De Stijkelgroep en de herdenkingscultuur na de tweede wereldoorlog

advertisement
De Stijkelgroep en de
Herdenkingscultuur na de
Tweede Wereldoorlog
De Stijkelgroep en de herdenkingscultuur na de Tweede
Wereldoorlog
Karen Zwart
Meerkoeteiland 13
2251 WV Voorschoten
tel: 071 5616696
[email protected]
collegekrt. : 0001252
Scriptie
Geschiedenis
Universiteit Leiden
1 juni 2006
2
INHOUDSOPGAVE
Inleiding
4
Hoofdstuk 1: Arrestatie en berechting van de Stijkelgroep
7
Hoofdstuk 2: Repatriëring van Nederlanders tijdens
en na de Tweede Wereldoorlog
15
Hoofdstuk 3: De inzet van de heer Wagenaar voor de slachtoffers binnen de
Stijkelgroep
25
Hoofdstuk 4: Herdenken in Nederland
45
Conclusie
64
Archieflijst
67
Literatuurlijst
69
3
INLEIDING
Herdenken is populair. Tegenwoordig wordt van alles herdacht. Voorbeelden
hiervan zijn de Amsterdam Arena herdenking voor Andre Hazes en het bestaan van
een jaarlijkse nationale verkeersslachtofferherdenkingsdag. Maar herdenken is niets
nieuws. In 1863 werd in Den Haag begonnen aan de bouw van het Plein 1813
monument en in 1929 werden er verschillende redes uitgesproken ter ere van een
herdenking aan de sluiting van de Unie van Utrecht. Het is niet verwonderlijk gezien
deze menselijke drang naar herdenken dat er na de Tweede Wereldoorlog ook naar
verschillende manieren werd gezocht om de afgelopen jaren te herdenken. Deze
herdenkingsdrang werd door de regering in de gaten gehouden en waar nodig
bijgestuurd. Voor de regering was het van belang dat de juiste elementen gebruikt
werden om in het collectieve geheugen de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog
te vormen. Over het algemeen was er direct na de oorlog voornamelijk aandacht voor
‘het verzet’. Aandacht voor individuen was er nauwelijks. De nadruk werd gelegd op
het nationale beeld. Bij Bloemendaal en Loenen zijn erevelden ingericht voor vele
gevallen verzetshelden. De Stijkelgroep daarentegen kreeg niet alleen een eigen
eregraf maar ook nog een grootse eredienst en trok een rouwstoet van honderden door
de straten van Den Haag in 1947.
In hoeverre is de ‘aandacht’ die de Stijkelgroep ten deel is gevallen, direct na
de oorlog, uitzonderlijk te noemen binnen de toenmalige herdenkingscultuur?
Er zijn verschillende zaken bijzonder aan de Stijkelgroep: de veroordeling in
Berlijn, de vroege repatriëring van hun stoffelijke overschotten, de herdenkingsdienst
in Den Haag en hun eigen eregraf, dat nog steeds beheerd wordt door de Stichting
Eregraf Stijkelgroep, bestaande uit directe nabestaanden van de overleden
Stijkelgroep leden.
Op 4 juni 1943 werden in de Berlijnse voorstad Tegel op een bosrijke
schietbaan, tussen acht en tien uur ’s ochtends, Twee-en-dertig Nederlandse mannen
van de Stijkelgroep gefusilleerd. Wat bewoog de Duitse bezetter om deze
verschillende mensen op te pakken en ze als een groep te beschouwen?
Het begon allemaal begin april 1941 toen er in heel Nederland verschillende
arrestaties door de Duitse bezetter plaats vonden. In totaal werden ca. honderdvijftig
personen gearresteerd, hiervan zijn er zevenenveertig mensen gevangen gezet in de
4
strafgevangenis in Scheveningen, beter bekent als het ‘Oranjehotel’.1 De directe
aanleiding voor de arrestaties was een poging van een viertal mannen om naar
Engeland over te steken. De actie was door twee Nederlandse agenten van de Duitse
Sicherheitspolitzei verraden, waarna de arrestaties volgden. De Sicherheidspolizei
kwam, aan de hand van huiszoekingen, op het spoor van allerlei mensen die zich
(zijdelings) bezig hielden met spionage of verzet. Later zou deze groep bekend
worden als een der eerste van het verzet: de Stijkelgroep. Twee-en-dertig van hen
werden gefusilleerd, elf lieten op andere wijze het leven en vier keerden na de oorlog
terug naar Nederland.
Ongeveer een jaar vóór de officiële door de regering betaalde transporten
werden de lichamen van de gefusilleerde Stijkelgroep leden per bijzonder transport
naar Nederland gerepatrieerd. Dat het repatriëren van de stoffelijke overschotten van
in het buitenland overleden Nederlanders een overheidstaak zou worden, stond na de
oorlog niet direct vast. Vooral ten aanzien van de, in het Duitse rijk omgekomen
Nederlanders, stelde de regering zich aanvankelijk afhoudend op. De problematiek en
politiek rondom de repatriëring van zowel levende als overledene Nederlanders heeft
lange tijd tot een impasse geleid met alle gevolgen van dien. Toch zou de regering
haar medewerking verlenen zowel in financiële als in materiële zin om de
Stijkelgroep op te sporen en te repatriëren.
Na de oorlog is er veel in het werk gesteld om de lichamen van de Stijkelgroep
leden te vinden en later te repatriëren. De aansporingen voor deze inspanningen
kwamen van de nabestaanden van de overleden Stijkelgroep leden. Aanvoerder
hiervan was de heer Wagenaar, wiens zoon één van de twee-en-dertig gefusilleerden
was. De heer Wagenaar heeft een grote rol gespeeld bij de repatriëring van de
Stijkelgroep, het organiseren van de eredienst en het inrichten van het eregraf.
Na aankomst in Nederland werd de Stijkelgroep herdacht met een grote
publieke eredienst in de Jacobs kerk, in Den Haag, om vervolgens ter aarde te worden
besteld in een eregraf in de zelfde gemeente. De gemeente Den Haag heeft door het
beschikbaar stellen van de grond voor het eregraf en een financiële ondersteuning het
mogelijk gemaakt dat de Stijkelgroep een permanente plek kreeg binnen de gemeente.
1
L. de Jong, Het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, IV, mei ’40-maart ’41, (Den
Haag 1972) 653.
5
Nog ieder jaar wordt er door de Stichting Eregraf Stijkelgroep een herdenking
gehouden bij het eregraf op 4 mei. Het eregraf is een blijvende herinnering aan de
Stijkelgroep geworden.
6
Arrestatie en berechting van de Stijkelgroep
Het is niet geheel correct om de zevenenveertig, in Duitsland veroordeelde
mensen, aan te duiden onder één naam: de Stijkelgroep. Dit is een verzamelnaam voor
een aantal kleine verzetsgroepjes die tijdens de Duitse bezetting afzonderlijk
opereerden.
De groep bestond uit een zeer gemengd gezelschap. Een paar jonge beroepsofficieren
en studenten maar ook een aantal vijftigers met verantwoordelijke functies, tot die van
generaal-majoor toe. Beroepsvissers, politieagenten en directeuren.
Johan Aalderik Stijkel (1911-1943) werd door de Duitsers beschouwd als
leider van de groep en is zo doende ook de naamgever van de groep geworden. Han
Stijkel had een betrekkelijk kleine kern van vertrouwelingen opgebouwd in zijn
woonplaats Den Haag, waarvan men ongeveer vijftien, van de in Berlijn
veroordeelden, mag rekenen. Een vijftal anderen werd veroordeeld wegens de hulp
die zij Stijkel hebben geboden voor een poging om een oversteek naar Engeland te
maken. De overige ruim twintig naar Berlijn vervoerden werkten – voor een
belangrijk deel in de Zaanstreek – binnen de groep Westerveld. Die groep was de
eerste, die zich Orde-Dienst noemde en later een van de grote verzetsorganisaties zou
worden.2 Begin 1941 had deze ‘OD’ al een aanzienlijk aantal medewerkers,
grotendeels oud-militairen.
Er waren contacten tussen de groep rond Stijkel en het Zaans-Amsterdamse
deel van de OD van Westerveld geweest, er is onder andere spionagemateriaal
uitgewisseld, omdat beide groepen wegen zochten om het materiaal naar Engeland te
krijgen. Waaruit het materiaal precies zou hebben bestaan is niet duidelijk, maar
waarschijnlijk ging het om tekeningen van bouwwerken langs de kust,
bouwtekeningen uit de Fokker fabriek (waar een van de veroordeelden werkte) en de
locatie en aantallen van in Nederland gestationeerde Duitse troepen.
Die contacten en het feit, dat de groepen in één operatie door de
Sicherheidspolitzei werden opgerold, hebben de Duitse justitie er vermoedelijk toe
gebracht ze bij elkaar te houden.
Han Stijkel was een jonge academicus uit Den Haag, pas afgestudeerd in Engels. Zijn
ideeën liepen voor een belangrijk deel parallel met die van de OD: in alle grotere
2
A.J. van der Leeuw, 4 juni 1943-4 juni 1993 (ongepubliceerd artikel van 11mei 1993) archief van de
Stichting Eregraf Stijkelgroep.
7
gemeenten zou een kern van vooraanstaande patriotten gevormd worden die het
vertrouwen van de burgerij genoten en zodra de Duitsers zouden zijn vertrokken het
bestuur in handen zouden nemen, om een bloedvergieten (zoals tijdens ‘bijltjesdag’)
te voorkomen door NSB’ers te arresteren en een mogelijke communistische
staatsgreep te verhinderen. Tot het zover was, zou de organisatie zich gaan bezig
houden met het verzamelen van belangrijke gegevens voor de geallieerden, onder
andere: kaarten van Duitse stellingen, vliegvelden en batterijen en gegevens over
productie in de vliegtuigindustrie en scheepswerven. Deze gegevens werden van
belang geacht voor de geallieerden met betrekking tot een mogelijke inval in
Nederland.
Tijdens een poging van Han Stijkel en zijn goede vriend en vertrouweling
Gude, om met de viskotter Katwijk 133, vanuit Scheveningen naar Engeland (half
april 1941) te gaan met een koffer vol spionagemateriaal, werden zij opgepakt door de
Sicherheidspolitzei. Terwijl ze de haven uit voeren, zagen ze Duitse schepen de
havenmond binnen varen. Ze probeerden nog terug te varen maar dit was tevergeefs,
de Duitsers stonden al op de kade om ze op te wachten. De koffer met het belastende
materiaal kon nog net op tijd overboord (of verbrand, dat is niet zeker) gezet worden.
Later zou blijken dat twee Nederlandse agenten van de SD (Sicherheidsdienst) het
vertrouwen hadden gewonnen van enkele medewerkers van Stijkel en zo op de hoogte
waren gekomen van diens vertrek naar Engeland. De taak van de twee agenten bij de
SD was het opsporen van Nederlanders die joden wilden oplichten met een aanbod
van papieren om Nederland te verlaten. Een van de mannen deed zich voor, als een in
gevaar verkerende halfjood, die het land wilde verlaten en daar ook geld voor over
had. Via een oude school vriend van een van de mannen zijn zij in contact gekomen
met een van Stijkel’s medewerkers.
