vrouwen, blijft bestaan. Tabel 6.30: IAT-effect in verband met de rol van mannen en vrouwen (M & V) IAT-effect N Gem. St.Afw. p-waarde Taak 7 taak 4 125 141,7087 146,2456 Taak 4 Taak 7 Meisjesnaam + huishouden Meisjesnaam + carrière & & jongensnaam + carrière jongensnaam + huishouden 125 125 742,2692 851,7877 152,5398 167,9088 0,000 121 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek Figuur 6.14: IAT-effect in verband met de rol van mannen en vrouwen gem iddelde reactietijden (M&V) 900 851,79 ms 850 800 750 742,27 700 meisjesnaam + meisjesnaam + carrière & huishouden & jongensnaam + jongensnaam + carrière huishouden Mannen Wanneer we deze gemiddelde responstijden nagaan voor mannen alleen zien we dat de verschillen significant zijn. Uit tabel 6.31 en figuur 6.15 besluiten we dat mannen sneller reageren wanneer een meisjesnaam wordt gecombineerd met het huishouden en een jongensnaam met carrière, dan in het omgekeerde geval. Vrouwen Het verschil in responstijd tussen taak 4 en taak 7 is significant wanneer we enkel de vrouwelijke respondenten in beschouwing nemen. Uit tabel 6.31 en tabel 6.16 besluiten we hetzelfde als bij de mannen, namelijk dat ook vrouwen sneller reageren wanneer een meisjesnaam wordt gecombineerd met het huishouden en een jongensnaam met carrière, dan in het omgekeerde geval. Tabel 6.31: IAT-effect in verband met de rol van mannen en vrouwen (M) & (V) MANNEN IAT-effect Taak 7 taak 4 Gem. 142,0572 St.Afw. 149,3783 p-waarde Taak 4 VROUWEN Taak 7 meisjesnaam meisjesnaam + huishouden + carrière & & jongensnaam jongensnaam + carrière + huishouden 754,5789 851,587 134,7972 152,4056 0,000 IAT-effect Taak 7 taak 4 141,4166 144,6815 Taak 4 Taak 7 meisjesnaam meisjesnaam + carrière + huishouden & & jongensnaam jongensnaam + carrière + huishouden 731,9508 851,9559 166,2522 181,0102 0,000 122 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek Figuur 6.15: IAT-effect (M) Figuur 6.16: IAT-effect (V) gem iddelde reactietijd (V) gemiddelde reactietijd (M) 900 900 851,96 851,59 850 ms ms 850 800 754,58 800 750 731,95 750 700 700 meisjesnaam + meisjesnaam + carrière huishouden & & jongensnaam + jongensnaam + carrière huishouden meisjesnaam + huishouden & jongensnaam + carrière meisjesnaam + carrière & jongensnaam + huishouden Besluitend kunnen we stellen dat er, impliciet gemeten, telkens een voorkeur is voor de stereotiepe rolverdeling. Dit in tegenstelling met de resultaten bekomen uit de expliciete meetinstrumenten. Daar concludeerden we immers uit de gender role index en de gender stereotype measure, dat de respondenten eerder uiting gaven van ‘modernere’ rolverdelingen. In se blijkt echter dat respondenten impliciet teruggrijpen naar een stereotiepe verdeling van de taken: de man maakt carrière en brengt geld in het laatje, terwijl de vrouw voor het huishouden en de kinderen zorgt. Wél is er expliciet een steeds grotere aanvaarding van vrouwelijke autoriteiten. 6.2.3.2.4. Modererende factoren Ter uitbreiding van het onderzoek gaan we nog drie mogelijke modererende factoren na: 1) Speelt het sekse-identiteitstype een rol bij de voorkeur voor stereotiepe of niet-stereotiepe rollen voor mannen en vrouwen?, 2) Verkiezen respondenten met een hoge Need for Closure wel dégelijk stereotiepe rollen voor mannen en vrouwen, zoals vorig onderzoek reeds uitwees? en 3) Spelen de scores op de Gender Attitude Inventory een rol bij de voorkeur voor traditionele of niet-traditionele rollen voor mannen en vrouwen? 1e modererende factor: Sekse-identiteitstypen a) Expliciete metingen We berekenen de gender role index, de gender stereotype measure en gender and authority measure opnieuw, maar deze keer delen we de respondenten in op basis van 123 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek de NSIV. Uit de One-Way ANOVA besluiten we telkens dat de verschillen niet significant zijn (zie tabellen 6.32 en 6.33). Expliciet kunnen we dus niets nieuws besluiten. Tabel 6.32: GRI, GSM en GAM op basis van de NSIV Gender Role Gender Stereotype Gender and Authority Index Index Measure ongedifferentieerd 2,208 1,275 3,843 feminien 2,186 1,842 3,706 masculien 2,576 1,579 3,709 androgyn 1,900 1,408 3,589 p-waarde 0,226 0,218 0,837 Tabel 6.33: GRI, GSM en GAM op basis van de NSIV (2) Gender Role Gender Stereotype Gender and Authority Index Measure Measure ongedifferentieerde man feminiene man masculiene man androgyne man ongedifferentieerde vrouw feminiene vrouw masculiene vrouw androgyne vrouw 2,500 1,625 2,550 1,500 1,722 2,244 2,833 2,088 1,453 1,850 1,643 1,350 0,978 1,841 0,933 1,435 4,158 3,550 3,726 3,958 3,319 3,721 3,533 3,416 p-waarde 0,268 0,495 0,414 b) Impliciete meting De Implicit Association Test in verband met de rol van mannen en vrouwen We berekenen het IAT-effect voor de verschillende sekse-identiteitstypen. Uit de paired samples t-test blijkt dat het verschil in responstijd tussen taak 4 en 7 significant is voor elk sekse-identiteitstypen (p<0,05) (tabel 6.34). Allen vinden ze de combinatietaak waarbij een meisjesnaam en het huishouden en een jongensnaam en carrière gecombineerd worden op één antwoordknop dan in het omgekeerde geval. De stereotiepe rollen voor mannen en vrouwen worden hier dus impliciet bevestigd. De verschillende IAT-effecten blijken uit de One-Way ANOVA niet significant verschillend te zijn van elkaar (p>0,05). 124 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek Tabel 6.34: IAT-effect op basis van de NSIV IAT-effect Taak 7 taak 4 ongedifferentieerd feminien masculien androgyn p-waarde 101,370 144,854 184,210 118,923 Taak 4 Taak 7 Meisjesnaam + huishouden & jongensnaam + carrière 702,3071 717,6855 755,5527 805,3826 meisjesnaam + carrière & p-waarde jongensnaam + huishouden 803,048 0,000* 848,1668 0,000* 868,7069 0,005* 882,4722 0,011* 0,155 * het verschil in responstijd tussen taak 4 en taak 7 is significant We berekenen tevens het IAT-effect voor de acht verschillende sekse- identiteitstypen. Uit tabel 6.35 blijkt dat het verschil in responstijd tussen taak 4 en 7 significant is voor ongedifferentieerde, masculiene en androgyne mannen, en voor ongedifferentieerde en feminiene vrouwen (p<0,05). Voor alle vijf de significante verschillen, is het IAT-effect positief wat impliceert dat er bij deze groepen een impliciete voorkeur heerst voor stereotiepe rolverdelingen. De IAT-effecten van de verschillende categorieën zijn niet significant verschillend van elkaar (p>0,05). Tabel 6.35: IAT-effect op basis van de NSIV (2) IATTaak 4 effect Meisjesnaam Taak 7 + huishouden & taak 4 jongensnaam + carrière 102,049 727,252 ongedifferentieerde man 49,9022 734,109 feminiene man 186,864 743,664 masculiene man 95,1223 856,984 androgyne man 660,732 ongedifferentieerde vrouw 100,239 154,593 716,001 feminiene vrouw 157,659 874,442 masculiene vrouw 130,123 781,100 androgyne vrouw 0,381 p-waarde Taak 7 Meisjesnaam + carrière & jongensnaam + huishouden 803,458 754,299 865,978 936,505 802,365 857,794 895,993 857,045 p-waarde 0,031* 0,594 0,004* 0,033* 0,003* 0,000* 0,905 0,070 * het verschil in responstijd tussen taak 4 en taak 7 is significant 125 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek Besluitend kunnen we stellen dat expliciet gemeten, de indeling op basis van de Nederlandse Sekse-Identiteitsvragenlijst geen nieuwe resultaten biedt. Impliciet stellen we vast dat het eigenlijk enkel de ongedifferentieerde, masculiene en androgyne mannen, en ongedifferentieerde en feminiene vrouwen zijn die een voorkeur hebben voor stereotiepe rolverdelingen. 2e modererende factor: Need for Closure a) Expliciete metingen We berekenen de gender role index, de gender stereotype measure en gender and authority measure opnieuw, maar deze keer delen we de respondenten in op basis van de Need for Closure. De verschillen blijken niet significant (zie tabel 6.36). We kunnen dus niets nieuws besluiten. Tabel 6.36: De GRI, GSM en GAM op basis van NSIV Lage NFCL Hoge NFCL p-waarde N GRI 51 44 2,304 2,239 0,798 GSM 1,865 1,436 0,080 GAM 3,700 3,699 0,999 b) Impliciete meting De Implicit Association Test in verband met de rol van mannen en vrouwen We berekenen het IAT-effect waarbij we de respondenten onderverdelen op basis van de Need for Closure. Uit tabel 6.37 blijkt dat het verschil in responstijd tussen taak 4 en 7 significant is voor de respondenten met een lage NFCL én voor deze met een hoge NFCL (p<0,05). Zowel bij respondenten met een hoge NFCL, als voor deze met een lage NFCL, besluiten we dat er een impliciete voorkeur geldt voor stereotiepe rolverdelingen. Het verschil tussen het IAT-effect voor respondenten met een lage NFCL en dat voor respondenten met een hoge NFCL is niet significant op het 95% betrouwbaarheidsinterval (p>0,05). Maar wanneer we hetzelfde verschil nagaan op het 90% betrouwbaarheidsinterval, is het verschil wél significant (p<0,1). We kunnen dan besluiten dat vorig onderzoek wordt bevestigd, namelijk dat respondenten met een hoge NFCL meer gebruik maken van stereotiepe rolverdelingen dan respondenten met een lage NFCL. 126 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek Tabel 6.37: IAT-effect op basis van NFCL IATTaak 4 Taak 7 p-waarde effect Taak 7 Meisjesnaam+ huishouden Meisjesnaam+ carrière N & & taak 4 jongensnaam+ carrière jongensnaam+ huishouden Lage NFCL 51 106,413 734,801 837,295 0,000* Hoge NFCL 44 157,130 740,211 810,433 0,026* p-waarde 0,088 * het verschil in responstijd tussen taak 4 en taak 7 is significant Figuur 6.17: IAT-effect (Lage NFCL) Figuur 6.18: IAT-effect (Hoge NFCL) Gemiddelde responstijd (Hoge NFCL) gemiddelde responstijd (Lage NFCL) 900 900 837,30 850 850 ms ms 810,43 800 750 734,80 700 800 750 740,21 700 Meisjesnaam+ Meisjesnaam+ carrière huishouden & & jongensnaam+ jongensnaam+ carrière huishouden Meisjesnaam+ Meisjesnaam+ carrière huishouden & & jongensnaam+ jongensnaam+ carrière huishouden Besluitend stellen we vast dat we expliciet niets nieuws kunnen besluiten wanneer we de respondenten indelen op basis van hun Need for Closure. Impliciet blijkt dat zowel respondenten met een lage Need for Closure, als deze met een hoge NFCL, een voorkeur hebben voor de traditionele rollen voor mannen en vrouwen. Eerder onderzoek wordt bevestigd, namelijk dat respondenten met een hoge NFCL meer gebruik maken van stereotiepe rolverdelingen dan respondenten met een lage NFCL. 3e modererende factor: Gender Attitude Inventory a) Expliciete meting We berekenen de gender role index, de gender stereotype measure en gender and authority measure opnieuw, maar deze keer delen we de respondenten in op basis van de gender attitude inventory. 127 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek Zowel respondenten met een stereotiepe mening omtrent de traditionele geslachtsrollen (hoge score), als de respondenten met een niet-stereotiepe mening (lage score) blijken moderne opvattingen te hebben omtrent de rollen van mannen en vrouwen en omtrent geslachtsstereotypering. De gemiddelde scores voor de gender role index en de gender stereotype measure zijn immers telkens positief (zie tabel 6.38). De attitude ten opzichte van vrouwelijke autoriteiten is voor beide groepen positief. Het verschil tussen respondenten met een stereotiepe mening omtrent de traditionele geslachtsrollen en de respondenten met een niet-stereotiepe mening, is significant (p<0,05). We besluiten dat respondenten met een niet-stereotiepe mening omtrent de traditionele geslachtsrollen toch nog iets positiever ten opzichte van vrouwelijke autoriteiten staan, dan de andere respondenten (zie tabel 6.38). Tabel 6.38: De GRI, GSM en GAM op basis van de GAI (1) Lage Traditionele rol Hoge Traditionele rol p-waarde N GRI GSM GAM 42 83 2,083 2,313 0,332 1,390 1,671 0,200 3,449 3,841 0,030* Wanneer we de respondenten indelen op basis van hun score op de ‘familiale rol’items, bekomen we volgende resultaten (tabel 6.39). Zowel respondenten met een niet-stereotiepe mening omtrent de familiale rol van mannen en vrouwen (lage score), als respondenten met een stereotiepe mening hieromtrent hebben moderne opvattingen ten opzichte van de rol van mannen en vrouwen. Toch zijn de respondenten met een niet-stereotiepe mening nog iets moderner (p<0,05). Beide groepen zijn ook eerder ‘modern van mening’ te noemen op vlak van geslachtsstereotypering. Het verschil tussen beide groepen hieromtrent is niet significant (p>0,05). Opmerkelijk is de vaststelling dat respondenten met een niet-stereotiepe mening omtrent de familiale rol van mannen en vrouwen een positieve attitude hebben ten opzichte van vrouwelijke autoriteiten, terwijl respondenten met een stereotiepe mening omtrent de familiale rol van mannen en vrouwen, eerder negatief staan ten opzichte van vrouwelijke autoriteiten (tabel 6.39). 128 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek Tabel 6.39: De GRI, GSM en GAM op basis van de GAI (2) Lage familierol Hoge familierol p-waarde N GRI GSM GAM 114 11 2,140 3,227 0,005* 1,550 1,855 0,405 3,653 4,297 0,032* De laatste indeling van de respondenten maken we op basis van hun score op de ‘arbeidsrolpatroon’-items (tabel 6.40). Zowel respondenten met een niet-stereotiepe mening omtrent de arbeidsrol van mannen en vrouwen (lage score), als respondenten met een stereotiepe mening hieromtrent hebben moderne opvattingen ten opzichte van de rol van mannen en vrouwen. Toch zijn de respondenten met een niet-stereotiepe mening omtrent de arbeidsrol van mannen en vrouwen, iets moderner van mening (p<0,05). Beide groepen zijn ook eerder modern op vlak van geslachtsstereotypering. Het verschil tussen beide groepen hieromtrent is niet significant (p>0,05). Opmerkelijk is opnieuw de vaststelling dat respondenten met een niet-stereotiepe mening omtrent de arbeidsrol van mannen en vrouwen een positieve attitude hebben ten opzichte van vrouwelijke autoriteiten, terwijl respondenten met een stereotiepe mening omtrent de arbeidsrol van mannen en vrouwen, eerder negatief staan ten opzichte van vrouwelijke autoriteiten (tabel 6.40). Tabel 6.40: De GRI, GSM en GAM op basis van de GAI (3) Lage arbeidsrol Hoge arbeidsrol p-waarde N GRI GSM GAM 87 38 2,063 2,632 0,018* 1,566 1,603 0,869 3,504 4,180 0,000* Besluitend kunnen we stellen dat de gender attitude inventory expliciet een verfijnende factor vormt wanneer we de respondenten indelen op basis van hun mening omtrent de familiale rollen en de arbeidsrollen van mannen en vrouwen en dan de scores bekijken op de gender and authority measure. We concluderen immers dat respondenten met een stereotiepe mening omtrent familiale en arbeidsrollen een negatieve houding hebben ten opzichte van vrouwelijke autoriteiten; terwijl respondenten met een nietstereotiepe mening omtrent familiale en arbeidsrollen, een positieve houding hebben ten opzichte van vrouwelijke autoriteiten. 