Nog die zelfde nacht in april vond er een golf van arrestaties plaats in Den
Haag. Daarna zouden de Duitsers zeer langzaam en voorzichtig te werk gaan en
arresteerden meer en meer mensen.3 In totaal werden er ca. honderd-vijftig personen
gearresteerd. 4 Van deze grote groep gearresteerden zouden zevenenveertig mannen en
vrouwen bijna een jaar lang gevangen gezet worden in de straf gevangenis in
Scheveningen, van begin april 1941 tot 26 maart 1942. Deze zevenenveertig mannen
3
Haagsche courant, april-mei 1948.
L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog IV, juli ’42-mei ’43, tweede
helft (’s Gravenhage 1975) 653.
4
8
en vrouwen vormden de uiteindelijke Stijkelgroep, zoals die door de huidige stichting
nabestaanden van de Stijkelgroep wordt aangehouden.
Op 26 maart 1942, werd de groep gevangenen overgebracht naar
Berlijn, voor berechting. Na aankomst in Berlijn werden de drie-en-veertig mannen
van de groep opgesloten in de Kriegswehrmachtgefängnis aan de Lehrtestrasse 3, in
het centrum van de stad. De vier vrouwen uit het gezelschap kwamen in de
gevangenis Charlottenburg terecht. Het leven in de Berlijnse gevangenissen was erger
en harder dan in Scheveningen, maar ook hier werd alles geprobeerd om de
onderlinge band te handhaven. Het zou vier maanden duren voordat het proces,
gehouden door het Reichskriegsgericht zou beginnen.
Het Reichskriegsgericht was de hoogste militaire rechtbank van Duitsland. Het
bestond uit vijf hoge militairen (onder wie twee juristen) die vooral belangrijke zaken
met betrekking tot hoogverraad, landverraad en sabotage behandelden.5 In eerste
instantie zou de groep berecht worden door het ‘Gericht des Marinebefehldhabers’ in
der Niederlanden.6 Waarom daar van af werd gezien en gekozen is voor een berecht
in Duitsland, is onduidelijk.
Er berusten wel verschillende visies op de afwijking in berechting. Volgens dr.
L. de Jong in Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog VIII, was
het: ‘met veel moeite is in Nederland bereikt dat de leden van deze begin ’41
opgerolde spionage groep niet door een in bezet Nederland gevestigde Duitse
militaire rechtbank berecht zou worden. Zo werd tijd gewonnen (‘ de oorlog is
misschien over drie maanden afgelopen’).7
W.A. Brug, schrijver van een artikelenreeks over de Stijkelgroep voor het
maandblad Documentatie 40/45, heeft het idee dat de Duitser bijna vrijwel
willekeurig een aantal voor spionage gearresteerden in een proces hebben
samengevoegd. Met de bedoeling er een groot proces van te maken en het een
waarschuwing te laten zijn voor al diegenen die van plan zouden zijn zich tegen de
bezetter te verzetten.8
5
L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog VIII, Gevangenen en
gedeporteerden, eerste helft (’s-Gravenhage 1978) 305.
6
Brief Mr. Th. Bakker aan ‘die Gnadenabteilung des Führers’ in Berlijn, 17 november 1942. Nationaal
archief (NA), Ministeries AOK en AZ, Kabinet van de Minister-president (1940) 1942-1969 (1975)
2.03.02 inv. nr. 1363.
7
L. de Jong, Het Koninkrijk VIII, 305.
8
W. A. Brug, ‘De Stijkelgroep’ in: Maandorgaan van de documentatiegroep ’40-’45 nr. 125-nr. 129
(Den Haag 1975) 2790.
9
Merkwaardig vindt hij daarbij, dat het proces en de veroordeling, in het
geheel niet door de Duitsers zijn bekend gemaakt. Wel drongen de geruchten via
familieleden en kennissen, tot een beperkte kring door. Na het ten uitvoer brengen van
het vonnis is er wel in de illegale pers over geschreven (Het Parool), en ook
verschenen er min of meer vage berichten in enkele bladen van de vrije wereld
(Knickerbocker Weekly, 10-01-1944), maar dat de Duitsers het proces gebruikt
hebben als een waarschuwing voor anderen, kan niet met de stukken bewezen
worden.9
Volgens dr. A.J. van der Leeuw (van 1948 tot 1981 wetenschappelijk medewerker
van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie) is het vrij uitzonderlijk dat
de Stijkelgroep door het hoogste militaire gerechtshof in Duitsland, het
Reichskriegsgericht, is veroordeeld. Waarschijnlijk houdt dit verband met de
aanklacht van spionage, dat hen ten laste werd gelegd. Ook meent hij dat het
Reichskriegsgericht, uit elk bezet land, een aantal zaken zou behandelen om zo
voorbeelden te stellen voor de militaire rechtbanken, die in die landen zelf
opereerden.10
Het proces vond plaats op 1 september 1942. De aanklachten tegen de leden
van de groep waren; Spionage, Feindbegünstigung und Wortbruchs.
Er werden vijf processen gevoerd en de leden van de Stijkelgroep waren over
deze vijf processen verdeeld, maar bij de uitspraak nam men toch weer alle
verdachten bij elkaar en werden de verdachten, als behorende tot één en dezelfde
groep, beschouwd. Het proces zelf was een grote komedie waar bij de afloop al vast
stond, volgens een van overlevenden van de groep, Mevr. Lotgering-Hillebrand.11 De
rechters waren niet erg geïnteresseerd in de verhandeling in de rechtszaal. Een van de
heren was zo doof, dat hij niets verstond van wat er werd gezegd, een ander deed
tijdens het proces zijn privé- correspondentie af en een derde zat met een verveeld
gezicht zijn nagels schoon te maken.
De aanklager eiste tegen de meeste leden van de Stijkelgroep de hoogste strafmaat: de
dood. De toegewezen Duitse advocaten van de Stijkelgroep hadden hun cliënten
gerustgesteld, “Maakt U maar niet ongerust. Het is wel gevraagd, maar U krijgt die
9
Ibidem.
A.J. van der Leeuw, 4 juni 1943-4 juni 1993.
11
Verslag interview Mevr. Lotgering-Hillebrand, Niod 1946, Niod doc II 795 Stijkel-proces.
10
10
straf stellig niet. Dat kan gewoon niet.”12 Daarom kwam de veroordeling toch als een
verassing. Van de 45 verdachten werden er 40 ter dood veroordeeld en vijf tot
Zuchthaus-straffen tussen drie en acht jaar.13 Van twee leden van de Stijkelgroep (N.
Wagenaar en J. Renkema) zijn de vonnissen niet terug gevonden. Wel is bekend dat
zij beiden veroordeeld waren tot tuchthuisstraffen.
Nadat de groep naar Berlijn was gebracht, werden de groepsleden tot Nacht
und Nebel Häftlingen verklaard, hetgeen betekent, dat zij volgens een bevel van
Himmler in nacht en nevel moesten verdwijnen. Zij mochten geen bezoek ontvangen
en geen contact hebben met de buitenwereld. De families van de gevangen waren in
het ongewis van hetgeen zich in Berlijn afspeelde. De Nederlandse advocaten die zij
hadden ingehuurd voor de verdediging van hun geliefden, reisden af naar Berlijn om
informatie in te winnen en de daar aangestelde Duitse advocaten te adviseren in de
zaak. Alle Duitse advocaten hadden van te voren het proces een
geheimhoudingsverklaring moeten tekenen en beloven niets over de zaak los te laten,
in het kader van het Nacht und Nebel bevel. Een van de Duitse advocaten die deze
verklaring schond, was mr. Günter Rohrscheid.14 Deze had contact opgenomen met
mr. Bakker, de Nederlandse advocaat van de heer Honig, een van de leden van de
Stijkelgroep, uit Koog aan de Zaan. Rohrscheid lichte mr. Bakker in over: waar de
Stijkelgroep leden zich bevonden en in de straf die hen boven het hoofd hing. Mr.
Bakker haastte zich naar Berlijn en zocht daar contact met de heer Millenaar.
De heer Millenaar was voor het uitbreken van de oorlog assistentlandbouwattaché van het Nederlandse gezantschap in Berlijn. In november 1939 had
minister van Buitenlandse Zaken, van Kleffens, de Zweedse regering verzocht om in
geval van oorlog de Nederlandse belangen te behartigen. De Zweedse regering stemde
hiermee in en toen de Nederlandse gezant in de begindagen van de oorlog Berlijn
verliet, vroeg hij de heer Millenaar te blijven en de Zweden bij te staan in hun taak.15
Deze taak heeft de heer Millenaar goed opgevat en hij zou zich gedurende de
gehele oorlog inzetten voor Nederlandse gevangen, dwangarbeiders en geïnterneerden
in Duitsland.
12
Ibidem.
Reichskrieggericht proces stukken van het Stijkelproces, gevonden in 1992 in het kasteel Zasmuki in
Tjechië door medewerkers van het Niod, archief van de Stichting Eregraf Stijkelgroep.
14
Ongepubliceerde memoires van Adrianus Millenaar p. 45. Niod Doc I personen, Adrianus Millenaar.
15
R.E. Ditzhuyzen (red.), Tweehonderd jaar Ministerie van Buitenlandse zaken (Den Haag 1998) 131.
13
11
Toen mr. Bakker aan de heer Millenaar de stand van zaken uitlegde, besloten
zij een ‘Austauschverfahren’ (ruil-procedure) in gang te zetten. Dit hield in de
Duitsers te vragen, of zij bereid waren de leden van de Stijkelgroep de vrijheid te
hergeven of voor de zwaarste straffen te vrijwaren, indien de Nederlandse regering in
Londen van de Engelse en Amerikanen zou weten gedaan te krijgen, dat een gelijk
aantal Duitsers een overeenkomstige vermindering van hun straf zou worden
verleend.16 De Zweedse gezant stemde toe met dit plan en er werd een nota met dit
voorstel gestuurd naar het Auswärtige Amt: het Duitse Ministerie van Buitenlandse
Zaken. Daar verklaarde men, in principe bereid te zijn, het voorstel te aanvaarden en
men vroeg om een lijst met namen en gegevens van Duitsers, in Engels of
Amerikaans gevangenschap, die in aanmerking kwamen voor de ruil.