129 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek b) Impliciete meting De Implicit Association Test in verband met de rol van mannen en vrouwen We delen de respondenten op dezelfde manier in als in punt a) en gaan na of het verschil in responstijd op taak 4 en taak 7 significant is. Zowel voor respondenten met een hoge, als deze met een lage score op de ‘traditionele rol’-items blijkt uit de paired samples t-test dat het verschil in responstijd tussen taak 4 en taak 7 significant is (p<0,05). Alle respondenten reageren sneller wanneer een meisjesnaam met het huishouden wordt gecombineerd en een jongensnaam met carrière, dan in het omgekeerde geval (tabel 6.41). Uit de independent samples t-test blijkt dat het IAT-effect niet significant verschillend is voor respondenten met een hoge en een lage score op de ‘traditionele rol’-items. Tabel 6.41: IAT-effect op basis van GAI (1) IATTaak 4 Taak 7 effect Meisjesnaam Meisjesnaam Taak 7 + huishouden + carrière N & & taak 4 jongensnaam jongensnaam + carrière + huishouden 42 131,5217 770,6599 854,7386 Lage Traditionele rol 83 146,8635 727,9028 850,2944 Hoge Traditionele rol 0,582 p-waarde p-waarde 0,014* 0,000* Voor respondenten met een niet-stereotiepe mening omtrent de familiale rol van mannen en vrouwen, is het verschil in responstijd tussen taak 4 en taak 7 significant verschillend. Deze respondenten reageren sneller wanneer een meisjesnaam met het huishouden wordt gecombineerd en een jongensnaam met carrière, dan in het omgekeerde geval (zie tabel 6.42). Het IAT-effect is niet significant verschillend voor respondenten met een hoge en een lage score op de ‘familiale rol’-items. 130 Praktijkonderzoek Tabel 6.42: IAT-effect op basis van GAI (2) IATTaak 4 effect Meisjesnaam Taak 7 + huishouden N & taak 4 jongensnaam + carrière 114 138,4334 736,2759 Lage familierol 11 175,6522 804,3814 Hoge familierol 0,422 p-waarde VI. Eigenlijk onderzoek Taak 7 Meisjesnaam + carrière & jongensnaam + huishouden 853,3059 836,0534 p-waarde 0,000* 0,654 Zowel voor respondenten met een hoge, als deze met een lage score op de ‘arbeidsrolpatroon’-items is het verschil in responstijd tussen taak 4 en taak 7 significant verschillend (p<0,05). Alle respondenten reageren sneller wanneer een meisjesnaam met het huishouden wordt gecombineerd en een jongensnaam met carrière, dan in het omgekeerde geval (tabel 6.43). Het IAT-effect is niet significant verschillend voor respondenten met een hoge en een lage score op de ‘arbeidsrolpatroon’-items. Tabel 6.43: IAT-effect op basis van GAI (3) IATTaak 4 effect Meisjesnaam Taak 7 + huishouden N & taak 4 jongensnaam + carrière 87 129,3626 760,6259 Lage arbeidsrol 38 169,9748 700,2420 Hoge arbeidsrol 0,154 p-waarde Taak 7 Meisjesnaam + carrière & jongensnaam + huishouden 857,2354 839,3152 p-waarde 0,000* 0,000* * het verschil in responstijd tussen taak 4 en taak 7 is significant Besluitend kunnen we stellen dat de Gender attitude inventory, impliciet gemeten geen modererende factor vormt. We kunnen impliciet niets nieuws besluiten. 6.2.3.2.5. Correlatie tussen impliciete en expliciete meetinstrumenten Nu we de expliciete en de impliciete resultaten bekeken hebben, gaan we ook de correlatie tussen deze meetinstrumenten na, aan de hand van een Pearson Correlatie (zie tabel 6.46). De correlatiecoëfficiënt kan waarden aannemen die tussen –1 en +1 ligt. De waarde –1 wijst op een perfect negatief verband tussen de beide variabelen; de waarde 131 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek +1 op een perfect positief verband. Een waarde gelijk aan 0, betekent dat er absoluut geen lineair verband is tussen de onderzochte variabelen. Wanneer de correlatie groter is dan 0,60 is er gevaar voor multicollineariteitproblemen, namelijk dat beide meetinstrumenten hetzelfde construct zouden meten. Dit is hier niet het geval. Tussen de expliciete meetinstrumenten bestaan significante correlaties. In het kader van dit onderzoek zijn deze minder relevant, maar voor de volledigheid vindt u een overzicht terug in tabel 6.44. Tabel 6.44: Significante correlaties tussen de expliciete meetinstrumenten Mannen Vrouwen Alle respondenten GRI en GSM 0,478** GRI en AADM -0,264* GSM en GRI 0,427* 0,522** 0,275* TRADROL en GSM 0,313** 0,377** TRADROL en GRI 0,206* 0,261* FAMILIEROL en AADV 0,270** FAMILIEROL en GAM 0,311** FAMILIEROL en GRI 0,188* FAMILIEROL en TRADROL 0,274** ARBEIDSROL en AADV 0,281** ARBEIDSROL en GAM 0,335** ARBEIDSROL en GRI 0,191 * 0,278* 0,487** 0,296** 0,260* 0,478** ARBEIDSROL en GSM ARBEIDSROL en FAMILIEROL 0,313** 0,471** 0,517** 0,322** NFCL en GSM -0,321* NFCL en FAMILIEROL 0,315* We zijn wél geïnteresseerd in de correlatie tussen de impliciete en de expliciete meetinstrumenten. Er blijkt geen significante correlatie te bestaan tussen de IAT met de advertenties en het expliciete meetinstrument, de Aad. Dit bevestigt eerder onderzoek van Brunel et al. (2004) en duidt op het feit dat de IAT consumentenattitudes kan blootleggen die traditionele, expliciete metingen niet detecteren. Expliciete meetinstrumenten en de IAT correleren immers enkel wanneer de respondent zijn gevoelens en gedachten kent én deze ook wil meedelen aan de onderzoeker (Brunel et al., 2004). Wanneer dus enkel 132 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek expliciete metingen in beschouwing worden genomen en er sprake is van sociaal gevoelige thema’s of van respondenten die zich niet bewust zijn van hun attitude, dan leiden deze expliciete metingen tot verkeerde, of toch alleszins onvolledige, resultaten. Voor de correlaties opgenomen in tabel 6.45 bleek er geen sprake van sociale wenselijkheid of respondenten die zich niet bewust waren van hun attitude, vandaar de significante correlaties. De reden waarom de correlatie tussen de IAT met de advertenties en de arbeidsrol-items negatief is, is dat beide schalen tegengesteld gescoord zijn. Bij de IAT duiden hoge scores op een voorkeur voor atypische manbeelden en bij de arbeidsrol-items duiden hoge scores op een voorkeur voor typische manbeelden. Hetzelfde geldt voor de negatieve correlatie tussen de IAT met de advertenties en de IAT omtrent de rol van mannen en vrouwen. In de eerste IAT duiden hoge scores op een voorkeur voor atypische manbeelden, terwijl bij de tweede IAT hoge scores op een voorkeur voor typische manbeelden duiden. Tabel 6.45: Significante correlaties tussen de impliciete en expliciete meetinstrumenten Alle respondenten Mannen Vrouwen IAT-effect advertenties en -0,183** ARBEIDSROL IAT-effect advertenties en NFCL IAT-effect advertenties en 0,317* -0,315 IAT-effect rol man/vrouw IAT-effect rol man/vrouw en GRI IAT-effect rol man/vrouw en 0,274* 0,275* FAMILIEROL 133 Tabel 6.46: Correlaties tussen de meetinstrumenten Alle respondenten AADM AADM AADV GRI GSM GAM NSIV GRI GSM GAM Traditionele Rol NSIV Familiale Arbeidsrol NFCL Rol IAT-effect IAT-effect adverrol tenties man/vrouw 1 0,0510 -0,0442 0,0387 -0,1723 0,0738 0,0288 Traditionele Rol -0,0550 Familiale Rol -0,0937 Arbeidsrol NFCL -0,1239 IAT-effect advertenties -0,0320 IAT-effect rol man/vrouw AADV -0,1098 1 0,029 0,076 0,101 0,042 0,113 0,270** 0,281** 0,035 0,027 1 0,478** 0,134 -0,031 0,206* 0,188* 0,191* -0,094 -0,038 -0,111 -0,008 0,313** 0,114 0,115 -0,146 0,014 1 -0,077 0,132 0,311** 0,335** 0,042 -0,121 -0,034 -0,067 0,144 -0,117 -0,152 1 0,274** 1 0,129 0,471** 1 0,002 0,200 -0,056 0,143 -0,173 -0,183* 1 0,125 0,093 0,128 -0,044 0,025 0,067 0,063 0,070-0,0379 1 * Correlatie is significant op het 95% betrouwbaarheidsinterval. ** Correlatie is significant op het 90% betrouwbaarheidsinterval. 1 0,156 0,169 1 1 Mannen AADM AADM AADV GRI GSM GAM NSIV Traditionele Rol Familiale Rol Arbeidsrol NFCL IAT-effect advertenties IAT-effect rol man/vrouw AADV GRI GSM GAM Traditio- Familiale Arbeidsrol nele Rol Rol NSIV NFCL 1 -,036 -,264* -,052 -,203 ,051 -,012 -,128 -,208 -,145 ,063 -,077 -,104 -,035 ,216 ,100 -,095 ,158 ,210 -,185 ,178 ,014 1 IATeffect advertenties IAT-effect rol man/vrouw 1 ,427* -,019 -,124 ,261* ,181 ,176 -,079 ,036 ,274* 1 -,162 ,008 ,377** ,039 -,102 ,073 ,110 -,114 1 -,153 ,082 ,487** ,478** ,012 -,137 -,042 1 -,019 -,208 ,046 -,106 -,071 ,138 ,296* ,188 ,088 ,250 -,003 1 1 ,517** ,151 -,045 ,045 1 ,073 -,028 ,207 1 -,059 ,035 1 -,315* 1 Vrouwen AADM AADM2 AADV2 GRI GSM GAM NSIV Traditionele Rol Familiale Rol Arbeidsrol NFCL IAT-effect advertenties IAT-effect rol man/vrouw AADV GRI GSM GAM Traditio- Familiale Arbeidsrol Rol nele Rol NSIV NFCL 1 ,085 ,147 ,118 -,190 ,083 ,039 -,054 -,048 -,093 -,026 -,143 ,113 ,165 -,012 -,030 ,220 ,278* ,260* ,242 ,115 ,162 1 1 ,522** ,218 ,041 ,157 ,173 ,185 -,103 -,055 ,001 -,084 -,019 ,275* ,192 ,313** -,321* -,073 ,011 * Correlatie is significant op het 95% betrouwbaarheidsinterval. ** Correlatie is significant op het 90% betrouwbaarheidsinterval. 1 IATIAT-effect effect rol adverman/vrouw tenties 1 -,048 ,136 ,157 ,209 ,071 -,014 ,068 -,059 ,023 ,213 -,126 -,204 ,004 1 1 ,220 ,035 -,066 ,200 ,113 ,332** ,315* -,051 ,275* 1 1 -,169 -,116 ,144 1 ,317* ,103 1 ,227 1 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek 6.2.3.3. Besluit De eerste onderzoeksvraag die we wensen te beantwoorden is: Heerst er bij de respondenten een voorkeur voor typische of voor atypische manbeelden in reclame? Expliciet gemeten blijkt er bij de respondenten geen verschil in attitude ten opzichte van typische en atypische manbeelden in reclame. De eerste hypothese (“H1: Een expliciete voorkeur voor atypische manbeelden in reclame”) wordt dus verworpen. Wanneer we hetzelfde nagaan via impliciete metingen, blijkt er bij vrouwen, een significante voorkeur te bestaan voor atypische manbeelden in reclame. Ook de derde hypothese (“H3: Een impliciet voorkeur voor typische manbeelden in reclame”) wordt dus verworpen. Impliciet gemeten blijkt de indeling van de respondenten op basis van de Nederlandse Sekse-identiteitsvragenlijst een belangrijke verfijnende factor. We bekomen immers een impliciete voorkeur voor atypische manbeelden vanwege de feminiene en de androgyne respondenten. Respondenten met sterke feminiene kenmerken en gedragingen blijken dus telkens een voorkeur te hebben voor atypische manbeelden, ongeacht hun geslacht. Wanneer we een nog gedetailleerdere onderverdeling maken, concluderen we dat het enkel de ongedifferentieerde vrouwen, de androgyne vrouwen en de feminiene vrouwen zijn, die een impliciete preferentie hebben voor atypische manbeelden boven typische manbeelden. De indeling van de respondenten op basis van hun Need for Closure leidde tot het besluit dat respondenten met een hoge Need for Closure een impliciete voorkeur hebben voor atypische manbeelden in reclame. Dit besluit spreekt eerder onderzoek van Jamieson en Zanna (1989) tegen. Zij stelden immers dat respondenten met een hoge NFCL meer gebruik maken van stereotypen. Een mogelijke verklaring hiervoor kan de Figure-Ground asymmetrie zijn (Rothermund en Wentura, 2001). Dit principe houdt in dat respondenten in plaats van de combinatie op beide antwoordknoppen onthouden, zich focussen op de combinatie die aan één antwoordknop wordt toegewezen. Op die manier wordt de classificatietaak gereduceerd tot een unipolaire zoektocht naar de elementen die deel uitmaken van de combinatie die wordt onthouden, de “figure”combinatie. De “figure”-combinatie is vaak die combinatie die voor de respondenten het minst natuurlijk overkomen, de moeilijkste taak dus. Dit kan een verklaring vormen waarom de responstijd dan korter is bij het uitvoeren van de “figure”-combinatie. 137 Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek Verder besloten we dat zowel vrouwen met een lage, als een hoge Need for Closure een voorkeur hebben voor atypische manbeelden in reclame. Toch is de voorkeur van vrouwen met een hoge Need for Closure, sterker dan deze van vrouwen met een lage Need for Closure. Wanneer de respondenten worden onderverdeeld op basis van de Gender Attitude Inventory, hadden expliciet gemeten, enkel respondenten met een stereotiepe mening omtrent de familiale rol van mannen en vrouwen, een significante voorkeur voor stereotiepe manbeelden in reclame. Bij de rest van de respondenten heerst er expliciet geen voorkeur voor typische of atypische manbeelden. Wanneer we alle respondenten samen beschouwen, verkiezen respondenten met een stereotiepe mening omtrent de traditionele geslachtsrollen impliciet gemeten atypische manbeelden in reclame boven typische, stereotiepe beelden. Respondenten met een niet-stereotiepe mening omtrent de familiale rol en het arbeidsrolpatroon van mannen en vrouwen, verkiezen ook atypische manbeelden in reclame. We maakten een nog nauwkeurigere indeling door de indeling op basis van de GAI te combineren met het geslacht van de respondenten. We concluderen dat mannelijke respondenten met een niet-stereotiepe mening omtrent de traditionele rol voor mannen en vrouwen, toch traditionele manbeelden in reclame verkiezen. Mannelijke respondenten die een stereotiepe mening hebben omtrent de familiale of de arbeidsrol van mannen en vrouwen verkiezen tevens typische manbeelden in reclame boven atypische. Vrouwelijke respondenten hebben ongeacht hun mening omtrent de traditionele rol, de familiale rol en het arbeidsrolpatroon van mannen en vrouwen, een voorkeur voor nieuwere manbeelden. De Gender Attitude Inventory vormt bij de impliciete meting dus een belangrijke verfijnende factor wanneer we enkel de mannelijke respondenten beschouwen. 138 Tabel 6.47: Overzicht onderzoeksresultaten eerste onderzoeksvraag Indeling van de respondenten op basis van Significante Significante Alle resultaten op resultaten op respondenten het expliciete het impliciete samen meetinstrument meetinstrument beschouwd (Aad) (IAT) Geslacht X X X X X X X X X Nederlandse SekseIdentiteits-vragenlijst Need for Closure X Familiale rol X Mannelijke respondenten X Ongedifferentieerde Androgyne Feminiene Hoog Hoog Laag Stereotiepe mening Niet-stereotiepe mening X X Stereotiepe mening X X X X X Stereotiepe mening X Niet-stereotiepe mening X Stereotiepe en nietstereotiepe mening X Arbeidsrol X Stereotiepe en nietstereotiepe mening X X X X X X X X X X X Feminiene Androgyne X Gender Attitude Traditionele Inventory rol Vrouwelijke respondenten Voorkeur Voorkeur voor voor typische atypische manbeelden manbeelden in reclame in reclame X Niet-stereotiepe mening X Stereotiepe mening X Stereotiepe en nietstereotiepe mening X Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek De tweede onderzoeksvraag die we aan de hand van dit onderzoek wensten te beantwoorden was de vraag of de traditionele rollen voor mannen en vrouwen nog steeds gelden. Impliciet gemeten bleek er telkens een voorkeur voor de stereotiepe rolverdelingen. De vierde hypothese (“H4: Een impliciete voorkeur voor traditionele rollen voor mannen en vrouwen”) geldt dus. Dit in tegenstelling met de resultaten bekomen uit de expliciete meetinstrumenten. Daar concludeerden we immers uit de Gender Role Index en de Gender Stereotype Measure, dat de respondenten eerder uiting gaven van ‘modernere’ rolverdelingen. Ook de tweede hypothese (“H2: Een expliciete voorkeur voor niet-traditionele rollen voor mannen en vrouwen”) geldt dus. In se blijkt dat de respondenten impliciet teruggrijpen naar een stereotiepe verdeling van de taken: de man maakt carrière en brengt geld in het laatje, terwijl de vrouw voor het huishouden en de kinderen zorgt. Wél is er expliciet een steeds grotere aanvaarding van vrouwelijke autoriteiten. De verdeling van de respondenten op basis van de Nederlandse SekseIdentiteitsvragenlijst brengt expliciet gemeten geen nieuwe resultaten aan het licht. Impliciet gemeten stellen we vast dat het eigenlijk enkel de ongedifferentieerde, masculiene en androgyne mannen, en de ongedifferentieerde en feminiene vrouwen zijn die een voorkeur hebben voor stereotiepe rolverdelingen. Ook de verdeling van de respondenten in deze met een hoge Need for Closure en deze met een lage score, leidt expliciet gemeten niet tot nieuwe resultaten. Impliciet blijkt wél dat zowel respondenten met een lage Need for Closure, als deze met een hoge Need for Closure, een voorkeur hebben voor de traditionele rollen voor mannen en vrouwen. Eerder onderzoek wordt bevestigd, namelijk dat respondenten met een hoge Need for Closure meer gebruik maken van traditionele rolverdelingen dan respondenten met een lage Need for Closure. De Gender attitude inventory vormt expliciet een verfijnende factor, wanneer we de respondenten indelen op basis van hun mening omtrent de familiale rollen en de arbeidsrollen van mannen en vrouwen en dan de scores bekijken op de Gender and Authority Measure. We concluderen immers dat respondenten met een stereotiepe mening omtrent familiale en arbeidsrollen een negatieve houding hebben ten opzichte van vrouwelijke autoriteiten; terwijl respondenten met een niet-stereotiepe mening omtrent familiale en arbeidsrollen, een positieve houding hebben ten opzichte van vrouwelijke autoriteiten. Impliciet gemeten kunnen we geen nieuwe besluiten baseren op basis van deze verdeling van de respondenten. 140 Tabel 6.48: Overzicht onderzoeksresultaten tweede onderzoeksvraag Significante resultaten op de Significante Indeling Alle expliciete resultaten op respondenten van de meetinstrumenten het impliciete respondenten op samen meetinstrument beschouwd basis van (IAT) GRI GSM GAM X Geslacht X X X X X X X X X X Nederlandse SekseIdentiteits-vragenlijst Need for Closure Familiale rol Gender Traditionele Attitude rol Inventory Arbeidsrol X X X X X X X Mannelijke respondenten Vrouwelijke respondenten X X X X Ongedifferentieerde Masculiene Androgyne Ongedifferentieerde Feminiene Lage Hoge Stereotiepe mening Niet-stereotiepe mening Stereotiepe mening Niet-stereotiepe mening Voorkeur Voorkeur voor voor niettraditionele traditionele rollen voor rollen voor mannen en mannen en vrouwen vrouwen X X X X X X X X X X X X Praktijkonderzoek VI. Eigenlijk onderzoek Er blijkt geen significante correlatie te bestaan tussen de IAT met de advertenties en het expliciete meetinstrument, de Aad. Dit bevestigt eerder onderzoek van Brunel et al. (2004) en duidt op het feit dat de IAT consumentenattitudes kan blootleggen die traditionele, expliciete metingen niet detecteren. Expliciete meetinstrumenten en de IAT correleren immers enkel wanneer de respondent zijn gevoelens en gedachten kent én deze ook wil meedelen aan de onderzoeker (Brunel et al., 2004). Wanneer dus enkel expliciete metingen in beschouwing worden genomen en er sprake is van sociaal gevoelige thema’s of van respondenten die zich niet bewust zijn van hun attitude, dan leiden deze expliciete metingen tot verkeerde, of toch alleszins onvolledige, resultaten. 142 VII. Algemeen besluit VII. ALGEMEEN BESLUIT In dit laatste hoofdstuk formuleren we een algemeen besluit, schetsen we de tekortkomingen van het huidige onderzoek en doen we enkele aanbevelingen omtrent verder onderzoek. 7.1. ALGEMEEN BESLUIT Een trend waar we de laatste tijd steeds vaker mee geconfronteerd worden is deze van de ‘nieuwe man’. Wat opmerkelijk is, is het feit dat dit beeld van de ‘nieuwe man’ ook steeds vaker in reclameadvertenties opduikt. De vraag die we ons stellen is of deze beeltenis de effectiviteit van de reclameboodschap wel ten goede komt. Het opzet van deze scriptie is dan ook na te gaan waar de preferentie van de consument ligt: bij de typische, stereotiepe afbeelding van de man of bij de atypische voorstelling van de ‘nieuwe man’ in reclame. De beelden die in reclame gebruikt worden, beïnvloeden de attitude die de consumenten vormen over deze reclameboodschap. Een attitude definiëren we als “An internal state which affects an individual’s choice of action toward some object, person, or event”. Attitudes bestaan uit drie componenten: een cognitieve, een affectieve en een conatieve component. De cognitieve component beslaat iemands informatie over of kennis van een object. De affectieve component bevat iemands emoties en gevoelens met betrekking tot een object en de conatieve dimensie heeft betrekking op iemands gedrag en/of gedragsintenties. De meest voor de hand liggende manier om iemands attitude te weten te komen, is de persoon direct naar zijn attitude vragen. Er zijn echter factoren die de accuraatheid van deze expliciete attitudemetingen in de weg staan. Ten eerste antwoorden respondenten steeds op expliciete attitudemetingen, ondanks het feit dat ze zich op dat moment nog geen attitude gevormd hadden omtrent het bevraagde onderwerp. Ten tweede zijn respondenten zich soms niet bewust van hun attitudes of kennen ze die gewoonweg niet. Ten derde kan de respondent bij expliciete bevraging zijn attitudes veranderd weergeven, omdat ze tegen de sociale wenselijkheid ingaan. 143 VII. Algemeen besluit Wanneer één van bovenstaande situaties zich voordoet, kan de onderzoeker gebruik maken van impliciete attitudemetingen. Het impliciete meetinstrument dat we in dit onderzoek gebruiken is de Implicit Association Test. Deze test werd ontwikkeld door Greenwald et al. (1998) en meet de attitude ten opzichte van doelconcepten aan de hand van de analyse van responstijden op combinatietaken. De doelconcepten wordt met twee dimensies van een attribuut gecombineerd. Stimuli van zowel de doelconcepten als de attribuutdimensies verschijnen op het scherm. De ene keer dient de respondent op de linker antwoordknop te drukken wanneer stimuli van het eerste doelconcept of stimuli van de eerste attribuutdimensie verschijnen, en op de rechter antwoordknop wanneer stimuli verschijnen van het tweede doelconcept of van de tweede attribuutdimensie. In een tweede combinatietaak worden stimuli van het tweede doelconcept en stimuli van de eerste attribuutdimensie gecombineerd op één antwoordknop en stimuli van het eerste doelconcept met stimuli van de tweede attribuutdimensie op de andere antwoordknop. De verwachting is dat wanneer twee hoog geassocieerde begrippen op één antwoordknop gecombineerd worden, de taak als gemakkelijker wordt gepercipieerd. De responstijden zullen dan korter zijn dan wanneer beide begrippen als laag geassocieerd worden aangevoeld. Uit de kortere responstijd kan dan worden afgeleid dat deze combinatie sterkere (automatische) associatie oproept. De respondent blijkt positievere attitudes te hebben ten opzichte van deze taak, dan ten opzichte van de tegengestelde taak. De respondent dient zo snel mogelijk te antwoorden en krijgt dus niet de tijd om te denken of zijn antwoord te beredeneren. Hij zal als het ware instinctmatig reageren. De mate waarin de combinatietaak ingaat tegen de associaties die in zijn geest zitten ingebakken of deze net bevestigt, zal zijn responssnelheid bepalen. De Implicit Attitude Test meet dus de mate waarin een associatie ‘automatisch’ of instinctmatig is. Uit de literatuur omtrent de voorstelling van de man in reclame blijkt dat de man vooral in zeer stereotiepe poses werd afgebeeld. Hij werd ook meestal buitenshuis voorgesteld en hoofdzakelijk in stereotiepe beroepen zoals zakenman, bouwvakker, garagist, elektricien, loodgieter,… Andere frequente beelden waren beelden van de man als macho en vrouwenversierder, maar ook beelden van de man als beschermer van de vrouw kwamen voor. De man prees producten aan zoals alcohol, sigaretten (tabaksreclame is nu echter verboden), verzekeringen, auto’s, computers, elektronica, sportartikelen en business-producten. Vanaf de jaren ’80 en ’90 merken we de intrede op van het beeld van de ‘nieuwe man’, de man die zijn traditionele kenmerken behoudt, maar deze verzoent met vrouwelijke waarden. De ‘nieuwe man’ noemt zichzelf een gevoelsmens. Zijn job is 144 VII. Algemeen besluit belangrijk, maar zijn gezin stelt hij boven alles. Een gelijke verdeling van het huishouden en een gedeelde zorg voor de kinderen is voor hem dan ook vanzelfsprekend. Een bijkomend gevolg van deze trend is de verhoogde intrede van de man in beroepen die eerder als vrouwenberoepen worden beschouwd. We denken aan beroepen als schoonmaker, verpleger, kinderverzorger, bejaardenhelper, secretaris,… Ook heerst een groeiende aanvaarding door de maatschappij, van mannen die deze niet-traditionele beroepskeuzes maken. In de literatuur vinden we zowel argumenten vóór het gebruik van stereotypes in reclame, als argumenten tegen. Auteurs halen aan dat advertenties en commercials binnen een zeer beperkte ruimte en in enkele seconden een boodschap proberen over te brengen. Daarom worden vooral dié symbolen uitgebuit die voor de gehele maatschappij relevant en bekend zijn, of in ieder geval voor de betreffende doelgroep naar wie de reclameboodschap is gericht. Een tweede argument vóór het gebruik van stereotypes is het feit dat mensen positief reageren op beelden die bekend en vertrouwd zijn voor ze. Op basis van deze argumenten moeten advertenties dus gebruik maken van stereotiepe manbeelden, opdat consumenten positief zouden reageren op de reclameboodschap en deze beter zouden onthouden. Anderen halen aan dat het gebruik van minder stereotiepe beelden, misschien wel nieuwe consumenten kan aanspreken, zonder de huidige consumenten af te schrikken. Een tweede voordeel van het gebruik van minder stereotiepe beelden is het feit dat deze advertenties veel beter opvallen tussen al de stereotiepe advertenties en daardoor beter door de consumenten worden onthouden. Wat een positieve invloed kan hebben op de verkopen. Misschien kan een modernere, niet-stereotiepe voorstelling in reclame ook een instrument zijn in het marketingplan dat de segmentering ondersteunt. In het eigenlijk onderzoek gaan we na waar de voorkeur van de consument ligt: bij de typische voorstelling van de man in een typisch mannenberoep of bij de atypische voorstelling van de ‘nieuwe man’ in een eerder vrouwelijk beroep. De typische manbeelden werden hier gevormd door een advertentie met een bouwvakker en een advertentie die een garagist afbeeldt. De atypische voorstellingen waren deze van een kinderverzorger en een bejaardenhelper. Vanuit de evolutionaire psychologie en de sociale rol theorie blijken er tegengestelde verwachtingen te zijn omtrent de preferentie van typische of atypische manbeelden. 145 VII. Algemeen besluit De evolutionaire psychologie gaat er van uit dat onze geest nog steeds redeneert zoals in het Stenen Tijdperk. Van nature uit zullen we, volgens deze denkrichting, blijven teruggrijpen naar de stereotypes die toen al golden. Onze hersenen evolueren dus niet mee met culturele invloeden zoals deze van de ‘nieuwe man’. De evolutionaire psychologie stelt dus dat deze cultuurtrend onze psyche onvoldoende kan beïnvloeden om nieuwe geslachtsrollen te introduceren. De sociale rol theorie argumenteert echter dat stereotypes veranderlijk zijn. Zij stelt dat geslachtsstereotypes worden afgeleid uit de sociale rollen waarin de seksen worden onderverdeeld: de verdeling van arbeid over mannen en vrouwen. Aangezien we ons in een cultuur bevinden waarin deze verdeling steeds evenwichtiger is en de sociale rollen voor mannen en vrouwen meer naar elkaar toe evolueren, veronderstelt deze theorie dat geslachtsstereotypes zullen afvlakken en naar elkaar toe zullen evolueren. Gegeven deze twee theorieën verwachten we op expliciet niveau een weerspiegeling van de culturele evoluties. Op basis van de sociale rol theorie, die het belang van culturele invloeden benadrukt, verwachten we dus een expliciete voorkeur voor de atypische, nieuwe manbeelden boven de stereotiepe beelden. We haalden echter reeds aan dat er factoren zijn die de accuraatheid van expliciete metingen negatief beïnvloeden. Om dit te vermijden maakten we naast expliciete meetinstrumenten, ook gebruik van een impliciet meting aan de hand van de Implicit Attitude Test. Op impliciet niveau wordt de dieperliggende voorkeur van de consument nagegaan, ontdaan van beïnvloedende factoren zoals culturele invloeden. Via impliciete metingen kunnen we dus de natuur van de consument blootleggen. Door de automatische activatie van de attitude bij deze impliciete meting, verwachten we op basis van de evolutionaire psychologie, een sterke invloed van en dus voorkeur voor traditionele stereotypes. In het onderzoek testten we beide hypothesen. Uit de resultaten bleek dat er expliciet gemeten, geen verschil in attitude ten opzichte van typische en atypische manbeelden in reclame heerst. De eerste hypothese (“Een expliciete voorkeur voor atypische manbeelden in reclame”) werd dus verworpen. Wanneer we hetzelfde nagaan via impliciete metingen, bleek er enkel bij vrouwen, een significante voorkeur te bestaan voor atypische manbeelden in reclame. Ook de derde hypothese (“Een impliciet voorkeur voor typische