De Nederlandse regering in Londen werd op de hoogte gesteld van het
voorstel en verzocht haar ambassadeur in Londen en Washington, na te gaan of de
Engelse en Amerikaanse regering, Duitse ‘ruilobjecten’ in gevangenschap had. De
regering kreeg bericht: ‘dat men geen personen had kunnen vinden, die voor het door
ons gestelde doel in aanmerking zouden kunnen komen.’17 In Berlijn besloten de heer
Millenaar en zijn Zweedse chef, graaf Rosen om dit gegeven niet door te geven aan
het Auswärtige Amt, tot dat dit Amt ernaar rappelleerde. De hoop was dat de Duitsers
snel gedwongen zouden worden te capituleren: elke maand uitstel zou de kans
vergroten dat de oorlog zou eindigen vóórdat er een vonnis geveld zou worden. Niet
lang hierna, begin mei ’43, liet het Auswärtige Amt weten, binnen tien dagen
antwoord te verwachten over het ruilvoorstel.
In de hoop dat de Engelsen, of de Amerikanen ondertussen wel ter dood
veroordeelde Duitsers hadden om te ruilen, of anders de Nederlandse, Engelse en
Amerikaanse regeringen bereid zouden zijn, om een gefingeerde lijst met ruil objecten
op te stellen, vertrok mr. Bakker via Berlijn naar Stockholm. Er waren geen nieuwe
Duitse delinquenten, die voor strafvermindering of uitwisseling, in aanmerking
kwamen en in Londen vond men een gefingeerde lijst volstrekt ondoeltreffend en veel
te gevaarlijk. Als de Duitsers het bedrog zouden doorzien zouden er zeker represailles
genomen worden op Nederlanders. De mogelijkheid dat de Engelsen en de
Amerikanen bereid zouden zijn enige Duitse gevangenen quasi ter dood te
16
Memoires Adrianus Millenaar p. 46. Niod Doc I personen Adrianus Millenaar.
Brief aan minister voor oorlog van de minister belast met de waarneming van het departement van
buitenlandsche zaken, 5 juni 1943. NA 2.03.01 inv. nr. 1363.
17
12
veroordelen, moest volgens de Nederlandse regering in Londen a-priori als
uitgesloten worden geacht.18 De Nederlandse gezantschapsraadgezant in Zweden,
bracht de Nederlandse regering in Londen ook nog ter herinnering: ‘het geval van den
Luitenant ter Zee 2de klasse van Hamel, waar aan de Duitsche regeering de namen zijn
genoemd van krijgsgevangen Duitsche Officieren die de Nederlandsche Regeering
voor uitwisseling in aanmerking bracht; na mededeeling van deze namen werd niets
meer van de Duitsche authoriteiten terzake vernomen, tot aan het bericht van de
terechtstelling van Luitenant van Hamel.’19 Vermoed werd, dat het de Duitse regering
te doen was, om die lijst met namen van Duitse gevangen in geallieerde landen en niet
om een ruil of strafvermindering van gevangenen. Het zou namelijk zeer nuttig
kunnen zijn voor de Duitsers als zij wisten of, en zo ja welke, Duitse spionnen in
geallieerde gevangenissen vast zaten.
Het ‘Austauschverfahren’ ging niet door en het pleit van de Stijkelgroep was
beslecht. Als laatste redmiddel is er nog een geldbedrag van drie miljoen Zwitserse
Franken geboden voor de vrijlating van één van de ter dood veroordeelden.20
Uiteindelijk zijn 32 mannen, in de ochtend van 4 juni ’43 op het
executieterrein van de gevangenis Berlijn-Tegel, terechtgesteld. Acht mensen hadden
gratie gekregen, hun doodsvonnis werd omgezet tot een levenslange tuchthuisstraf en
één van de ter dood veroordeelden was inmiddels een ‘natuurlijke’ dood gestorven.
Direct na het uitspreken van het vonnis, heeft het merendeel van de Stijkelgroep
leden, gratie gevraagd. Mr. Bakker schreef een brief aan het Gnadenabteilung des
Führers, in de hoop de verzoeken kracht bij te zetten. In deze brief hield hij een
betoog over de verschillende definities van spionage in het Nederlandse en Duitse
recht. Door een verschil in definitie, zouden de veroordeelden geen weet hebben
gehad van het plegen van mogelijk strafbare feiten en dus niet te vervolgen zijn. Op
de dag van de fusillade, kregen acht gevangenen te horen dat zij gratie hadden
gekregen. De enige mannelijke overlevende van de Stijkelgroep: ir. H. Glazenburg,
zei hier na de oorlog het volgende over; ‘Ik was verontwaardigd, dat ik tezamen niet
met mijn vrienden zou mogen sterven. Ik hoorde toch bij hen!’21
18
Memoires Adrianus Millenaar p. 50. Niod Doc I personen Adrianus Millenaar.
Brief aan Minister van Buitenlandse Zaken, Mr. E.N. van Kleffens aan L.P.J. de Decker, tijdelijk
zaakgelastigde gezantschapsraad-gezant in Stockholm Zweden, 17 maart 1943. NA 2.03.01 inv. nr.
1363.
20
Harald Poelchau en Alexander Stenbock-Fermor, Die letzten Stunden: Erinnerungen eines
Gefängnispfarrers (Berlijn 1949) 39. Vermoedelijk ging het hier om dhr. Honig.
21
W.A. Brug, ‘De Stijkelgroep’ in: Maandblad van de documentatiegroep ’40-‘45 2951.
19
13
Tijdens de autorit naar het executieterrein toe zongen de twee-en-dertig
mannen het Wilhelmus.22 Om vijf over acht ’s ochtends viel drs. J.A. Stijkel als eerste
van de groep en om tien uur achtentwintig als laatste Mr. M Hes. Eén voor één
werden zij gefusilleerd, met tussenpozen van ongeveer vijf minuten. Na de fusillade
werden de lichamen naar een pas gegraven graf gebracht in Döberwitz, waarin zich al
de lichamen van twee gestorven Belgen bevonden. Daar werden de eerste lichamen
nog naast elkaar gelegd en later, bij gebrek aan ruimte, op elkaar gestapeld.23
De gevangenis predikant dhr. Poelchau, die de Stijkelgroep wekelijks had
bezocht in de gevangenis in Berlijn tijdens hun verblijf daar, schreef na de oorlog een
boek over zijn werk tijdens de oorlog. Hij schrijft over de laatste dienst die hij voor de
Stijkelgroep verzorgde: “Waarachtig deze mensen waren in dit ogenblik al gestorven.
Zij hadden het ergste van het sterven al achter de rug, het afscheid nemen van deze
wereld en hun geliefden van wie ze bijna allen portretten op hun tafeltje hadden
staan.”24 Na de oorlog zijn de twee agenten van de Sicherheitsdienst berecht voor het
verraad van de Stijkelgroep. De vishandelaar W. S. van Dam uit Den Haag, die zich
in het begin van de bezetting vrijwillig bij de SD had aangemeld en J. van Wezel een
collega van hem. Tegen beide was de doodstraf geëist en is de straf 20 jaar
gevangenis geworden, met aftrek van voorarrest.
22
Harald Poelchau, ‘Frienden’, Aantreden juni (1969).
Verlag van de opgraving van de lichamen van de Stijkelgroep door Dr. W.F.K. Verhoeff, leider van
het Nederlandse Rode Kruis te Berlijn, 2 juni 1947. NA 2.03.01 inv. nr. 2315.
24
Poelchau, ‘Frienden’.
23
14
Repatriëring van Nederlanders tijdens en na de oorlog
In 1942 begon de Nederlandse regering in Londen zich steeds grotere zorgen
te maken over het lot van tienduizenden weggevoerde landgenoten. Deze zorgen
waren verwoord in een concept besluit van het ministerie van Sociale Zaken, getiteld:
‘De terugkeer van Nederlandsche werkkrachten naar Nederland’ van oktober 1942.25
Zoals de titel van het besluit al aangeeft, ging het alleen om de repatriëring van
tewerkgestelden. De politieke gevangenen en gedeporteerden werden in het stuk niet
genoemd. Voordat er nagedacht werd over het mogelijk repatriëren van de stoffelijke
overschotten, van in het buitenland omgekomen Nederlanders, was het probleem van
de levende, in het buitenland verblijvende Nederlanders aan de orde.
In het begin van 1943 kwam het ministerie van Sociale Zaken in Londen in het
bezit van een ‘Maandschrift’ van het Centraal Bureau voor de Statistiek van augustusseptember 1942. Daar uit kon worden afgelezen dat inmiddels 222.723 Nederlanders
waren tewerkgesteld in Duitsland, en 36.746 in Frankrijk.26 Men vreesde dat een
plotselinge terugkeer van een grote groep merendeels jonge mannen naar Nederland
de arbeidsmarkt volledig zou ontwrichten. Deze gegevens zouden de directe
aanleiding geven voor het instellen van een interdepartementale commissie.
Bij beschikking van de Minister van Sociale Zaken Dr. J. van den Tempel op 1
mei 1943 werd in Londen deze commissie ingesteld, met de opdracht de repatriëring
van in het buitenland ( Duitsland en andere landen ) verblijvende Nederlanders, voor
te bereiden, in overleg zoveel mogelijk met de, op dit terrein werkzame internationale
instanties, en de bemoeiingen dienaangaande, van de Nederlandse Departementen van
Algemeen Bestuur te coördineren. De Commissie kwam onderleiding te staan van
prof. ir. E.R. Hondelink, voorheen hoogleraar in Delft. De minister van Sociale Zaken
van den Tempel heeft een duidelijke stempel op de conclusies van de commissie
gedrukt. Hij was het niet eens met de aanbeveling van de commissie om een militaire
repatriëringorganisatie op te zetten, die in het kielzog van de geallieerde legers
werkzaam zou zijn. Onder ministeriële druk wijzigde de commissie haar conclusie en
in het tussentijdse rapport van 27 augustus 1943 beval de commissie juist een civiele
25
Conny Kristel (red.), Binnenkamers, terugkeer en opvang na de Tweede Wereldoorlog,
besluitvorming (Amsterdam 2002) 23.
26
Kristel, Binnenkamers, 28.