manbeelden in reclame”) werd dus verworpen. Bij mannen heerst 146 VII. Algemeen besluit impliciete wél een lichte voorkeur voor atypische manbeelden, maar dit effect bleek niet significant. Toch bleek er op basis van de evolutionaire psychologie een verklaring voor deze resultaten. In hoofdstuk drie, omtrent stereotypering, waar we dieper ingingen op de evolutionaire psychologie wezen we reeds op het adaptieve probleem van de partnerkeuze. De theorie gaat uit van twee hypothesen: (1) de sekse die het meest investeert in de nakomelingen (vrouwen), zal het selectiefst zijn bij de keuze van een partner en (2) de sekse die het minst investeert in de nakomelingen (mannen), zal onderling wedijveren om seks te hebben met de investerende sekse. De vrouw zal een man kiezen die trouw blijft, die veel middelen in haar en haar kind kan investeren en een goede vader is. Deze kenmerken leidt zij af uit de goede genen (= de grootte van de man, zijn masculiene bouw en zijn spiermassa) en de goede omgang met kinderen van een man. De goede omgang met kinderen en de mate waarin de man als een ‘verzorgend’ persoon kan worden omschreven, wordt vooral gesymboliseerd in de atypische voorstellingen van de man. In de advertenties van de man als kinderverzorger en bejaardenhelper wordt de man zorgzaam afgebeeld. Dit kan een verklaring vormen voor de voorkeur van vrouwen voor deze afbeelding. Vrouwen zijn immers, onbewust, op zoek naar een goede, verzorgende vader voor hun kinderen. Of een man over voldoende middelen beschikt leidt de vrouw af van het aanzien, de rijkdom, het diploma, de ambitie en de goede sociale (vb. intelligentie, sociale dominantie,…) en financiële status van een man. Deze kenmerken kunnen niet afgeleid worden uit de advertenties die in dit onderzoek zijn opgenomen. De status van de man verschilt ook niet op de advertenties in het onderzoek. Ook de gezondheid van de man kan geen onderscheidende factor vormen, aangezien het steeds om hetzelfde model gaat. Mannen streven naar maximale reproductie en proberen dus zo veel mogelijk kinderen te krijgen. Ze doen dit ofwel door te kiezen voor de meest vruchtbare vrouwen ofwel door met zoveel mogelijk vrouwen seks te hebben. De vruchtbaarheid en gezondheid van vrouwen leiden mannen vooral af op basis van uiterlijke kenmerken van de vrouw. Kenmerken die ook beschouwd worden als schoonheidsidealen: een jeugdige 147 VII. Algemeen besluit verschijning, een stevige pas, een taille/heup-ratio van ongeveer 0,7, een gladde huid, volle lippen en glanzend haar. Om via de tweede strategie hun doel van maximale reproductie te bereiken, zullen mannen moeten concurreren met andere mannen om een vrouw voor zich te winnen. Om deze strijd aan te gaan, zijn mannen van natuur dominanter en agressiever dan vrouwen. Mannen zullen ook zoveel mogelijk blijk willen geven van hun ‘goede genen’ om op die manier de vrouw in kwestie te overtuigen hem te kiezen. Deze ‘goede genen’ presenteren mannen aan de hand van hun kracht, hun stoere verschijning, hun spiermassa, hun schoonheid,… Mannen willen zich dus identificeren met deze goede genen en zullen daarom onbewust kiezen voor voorstellingen die het meest blijk geven van die ‘goede genen’. In het huidige onderzoek zijn dat dus de stereotiepe afbeeldingen van de bouwvakker en de garagist. We wijzen er echter op dat dit effect, in het huidige onderzoek, niet significant was. Een bijkomende verklaring voor de voorkeur van vrouwen, voor atypische manbeelden, boven typische manbeelden, kan de opkomst van het feminisme zijn, waarbij vrouwen werden opgeroepen zich af te zetten tegen stereotiepe rolpatronen. Vrouwen komen op voor hun rechten en voelen zich pas aanvaard wanneer ze kunnen loskomen van de stereotiepe rolpatronen. Bij vrouwen ligt het onderwerp stereotypering dus een stuk gevoeliger dan bij mannen. Ook doet dit beeld van de nieuwe man eigenlijk afbreuk aan een deel de verworven ‘vrijheden’ van de man, want de nieuwe man wordt geacht te helpen in het huishouden, een deel van de zorg voor de kinderen voor zijn rekening te nemen,… Het stereotiepe beeld van de man ontslaat hem van die taken, terwijl het nieuwe manbeeld eigenlijk vooral een hulp is voor de vrouw. Het kan dan ook om deze reden zijn dat vrouwen zo achter het nieuwe manbeeld staan. Ter uitbreiding van het onderzoek gingen we ook na in welke mate de sekseidentiteit van de respondent een rol speelde in zijn of haar voorkeur voor typische of atypische manbeelden in reclame. Op impliciet niveau blijkt de indeling van de respondenten op basis van de Nederlandse Sekse-identiteitsvragenlijst een belangrijke verfijnende factor. We bekomen immers een impliciete voorkeur voor atypische manbeelden vanwege de feminiene en de androgyne respondenten. Respondenten met sterke feminiene kenmerken en gedragingen blijken dus telkens een voorkeur te hebben voor atypische manbeelden, ongeacht hun geslacht. 148 VII. Algemeen besluit Wanneer we een nog gedetailleerdere onderverdeling maken, concluderen we dat ongedifferentieerde vrouwen, androgyne vrouwen en feminiene vrouwen een impliciete preferentie hebben voor atypische manbeelden boven typische manbeelden. Het effect blijkt het sterkst bij de feminiene vrouwen. Deze respondenten bezitten namelijk sterke vrouwelijke kenmerken en gedragen én zijn van het vrouwelijke geslacht. Deze factoren zorgen blijkbaar voor de preferentie van atypische manbeelden boven typische manbeelden. Bij de ongedifferentieerde vrouwen blijkt het feit dat zij vrouw zijn zwaarder door te wegen dan het feit dat ze een ongedifferentieerde sekse-identiteit hebben, opnieuw blijkt immers een impliciete voorkeur voor atypische manbeelden. Bij de androgyne vrouwen wordt het effect dat ze ook over sterke mannelijke karaktertrekken en gedragingen beschikken, ‘overwonnen’ door de combinatie van hun tevens sterke vrouwelijke karaktertrekken en gedragingen én het feit dat ze van het vrouwelijk geslacht zijn. We gingen tevens na of de mening van de respondent omtrent de traditionele rollen, de familiale rollen en de arbeidsrolpatronen van mannen en vrouwen, een rol speelt bij hun voorkeur voor typische of atypische manbeelden. Deze indeling resulteerde in het enige expliciete resultaat, dat significant bleek: respondenten met een stereotiepe mening omtrent de familiale rol van mannen en vrouwen bleken een significante voorkeur te hebben voor stereotiepe manbeelden in reclame. Wanneer we alle respondenten samen beschouwen, verkiezen respondenten met een stereotiepe mening omtrent de traditionele geslachtsrollen impliciet gemeten atypische manbeelden in reclame boven typische, stereotiepe beelden. Respondenten met een niet-stereotiepe mening omtrent de familiale rol en het arbeidsrolpatroon van mannen en vrouwen, verkiezen ook atypische manbeelden in reclame. We maakten een nog nauwkeurigere indeling door de indeling op basis van de GAI te combineren met het geslacht van de respondenten. We concluderen dat mannelijke respondenten met een niet-stereotiepe mening omtrent de traditionele rol voor mannen en vrouwen, toch respondenten met traditionele manbeelden in reclame verkiezen. Mannelijke een stereotiepe mening omtrent de familiale of de arbeidsrol van mannen en vrouwen verkiezen tevens typische manbeelden in reclame boven atypische. Vrouwelijke respondenten hebben ongeacht hun mening omtrent de traditionele rol, de familiale rol en het arbeidsrolpatroon van mannen en vrouwen, telkens een voorkeur voor nieuwere manbeelden. De bekomen resultaten worden dus bevestigd namelijk dat vrouwen steeds de atypische manbeelden verkiezen. Toch vormt de Gender Attitude Inventory bij de 149 VII. Algemeen besluit impliciete meting een belangrijke verfijnende factor wanneer we enkel de mannelijke respondenten beschouwen. Afhankelijk van hun mening omtrent de traditionele rollen, de familiale rollen en de arbeidsrolpatronen van mannen en vrouwen, bekomen we een significante voorkeur voor typische manbeelden boven atypische manbeelden in reclame, die we zonder deze indeling wel vermoedden, maar niet hard konden maken. De tweede onderzoeksvraag die we aan de hand van dit onderzoek wensten te beantwoorden was de vraag of de traditionele rollen voor mannen en vrouwen nog steeds gelden. Impliciet gemeten bleek er telkens een voorkeur voor de stereotiepe rolverdelingen. De vierde hypothese (“Een impliciete voorkeur voor traditionele rollen voor mannen en vrouwen”) geldt dus. Dit in tegenstelling met de resultaten bekomen uit de expliciete meetinstrumenten. Daar concludeerden we immers dat de respondenten eerder uiting gaven van ‘modernere’ meningen omtrent rolverdelingen. Ook de tweede hypothese (“Een expliciete voorkeur voor niet-traditionele rollen voor mannen en vrouwen”) geldt dus. De resultaten liggen dus in lijn met de verwachtingen. Wanneer de respondenten expliciet naar hun attitudes gevraagd wordt, speelt de culturele trend een grote rol en geven respondenten aan dat ze modernere rolverdelingen verkiezen. De beïnvloeding door de cultuur is, expliciet gemeten, inderdaad groot, zoals de sociale rol theorie argumenteerde. In se blijkt echter dat de respondenten impliciet teruggrijpen naar een stereotiepe verdeling van de taken: de man maakt carrière en brengt geld in het laatje, terwijl de vrouw voor het huishouden en de kinderen zorgt. Het evolutionaire standpunt wordt tevens bevestigd. De verdeling van de respondenten op basis van de Nederlandse SekseIdentiteitsvragenlijst brengt impliciet gemeten aan het licht dat het eigenlijk enkel de ongedifferentieerde, masculiene en androgyne mannen, en de ongedifferentieerde en feminiene vrouwen zijn die een voorkeur hebben voor stereotiepe rolverdelingen. Impliciet gemeten blijken zowel respondenten met een lage Need for Closure, als deze met een hoge Need for Closure, een voorkeur te hebben voor de traditionele rollen van mannen en vrouwen. Eerder onderzoek wordt bevestigd, namelijk dat respondenten met een hoge Need for Closure toch nog meer gebruik maken van traditionele rolverdelingen dan respondenten met een lage Need for Closure. De Gender Attitude Inventory vormt expliciet opnieuw een verfijnende factor, wanneer we de respondenten indelen op basis van hun mening omtrent de familiale rollen en de arbeidsrollen van mannen en vrouwen en dan de scores bekijken op de 150 VII. Algemeen besluit Gender and Authority Measure. We concluderen immers dat respondenten met een stereotiepe mening omtrent familiale en arbeidsrollen negatief staan ten opzichte van vrouwelijke autoriteiten; terwijl respondenten met een niet-stereotiepe mening omtrent familiale en arbeidsrollen, een positieve houding hebben ten opzichte van vrouwelijke autoriteiten. Wanneer we de impliciete resultaten van beide onderzoeksvragen vergelijken, merken we op dat bij de eerste IAT met de advertenties de verwachting van impliciete voorkeur voor typische manbeelden niet juist blijkt, toch is het resultaat te verklaren vanuit de evolutionaire visie op partnerkeuze. Uit de tweede IAT met de carrière- en huishouden-woorden, kunnen we wél besluiten dat er een impliciete voorkeur blijft voor stereotiepe geslachtsrollen. Een eerste reden voor dit resultaat kan gevonden worden in de literatuur omtrent de Implicit Attitude Test. Hierin argumenteren sommige auteurs dat IAT’s met woordenstimuli in grotere IAT-effecten resulteren, dan IAT’s met fotostimuli. Een tweede reden kan gevonden worden in de voorstellingen van de man die we in de advertenties gebruikten. Blijkbaar is het verschil in impliciete attitude ten opzichte van een man die carrière maakt en een man die het huishouden doet, groter dan het verschil in attitude ten opzichte van mannen in mannen- en vrouwenberoepen. Het effect van de ‘status’ van de man speelt blijkbaar een grotere rol dan we verwachtten. In de advertenties probeerden we immers de factor ‘status’ zo veel mogelijk te minimaliseren door beroepen voor te stellen die niet veel status uitstralen en waartussen geen statusverschillen speelden. Wanneer we daarentegen de factor ‘status’ wél hadden laten spelen, door voor grote statusverschillen te zorgen tussen de advertenties, zou het effect misschien wél in lijn met de verwachtingen gelegen hebben. Verder onderzoek zal dit moeten uitwijzen. Vanuit de resultaten van dit onderzoek kunnen we praktische richtlijnen geven aan marketeers en reclamemensen omtrent het gebruik van mannelijke stereotypes in reclame. Zo blijken vooral vrouwen aangesproken te worden door het beeld van de ‘nieuwe man’. Wanneer de reclameboodschap dus vooral naar vrouwen gericht is, kan het gebruik van dit nieuwe beeld een positieve invloed hebben op de effectiviteit van de campagne. Reclames gericht naar mannen beelden best stereotiepe manbeelden uit, aangezien mannen zich daar het meest voelen door aangesproken. 151 VII. Algemeen besluit In verband met de toepassing van stereotiepe rolverdelingen in reclame, kunnen we besluiten dat er impliciet toch een overwegende voorkeur heest voor stereotiepe rolverdelingen, ondanks het feit dat respondenten expliciet het tegenovergestelde beweren. 7.2. TEKORTKOMINGEN VAN HET ONDERZOEK EN AANBEVELINGEN 7.2.1. Tekortkomingen eigen onderzoek De voorkeur van mannen voor typische manbeelden in reclame, bleek niet significant. Wanneer we meer mannelijke respondenten hadden ondervraagd, was dit resultaat misschien wel significant. Verder onderzoek moet dit uitwijzen. 7.2.2. Aanbevelingen omtrent verder onderzoek Het huidige onderzoek werd gevoerd bij studenten en is dus niet volledig extrapoleerbaar naar de hele populatie. Verder onderzoek zou dus de preferentie van typische of atypische manbeelden in reclame kunnen nagaan bij een ouder publiek (3545 jaar). Verder onderzoek zou vragen in verband met de aankoopintentie kunnen opnemen, zodat deze expliciet wordt bevraagd. In het huidige onderzoek moet de aankoopintentie immers indirect worden afgeleid via theoretische modellen. Zoals we in het algemeen besluit reeds aanhaalden, zou verder onderzoek de carrièreman en de man die het huishouden doet, kunnen voorstellen in advertenties. Wanneer dan het impliciete attitudeverschil wordt gemeten, zou men misschien wél een significante voorkeur voor typische manbeelden kunnen bekomen. Een laatste suggestie is het hernemen van dit onderzoek, maar dan met een neutraal product, zodat kan worden nagegaan of dit de resultaten beïnvloedt. 152 Lijst van de geraadpleegde werken LIJST VAN DE GERAADPLEEGDE WERKEN Abelson, R. A. (1981), The psychological status of the script concept, American Psychologist, 36, 715-729. Allan, K., & Coltrane, S. (1996), Gender displayting television commercials: a comparative study of television commercials in the 1950s and 1980s, Sex Roles, 35 (3/4). Aidman, E. V. (1999), Measuring individual differences in implicit self-concept: initial validation of the self-apperception test, Personality and Individual Differences, 27, 211228. Aidman, E. V., & Carroll, S. M. (2003), Implicit Individual Differences: Relationships between Implicit Self-Esteem, Gender Identity and Gender Attitudes, European Journal of Personality, 17, 19-37. Aiken, L.R. (2002), Attitudes and related psychosocial constructs (theories, assessment, and research), Sage Publications Anastasi, A. (1961), Differential psychology: Individual and group differences in behaviour, 3rd ed., New York: McMillan. Asendorpf, J. B., Banse, R., & Mücke, D. (2002), Double Dissociation between Implicit and Explicit Personality Concepts; The Case of Shy Behaviour. Journal of Personality and Social Psychology, 83, 380-393. Ashmore, R. D., Del Boca, F. K., & Bilder, S. M. (1995), Construction and Validation of the Gender Attitude Inventory, A Structured Inventory to Assess Multiple Dimensions of Gender Attitudes, Sex Roles, Vol. 32, Nos. 11/12, 753-785. Bakan, D. (1966), The duality of human existence, Chicago, IL: Rand McNally. Banaji, M. R., & Hardin, C. (1996), Automatic stereotyping, Psychological Science, 7, 136-141. 153 Lijst van de geraadpleegde werken Banaji, M. R. (2001), Implicit attitudes can be measured, in H. L. Roediger, J. S. Nairne, I. Neath, & A. Surprenant (Eds.), The nature of remembering: Essay in honor of Robert G. Crowder (pp. 117-150), Washington D. C.: American Psychological Association. Banaji, M. R. (in press), The opposite of a great truth is also true, Homage to koan #7. In J. Jost, D. Prentice, and M. Banaji (Eds) ??, American Psychological Association. Banaji, M. R., Greenwald, A. G., & Rosier, M. (1997, October), Implicit esteem: When collectives shape individuals, Paper presented at the Preconference on Self, Toronto, Ontario, Canada. Banse, R., Seise, J., & Zerbes, N. (2001), Implicit Attitude Towards Homosexuality: Reliability, Validity, and Controlability of the IAT, Zeitschrift für Experimentelle Psychologie, 48, 145-160. Bargh, J. A. (1989), Conditional Automaticity: Varieties of Automatic Influence in Social Perception and Cognition. In J. S. Uleman en J. S. Bargh (Eds.), Unintended Thought (pp. 5-31), New York, NY: Guilford Press. Bargh, J. A. (2002), Losing Consciousness: Automatic Influences on Consumer Judgement, Behaviour, and Motivation, Journal of Consumer Research, 29(2), 280-285. Bargh, J. A., Chaiken, S., Govender, R., & Pratto, F. (1992), The Generality of the Automatic Behaviour, and Motivation, Journal of Consumer Research, 29(2), 280-285. Belkaoui, A., & Belkaoui, J. M. (1976), A comparative analisys of the roles portrayed by women in print advertisements: 1958, 1970, 1972, Journal of Marketing Research, 168172. Bem, S. L. (1974), the measurement of psychological androgyn, Journal of Consulting and Clinical Psychology, 42, 155-162. Bernstein, D. A., Roy, E. J., Srull, T. K., & Wickens, C. D. (1988), Psychology, University of Illinois t Urbana-Champaign, Houghton Mifflin Company, Boston, Dallas, Geneva, Illinois, Palo Alto, Princeton. 154 Lijst van de geraadpleegde werken Bird, S. R. (2003), Sex composition, masculinity stereotype dissimilarity and the quality of men’s workplace social relations, Gender, Work and Organization, Vol. 10, No.5, 579604. Blair, I. (1999), Implicit stereotypes and prejudice, in G. Moskowitz (Ed.), Cognitive social psychology: On the tenure and future of social cognition, Mahwah, NJ: Erlbaum. Blair, I. V. (2002), The malleability of automatic stereotypes and prejudice, Personality and Social Psychology Review, 6, 242-261. Bosson, J. K., Swann, W. B., & Pennebaker, J. W. (2000), Stalking the perfect measures of implicit self-esteem: the blind man and the elephant revisited?, Journal of Personality and Social Psychology, 79, 631-643. Brendel, C. M., Markman, A. B., & Messner, C. (2001), How do Indirect Measures of Evaluation Work? Evaluating the Inference of Prejudice in the Implicit Association Test, Journal of Personality and Social Psychology, 81(5), 760-773. Brewer, M. B., Dull, V., & Lui, L. (1981), Perceptions of the elderly: Stereotypes as prototypes, Journal of Personality and Social Psychology, 41 656-670. Brody, L. R. (1996), Gender, emotional expression, and parent-child boundaries, in R. D. Kavanaugh, B. Zimmerberg, & S. Fein (Eds.), Emotion: Interdisciplinary perspectives (pp. 139-170), Mahwah, NJ: Erlbaum. Bron, The meaning and significance of stereotypes in popular culture, URL: <www.serve.com/shea/stereodf.htm> Brunel, F. F., Collins, C. M., Greenwald, A. G., & Tietje, B. C. (1999, October), Making the private public, accessing the inaccessible: Marketing applications of the Impclita Association Test, Paper presented at the annual meeting of the Association for Consumer Research, Colombus, OH. Brunel, F. F., Tietje, B. C., & Greenwald, A. G., (2004), Is the Implicit Association Test a Valid and Valuable Measure of Implicit Consumer Social Cognition?, Journal of Consumer Psychology, ?? 155 Lijst van de geraadpleegde werken Busby, L. J., & Leichty, G. (1993), Feminism and advertising in traditional and nontraditional women’s magazines, 1950s-1980s, Journalism Quarterly, 36, 8-18. Buss, D. M. (1994), The evolution of desire, New York: Basic Books Campbell, D. T. (1950), The Indirect Assessment of Social Attitudes, Psychological Bulletin, 47, 15-38. Ceulemans, M.J. (1977a), Het vrouwbeeld in reclame (I), Communicatie, 7(3), 1-8. Ceulemans, M.J. (1977b), Het vrouwbeeld in reclame (II), Communicatie, 7(4), 9-14. Children & Media, Boys to men: Conference Final Report: Media messages about masculinity (sept 1999), URL: <www.childrennow.org> (07/03/04). Children Now, Images of men and boys in advertising, a report from Children Now, spring 2000. Churchill, G. A. (1995), Marketing Research: Methodological Foundation (6th ed.), Fort Worth, TX; Dryden Press. Chusmir, L.H. (1985). Matching individuals and jobs. New York: AMACOM Christensen, A. (1987), Detection of conflict patterns in couples, in K. Hahlweg & M. J. Goldstein (Eds.), Understanding major mental disorders: The contribution of family interaction research (pp. 250-265), New York: Family Process Press. Christensen, A. (1988), Dysfunctional interaction patterns in couples, in P. Noller & M. A. Fitzpatrick (Eds.), Perspectives on marital interaction (pp. 31-52), Cleveton, England: Multilingual Matters Christensen, A., & Heavey, C. L. (1990), Gender and social structure in the demand/withdraw pattern of marital interaction, Journal of Personality and Social Psychology, 59, 73-81. Colarelli, S. M., & Dettmann, J. R. (2003), Intuitive evolutionary perspectives in Marketing Practices, Psychology and Marketing, Vol.20(9), 837-865. 156 Lijst van de geraadpleegde werken Cosmides, L., & Tooby, J. (1990), The past explains the present, Emotional adaptations and the structure of ancestral environments, Ethology and Sociobiology, 9(11), 375-424. Coltrane, S. (2000), The perpetuation of subtle prejudice: Race and gender imagery in 1990s television advertising, Sex Roles: A Journal of Research, March. Courtney, A. E., & Lockeretz, S. W. (1971), A woman’s place: An analysis of the roles portrayed by women in magazine advertisements, Journal of Marketing Research, 8, 9295. Craig, R. S. (1992), The effect of television day part on gender portrayals in television commercials: A content analysis, Sex Roles, 26, 197-211. Cratylus (1995), Need for closure (Nederlandse versie), Amsterdam: Vakgroep Sociale Psychologie, Vrije Universiteit Cunningham, W. A., Preacher, K. J., & Banaji, M. R (2001), Implicit attitude measures: Consistency, stability and convergent validity, Psychological Science, 12(2), 163-170. Dasgupta, N., McGhee, D. E., Greenwald, A. G., & Banaji, M. R. (2000), Automatic preference for white Americans: eliminating the familiarity explanation, Journal of Exp. Social Psychology, 36, 316-328. Dasgupta, N., & Greenwald, A. G. (2001), On the Malleability of Automatic Attitudes: Combating Automatic Prejudice with Images of Admired and Disliked Individuals, Journal of Personality and Social Psychology, 81, 800-814. De Clercq, W. (2003), Stereotypes in reclame: impliciete attitudes ten opzichte van de nieuwe man, onuitgegeven scriptie, Universiteit Gent. Devine, P. G. (2001), Implicit Prejudice and Stereotyping: How Automatic are They? Introduction to the Special Section, Journal of Personality and Social Psychology, 81(5), 757-759. de Waard, E. (1992), Feminisme in vogelvlucht, De Peueraar, 22 juni 1992, URL: < http://www.gebladerte.nl/00399p22.htm> (20/04/04). de Rijcke, J. (2000), Handboek Marketing, Garant Leuven - Apeldoorn. 157 Lijst van de geraadpleegde werken De Pelsmacker, P., Geuens, M., & Van den Bergh, J. (2001), Marketing Communications, Pearson Education Limited, p.509 De Pelsmacker, P., & Van Kenhove, P. (2002), Marktonderzoek. Methoden en toepassingen, Antwerpen/Apeldoorn, Garant 2002, p.836 de Zutter, J. (2000, 16 november), De nieuwe man is een vrije omnivoor, De Morgen: 28. Diekman, A. B., & Eagly, A. H. (2000), Stereotypes as dynamic constructs: women and men of the past, present and future, Personality and Social Psychology Bulletin, 26, 10, 1171-1188. Dovidio, J. F., & Fazio, R. H. (1992), New Technologies for the Direct and Indirect Assessment of Attitudes, In J. M. Tanur (Ed.), Questions About Questions: Inquiries into the Cognitive Bases of Surveys (pp. 204-237), New York: Sage. Eagly, A. H. (1987), Sex differences in social behaviour: A social-role interpretation, Hillsdale, NJ: Erlbaum. Eagly, A. H., & Steffen, V. J. (1984), Gender stereotypes stem from the distribution of women and men into social roles, Journal of Personality and Social Psychology, 46, 4, 735-754. Eagly, A. H., & Steffen, V. J. (1986), Gender stereotypes, occupational roles and beliefs about part-time employees, Psychology of Women Quarterly, 10, 252-262. Eagly A. H., & Chaiken, S.L. (1993), The psychology of attitudes, Fort Worth, TX: Harcourt Brace Jovanovich. Ellis, B. J. (1992), The evolution of sexual attraction: Evaluative mechanisms in women, In J.H. Barknow, L. Cosmides, & J. Tooby (Eds.), The adapted mind (pp. 267-288), London: Oxford University Press. Engel J., Miniard, & Blackwell, R. (1993), Consumer Behavior, The Dryden Press, Chicago, 1993. 158 Lijst van de geraadpleegde werken England, P., & Gardner, T. 1983 Sex differentiation in magazine advertisements: A content analysis using log-linear modelling, Current Issues and Research in Advertising 1983, 6(1), 253-268. Farnham, S., Banaji, M., & Greenwald, A. (1999), Implicit self-esteem, In D. Abrams, & M. Hogg (Eds.), Social identity and social cognition (pp. 238-248), London: Blackwell Fazio, R. H., (1986), How do attitudes guide behaviour?, Handbook of motivation and cognition: Foundations of social behaviour, ed. Richard M. Sorrentino and E. Tory Higgins, New York: Guilford Press, 204-243. Fazio, R. H., Sanbonmatsu, D. M., Powell, M. C., & Kardes, F. R. (1986), On the automatic activation of attitudes. Journal of Personality and Social Psychology, 50, 229238. Fazio, R. H., Jackson, J. R., Dunton, B. C., & Williams, C. J. (1995), Variability in automatic activation as an unobtrusive measure of racial attitudes: A bona fide pipeline?, Journal of Personality and Social Psychology, 69(6), 1013-1027. Fazio, R. H., & Olson, M. A. (2003), Implicit Measures in Social Cognition Research: Their Meaning and Use, Annual Review of Psychology, 54, 297-327. Fejes, F. J. (1992), Masculinity as a fact: A review of empirical mass communication research on masculinity, In S. Craig (Ed.), Men, masculinity and the media, Newbury Park, CA: Sage. Fernando, S., & Nickerson, M. (1989), How do media images of men affect our lives? Reimagining the American dream, Gender in the media, Part One: Men, myth and media, 48. Fishbein, M., & Ajzen, I. (1975), Belief, Attitude, Intention, and Behavior: An Introduction to Theory and Research, Reading, MA: Addison-Wesley. Fowles, J. (1996), Advertising and popular culture, Thousand Oaks, CA: Sage. French, J. Jr., & Raven, B. (1959), The bases of social power, In D. Cartwright (Ed.), Studies in social power (pp. 150-167), Ann Arbor: University of Michigan. 159 Lijst van de geraadpleegde werken Furnham, A., & Mak, T. (1999), Sex-role stereotyping in television commercials: A review and comparison of fourteen studies done in five continents over 25 years, Sex Roles, Vol. 41, 5/6, 413-437. Furnham, A., Babitzkow, M., & Uguccioni, S. (2000), Gender stereotyping in television advertisement: A study of French and Danish Television, Genetic, Social, and General Psychology Monographs, 126(1), 79-104. Gackenbach, J.I., & Auerbach, S.M. (1980). On-the-job discrimination. Business, 30 (Jan/Feb), 24-30. Gagné, R. M., & Briggs, L. J. (1974), Principles of instructional design, New York: Holt, Rinehart & Winston. Garst, J., & Bodenhausen, G. V. (1997), Advertising’s effects on men’s gender role attitudes, Sex Roles, Vol. 36, 9/10, 551-572. Geary, D. C. (1998), Male/female, Washington, DC: American Psychological Association Press Goffman, E. (1959), The presentation of self in everyday life, New York: Doubleday Goffman, E. (1976), Gender advertisements, NY: Harper & Row. Greenwald, A. G. (2001, October). What's wrong with the IAT? Invited presentation at meeting of the Society of Experimental Social Psychology, Spokane, WA. (Powerpoint slides, alternate title: "Top 10 List of Things Wrong with the IAT") Greenwald, A. G., & Banaji, M. R., (1995), Implicit social cognition: attitudes, selfesteem and stereotypes, Psychological Review, 102 (1), 4-27. Greenwald, A. G., McGhee, D. E., & Schwartz, J. L. K. (1998). Measuring Individual Differences in Implicit Cognition: The implicit association test. Journal of Personality and Social Psychology, 74(6), 1464-1480. Greenwald, A. G., & Nosek, B. A. (2001). Health of the Implicit Association Test at Age 3, Zeitschrift für Experimentelle Psychologie, 48: (2), 85-93. 