15
organisatie aan, onder leiding van een regeringscommissaris.27 Deze
regeringscommissaris zou handelen onder de verantwoordelijkheid van de minister
van Sociale Zaken. Wel stond er in het rapport te lezen ‘dat zich practische
omstandigheden kunnen voordoen, welke het noodig kunnen maken het op te bouwen
apparaat – eventueel tijdelijk – een militaire karakter te geven’.28 De reden voor de
inmenging van Minister van den Tempel was, dat deze niet tevreden was over de
marginale positie van zijn ministerie binnen het oorlogskabinet. Het naar zich toe
trekken van de repatriëring diende een politiek doel. Het was een middel om de
sociale problematiek, de sociale democratie en zijn ministerie een groter gewicht te
geven in Londen en het was bovendien een middel om een bijdrage te leveren aan de
naoorlogse ordening van de Nederlandse samenleving.29 In het rapport van de
commissie Hondelink werd aanbevolen dat de terugvoer van Nederlandse “displaced
persons”(D. P.’s) zou geschieden door een Nederlandse organisatie. Deze richtlijn
werd in het koninklijk besluit van 13 september 1944, SB. No. E 81 en vanaf toen zou
het terugbrengen van onderdanen naar Nederland de taak van de regeringscommissie
zijn. Het repatrieren van Nederlanders zou door een kleine organisatie, worden
overzien. Veertig Nederlandse repatriëringofficieren zouden op zogenaamde
transportconcentratiepunten, buiten Nederland, de repatrianten verzamelen, voorzien
van levensmiddelen en de transporten organiseren. Zowel de levensmiddelen, als het
vervoer, zou afkomstig zijn van hulp van buitenaf, internationale hulp organisaties, of
de geallieerden. In augustus 1943 maakte de commissie Hondelink het Bureau
Militaire Gezag (BMG) attent op het repatriëringprobleem. De taak van deze instantie
was het voorbereiden van een militair bestuur in Nederland. Tijdens de te verwachte
militaire fase van de bevrijding van Nederland zou deze de orde handhaven. Men was
bang, dat bij het ontbreken van een soort gelijke organisatie, Nederland bestuurd zou
worden door een geallieerd bestuursapparaat en de Nederlandse regering in Londen
buitenspel zou komen te staan.30 Het BMG stond onderleiding van majoor H.J. Kruls
en viel onder de verantwoording van het Ministerie van Oorlog. De commissie
Hondelink zag voor het BMG een taak gelegd in het vervoeren en verwerken van
Nederlandse repatrianten, als deze de Nederlandse grens bereikt hadden. Het BMG
27
M. Bossebroek, De meelstreep, terugkeer en opvang na de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam 2001)
78.
28
Bossebroek, De meelstreep, 29.
29
Kristel, Binnenkamers, 24.
30
Kristel, Binnenkamers, 30.
16
stelde een repatriëringcoördinator aan; J,H de Boer. Op 23 december 1943 werd er
een vergadering belegd waarbij de Boer de taken van de repatriëringafdeling van het
Militair Gezag, zijns inziens, uiteenzette. Deze zou zich vooral richten op de
ongeorganiseerde repatrianten, de mensen die op eigen gelegenheid terug naar
Nederland komen. Volgens zijn schatting zou het om minimaal 200.000 tot maximaal
700.000 mensen gaan. Deze stroom mensen zou in Nederland moeten worden
opgevangen in kleine centra en na registratie en medische keuring verder worden
geleid naar woonplaats, ziekenhuis of quarantainekamp. De georganiseerde
repatrianten zouden in aparte ontvangcentra worden opgevangen.31
Bij koninklijk besluit van 8 oktober 1943 werd G. F. Ferwerda, directeur van
de Nederlandse scheepvaart- en handelscommissie, later werkzaam bij het Militair
Gezag, per 15 oktober 1943 benoemt als regeringscommissaris voor repatriëring. Hij
werd belast met de repatriëring van Nederlandse onderdanen uit alle landen van
Europa en met het treffen van maatregelen daartoe, van voorbereidende en
uitvoerende aard. De plannen die Ferwerda maakte voor de repatriëring weken op een
paar belangrijke punten af van de aanbevelingen van de Commissie Hondelink. Ten
eerste was Ferwerda voornemens Nederlandse repatrianten op het Europese continent
binnen drie maanden na de bevrijding naar Nederland terug te brengen. Dit zou een
veel grotere organisatie vereisen dan de veertig voorgestelde repatriëringofficieren
van Hondelink. Ferwerda voorzag voor zijn plannen een organisatie van 6700
medewerkers.32 De houding ten opzichte van samenwerking met internationale
hulporganisaties en het Militaire Gezag, was ook gewijzigd in Ferwerda’s plannen.
Waar in Hondelink’s plannen nog een duidelijke rol was weg gelegd voor het
Militaire Gezag en ook voor de internationale hulporganisaties, waren deze beiden
afwezig in Ferwerda’s plannen. Na aankomst in Nederland zouden de repatrianten, in
lijn met de politieke wensen van minister van den Tempel, direct onder de hoede
komen van het rijksarbeidsbureau.33 Het rijksarbeidsbureau zou onder de
verantwoording vallen van het Ministerie van Sociale Zaken. Er was in deze plannen
geen rol voor het Militair Gezag bij de opvang in Nederland.
Het burgerlijke bestuur over Nederland tijdens de militaire fase van de
bevrijding zou worden uitgeoefend door de geallieerde opperbevelhebber. De
31
Bossebroek, De meelstreep, 88.
Kristel, Binnenkamers, 31.
33
Bossebroek, De meelstreep, 80.
32
17
opperbevelhebber zou bijgestaan worden door vertegenwoordigers van het
Nederlandse Militair Gezag. Dit werd vastgelegd in een tweetal overeenkomsten die
de Nederlandse regering sloot met het geallieerde opperbevel: op 16 mei 1944.34
De Supreme Headquarters Allied Expeditionary Forces (SHEAF), de joint
planning group van de geallieerde legers, trok hiermee de repatriëring kwestie naar
zich toe. Zij kon nu de verantwoordelijkheid hiervoor delegeren aan de United
Nations Relief and Rehabilitation Administration (UNRRA), een overkappende
organisatie van de Verenigde Naties en aan de regeringen in ballingschap.35 Zodra de
militaire situatie het zou toelaten, mochten de UNRRA en andere organisaties
assistentie verlenen bij de opvang en repatriëring van displaced persons (DP) in het
SHAEF-gebied. Het was aan de geallieerde opperbevelhebber om aan te geven
wanneer het geschikte moment zou aanbreken. De regeringen moesten
liaisonofficieren detacheren bij het geallieerde invasieleger. Deze liaisonofficieren
zouden assistentie verlenen bij: de identificatie en registratie van DP’s, het aanbevelen
van prioriteit voor de repatriëring en het assisteren bij de opmaking van rapporten
over: het aantal, de omstandigheden en de toestand van hun landgenoten.36 Deze
officieren waren in eerste instantie aangesteld door het Militaire Gezag met wie
SHEAF contact had gezocht. Dit viel niet zo goed bij minister van den Tempel en er
werd een compromis gevonden. De liaison officieren van het MG zouden repatriation
officials worden genoemd en op voordracht van Sociale Zaken aan te stellen zijn door
het Ministerie van Oorlog, betaald worden door Sociale Zaken en ressorteren onder de
regeringscommissie van Ferwerda.37 De repatriation officials die werkzaam waren in
vijandelijk gebied werden op verzoek van SHEAF gemilitariseerd en tot repatriation
officers aangesteld.38 Dit is een curieuze constructie die de feitelijke repatriëring niet
vlotter heeft doen verlopen.
Ondanks het vroege begin van voorbereidingen van de regering in Londen aan
de repatriëring is het publieke oordeel over de repatriëring direct na de oorlog weinig
positief te noemen. De twee strijdende organisaties hebben hier zeker een groot
aandeel in gehad. Er waren in mei 1945 drieënzestig Nederlandse liaisonofficiers in
de Westelijke bezettingszones van Duitsland gedetacheerd met SHEAF. Dit kwam
34
Ibidem, 91.
Ibidem.
36
Ibidem, 41.
37
Ibidem, 94.
38
Inleiding NA archief 2.15.43, J.Th. Janssen 1991.
35
18
overeen met één repatriëringofficier per 4300 Nederlandse repatrianten. Er verbleven
270.000 Nederlanders in de westelijke bezettingszone van Duitsland en nog een
30.000 in de Russische zone van Duitsland.39 Natuurlijk zijn aantallen en
verhoudingen alléén niet van belang. Door het wonderlijke compromis dat bereikt
werd tussen Sociale Zaken en het MG waren de Nederlandse liaisonofficieren geen
militairen meer en hadden hierdoor minder mogelijkheden om optimaal te
functioneren binnen een militaire organisatie als SHEAF.
Voor een deel valt de tekortkomingen van de repatriëringoperatie de
Nederlandse autoriteiten aan te rekenen. Vooral het structurele gebrek aan coördinatie
tussen de verschillen overheidsinstanties die zich bezig hielden met het
repatriëringvraagstuk. Voor het overige deel kan gewezen worden op de
gecompliceerde noodtoestand die in het voorjaar van 1945 in Nederland heerste.40
Tot zover de opzet van de repatriëring van levende Nederlanders. Voor de
repatriëring en zorg van de stoffelijke overschotten van Nederlanders werden twee
instellingen opgericht: de Dienst Identificatie en Berging en de
Oorlogsgravenstichting. De oprichting van deze twee instanties, is het initiatief
geweest van de Eindhovense arts A.van Anrooy. De Dienst Identificatie en Berging
werd in augustus 1945 als een officiële afdeling opgenomen binnen de Koninklijke
Landmacht. In het begin waren haar activiteiten vooral gericht op het opsporen,
identificeren en herbegraven van ‘gevallenen en slecht of zeer onvoldoende ter aarde
bestelde gesneuvelden, liggende in bossen en weiden’ in Nederland.41 Dit gold voor
Nederlandse soldaten en burgers maar ook voor geallieerden en Duitse soldaten en
burgers. Er werden speciale kerkhoven ingericht om deze overschotten te herbergen.
Een andere kwestie was het repatriëren van lichamen van Nederlanders uit het
buitenland. De Raad voor Binnenlandsbestuur, van het kabinet Schemerhorn-Drees,
had op 22 augustus 1945 besloten, dat het overbrengen van deze stoffelijke
overschotten uit Duitsland op kosten van de Nederlandse overheid zou geschieden.
Maar ongeveer een half jaar later, op 25 maart 1946, werd in de Ministerraad
besloten, dat de overheid geen kosten zou vergoeden. Op 12 augustus van dat jaar
werd dit besluit vastgelegd in de raadsnotulen. ‘De Nederlandsche Regeering zal
medewerking verleenen aan het samenbrengen van de lijken van in Duitschland
39
Bossebroek, De meelstreep, 108.
Ibidem, 114.
41
Ibidem, 318.
40
19
gestorvenen op het z.g. verzamelkerkhof te Berlijn. De Raad besluit zijn
oorspronkelijke beslissing (bedoeld wordt die van 12 augustus 1946) te handhaven –
ook ten opzichte van politieke gevangenen, gedeporteerden enz. – met dien verstande,
dat in bijzondere gevallen uitzonderingen kunnen worden toegestaan.’42 De gedachte
was dat ‘De Duitschers hebben onze mannen gedwongen naar Duitschland te gaan en
het is normaal, dat zij nu ook de kosten van repatriëring voor het grootste deel
dragen’.43
De beslissing van de Ministerraad werd naar alle waarschijnlijkheid ingegeven
door de hoge geschatte kosten ( ƒ15.000.000,-) van opgraving en transport, voor naar
schatting 15.000 stoffelijke resten.44 Omgerekend naar het huidige prijsniveau komt
dat bedrag overeen met € 68.218.081,-.45
Er waren meerdere redenen om dit besluit te herzien. Ten eerste was het aantal
aanvragen voor terugvoering door nabestaanden van slachtoffers enorm. Ten tweede
hadden de Franse en Belgische regeringen al besloten de resten van hun in Duitsland
rustende onderdanen voor rekening van de staat te repatriëren. Dit zou zeker indruk
maken op de Nederlandse bevolking en de vraag oproepen, waarom de Nederlandse
regering zich niet zo inzette voor haar gevallenen. Ten derde was er door Luitenant
Kolonel van Anrooy (hoofd van de Dienst Identificatie en Berging) een aanzienlijke
lagere begroting geraamd voor het project namelijk, ƒ 2.860.000,-.46 Vergelijkbaar
met € 13.006.913,- nu.47 Als laatste reden was er nog de druk van de Engelse
autoriteiten om het voorbeeld van de Franse en Belgische regering te volgen en de
stoffelijke overschotten van onderdanen te repatriëren uit de Engelse bezettingszone
van Duitsland. Zij hadden met de beide boven genoemde regeringen al een planning
gemaakt voor de werkzaamheden, van oktober 1946 tot maart 1947 voor
documentatie van graven en van april 1947 tot november 1947 voor de identificatie en
42
Notitie J.J. Vriesendorp, adjunct-secretaris van den Minsterraad, voor de Minster-President, 16
november 1946, NA 2.03.01 inv nr. 2315.
43
Bossebroek, De meelstreep, 319 aldaar Notitie J.H. Zeeman, hoofd sectie I, 6 september 1947, CADMvD, Dienst Identificatie en Berging (DIB), doos 3.
44
Schrijven C.G.W.H. Baron van Boetzelaer van Oosterhout, Minister van Buitenlandse Zaken, aan de
Ministerraad, 26 juli 1946, NA 2.03.01 inv. nr. 2315.
45
Gegevens ontleend aan de consumentenprijsindexcijfer reeks 1938-2005 van het CBS, 2 januari
2005.
46
Memorandum van luitenant kolonel van Anrooy, zonder datum maar waarschijnlijk einde september,
oktober 1946, NA 2.03.01 inv.nr. 2315.
47
Gegevens ontleend aan de consumentenprijsindexcijfer reeks 1938-2005 van het CBS, 2 januari
2005.
20
overbrenging. Als de Nederlandse staat nog van plan was stoffelijke resten te
repatriëren zou zij haast moeten maken.48
Ondanks al deze redenen zou het Kabinet Beel bij haar besluit blijven, tot dat
begin december de Franse regering aanbod om de zorg te dragen voor de Nederlandse
graven, zoals zij ook al deed voor België en Luxemburg. Franse officieren waren,
gebruikmakende van Duitse krijgsgevangenen, begonnen opgravingen te doen in het
gebied van Groot-Berlijn (Russische zone). Concentratie van de graven vond plaats
op het Cimétière National Français, gelegen in de Franse sector van Berlijn, vandaar
uit zou in januari een trein de resten naar Frankrijk vervoeren. Omdat de Franse
regering ook al samenwerkte met België en Luxemburg kon nu ook Nederland, tegen
betaling gebruik maken van de Franse diensten.49 Dit voorstel zou de kosten bijna
halveren tot ƒ1.500.000,- à ƒ 2.000.000,-. Tussen € 6.821.808,- en € 9.095.743,- naar
huidige maatstaven.50 Dit was een zeer aantrekkelijk aanbod, vooral gezien het feit dat
de Fransen hun opgravingen waren begonnen in de Russische zone. Als één van de
weinige westerse landen was Nederland er niet in geslaagd een
repatriëringovereenkomst te sluiten met de Sovjet Unie. De reden hiervoor kan vooral
gevonden worden in het Russische ongenoegen met Nederland betreffende: de late
erkenning van het sovjetbewind (1942), de koloniale aanwezigheid in de Indonesische
Archipel, de afwezigheid van communisten in de regering en over het relatief grote
aantal Nederlanders in de SS.51 Bijkomend was het volgens de Dienst Identificatie en
Berging, aantrekkelijk dat de Fransen wilden beginnen met opgravingen in de
Russische zone, Döbritz, ‘waar ook de 32 slachtoffers van het beruchte Stijkel-proces
zijn begraven’.52 Er zijn door het Nederlandse Rode Kruis ongeveer 2800 graven van
Nederlanders ontdekt in de Russische bezettingszone van Duitsland.53
De Dienst wist de locatie van verschillende graven van Nederlandse
onderdanen door de documentatie inspanning van het Nederlandse Rode Kruis.
Toen in september 1945 de regeringscommissaris voor Repatriëring,
Ferwerda, zijn taak als geëindigd beschouwde, werden de resterende werkzaamheden
48
Brief generaal majoor Huender, hoofd van de Nederlandse militaire missie in Duitsland, aan de
minister van Buitenlandse Zaken, 30 september 1946 NA 2.03.01 inv. nr. 2315.
49
Nota van de Dienst Identificatie en Berging, 17 december 1946 NA 2.03.01 inv. nr. 2315.
50
Gegevens ontleend aan de consumentenprijsindexcijfer reeks 1938-2005 van het CBS, 2 januari
2005.
51
Bossebroek, De meelstreep, 119.
52
Nota van de Dienst Identificatie en Berging, 17 december 1946 NA 2.03.01 inv. nr. 2315.
53
Nieuwe Courant, maandag 23 juni 1947.
21
overgedragen aan de Afdeling Repatriëring van het Ministerie van Sociale Zaken. Het
Militair Gezag werd op 27 oktober 1945 opgeheven en haar taken wat betreft
repatrianten en evacués in Nederland over gedragen aan het Ministerie van
Binnenlandse Zaken, terwijl de zorg voor repatriëring van Nederlanders uit Duitsland
werd overgenomen door de Nederlandse Militaire Missie voor Duitsland.54 De
regeringscommissaris voor Repatriëring had missies en vestigingen in diverse landen.
Direct na de Duitse capitulatie had de Nederlandse regering getracht de
consuls in Duitsland in hun ambt te herstellen. Dit werd door de Geallieerde
Bestuursraad in Berlijn niet toegestaan. Wel mochten eind augustus ‘liaison officers’
zich vestigen in de Amerikaanse, Britse en Franse zone. In het najaar van 1945 kreeg
Nederland toestemming een militaire missie in Berlijn te vestigen. De missie had de
taak van een gezantschap, maar het personeel voerde in plaats van diplomatieke,
militaire rangen.55
Op 18 maart 1947 waren vertegenwoordigers van de ministeries van Sociale
Zaken, Buitenlandse Zaken, Oorlog en van Financiën bijeen gekomen met enkele
vertegenwoordigers van het Nederlandse Rode Kruis om het opsporingswerk naar
vermiste Nederlanders te reorganiseren. Kolonel W. Ch. J. M. van Landschot was
daarbij ook aanwezig, in zijn functie als hoofdbestuurslid van de Nederlandse
Vereniging van Ex- Politieke Gevangenen (EXPOGE). Een instantie die zich
bezighield met de opsporing van Nederlandse politieke gevangenen.
Besloten werd om een commissie inzake de opsporing van vermiste
Nederlanders in te stellen, die tot taak kreeg het coördineren van de werkzaamheden
met betrekking tot de opsporing van Nederlanders die vermist waren sinds 10 mei
1940 tot en met de bevrijding. De uitvoering van het opsporingswerk werd verdeeld
over het Nationale Opsporingsbureau, voor het administratieve deel, en aan de
Nederlandse Missie tot Opsporing Vermiste Personen uit de Bezettingstijd (MtO)
voor het praktische deel. Het Nationale Opsporingsbureau was een deel van het
informatie bureau van Nederlandse Rode Kruis.
De missie tot Opsporing (MtO) werd opgericht in juli 1947, met Kolonel van
Lanschot als hoofd. De organisatie van de missie in Duitsland bestond uit drie
steunpunten, gevestigd te Arolsen, Bad Salzuflen en Berlijn. Voor de missie in Berlijn
54
Inleiding NA archief 2.15.43, J.Th. Janssen 1991.
R.E. Ditzhuyzen (red.), Tweehonderd jaar Ministerie van Buitenlandse Zaken (Den Haag 1998) 133136.
55
22
werkte tot 1948 Dr. W. F. K. Verhoeff als hoofd Duitsland en J. H. Zwart voor de
bewerking van de Russische zône.56
De organisatie werkte nauw samen met het Nederlandse Rode Kruis. Het
doen van nasporing omtrent het lot van Nederlandse vermisten was door de UNRRA,
tot taak van het Nederlandse Rode Kruis erkend. Er werden speciale opsporingsteams
ingezet in combinatie met geestelijk en sociaal werk. Het plan was om 6 teams,
bestaande uit een informateur, een dominee, een R. K. geestelijke, twee chauffeurs en
een motorrijder, toe te voegen aan de liaison officieren in de zes gebieden, waarin
West-Duitsland, was verdeeld. De vorming van de teams geschiedde in overleg met
de organisaties van de voormalige illegaliteit, wier belangstelling voor het
opsporingswerk groot was.57 De resultaten van het opsporingswerk kwamen terecht
bij het Informatiebureau van het Nederlandse Rode Kruis, waar een grote staf de
duizenden verzoeken om opsporing van vermisten in behandeling nam. Daarbij ging
het niet slechts om de vraag, of een betrokkene nog inleven zou zijn; integendeel, al
spoedig zou het in hoofdzaak gaan om de vraag, waar en wanneer een gedeporteerde
was overleden. De Rechtelijke Macht, de Broederschap van Notarissen, de
Pensioenraad en zovele andere organisaties konden slechts een verklaring van het
Rode Kruis aanvaarden, wanneer aan de daarin gereleveerde feiten, niet of nauwelijks
kon worden getornd.58
Eind augustus 1947 besloot de regering officieel toch over te gaan tot ‘het
systematisch overbrengen van de stoffelijke overschotten van Nederlanders, die in
Duitsland als gevolg van oorlogshandelingen of terreurmaatregelen het leven hebben
gelaten’. Op kosten van de overheid, maar wel uitsluitend met betrekking tot ‘de
overschotten diegenen, wier identiteit volkomen vaststaat, die afzonderlijk begraven
liggen en op wier terugkomst de naaste familieleden prijs stellen’. Nederlanders ‘die
vrijwillig naar Duitsland zijn gegaan en onvaderlandslievenden’ vielen buiten de
regeling.59 Naar aanleiding van het Franse aanbod tot samenwerking, dat op 11
december 1946 bekend werd bij de Dienst Identificatie en Berging en in beginsel was
geaccepteerd door Generaal Majoor Huender, werd de zaak op nieuw ter sprake
56
Inventaris, Commissie voor de repatriëring NA 2.15.43.
J van de Vosse, Verslag over zijn werkzaamheden van 1939 tot en met 1947 (Den Haag 1948 het
Informatiebureau van het Nederlandsche Roode Kruis) 345-346.
58
Ibidem.
59
Bossebroek, De meelstreep, 318.
57
23
gebracht in door de Ministerraad op 20 december in beginsel aanvaard.60 In januari
1947 is er zelfs een perscommuniqué opgesteld, waarin bericht werd dat de regering
toch zou overgaan tot repatriëring van stoffelijke overschotten op rijkskosten.61 Dit
communiqué is in geen van de kranten gepubliceerd, zodat het aannemelijk is dat het
nooit is verspreid.