160 Lijst van de geraadpleegde werken Greenwald, A. G., & Farnham, S. D. (2000), Using the Implicit Association Test to Measure Self-Esteem and Self-concept, Journal of Personality and Social Psychology, 79(6), 1022-1038. Greenwald, A. G., Banaji, M. R., Rudman, L. A., Farnham, S. D., Nosek, B. A., & Mellott, D. S. (2002). A Unified Theory of Implicit Attitudes, Stereotypes, Self-Esteem, and SelfConcept. Psychological Review, 109(1), 3-25. Greenwald, A. G., Nosek, B. A., & Banaji, M. R. (2003). Understanding and Using the Implicit Association Test: I. An Improved Scoring Algorithm. Journal of Personality and Social Psychology, 85, 197-216. Grossberg, L., Wartella, E., & Whitney, D. C. (1998), Media making: Mass media in a popular culture, Thousand Oaks, CA: Sage. Hamilton, R., Haworth, B., & Sardor, N. (1982), Adam and Eve: An empirical study of the relative marketing effectiveness of traditional and modern portrayals of women in certain mass media advertisements, Marketing Consultancy and Research Services, Lancaster University School of Management and Organizational Sciences, April 1982. Harris, R. J. (1989), A cognitive psychology of mass communication, Hillsdale, NJ: Erlbaum Haslam, S. A., Brooks, L., & Oakes, P. J. (1993), Stereotype validity: A question of content or context?, Paper presented at the General Meeting of the European Association of Experimental Social Psychology, Lisbon, Sept. Haugvedt, C. P., Petty, R. E., & Cacioppo, J. T. (1992), Need for Cognition and Advertising: Understanding the Role of Personality Variables in Consumer Behaviour, Journal of Consumer Psychology, 1(3), 239-260. Hawkins, D.I. and K.A. Coney (1981), Uninformed Response Error in Survey Research, Journal of Marketing Research (August), 370-374. Hoffman, C., & Hurst, N. (1990), Gender stereotypes: Perception or rationalization, Journal of Personality and Social Psychology, Vol.58, No.2, 197-208. 161 Lijst van de geraadpleegde werken Horowitz, I. L. (Ed.) (1963), Power, politics, and people: The collected essays of C. Wright Mills, New York: Ballantine. Jamieson, D.W., & Zanna, M.P. (1989). Need for structure in attitude formation and expression. In A.R. Pratkanis, S.J. Breckler & A.G. Greenwald (Eds.), Attitude Structure and Function (pp. 383-406). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates. Judd, C. M., & Park, B. (1993), Definition and assessment of accuracy in social stereotypes, Psychological Review, 100, 109-128. Karpinski, A., & Hilton, J. L. (2001), Attitudes and the Implicit Association Test, Journal of Personality and Social Psychology, 81(5), 774-778. Katz, D. (1960), The functional approach to the study of attitudes, Public Opinion Quarterly, 24, 163-204. Kaufman, G. (1999), The portrayal of men’s family roles in television commercials, Sex Roles: A Journal of Research, Sept 1999. Kihlstrom, J. F. (2004), Implicit Methods in Social Psychology, In C. Sansone, C. C. Morf & A. T. Panter (Eds.), The Sage Handbook of Methods in Social Psychology, Thousand Oaks: Sage Publications. Kolbe, R. H., & Albanese, P. J. (1996), Man to man: A content analysis of sole-man images in male-audience magazines, Journal of Advertising, 25(4), 1-20. Kruglianski, A. W. (1989), Lay epistemic and human knowledge: Cognitive and motivational bases, New York: Plenum Kruglanski, A. W., & Freund T. (1983), The Freezing And Unfreezing Of Lay-Inferences Effects On Impressional Primacy, Ethnic Stereotyping, And Numerical Anchoring, Journal Of Experimental Social Psychology, 19 (5): 448-468 Lazier-Smith, L. (1989), Advertising: Women’s place and image, in P. J. Creedon (Ed.), Women in mass communication: Challenging gender values, Newbury Park, CA: Sage. Lemon, N. (1973), Attitudes and Their Measurement, New York: John Wiley & Sons. 162 Lijst van de geraadpleegde werken Lichthart, M. (2002), Gastcollege Gender & Media, Rijksuniversiteit Groningen, 7 juni. Lilienfeld, S. O., Wood, J. M., & Garb, N. H. (2001), The Scientific Status of Projective Techniques, Psychological Science in the Public Interest, 1(2), 27-66. Lippman, W. (1922), Public Opinion, New York: Harcourt Brace. Logan, G. D. (1988), Toward an instance theory of automatization, Psychological Review, 95(4), 492-527. Looren de Jong, H, & van der Steen, W. J. (1998), Biological thinking in evolutionary psychology: rockbottom or quicksand?, Philosophical Psychology, 11(2), 183-205. Lysonski, S. (1985), Role portrayals in British magazine advertisements, European Journal of Marketing, 19 (7), 37-55. MacKenzie, S. B., Lutz, R. J., & Belch, G. E. (1986), The role of attitude towards the ad as a mediator of advertising effectiveness: A test of competing explanations, Journal of Marketing Research, 23, 130-143. MacKenzie, S. B., & Lutz, R. J. (1996), An empirical examination of the structural antecedents of attitude toward the ad in advertising pretesting context, Journal of Marketing, 53(2), 48-65. Maison, D., Greenwald, A. G., & Bruin, R. (2001). The Implicit Association Test as a measure of implicit consumer attitudes. Polish Psychological Bulletin, 2, 61-79. Maison, D., Greenwald, A. G., & Bruin, R. (??), Predictive validity of the Implicit Association Test in studies of brands and consumer attitudes and behaviour, ?? Manstead, A. S. R. (1998), Gender differences in emotion, in B. M. Clinchy & J. K. Norem (Eds.), The gender and psychology reader (pp. 236-264), New York: New York University Press. McArthur, L. Z., & Resko, B. G. (1975), The portrayal of men and women in American television commercials, The Journal of Social Psychology, 97, 209-220. McClelland, D. C. (1975), Power: the inner experience, New York: Irving. 163 Lijst van de geraadpleegde werken McFarland, S. G., & Crouch, Z. (2002), A Cognitive Skill Confound on the Implicit Association Test, Social Cognition, 20(6), 483-510. Mellott D. S., & Greenwald, A. G. (2000), Measuring Implicit Ageism: Do the Implicit Association Test and Semantic Priming Measure the Same Construct? Paper presented at the Midwestern Psychological Association, Chicago, IL. Michielsen, M., & Coornaert, M. (1995), Beeldvorming: dossier, Vrouwenraad (3), 5-28. Mitchell, A. A. (1986), The effect of verbal and visual components of advertisements on brand attitudes and attitude toward the advertisement, Journal of Consumer Research, 13(1), 12-24. Mitchell, A. A., & Olson, J. C (1981), Are product attribute belies the only mediator of advertising effects on brand attitude?, Journal of Marketing Research, 18(3), 318-332. Mitchell, J. P., Nosek, B. A., & Banaji, M. R. (1998, June), A rose by any other name? Dissociated attitudes toward social group members, Paper presented at the annual meeting of the American Psychological Society, Washington, DC. Mitchell, J. P., Nosek, B. A., & Banaji, M. R. (2000, February), Category salience determines implicit attitudes toward Black female and White mal targets, Paper presented at the first annual meeting of the Society for Personality and Social Psychology, Nashville, TN. Mitchell, J. P., Nosek, B. A., & Banaji, M. R. (2003), Contextual Variations in Implicit Evaluation, Journal of Experimental Psychology: General, Vol. 132, No. 3, 455-469. Mortelmans, D. (1997), Evoluties van sekserollen in Vlaamse magazinereclame, Stereotyperingen van mannen en vrouwen tussen 1970 en 1994, Communicatie, 26(3), 20-42. Nosek, B. A., & Banaji, M. R., (2001), The GO/No-go Association Task, Social Cognition, 19(6), 625-666. 164 Lijst van de geraadpleegde werken Nosek, B. A., & Banaji, M. R., (2002), (At least) Two factors moderate the relationship between implicit and explicit attitudes. In R. K. Ohme & M. Jarymowicz (Eds.), Natura Automatyzmow (pp. 49-56), Warszawa: WIP PAN & SWPS. Nosek, B. A., Banaji, M. R., & Greenwald, A. G. (2002), Harvesting Implicit Group Attitudes and Beliefs From a Demonstration Web Site, Group Dynamics: Theory, Research, and Practice, Vol. 6, No. 1, 101-115 Nosek, B. A. (2002), Moderators of the relationship between implicit and explicit attitudes, PhD Thesis, Yale Univ. Nosek, B. A., Banaji, M. R., & Greenwald, A. G. (2002), Harvesting Implicit Group Attitudes and Beliefs From a Demonstration Web Site, Group Dynamics: Theory, Research, and Practice, Vol. 6, No. 1, 101-115 Nosek, B. A., Banaji, M. R., & Greenwald, A. G. (in press-b), Math = male, me = female, therefore math ≠ me, Journal of Personality and Social Psycholog, ?? Nosek, B.A., Greenwald, A. G., & Banaji, M. R. (??), Understanding and Using The Implicit Association Test: II. Methodological Issues, ?? Oakes, P. J., Haslam, S. A., & Turner, J. C. (1994), Stereotyping and social reality, Blackwell Publishers, Oxford UK & Cambridge USA. O’Keefe & Daniel J., 2002, Persuasion: theory and research; current communication, URL : <http://scholieren.samenvattingen.nl/documenten/show/2466420> (13/03/04) Osgood, C. E., Suci, G. J., & Tannenbaum, P. H. (1957), The measurement of meaning, The University of Illinois Press, Urbana, Ill. Ostrom, T. M. (1994), attitude theory, In R. J. Corsini (Ed.), Encyclopedia of psychology (2nd ed., Vol.1, pp. 116-118), New York: John Wiley. Parsons, T., & Bales, R. F. (1955), Family socialization and interaction process, Glencoe, IL: The Free Press. 165 Lijst van de geraadpleegde werken Petty, R. E., & Cacioppo, J. T. (1986), The elaboration likelihood model of persuation, in L. Berkowitz (Ed.), Advances in experimental social psychology (vol. 19, pp. 123-205), New York: Academic Press. Pinker, S. (1997), How the mind works, London: Penguin Books Prentice, D. A., & Carranza, E. (2002), What women and men should be, shouldn’t be, are allowed to be, and don’t have to be: the contents of prescriptive gender stereotypes, Psychology of Woman Quarterly, 26, 269-281. Regan, D. T., & Fazio, R. H. (1977), On the consistnecy between attitudes and behavior: Look to the method of attitude formation, Journal of Experimental Social Psychology, 13, 38-45. Rohlinger, D. A. (2002), Eroticizing men: cultural influences on advertising and male objectification, Sex Roles: A Journal of Research, Feb, 2002. Rothermund, K., Wentura, D. (2001), Figure-ground asymmetries in the Implicit Association Test, Zeitschrift für Experimentelle Psychologie, 48, 94-106. Rudman, L. A., & Kilianski, S. E. (2000), Implicit and Explicit Attitudes Towards Female Authority. Personality and Social Psychology Bulletin, 26(11), 1315-1328. Rudman, L. A., Greenwald, A. G., & McGhee, D. E. (2001), Implicit self-concept and evaluative implicit gender stereotypes: Self and ingroup share desirable traits, Personality and Social Psychology Bulletin, 27, 1164-1178. Rudman, L. A., & Glick, P. (2001), Prescriptive Gender Stereotypes and Backlash Toward Agentic Women, Journal of Social Issues, Vol. 57, No. 4, 743-762. Saeys, F. (2000), Gender en media, In: Inleiding tot de genderstudies I, Gent: Academia Press Scheibe, C. (1979), Sex Roles in TV Commercials, Journal of Advertising Research, 19 (1) SCP Winter Conference Preliminary Program (2001), Special session 2.1: Empirical Tests of the Implicit Association Test: Demonstrating the Effect of Implicit Attitudes on 166 Lijst van de geraadpleegde werken Consumer Involvement, Branding, and Advertising Response, Chair: Mark R. Forehand, University of Washington Shapiro, S. (1999), When an ad’s influence is beyond our conscious control: perceptual and conceptual fluency effects caused by incidental ad exposure, Journal of Consumer Research, 26, 16-36. Sivacek, J. K., & Crano, W. D. (1982), Vested interest as a moderator of attitudebehavior constancy, Journal of Personality and Social Psychology, 43, 210-221. Snyder, M., & Kendzierski, D. (1982), Acting on one’s attitudes: Procedures for linking attitude and behavior, Journal of Experimental Social Psychology, 19, 165-183. Stuhlmacher, A. F., & Walters, A. E. (1999), Gender differences in negotiation outcome: A meta-analysis, Personnel Psychology, 52, 653-677. Tajfel, H. (1981), Social stereotypes and social groups, In J. C. Turner & H. Giles (Eds), Intergroup behaviour, Oxford: Blackwell; Chicago: University of Chicago Press. Trivers, R. L. (1971), The evolution of reciprocal altruism, Quarterly Review of Biology, 16(1), 35-37. Vigorito, A. J., & Curry, T. J. (1998), Marketing masculinity: gender identity and popular magazines, Sex Roles: A Journal of Research, July Visser, I. (2002), Prototypes of gender: conceptions of feminine and masculine, Women’s Studies International Forum, Vol. 25, No. 5, pp. 529-539. Vogel, D. L., Wester, S. R., Heesacker, M., & Madon, S. (2003), Confirming gender stereotypes: A social role perspective, Sex Roles, Vol.48, Nos. 11/12, June. Wagner, L. & Banos, J. B. (1973), A woman’s place: A follow-up analysis of the roles portrayed by women in magazine advertisements, Journal of Marketing Research, may. Webster, D. M., & Kruglanski, A. W. (1994), Individual differences in need for cognitive closure, Journal of Personality and Social Psychology, 67, 1049-1062. 167 Lijst van de geraadpleegde werken Willemsen, T. M., & Fischer, A. (1997), De Nederlandse Sekse-Identiteit Vragenlijst, Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 52, 126-130. Williams, J. E., & Best, D. L. (1982), Measuring sex stereotypes: A thirty-nation study, Beverly Hills, CA: Sage. Williamson, J. (1978), Decoding advertisements: Ideology and meaning in advertising, London: Marion Boyars. Wilson, E. O. (1999), Consilience: The unity of knowledge, New York: Vintage Books. Wolheter, M., & Lammers, B. (1980), An analysis of male roles in print advertisements over a 20-year span: 1958-1978, Advances in Consumer Research, vol. VII. Wolin, L. D. (2003), Gender Issues in Advertising-An Oversight Synthesis of Research: 1970-2002, Journal of Advertising Research, 43(1), 111-129. Zajonc, R. (1968), Attitudinal effects of mere exposure, Journal of Personality and Social Psychology, 9 (2), 1-27. Zanna, M. P., & en Fazio, R. H., (1982), The attitude-behavior relation: Moving toward a third generation of research, In M. P. Zanna, E. T. Higgings, & C. P. Herman (Eds.), Consistency in social behavior: The Ontario Symposium: Vol.2, Hillsdale, NJ: Erlbaum. 168 BIJLAGEN Bijlagen Bijlage 3.1: Stereotypering van mannen (Mortelmans, 1997) 1. De afhankelijke man Deze rol wordt weergegeven in combinatie met een dominante vrouw waarbij de man bescherming krijgt van de vrouw, getroost wordt door de vrouw. Vaak wordt deze rol in het absurde voorgesteld waarbij de man als een kleine kind naar voor komt of als een onderdanige kruiper (de spreekwoordelijke ‘sloef’) 2. De traditionele man (huisman/vaderrol/family man) De man wordt in traditionele omgevingen getoond: in de zetel in de woonkamer (met de krant), aan het doe-het-zelven, een drankje met een boezemvriend, als vader bij zijn vrouw en kinderen. 