Op 29 mei 1948 kwam het eerste reguliere transport met stoffelijke
overschotten de grens over. In militaire vrachtauto’s werden 140 kisten en 70 urnen
met stoffelijke resten vervoerd.62
Tot eind 1951, toen de Dienst Identificatie en Berging werd opgeheven,
zouden er in totaal 4000 aanvragen tot overbrenging van stoffelijke overschotten
binnenkomen waarvan er circa 2500 zijn gehonoreerd.63
60
Nota dhr. Van Campen, hoofd van de afdeling repatriëring van Sociale Zaken, aan Minister van
Sociale Zaken en Minister van Oorlog, 14 januari 1947, NA 2.03.01 inv. nr. 2315.
61
Pers communiqué, januari 1947, NA 2.03.01 inv. nr. 2315.
62
Bossebroek, De meelstreep 319.
63
Ibidem, 321.
24
De inzet van de heer Wagenaar voor de slachtoffers binnen de Stijkelgroep
Willem Wagenaar (1886-1969) was de vader van één van de in Berlijn
gefusilleerde leden van de Stijkelgroep. Hij was een centraal figuur in de repatriëring,
herdenking en de herbegrafenis van de Stijkelgroep na de oorlog. De heer Wagenaar
was tijdens de oorlog al bezig met het verzamelen van informatie over de groep en
hun lot.
Vóór de oorlog werkte hij (sinds 25 november 1931) als directeur van het dagblad De
Nederlander. De Nederlander, een krant met als ondertitel; ‘Dagblad tot verbreiding
van de Christelijk-Historische beginselen’, was een confessionele krant die voor het
Christelijk-Historische Unie (CHU) publiek schreef. In de mededelingen kolom, op de
voorpagina van het blad van 25 november 1931 staat te lezen; ‘de heer Wagenaar is,
hoewel hij laatstelijk gedurende een aantal jaren in het Buitenland werkzaam was,
voor velen in Nederland geen onbekende. In menigen arbeid op het gebied van de
Kerk en van de uitwendige- en inwendige zending vond hij gelegenheid zich vrienden
te verwerven en zijn aangeboren organisatorische gaven te oefenen’.64
Dit geeft aan welke kwaliteiten van belang werden geacht voor de positie van
een directeur van De Nederlander; de bekendheid in de ‘eigen kring’ in de eerste
plaats en pas daarna de organisatorische kwaliteiten. De kring rond het blad De
Nederlander bestond uit verschillende vooraanstaande leden van de CHU. In de
commissie van hoofdredactie zaten tijdens de heer Wagenaars directeurschap o.a.
H.W. Tilanus (de latere fractie voorzitter van het CHU), prof. F. de Vries
(schoonzoon van Jhr. A.F. de Savornin Lohman), C.W.Th. Baron van Boetzelaar van
Asperen en Dubbeldam en jhr. F.J.E. van Lennip.
W. Wagenaar werd op 8 juli 1941 samen met 90 voormannen van de
Antirevolutionaire Partij (ARP) en het Christelijke Nationaal Vakverbond (CNV)
gearresteerd door de Duitsers en naar het kamp Schoorl gebracht. Eind augustus 1941
werden vijftig man van deze groep vrijgelaten, terwijl de resterende veertig naar
Buchenwald werden gebracht en daar aan een andere groep gijzelaars toegevoegd.65
Volgens de lijst van mensen die in Schoorl geïnterneerd waren, opgenomen in het
‘Gedenkboek van Beekvliet’, waren er in de groep gijzelaars te vinden: zeven leden
van de Tweede Kamer, vier burgemeesters en wethouders, verscheidene hoofden van
64
65
De Nederlander, 25 november 1931.
Albert Boer, Het Kamp Schoorl (Schoorl 1991) 89.
25
Christelijke scholen, predikanten, advocaten, hoogleraren en journalisten. De
gevangenen waren de vooraanstaanden in de ‘protestants christelijke’ politieke
samenleving in Nederland.
De groep in Buchenwald waaraan zij werden toegevoegd staat bekend als de
‘Indische gijzelaars’. Dit was een groep van op verschillende tijdstippen opgepakte
mensen. Eén deel werd op 19 en 20 juli 1940 opgepakt en bestond uit
tweehonderdeen-en-dertig personen. Dit waren voornamelijk Indische verlofgangers,
maar onder hen bevonden zich ook enkele leden van de koninklijke hofhouding,
waarschijnlijk met de bedoeling de koningin en haar familie persoonlijk te treffen. De
tweede groep, die op 7 oktober 1940 gearresteerd werd, honderdzestien in totaal,
waren nagenoeg uitsluitend vooraanstaanden uit de Nederlandse samenleving. Deze
twee groepen vormden de hoofdmoot van de ‘Indische gevangenen’. 66 Verder waren
er op verschillende tijdstippen nog kleinere groepen toegevoegd zoals, de groep
waartoe de heer Wagenaar behoorde. Alles bij elkaar werden er circa vierhonderd
mensen als gijzelaar gevangen gehouden in Buchenwald.67
De groep ‘Indische gijzelaars’ waren geïnterneerd als represaille maatregel.
Duitsland wenste namelijk dat de in mei ’40 in Nederlands-Indië geïnterneerde
Duitsers vrijgelaten werden, of anders minstens volgens de internationale regels
behandeld zou worden. Dit had tot gevolg dat de groep een ‘goede’ behandeling
genoot tijdens hun gevangenschap in Duitsland en voedsel pakketten ontving via het
Internationale Rode Kruis.68
In november ‘41 werd de gehele groep terug vervoerd naar Nederland en
gedetineerd in het grootseminarie in Haaren. Na enige tijd werden ze weer verhuisd
naar seminar ‘Beekvliet’ in St Michielsgestel, alwaar sinds enige tijd (mei 42) andere
gevangen zaten. De andere gijzelaars waren als ‘anti-verzets-gijzelaars’ geïnterneerd.
Deze waren door de Duitsers opgepakt om de Nederlandse bevolking bij een
Geallieerde invasie van verzet tegen de bezetter te weerhouden.69 Er werd bekend
gemaakt dat wanneer er sabotage of aanslagen gepleegd zouden worden waarvan de
daders niet te vinden waren, de gijzelaars (veelal Nederlanders die bekendheid
genoten in brede kring) verantwoordelijk gesteld zouden worden en de bijbehorende
66
L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog VIII, Gevangenen en
gedeporteerden, eerste helft (’s-Gravenhage 1978) 160-161.
67
De Jong, Het Koninkrijk VIII, 161.
68
De Jong, Het Koninkrijk VIII, 160.
69
Ibidem.
26
straf zouden ondergaan.70 Er zouden twee executies van gijzelaars plaats vinden, acht
mannen werden gefusilleerd.71
Na ongeveer een jaar gevangenschap werd de heer Wagenaar vrijgelaten op 19 juli
1942. Tijdens zijn gevangenschap heeft hij verschillende mensen leren kennen die
hem later tijdens zijn missie voor de Stijkelgroep van dienst zijn geweest. In Sint
Michielsgestel zijn in verloop van tijd de volgende mensen in gevangenschap
geweest:
-
Eén-en-twintig leden van de Tweede Kamer,
-
zeven-en-vijftig burgemeesters,
-
drie-en-dertig hoogleraren,
-
honderd-en-vijf leiders van grote ondernemingen,
-
zes-en-tachtig geestelijken,
-
zeven-en-veertig vakbondsbestuurders,
-
twee-en-tachtig mensen werkzaam in het onderwijs en
-
honderd-en-vier in de advocatuur.72
De gijzelaars probeerden het meeste van hun opsluiting te maken en hielden zich
bezig met bespreking en plannen voor het naoorlogse Nederland. Zij streefden een
partijpolitieke doorbraak na en wilden definitief afrekenen met de vooroorlogse
gevestigde politieke verhoudingen.73 De verzuiling werd gezien als verstard en
ondoelmatig. Samenwerking tussen de zuilen werd het devies. De heer Wagenaar was
zich bewust van deze sfeer en zou de contacten die hij had opgedaan ten volste
gebruiken voor het vinden en repatriëren van de lichamen van zijn zoon en de
eenendertig anderen leden van de Stijkelgroep.
Het dagblad De Nederlander was in de oorlog op 15 oktober ’41 gestopt met
publiceren. Al tijdens de oorlog waren er plannen voor een doorstart van het blad en
een richting verandering.74 De redactie- en commissieleden discussieerden hier
veelvuldig over. Aan de heer Wagenaar werd medegedeeld dat men hem na de oorlog
niet als directeur kon gebruiken. Er waren bezwaren tegen hem bij enkele
70
J.J. van Bolhuis (o.a.red.), Onderdrukking en verzet, Nederland in oorlogstijd (Arnhem en
Amsterdam 1947) 680.
71
Van Bolhuis, Onderdrukking en verzet, 685-686.
72
P. Geyl (red.), Gedenkboek gijzelaarskamp Beekvliet St. Michielsgestel (Schiedam 1947) 351-376.
73
Madelon Keizer, De gijzelaars van Sint Michielsgestel, een elite-beraad in oorlogstijd (Alphen aan
de Rijn 1979) 7.
74
Jan Wieten, Dagblad en doorbraak, de Nederlander en de nieuwe Nederlander (Kampen 1986) 67.
27
commissarissen.75 In een brief aan H.W. Tilanus, commisaris van het blad en op dat
moment gijzelaar in Sint Michielsgestel, schrijft hij; ‘mij werd medegedeeld dat men
mij na den oorlog niet als dir. kon gebruiken. V.W. (commissaris van het blad van
Walsum), handhaafde zijn bezwaren te mijns opzichte’.76 Volgens de schrijver van
Dagblad en Doorbraak, Jan Wieten, waren die bezwaren gestoeld op de heer
Wagenaar zijn afwijzende houding tegen de vernieuwingsplannen voor het blad van
van Walsum.77
Nog tijdens de oorlog liet de heer Wagenaar zijn vrienden en kennissen per
brief weten dat hij zijn voormalige professie van commissionair assurantiën weer op
had genomen..78
De heer Wagenaar was zeer actief binnen de CHU. Hij is enige jaren
voorzitter geweest van de CHU raadsfractie in de Haagse gemeenteraad, iets wat hem
ook in staat heeft gesteld om makkelijker de herdenkingsdienst en ook het eregraf op
te zetten. Naast actief te zijn in de Haagse gemeente raad voor de CHU, was de heer
Wagenaar ook voor die partij betrokken bij de Provinciale Staten en de Nederlands
Hervormde Kerk.79
Via een kennis was de heer Wagenaar al op 11 september 1943 op de hoogte gesteld
van de fusillade van tweeëndertig leden van de Stijkelgroep, onder wie zijn zoon.80
Deze kennis was voor zaken in Berlijn en informeerde aan de poort van de
gevangenis, waar de leden van de Stijkelgroep ‘vermoedelijk’ verbleven, naar hun
toestand. Daar werd hem medegedeeld dat er tweeëndertig leden van de groep enige
tijd geleden gefusilleerd waren. Het is curieus, dat een medewerker van de gevangenis
zo vrijpostig was met informatie betreffende ‘Nacht und Nebel’ gevangenen.