3. De glamourman Dit is de deftige man in kostuum, die uitermate veel nadruk legt op zijn uiterlijke stijl en voorkomen. De blik van deze man staat meestal streng. 4. De erotische man De man wordt weergegeven is een rol waarbij lichamelijk verleiden de belangrijkste component is. Dit uit zich door het vertonen van naakte delen van het mannenlichaam en uitdagend kledij. 5. De gefrustreerde man De man heeft een probleem of frustratie (waar het product hoogstwaarschijnlijk een antwoord op is). Deze frustratie kan zich thuis voordoen, op het werk of in de vrije tijd (op dat moment wordt de rol die hij daar zou spelen, vervangen door deze man van een gefrustreerde man). 6. De sportieve man De man wordt gefotografeerd terwijl hij aan het sporten is. De man wordt in sporttenu weergegeven alsof hij net gestopt is met sporten. 7. De carrièreman De man wordt afgebeeld in een werkomgeving, terwijl hij zelf aan het werken is. Hierbij speelt het soort beroep geen rol: zowel hoge als lage echelons komen voor dit type in aanmerking: directeurs zowel als postbodes of obers. 170 Bijlagen 8. De machoman Deze rol legt de nadruk op de fysieke kracht van de man, op zijn trotse voorkomen, zijn ‘coole’ verschijning. Hij wordt voorgesteld als vrouwenversierder en is een gespierde, fysiek attractieve verschijning. 9. De expert De man is de vertegenwoordiger van het product of van de firma waar reclame voor gemaakt wordt. Hij komt de kijker of eventuele andere personages op het reclamebeeld (deskundige) uitleg verschaffen over de kwaliteiten van het product. 10. Het decoratief/neutraal element De man neemt niet deel aan de scène. De man raakt het product enkel aan, staat er verder niet mee in contact. 11. Het uitgaanstype Deze rol beklemtoont het vrijetijdsaspect van de (niet-traditionele?) man die bezigheden heeft voor zijn eigen plezier, gericht op eigen behoeften. 12. De niet-traditionele man De man helpt mee in het huishouden en doet activiteiten die traditioneel aan de moder/huisvrouw-rol toebehoren: afwassen, luiers verversen. 13. De dominante man Deze rol wordt weergegeven in combinatie met een afhankelijke vrouw waarbij de vrouw bescherming krijgt van de man, getroost wordt door de man. 14. Kind 15. De man wordt getoond als de gelijke aan de vrouw Deze rol vereist het samen voorkomen van tenminste één mannelijke en één vrouwelijk personage. De personages worden getoond in een gesprek met elkaar, bij het samen (als koppel of onder vrienden) drinken van een glas (deze situatie wordt dus niét als het uitgaanstype gecodeerd) of bij het samenzijn als koppel (tenzij dit samenzijn uit evenwicht is gebracht in de foto). 16. Geen van deze categorieën 171 Bijlagen Bijlage 5.1: Foto’s eerste pretest 1. Verpleger serveert maaltijd 172 Bijlagen 2. Garagist werkt onder de motorkap van een auto 173 Bijlagen 3. Bejaardenhulp duwt bejaarde in rolstoel voort 174 Bijlagen 4. Verpleger meet de bloeddruk van de patiënt 175 Bijlagen 5. Kinderverzorger speelt met kinderen 176 Bijlagen 6. Bouwvakker versjouwt bakstenen 177 Bijlagen Bijlage 5.2: Advertenties tweede pretest 1. Bouwvakker versjouwt bakstenen 178 Bijlagen 2. Garagist werkt onder de motorkap van een auto 179 Bijlagen 2B. Garagist werkt aan een auto die op de brug staat 180 Bijlagen 3. Bejaardenhelper duwt bejaarde in rolstoel voort 181 Bijlagen 4. Kinderverzorger speelt met kinderen (1) 182 Bijlagen 4B. Kinderverzorger ruimt op, met kinderen op de achtergrond 183 Bijlagen Bijlage 5.3: Stimuli eigenlijk onderzoek 1. Bouwvakker versjouwt bakstenen 184 Bijlagen 2. Garagist werkt aan een auto die op de brug staat 185 Bijlagen 3. Bejaardenhelper duwt bejaarde in rolstoel voort 186 Bijlagen 4. Kinderverzorger ruimt op, met kinderen op de achtergrond 187 Bijlagen Bijlage 6.1: Vragenlijst eigenlijk onderzoek Beste student, Dit experiment duurt ongeveer 45 minuten en is opgebouwd uit 2 delen: een vragenlijst en een computertaak. Gelieve de opdrachten in deze bundel zorgvuldig uit te voeren. Alvast bedankt voor je medewerking!! Ilse en Delphine. JOUW PERSOONLIJK NUMMER VOOR DE REST VAN DEZE TEST IS VANAF NU: ….. Vul dit correct in, het is belangrijk voor het slagen van het onderzoek! Computerreeks: Vragenlijst: 188 Bijlagen DEEL 1: De reclame-advertenties Bij deze bundel vind je 4 advertenties voor een nieuw type mannen-deodorant van het merk ‘Degree’. Het is voor ons belangrijk te weten hoe jij over deze advertenties denkt. Daarom vragen we je om voor iedere advertentie het cijfer te omcirkelen dat het best bij jou past voor elk van onderstaande kenmerken. Ik vind Advertentie 1... Interessant Aantrekkelijk Aangenaam Antipathiek Gunstig, Positief Ergerlijk, Irritant Goed Passend bij het product Typisch mannelijk 1 1 1 1 2 2 2 2 3 3 3 3 4 4 4 4 5 5 5 5 6 6 6 6 7 7 7 7 1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7 Niet vertederend 1 2 3 4 5 6 7 Interessant Aantrekkelijk Aangenaam Antipathiek Gunstig, Positief Ergerlijk, Irritant Goed Passend bij het product Typisch mannelijk 1 1 1 1 2 2 2 2 3 3 3 3 4 4 4 4 5 5 5 5 6 6 6 6 7 7 7 7 1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7 Niet vertederend 1 2 3 4 5 6 7 Saai, vervelend Onaantrekkelijk Onaangenaam Sympathiek Ongunstig, Negatief Niet ergerlijk, Niet irritant Slecht Niet passend bij het product Typisch vrouwelijk Vertederend Ik vind Advertentie 2... Saai, vervelend Onaantrekkelijk Onaangenaam Sympathiek Ongunstig, Negatief Niet ergerlijk, Niet irritant Slecht Niet passend bij het product Typisch vrouwelijk Vertederend 189 Bijlagen Ik vind Advertentie 3.... Interessant Aantrekkelijk Aangenaam Antipathiek Gunstig, Positief Ergerlijk, Irritant Goed Passend bij het product Typisch mannelijk 1 1 1 1 2 2 2 2 3 3 3 3 4 4 4 4 5 5 5 5 6 6 6 6 7 7 7 7 1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7 Niet vertederend 1 2 3 4 5 6 7 Saai, vervelend Onaantrekkelijk Onaangenaam Sympathiek Ongunstig, Negatief Niet ergerlijk, Niet irritant Slecht Niet passend bij het product Typisch vrouwelijk Vertederend Ik vind Advertentie 4.... Interessant Aantrekkelijk Aangenaam Antipathiek Gunstig, Positief Ergerlijk, Irritant Goed Passend bij het product Typisch mannelijk 1 1 1 1 2 2 2 2 3 3 3 3 4 4 4 4 5 5 5 5 6 6 6 6 7 7 7 7 1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7 Niet vertederend 1 2 3 4 5 6 7 Saai, vervelend Onaantrekkelijk Onaangenaam Sympathiek Ongunstig, Negatief Niet ergerlijk, Niet irritant Slecht Niet passend bij het product Typisch vrouwelijk Vertederend Kende jij het merk ‘Degree’ reeds voor deze test? 0 Ja, nog van gehoord 0 Ja, nog gebruikt 0 Neen 190 Bijlagen Hieronder worden in alfabetische volgorde een aantal eigenschappen van mensen genoemd. Geef van elke eigenschap aan of jij vindt of je die eigenschap zelf hebt. Zet een kruisje in het hokje waarboven het antwoord staat dat het beste je mening weergeeft. Ik ben: niet nauwelijks een beetje tamelijk zeer 1. afhankelijk 2. ambitieus 3. attent 4. avontuurlijk 5. begrijpend 6. bescheiden 7. besluiteloos 8. cynisch 9. dominant 10. emotioneel 11. geestig 12. gevoelig 13. handig 14. hartelijk 15. joviaal 16. lichtgeraakt 17. moedig 18. nieuwsgierig 19. nonchalant 20. onafhankelijk 21. ondernemend 22. opstandig 23. romantisch 24. sentimenteel 25. spontaan 26. tactvol 27. technisch 28. wilskrachtig 29. zelfverzekerd 30. zorgzaam 191 Bijlagen Nu volgen een aantal vragen over wat je zoal doet, in allerlei verschillende situaties. Wil je steeds je antwoord aangeven door één van de hokjes boven de antwoorden aan te kruisen? 1. Als u op een avond lekker lui voor de tv zit, wat wilt u dan het liefst zien? liefdes film 2. paar keer per maand paar keer per week elke dag boxen zwemmen turnen paardrijden paar keer per half jaar ongeveer één keer per maand paar keer per maand een keer per week paar keer per half jaar paar keer per maand paar keer per week elke dag Hoe vaak zegt u iemand op wie u boos bent flink de waarheid? (bijna) nooit 7. paar keer per half jaar Roddelt u wel eens? minder dan 1x per half jaar 6. studio sport Hoe vaak doet u dingen die spannend of sensationeel zijn? (gevaarlijke sporten, hard in de auto/ brommer/ motor rijden, op de kermis in sensationele attracties, enz.) minder vaak dan elk half jaar 5. western Welke sport zou u het liefst beoefenen? voetbal 4. actualiteiten programma Hoe vaak leest u de economische pagina's uit de krant? (bijna) nooit 3. 'talkshow' soms regelmatig vaak zeer vaak Hoe vaak neemt u bij uw partner of beste vriend(in) het initiatief tot een gesprek over actuele maatschappelijke problemen? (bijna) nooit soms regelmatig vaak zeer vaak 192 Bijlagen 8. Wanneer u ergens onzeker of bezorgd over bent (bijvoorbeeld over uw werk of studie, of over relaties met anderen), laat u dat dan merken aan iemand? (bijna) nooit 9. soms regelmatig vaak zeer vaak Hoe vaak neemt u bij uw partner of vriend(in) het initiatief tot een gesprek over relatieproblemen? (bijna) nooit soms regelmatig vaak zeer vaak 10. Wanneer u op een bijeenkomst met veel mensen bent, krijgt u dan wel eens de lachers op uw hand door moppen of leuke anekdotes te vertellen? (bijna) nooit soms regelmatig vaak zeer vaak 11. Heeft u nu, of in het verleden, wel eens een dagboek bijgehouden? nooit gedaan vroeger wel gedaan, nu niet meer zo nu en dan, in bepaalde periode regelmatig, nog steeds (bijna) elke dag 12. Bent u wel eens zo kwaad op iemand geweest dat u hem of haar een klap heeft gegeven? (bijna) nooit heel soms enkele keren meerdere keren regelmatig 13. Huilt u wel eens, bijvoorbeeld uit verdriet, boosheid, angst, ontroering of opluchting? minder vaak dan elk half jaar paar keer per half jaar ongeveer één keer per maand paar keer per maand paar keer per week 14. Als u op een feestje bent waar veel kleine kinderen rondlopen, gaat u dan wel eens met ze spelen? (bijna) nooit soms regelmatig vaak zeer vaak 193 Bijlagen 15. Hoe vaak komt het voor dat u emoties voelt, maar probeert die zoveel mogelijk te verbergen? (bijna) nooit soms regelmatig vaak zeer vaak vaak zeer vaak elke maand elke 14 dagen of vaker vaak zeer vaak 16. Gaat u wel eens alleen uit? (café, bioscoop, discotheek) (bijna) nooit soms regelmatig 17. Hoe vaak koopt u iets nieuws voor uw kleerkast? minder dan 1x per jaar elk half jaar elke 2 of 3 maanden 18. Hoe vaak neemt u het initiatief tot vrijen? (bijna) nooit soms regelmatig 19. Hoe lang besteedt u aan uw uiterlijk en kleding als u naar een voor u belangrijke feestelijke aangelegenheid gaat? minder dan 10 minuten tussen 10 min. en half uur half à 1 uur 1 à anderhalf uur langer dan anderhalf uur 20. Hoe vaak maakt u iemand van het andere geslacht complimenten over zijn of haar uiterlijk? (bijna) nooit soms regelmatig vaak zeer vaak regelmatig vaak zeer vaak 21. Hoe vaak kleedt u zich uitdagend? (bijna) nooit soms 194 Bijlagen 22. Als u op een feestje bent, knoopt u dan wel eens een gesprek aan met een onbekende van het andere geslacht? (bijna) nooit soms regelmatig vaak zeer vaak 23. Voelt u zich wel eens heel sterk in situaties waarin u een conflict met iemand heeft? (bijna) nooit soms regelmatig vaak zeer vaak 24. Denkt u zelf aan de verjaardagen van uw kennissen, vrienden of collega's door ze persoonlijk te feliciteren of een kaartje te sturen? (bijna) nooit soms regelmatig vaak zeer vaak 25. Voelt u zich wel eens machteloos in situaties waarin u ruzie met iemand heeft? (bijna) nooit soms regelmatig vaak zeer vaak 26. Hoe voelt u zich wanneer een goede vriend(in) zijn/haar emoties laat gaan in uw bijzijn? zeer ongemakkelijk ongemakkelijk neutraal rustig/ op mijn gemak zeer rustig/ op mijn gemak paar keer per week (bijna) elke dag 27. Hoe vaak kookt u een warme maaltijd? (bijna) nooit paar keer per maand een keer per week 28. Hoe vaak repareert u iets (bv. fiets, licht, electrische apparaten, lekken)? minder vaak dan elk half jaar paar keer per half jaar ongeveer één keer per maand paar keer per maand paar keer per week 195 Bijlagen 29. Hoe vaak laat u op uw werk wel eens twijfels vallen over de vraag of u het allemaal wel goed aanpakt? (bijna) nooit soms regelmatig vaak zeer vaak 30.Heeft u op uw werk wel eens een personeelsuitje (mede)georganiseerd? (bijna) nooit soms regelmatig vaak zeer vaak 31. Hoe vaak komt het voor dat u op uw werk aan anderen advies vraagt? (bijna) nooit soms regelmatig vaak zeer vaak 32.Vindt u het vervelend als u zou weten dat verschillende collega’s u niet zo aardig vinden? helemaal niet vervelend niet vervelend een beetje vervelend vervelend zeer vervelend 33. Zou u proberen uw gedrag aan te passen als u zou weten dat verschillende collega’s u niet zo aardig vinden? helemaal niet niet een beetje ja zeer zeker vervelend zeer vervelend 34. Vindt u het vervelend om dominant over te komen? helemaal niet vervelend niet vervelend een beetje vervelend 196 Bijlagen In de volgende taak dien je aan te duiden in welke mate jij vindt dat de woorden meer van toepassing zijn op vrouwen of meer van toepassing zijn op mannen. Wanneer jij vindt dat een woord het meest van toepassing is op vrouwen, dan omcirkel je 1, is het woord volgens jou het meest van toepassing op mannen, dan omcirkel je 7. Meer van toepassing op vrouwen Carrière Beroep Huiselijke gezelligheid Kinderzorg Individualistisch Prestatiegericht Onafhankelijk Hiërarchisch Zelfstandig Gemeenschappelijk Afhankelijk Steun geven, ondersteunen Familie-gericht Zich verbonden voelen Meer van toepassing op mannen 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 6 6 6 6 6 6 6 6 6 6 6 7 7 7 7 7 7 7 7 7 7 7 1 2 3 4 5 6 7 1 1 2 2 3 3 4 4 5 5 6 6 7 7 In het laatste deel van de enquête worden je enkele stellingen voorgelegd. Het is de bedoeling hierover je eigen mening te vormen en aan te duiden in welke mate je al dan niet akkoord gaat met de stelling. Je doet dit door een cijfer van 1 (helemaal niet akkoord) tot 7 (volledig akkoord) te omcirkelen. De stellingen vind je op de volgende pagina’s. 197 Bijlagen Helemaal niet akkoord Als ik ernstige juridische problemen had, zou ik een mannelijke boven een vrouwelijke advocaat verkiezen De meeste mensen waar ik naar opkijk zijn vrouwen Ik zou me geruster voelen als de piloot van het vliegtuig waarmee ik reis, een man was Ik zal eerder tegengehouden worden door een vrouwelijke politieagent dan door een mannelijke agent Ik zou waarschijnlijk een koning verkiezen, boven een koningin In het algemeen zou ik eerder voor een man werken dan voor een vrouw Als ik een