Enige dagen na het ontvangen van deze informatie kreeg de heer Wagenaar
een brief van een andere kennis die ook op de hoogte was van de fusillade en zelfs
meer informatie had over het gebeuren.81 Deze persoon noemde in zijn brief een heer
M. in B.82 Het is zeer aannemelijk dat de heer Millenaar wordt bedoeld als de bron
van informatie in Berlijn, gezien zijn dienstverband bij het Zweedse gezantschap en
75
Brief W. Wagenaar aan H.W. Tilanus, 28 november 1943 NA 2.21.163 inv. nr. 100.
Brief W.Wagenaar aan H.W Tilanus, 28 novemeber 1943 NA 2.21.163.inv. nr.100.
77
Wieten, Dagblad en Doorbraak, 179.
78
Algemeen rondschrijven W. Wagenaar, juni 1944 NA 2.21.163 inv. nr. 3.
79
Brief W. Wagenaar aan Generaal Major Huender, 5 maart 1946 NA 2.05.55 inv. nr. 843.
80
Gesprek met mvr. Scholte-Wagenaar, 13 december 2004 in Naarden.
81
Privé correspondentie W. Wagenaar, terbeschikking gesteld door mvr. Scholte-Wagenaar.
82
Brief van onbekend (handtekening niet te ontcijferen) aan W. Wagenaar, 16 september 1943 privé
archief van W. Wagenaar.
76
28
zijn goede verstandhouding met enkele hooggeplaatste Duitsers van het regime en
met advocaat Rohrscheid.
Aan het einde van de maand schrijft de heer Wagenaar mr. Wijkerheld
Bisdom, de advocaat die hij aangenomen had voor de verdediging van zijn zoon. Hij
heeft een vriendelijk verzoek; ‘nu de namen der slachtoffers bekend zijn is er, in den
goeden zin, een lotsverbondenheid ontstaan tusschen de onderscheidene families’. Het
kan noodig zijn, dat we over het een en het ander met elkaar voeling moeten houden;
momenteel valt nog niet te zeggen waarover, doch zeer duidelijk zie ik toch de
mogelijkheden voor oogen. Nu is het m.i. de tijd, de namen en adressen van de
nabestaanden te verzamelen. Zoudt U mijn aan vorenbedoelde namen en adressen
kunnen en willen helpen?’83 Het is aannemelijk dat de heer Wagenaar via zijn kennis,
die contact had met de heer Millenaar in Berlijn de namen van de gefusilleerden had
gekregen. Ook was hij al op de hoogte van de plek, het krijgsgevangenen kerkhof te
Döberitz bij Berlijn, waar de slachtoffers vermoedelijk begraven waren. Na de oorlog
zou blijken dat de stoffelijke overschotten inderdaad op die plek ter aarde besteld
waren. Zelf had hij al de namen en adressen kunnen achterhalen van 14 families van
slachtoffers.84 Gedurende de gevangenschap van de Stijkelgroep in Scheveningen,
was soms bezoek en postverkeer mogelijk. Het is zeer waarschijnlijk dat er toen al
contacten zijn gelegd tussen families.
Omdat het nieuws van de fusillade geen gemeengoed was ging de heer
Wagenaar langs bij de verschillende families om hen in te lichten over het lot van hun
geliefden. Zo kreeg hij contact met alle families en zag dat sommigen van hen zich in
moeilijke omstandigheden bevonden door het missen van de hoofdkostwinner van het
gezin. Hij richtte een comité op samen met de heer Stijkel en mevrouw HonigKlinkenberg om in eerste instantie geld in te zamelen voor de hulpbehoevende onder
de families van de slachtoffers.85 Tijdens de oorlog heeft hij ƒ6800,- ontvangen voor
dit doel, van ‘enkele vrienden en bekenden’.86 Zijn plan was om de hulpbehoevenden
families financieel te steunen met het fonds ‘onderling hulpbetoon’ zoals hij het
genoemd had, totdat de regering die taak zou overnemen.
83
Brief W. Wagenaar aan mr. Wijkerheld Bisdom, 23 september 1943, prive archief van W. Wagenaar.
Ibidem.
85
Brief A. Stijkel aan W. Wagenaar, 26 oktober 1943, prive archief van W.Wagenaar.
86
Circulaire W.Wagenaar aan Stijkelgroep nabestaanden, ongedateerd (waarschijnlijk na begin mei
‘45), NIOD 190b inv. nr. 1b.
84
29
Ook organiseerde de heer Wagenaar een algemene dienst, onder leiding van
Ds. Kwint, op 21 november 1943, waarin de slachtoffers in het bijzonder herdacht
zouden worden.87 Nog tijdens de oorlog is de heer Wagenaar begonnen met het sturen
van circulaires naar de families van de slachtoffers. Hierin schrijft hij over zijn
voornemen om na de oorlog naar B. (Berlijn) te gaan om; ‘de door ons allen zoo
begeeerde absolute zekerheid, zoo mogelijke officieele bewijsstukken te krijgen en
voorts te trachten met de personen, die met onze geliefden te B. contact hebben
gehad, persoonlijk te spreken.’88
Na de oorlog heeft hij direct de daad bij het woord gevoegd en contact opgenomen
met verschillende regeringsinstanties om de benodigde toestemmingen te krijgen om
naar Berlijn af te reizen. Duitsland was direct na de oorlog door de geallieerden
opgedeeld in militaire bezettingszones. Om de verschillende zones te bereizen moest
toestemming worden verkregen van de betreffende bezettingsmacht.
De heer Wagenaar’s plan was om samen met mr. Bakker en de heer
Glazenburg, één van de vier personen die terugkeerde na de oorlog, naar Berlijn af te
reizen.89 Het Ministerie van Buitenlandse Zaken liet hem weten, op 21 augustus 1945,
dat het verkrijgen van de benodigde toestemmingen voor drie personen zeer moeilijk
zou zijn. Het Ministerie stelde voor dat alleen mr. Bakker naar Berlijn zou gaan en
vroeg de benodigde toestemmingen aan bij de Engelse autoriteiten.90 Op 29 oktober
ontving de heer Wagenaar bericht van mr. Bakker dat voor hen beiden toestemming
was gegeven voor het betreden van de Engelse zone.91 De heer Wagenaar heeft
blijkbaar wat mensen kunnen overtuigen van het belang van zijn aanwezigheid bij de
reis. Ook heeft hij het voor elkaar gekregen dat de regering hem een auto met
chauffeur ter beschikking stelde.92
Omdat de lichamen van de Stijkelgroep leden vermoedelijk begraven waren in de
Russische zone, lag het in hun plan daar ook heen te gaan. Alleen de toestemming
hiervoor zou nog lang op zich laten wachten.
Begin januari ’46 schreef de chef van de directie Duitsland van het Ministerie
van Buitenlandse Zaken, dr. Huender, een brief aan de Minister van Oorlog, mr. J.
Meynen met een verzoek om de heer Wagenaar tijdelijk te militariseren met verlening
87
Brief A. van de Marel aan W. Wagenaar, 12 november 1943, prive archief van W. Wagenaar.
Circulaire W Wagenaar, 6 september 1944, NIOD 190b inv. nr. 1b.
89
Circulaire W Wagenaar, 4 augustus 1945, NIOD 190b inv. nr. 1b.
90
Circulaire W. Wagenaar, 7 september 1945, NIOD 190b inv. nr. 1b.
91
Circulaire W. Wagenaar, ongedateerd, NIOD 190 inv. nr. 1b.
92
Circulaire W. Wagenaar, 21 november 1945, NIOD 190 inv. nr. 1b.
88
30
van de rang luitenant-kolonel. Dit zou hen beter in staat stellen hun missie te
volbrengen en het verkrijgen van de benodigde toestemming vergemakkelijken. Deze
missie omvatte: het doen van nasporing over het lot van de leden van de Stijkelgroep,
verkrijgen van officiële verklaringen van plaatselijke autoriteiten betreffende de
executies en de begraafplaatsen van de slachtoffers en verzamelen van eventueel nog
aanwezige afscheidsbrieven en eigendommen.
Interessant aan de brief is dat dr. Huender de brief begint met; ‘Ik heb de eer
Uwer Excellentie mede te deelen, dat het in mijn voornemen ligt, gevolg te geven aan
een verzoek, namens de betrokken familie-betrekkingen hier te lande gericht aan
onzen ambtgenoot van Sociale Zaken, om in Duitschland nasporingen te doen
verrichten nopens het lot van een groep van tweeëndertig voormalige Nederlandsche
politieke gevangenen.’93 De heer Wagenaar had de Minister van Sociale Zaken, W.
Drees, leren kennen tijdens hun beider gevangenschap in het concentratie kamp
Buchenwald, tijdens de oorlog. Het is zeer waarschijnlijk dat de heer Wagenaar na de
oorlog bij minister Drees heeft aangeklopt met zijn plannen voor de Stijkelgroep en
hem gevraagd heeft te helpen.
De heer Wagenaar is op 30 januari 1946 gemilitariseerd tot luitenant-kolonel
verbonden aan de Nederlandse Militaire Missie bij de Geallieerde Bestuursraad in
Duitsland. Mr. Bakker was ook gemilitariseerd maar bleef werkzaam bij zijn
advocaten praktijk terwijl Wagenaar zich voltijd bezig hield met het verzamelen van
gegevens over de Stijkelgroep. Van de veertien tot tuchthuisstraf veroordeelden
Stijkelgroep leden keerden er na de oorlog vier terug naar Nederland, drie dames en
een heer. Het lot van de overige tot tuchthuis veroordeelden bleef geruime tijd
onduidelijk. Na de uitspraak van het vonnis is de groep opgesplitst en naar
verschillende concentratie kampen gestuurd en later bij het oprukken van de
Russische troepen, vaak weer verplaatst.
Verschillende nabestaanden ontvingen na de oorlog brieven van
medegevangenen van Stijkelgroep leden in gevangenissen en concentratiekampen. In
de gevangenis aan de Lehrtestrasse in Berlijn, waar de Stijkelgroep gevangen zat tot
het vonnis, zaten verschillende Belgen, Fransen, Zweden en Noren gevangen. Vaak
ontstond na enige weken samen in één cel te hebben gezeten een hechte band tussen
gevangenen en sprak men af na de oorlog contact te zoeken met elkaar. De heer
93
Brief generaal-majoor Huender, chef van de directie Duitsland van het Ministerie van Buitenlandse
Zaken aan mr. J. Meynen, Minister van Oorlog, 3 januari 1946 NIOD 190b inv. nr 3h.