ernstige operatie diende te ondergaan, zou ik meer vertrouwen hebben in een mannelijke chirurg Ik zou eerder stemmen voor een vrouwelijke politicus, dan voor een mannelijke Voor de meeste lessen, verkies ik een mannelijke professor boven een vrouwelijke Persoonlijk zou ik eerder bij een mannelijk doctor gaan dan bij een vrouwelijke In het algemeen zijn vrouwen betere leiders dan mannen Op de meeste vlakken zou ik eerder advies van een man aannemen, boven dat van een vrouw In het algemeen, zou ik eerder bevelen opvolgen van een man dan van een vrouw Wanneer ik in de rechtbank zou berecht worden, zou ik liever een vrouwelijke rechter hebben dan een mannelijke In het algemeen voel ik me meer op mijn gemak wanneer een man de leiding heeft, in plaats van een vrouw. Mannen zijn competitiever dan vrouwen Mannen zijn in het algemeen avontuurlijker dan vrouwen Mannen zijn in het algemeen egoïstischer dan vrouwen Mannen zijn in het algemeen arroganter dan vrouwen Vrouwen zijn zachtaardiger dan mannen Mannen zijn onafhankelijker dan vrouwen Mannen zijn zelfverzekerder dan vrouwen In vergelijking met mannen hebben vrouwen de neiging om lichtgelovig te zijn In vergelijking met mannen zijn vrouwen meer in staat zich volledig aan anderen te wijden In vergelijking met mannen zijn vrouwen zwak Vrouwen mogen carrière maken en een man mag thuis blijven bij de kinderen Ik keur het goed dat vrouwen uit werken gaan en hun man thuis laten om voor de kinderen te zorgen Ik zou een man niet respecteren als hij zou beslissen thuis te blijven en voor de kinderen te zorgen terwijl zijn vrouw werkt De vrouw haar belangrijkste verantwoordelijkheid zou de zorg voor het huishouden en de kinderen moeten zijn Volledig akkoord 1 2 3 4 5 6 7 1 1 2 2 3 3 4 4 5 5 6 6 7 7 1 2 3 4 5 6 7 1 1 2 2 3 3 4 4 5 5 6 6 7 7 1 2 3 4 5 6 7 1 1 1 1 1 1 2 2 2 2 2 2 3 3 3 3 3 3 4 4 4 4 4 4 5 5 5 5 5 5 6 6 6 6 6 6 7 7 7 7 7 7 1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 6 6 6 6 6 6 6 6 6 6 6 7 7 7 7 7 7 7 7 7 7 7 1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7 198 Bijlagen Helemaal niet akkoord Een vrouw mag enkel werken indien ze dit kan doen zonder dat dit problemen oplevert voor haar huishoudelijke plichten De man moet als belangrijkste plicht het onderhouden van zijn gezin hebben In een huwelijk zou de man het voortouw moeten nemen in het nemen van beslissingen Van werkende vrouwen mag niet verwacht worden dat ze hun carrière in grotere mate opofferen voor hun huishoudelijke plichten dan de man Vrouwen zouden bezorgd moeten zijn over het grootbrengen van de kinderen en het onderhouden van huis, eerder dan verlangen naar een professionele en zakelijke carrière De zorg voor kinderen zou gelijk moeten verdeeld worden over de beide ouders Er zijn bijna geen jobs die voor vrouwen ontoegankelijk zouden moeten zijn omwille van fysieke vereisten Veel jobs zouden vrouwen ontoegankelijk moeten zijn wegens fysieke vereisten Mannen en vrouwen zijn door hun fysieke sterkte beter geschikt voor verschillende soorten betrekkingen Alle betrekkingen zouden op een evenwaardige wijze toegankelijk moeten zijn voor mannen en voor vrouwen Er zijn veel jobs waar mannen de voorkeur zouden moeten krijgen over vrouwen bij aanwerving of promotie Er bestaan een aantal beroepen en zakenmiddens die meer geschikt zijn voor mannen dan voor vrouwen In de hedendaagse wereld slaat het iedee van “vrouwenwerk” en “mannenwerk” nergens op Het is gepast om werk op te delen in “mannenwerk” en “vrouwenwerk” Het werk van mannen en vrouwen zou fundamenteel verschilllend moeten zijn Volledig akkoord 1 2 3 4 5 6 7 1 1 2 2 3 3 4 4 5 5 6 6 7 7 1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7 1 1 1 2 2 2 3 3 3 4 4 4 5 5 5 6 6 6 7 7 7 Tenslotte zouden we nog een paar persoonsgegevens van u willen weten Geslacht: man vrouw Geboortejaar:_______ Beroep:________________________________________________________________ Hoogst afgemaakte opleiding:_______________________________________________ 199 Bijlagen 200 Bijlagen DEEL 2: Taken op de computer Gelieve de instructies van de onderzoeker te volgen. 201 Bijlagen Bijlage 6.2: De Nederlandse Sekse-Identiteitvragenlijst Hieronder worden in alfabetische volgorde een aantal eigenschappen van mensen genoemd. Geef van elke eigenschap aan of jij vindt of je die eigenschap zelf hebt. Zet een kruisje in het hokje waarboven het antwoord staat dat het beste je mening weergeeft. Ik ben: niet nauwelijks een beetje tamelijk zeer 1. afhankelijk 2. ambitieus 3. attent 4. avontuurlijk 5. begrijpend 6. bescheiden 7. besluiteloos 8. cynisch 9. dominant 10. emotioneel 11. geestig 12. gevoelig 13. handig 14. hartelijk 15. joviaal 16. lichtgeraakt 17. moedig 18. nieuwsgierig 19. nonchalant 20. onafhankelijk 21. ondernemend 22. opstandig 23. romantisch 24. sentimenteel 25. spontaan 202 Bijlagen 26. tactvol 27. technisch 28. wilskrachtig 29. zelfverzekerd 30. zorgzaam Nu volgen een aantal vragen over wat je zoal doet, in allerlei verschillende situaties. Wil je steeds je antwoord aangeven door één van de hokjes boven de antwoorden aan te kruisen? 1. Als u op een avond lekker lui voor de tv zit, wat wilt u dan het liefst zien? liefdes film 2. paar keer per half jaar paar keer per maand paar keer per week elke dag boxen zwemmen turnen paardrijden paar keer per half jaar ongeveer één keer per maand paar keer per maand een keer per week paar keer per maand paar keer per week elke dag Roddelt u wel eens? minder dan 1x per half jaar 6. studio sport Hoe vaak doet u dingen die spannend of sensationeel zijn? (gevaarlijke sporten, hard in de auto/ brommer/ motor rijden, op de kermis in sensationele attracties, enz.) minder vaak dan elk half jaar 5. western Welke sport zou u het liefst beoefenen? voetbal 4. actualiteiten programma Hoe vaak leest u de economische pagina's uit de krant? (bijna) nooit 3. 'talkshow' paar keer per half jaar Hoe vaak zegt u iemand op wie u boos bent flink de waarheid? 203 Bijlagen (bijna) nooit 7. soms regelmatig vaak zeer vaak Hoe vaak neemt u bij uw partner of beste vriend(in) het initiatief tot een gesprek over actuele maatschappelijke problemen? (bijna) nooit 8. soms regelmatig vaak zeer vaak Wanneer u ergens onzeker of bezorgd over bent (bijvoorbeeld over uw werk of studie, of over relaties met anderen), laat u dat dan merken aan iemand? (bijna) nooit 9. soms regelmatig vaak zeer vaak Hoe vaak neemt u bij uw partner of vriend(in) het initiatief tot een gesprek over relatieproblemen? (bijna) nooit soms regelmatig vaak zeer vaak 10. Wanneer u op een bijeenkomst met veel mensen bent, krijgt u dan wel eens de lachers op uw hand door moppen of leuke anekdotes te vertellen? (bijna) nooit soms regelmatig vaak zeer vaak 11. Heeft u nu, of in het verleden, wel eens een dagboek bijgehouden? nooit gedaan vroeger wel gedaan, nu niet meer zo nu en dan, in bepaalde periode regelmatig, nog steeds (bijna) elke dag 12. Bent u wel eens zo kwaad op iemand geweest dat u hem of haar een klap heeft gegeven? (bijna) nooit heel soms enkele keren meerdere keren regelmatig 13. Huilt u wel eens, bijvoorbeeld uit verdriet, boosheid, angst, ontroering of opluchting? minder vaak dan elk half jaar paar keer per half jaar ongeveer één keer per maand paar keer per maand paar keer per week 204 Bijlagen 14. Als u op een feestje bent waar veel kleine kinderen rondlopen, gaat u dan wel eens met ze spelen? (bijna) nooit soms regelmatig vaak zeer vaak 15. Hoe vaak komt het voor dat u emoties voelt, maar probeert die zoveel mogelijk te verbergen? (bijna) nooit soms regelmatig vaak zeer vaak vaak zeer vaak elke maand elke 14 dagen of vaker vaak zeer vaak 16. Gaat u wel eens alleen uit? (café, bioscoop, discotheek) (bijna) nooit soms regelmatig 17. Hoe vaak koopt u iets nieuws voor uw kleerkast? minder dan 1x per jaar elk half jaar elke 2 of 3 maanden 18. Hoe vaak neemt u het initiatief tot vrijen? (bijna) nooit soms regelmatig 19. Hoe lang besteedt u aan uw uiterlijk en kleding als u naar een voor u belangrijke feestelijke aangelegenheid gaat? minder dan 10 minuten tussen 10 min. en half uur half à 1 uur 1 à anderhalf uur langer dan anderhalf uur 20. Hoe vaak maakt u iemand van het andere geslacht complimenten over zijn of haar uiterlijk? (bijna) nooit soms regelmatig vaak zeer vaak regelmatig vaak zeer vaak 21. Hoe vaak kleedt u zich uitdagend? (bijna) nooit soms 205 Bijlagen 22. Als u op een feestje bent, knoopt u dan wel eens een gesprek aan met een onbekende van het andere geslacht? (bijna) nooit soms regelmatig vaak zeer vaak 23. Voelt u zich wel eens heel sterk in situaties waarin u een conflict met iemand heeft? (bijna) nooit soms regelmatig vaak zeer vaak 24. Denkt u zelf aan de verjaardagen van uw kennissen, vrienden of collega's door ze persoonlijk te feliciteren of een kaartje te sturen? (bijna) nooit soms regelmatig vaak zeer vaak 25. Voelt u zich wel eens machteloos in situaties waarin u ruzie met iemand heeft? (bijna) nooit soms regelmatig vaak zeer vaak 26. Hoe voelt u zich wanneer een goede vriend(in) zijn/haar emoties laat gaan in uw bijzijn? zeer ongemakkelijk ongemakkelijk neutraal rustig/ op mijn gemak zeer rustig/ op mijn gemak paar keer per week (bijna) elke dag 27. Hoe vaak kookt u een warme maaltijd? (bijna) nooit paar keer per maand een keer per week 28. Hoe vaak repareert u iets (bv. fiets, licht, electrische apparaten, lekken)? minder vaak dan elk half jaar paar keer per half jaar ongeveer één keer per maand paar keer per maand paar keer per week 29. Hoe vaak laat u op uw werk wel eens twijfels vallen over de vraag of u het allemaal wel goed aanpakt? (bijna) nooit soms regelmatig vaak zeer vaak 206 Bijlagen 30.Heeft u op uw werk wel eens een personeelsuitje (mede)georganiseerd? (bijna) nooit soms regelmatig vaak zeer vaak 31. Hoe vaak komt het voor dat u op uw werk aan anderen advies vraagt? (bijna) nooit soms regelmatig vaak zeer vaak 32.Vindt u het vervelend als u zou weten dat verschillende collega’s u niet zo aardig vinden? helemaal niet vervelend niet vervelend een beetje vervelend vervelend zeer vervelend 33. Zou u proberen uw gedrag aan te passen als u zou weten dat verschillende collega’s u niet zo aardig vinden? helemaal niet niet een beetje ja zeer zeker vervelend zeer vervelend 34. Vindt u het vervelend om dominant over te komen? helemaal niet vervelend niet vervelend een beetje vervelend 207 Bijlagen Bijlage 6.3: Gender and Authority Measure 1. Als ik ernstige juridische problemen had, zou ik een mannelijke boven een vrouwelijke advocaat verkiezen 2. De meeste mensen waar ik naar opkijk zijn vrouwen 3. Ik zou me geruster voelen als de piloot van het vliegtuig waarmee ik reis, een man was 4. Ik zal eerder tegengehouden worden door een vrouwelijke politieagent dan door een mannelijke agent 5. Ik zou waarschijnlijk een koning verkiezen, boven een koningin 6. In het algemeen zou ik eerder voor een man werken dan voor een vrouw 7. Als ik een ernstige operatie diende te ondergaan, zou ik meer vertrouwen hebben in een mannelijke chirurg 8. Ik zou eerder stemmen voor een vrouwelijke politicus, dan voor een mannelijke 9. Voor de meeste lessen, verkies ik een mannelijke professor boven een vrouwelijke 10. Persoonlijk zou ik eerder bij een mannelijk doctor gaan dan bij een vrouwelijke 11. In het algemeen zijn vrouwen betere leiders dan mannen 12. Op de meeste vlakken zou ik eerder advies van een man aannemen, boven dat van een vrouw 13. In het algemeen, zou ik eerder bevelen opvolgen van een man dan van een vrouw 14. Wanneer ik in de rechtbank zou berecht worden, zou ik liever een vrouwelijke rechter hebben dan een mannelijke 15. In het algemeen voel ik me meer op mijn gemak wanneer een man de leiding heeft, in plaats van een vrouw. 208 Bijlagen Bijlage 6.4: Gender Attitude Inventory 2.(aanvaarden van) traditionele stereotypes 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. Mannen zijn competitiever dan vrouwen Mannen zijn in het algemeen avontuurlijker dan vrouwen Mannen zijn in het algemeen egoïstischer dan vrouwen Mannen zijn in het algemeen arroganter dan vrouwen Vrouwen zijn zachtaardiger dan mannen Mannen zijn onafhankelijker dan vrouwen Mannen zijn zelfverzekerder dan vrouwen In vergelijking met mannen hebben vrouwen de neiging om lichtgelovig te zijn In vergelijking met mannen zijn vrouwen meer in staat zich volledig aan anderen te wijden 10. In vergelijking met mannen zijn vrouwen zwak 8.(bevestiging van) familiale rolpatronen 1. Vrouwen mogen carrière maken en een man mag thuis blijven bij de kinderen 2. Ik keur het goed dat vrouwen uit werken gaan en hun man thuis laten om voor de kinderen te zorgen 3. Ik zou een man niet respecteren als hij zou beslissen thuis te blijven en voor de kinderen te zorgen terwijl zijn vrouw werkt 4. De vrouw haar belangrijkste verantwoordelijkheid zou de zorg voor het huishouden en de kinderen moeten zijn 5. Een vrouw mag enkel werken indien ze dit kan doen zonder dat dit problemen oplevert voor haar huishoudelijke plichten 6. De man moet als belangrijkste plicht het onderhouden van zijn gezin hebben 7. In een huwelijk zou de man het voortouw moeten nemen in het nemen van beslissingen 8. Van werkende vrouwen mag niet verwacht worden dat ze hun carrière in grotere mate opofferen voor hun huishoudelijke plichten dan de man 9. Vrouwen zouden bezorgd moeten zijn over het grootbrengen van de kinderen en het onderhouden van huis, eerder dan verlangen naar een professionele en zakelijke carrière 10. De zorg voor kinderen zou gelijk moeten verdeeld worden over de beide ouders 9.(geloof in) verschillende arbeidsrolpatronen 1. Er zijn bijna geen jobs die voor vrouwen ontoegankelijk zouden moeten zijn omwille van fysieke vereisten 2. Veel jobs zouden vrouwen ontoegankelijk moeten zijn wegens fysieke vereisten 3. Mannen en vrouwen zijn door hun fysieke sterkte beter geschikt voor verschillende soorten betrekkingen 4. Alle betrekkingen zouden op een evenwaardige wijze toegankelijk moeten zijn voor mannen en voor vrouwen 5. Er zijn veel jobs waar mannen de voorkeur zouden moeten krijgen over vrouwen bij aanwerving of promotie 6. Er bestaan een aantal beroepen en zakenmiddens die meer geschikt zijn voor mannen dan voor vrouwen 7. In de hedendaagse wereld slaat het idee van “vrouwenwerk” en “mannenwerk” nergens op 8. Het is gepast om werk op te delen in “mannenwerk” en “vrouwenwerk” 9. Het werk van mannen en vrouwen zou fundamenteel verschillend moeten zijn 209 Bijlagen Bijlage 6.5: Need for Closure 210 Bijlagen 211 Bijlagen 212