31
Wagenaar vroeg alle families die in correspondentie waren met medegevangenen van
Stijkelgroep leden, hem op de hoogte te stellen. Hij zou zelf enige malen naar België
afreizen om deze medegevangenen te ontmoeten en uit eerste hand informatie bij hen
in te winnen.94
Naast het inwinnen van informatie over de Stijkelgroep werkte de heer Wagenaar ook
aan het vergroten van de bekendheid van de Stijkelgroep in Nederland. Hij stelde een
pers communiqué op voor plaatsing in alle Nederlandse bladen op 4 juni 1946, ter
nagedachtenis van de fusillade drie jaar tevoren. ‘Het Nederlandsche publiek hoort en
leest het een en ander van andere groepen, doch over de groep ‘Stijkel’, waartoe onze
Geliefden behoorden, nog nooit iets is gepubliceerd.’95 Hij spoorde ook Mevr.
Lotgering-Hillebrand aan, een van de drie dames die na de oorlog terug keerde naar
Nederland en voedingsleerdeskundige en kookboekenschrijfster was, om in het goed
beluisterde radio programma ‘Korte gespreken van vrouw tot vrouw’ de Stijkelgroep
te herdenken met een vijf minuten lange toespraak.96 Mevr. Lotgering Hillebrand was
een tamelijk bekend figuur in de Nederlandse vooroorlogse samenleving. Zij was als
voedingsdeskundige in dienst geweest bij Unilever en had bekendheid verworven met
de publicatie van enkele kookboek. Het erop volgende jaar, 1947 zou Drs. J.K.A van
Nooy van de Nederlandse Vereniging van Ex-Politieke gevangenen op 4 juni 1947
een radio toespraak houden over de Stijkelgroep.
De heer Wagenaar had tijdens zijn functie als directeur van het dagblad De
Nederlander, connecties opgedaan die hem in staat stelde gemakkelijk in de
dagbladen stukken over de Stijkelgroep te doen plaatsen en het onderwerp in de pers
aandacht te geven. Hij was zich bewust van de publieke interesse in het verzet direct
na de oorlog en het verlangen naar het eren van dit verzet. In het pers communiqué
geeft hij een korte samenvatting van het lot van de Stijkelgroep en benadrukt hun
‘pioniersarbeid’ op het spionagevlak. ‘Er bestonden nog geen valsche
persoonbewijzen, geen onderduikadressen; toen niemand nog ervaring had van
verzetswerk, hebben zij gedaan wat zij konden om belangrijke militaire gegevens te
verzamelen en naar Engeland over te brengen.’97
94
Circulaire W Wagenaar, 9 maart 1946, NOID 190b inv. nr. 1b.
Circulaire W. Wagenaar, 8 mei 1946, NOID 190b inv. nr. 1b.
96
Circulaire W Wagenaar, 16 mei 1946, NIOD 190b inv. nr. 1b.
97
Pers commique opgesteld door W Wagenaar en mevr. Lotgering Hillebrand, 4 juni 1946, archief van
de Stichting Eregraf Stijkelgroep.
95
32
Ook benadrukt hij hun overtuiging dat zij ‘hun leven hebben gegeven voor een goede
en groote zaak.’98
Naast bezig zijn met het vergroten van de publieke bekendheid van de
Stijkelgroep was de heer Wagenaar ook bezig de bekendheid van de groep bij
naoorlogse instanties te vergroten. Hij spoorde alle families aan om documentatie
formulieren in te vullen voor het Algemeen Hoofdkwartier van de Ordedienst,
informatie te sturen naar het afwikkelingsbureau concentratiekampen, districtsbureau
voor Oorlogsslachtoffers, de door de regering opgestelde erelijst en het gedenkboek
van het Oranjehotel.99
Ondertussen was de heer Wagenaar ook bezig met het verkrijgen van zekerheid
omtrent de locatie van de graven van de Stijkelgroep. Tijdens de oorlog had hij viavia door gekregen dat de lichamen in Döberwitz bij Berlijn begraven waren, maar er
was nog steeds geen officiële bevestiging hiervan. Hiervoor klopte hij aan bij het
hoofd sectie V van de Nederlandse Militaire Missie bij de Geallieerde bestuursraad in
Duitsland (Militaire Missie Duitsland), mr. C. van Rij. Deze verzekerde de heer
Wagenaar dat de Russische generaal Filatow, hoofd van de Russische zone van
Berlijn, toegezegd had dat als de graven gevonden waren, opgraving en transport naar
Nederland zou worden toegestaan.100
Dat -als de lichamen gevonden werden- deze gerepatrieerd zouden worden,
stond niet vast, maar het hoofd van de Militaire Missie Duitsland, vice-admiraal
Doorman had het volgende laten weten aan enige medewerkers over het onderwerp;
‘Ik moge in dit verband opmerken dat het transporteeren van de Stijkel-groep naar
Nederland en begraven daarvan in Nederlandsche bodem tegelijkertijd bedoelt is
volgens mij verstrekte mededeelingen als een eeren van de eerste leiders en
organisatoren van het verzet.’101 Kolonel van Rij had eind april 1946 via het kabinet
van de Koningin vernomen; ‘dat het een uitdrukkelijke wens van H.M. (Hare
Majesteit) was, dat indien de stoffelijke resten van de leden van de Stijkelgroep
gevonden zouden worden, deze naar Nederland moesten worden overgebracht.’102
98
Ibidem.
Circulaires W. Wagenaar, 21 november 1945 tot 10 septemeber 1946, NIOD 190b inv. nr. 1b.
100
Brief mr. C. van Rij, hoofd van sectie V van de Nederlandse Militaire Missie bij de Geallieerde
Bestuursraad in Duitsland aan W. Wagenaar, 6 september 1946, NIOD 190b inv. nr. 4c.
101
Brief captain J. Zwart, chief search officier van het Nederlandse Rode Kruis Berlijn, aan kolonel A.
Millenaar, hoofd sectie VI bij de Nederlandse Militaire Missie Berlijn,2 juni 1947, NA 2.05.55 inv. nr.
843.
102
Ibidem.
99
33
Toch zou het bijna een jaar duren voordat de stoffelijke overschotten
gerepatrieerd werden, nadat ze in september 1946 gevonden waren. De Russische
autoriteiten verleenden geen toestemming, ondanks voorgenoemde verzekering van
Generaal Filatow. Dat de repatriëring niet gegarandeerd was blijkt ook wel uit het
voorstel van het Rode Kruis in Berlijn om een gedenkteken te plaatsen op het
massagraf van de gefusilleerde leden van de Stijkelgroep.103 De heer Wagenaar
antwoordde; ‘een definitief antwoord zal worden gezonden nadat de heer Bakker en
ik, naar wij hopen binnenkort, te Berlijn zijn geweest en ter plaatse alles onderzocht
en besproken hebben in het bijzonder met betrekking tot het eventueel transport naar
Nederland der stoffelijke overschotten.104
Intussen liep de heer Wagenaars tijdelijke betrekking bij de Militaire Missie
Duitsland, op 30 september ten einde. Dr. Huender was intussen van functie
veranderd en had vice-admiraal L.A.M.C Doorman opgevolgd als hoofd van de
Militaire Missie Duitsland en bevorderd tot generaal-majoor. ‘Nu gebleken is, dat de
mogelijkheid tot het verkrijgen van inlichtingen niet meer aanwezig kan worden
geacht, kan ik de verantwoordelijkheid voor het handhaven van U in Missieverband
niet langer dragen; een verantwoordelijkheid, welke ik vrijwillig en op grond van
mijn sympathie voor Uw arbeid maanden lang persoonlijk op mij heb genomen.105
Het uitblijven van de toestemming van de Russische autoriteiten en het nieuws dat de
afscheidsbrieven van de gefusilleerde Stijkelgroep leden vernietigd waren, had de
kans op het verkrijgen van inlichting inderdaad verkleind. De afscheidsbrieven waren
tijdens de oorlog door ds. Poelchau verstopt in een van de torens van de gevangenis in
Tegel, bij Berlijn waar hij werkzaam was. Tijdens geallieerde gevechten om Berlijn
zijn deze brieven verloren gegaan. Hij toonde zich zeer betrokken bij de zaak en
moedigde de heer Wagenaar aan om met de Minister President, dr. Beel, te praten
over het creëren van een speciale opdracht voor de heer Wagenaar, zodat deze zijn
werk voor de Stijkelgroep zou kunnen voort zetten. Het probleem was dat zijn;
‘arbeid geenzins bij uitstek tot het Ministerie van Buitenlandse Zaken behoorde.’106
De heer Wagenaar nam het advies van generaal-majoor Huender ter harte en
ging nogmaals langs bij Minister van Sociale Zaken, W. Drees, die hem toch
103
Circulaire W Wagenaar, 23 september 1946, NIOD 190b 1b.
Ibidem.
105
Brief generaal-majoor Huender, in zijn nieuwe functie als hoofd van de Nederlandse Militaire
Missie bij de Geallieerde Bestuursraad in Duitsland aan W. Wagenaar, 9 oktober 1946, prive archief
van W. Wagenaar.
106
Ibidem.
104
34
doorverwees naar de Minister President, dr. Beel. Dr. Beel had de zaak doorverwezen
aan dr. J van der Putten, directeur van de afdeling Hulpverlening aan
Oorlogsslachtoffers. Dr. van der Putten vertelde de heer Wagenaar dat het de
bedoeling van de regering was om zowel de financiële als de sociale zorg van
oorlogsslachtoffers en van nabestaanden over te dragen aan de Stichting 1940/45. Hij
zou voor een functie binnen het sociale kader van het werk van de Stichting in
aanmerking komen.107
Omdat de heer Wagenaar toch inkomsten nodig had ging hij terug tot zijn
werk als Assurantie bezorger. Zijn plan om voltijd en betaald zich bezig te houden
met de Stijkelgroep en de nabestaanden vond dus geen doorgang.
Op 27 mei 1947 nam generaal-majoor Huender telefonisch contact op met de
heer Wagenaar met het nieuws dat de stoffelijke overschotten van de leden van de
Stijkelgroep binnen enkele dagen van Döberwitz, naar de verzamelbegraafplaats
Frohnau in de Franse sector van Berlijn zouden worden overgebracht. Van daar uit
zouden de overblijfselen binnen 14 dagen naar Nederland worden getransporteerd.
Tekst en uitleg over dit telefoongesprek haalde de heer Wagenaar bij de directeur van
de Dienst Berging en Identificatie, overste Ruyter van Stevenink. Deze verklaarde dat
de reden voor deze plotselinge doorbraak was, dat de Russische autoriteiten ‘geheel
onverwacht’ toestemming hadden gegeven voor het opgraven, identificeren en
eventueel naar Nederland overbrengen van de stoffelijke overschotten van de vele in
de Russische zone van Duitsland begraven Nederlanders.108 Verder meldde hij, dat hij
schatte dat het repatriëren van alle Nederlandse stoffelijke overschotten, vier of vijf
jaar zou kunnen duren. Of dit zou plaats vinden zou afhangen van toestemming en
financiering door de Nederlandse regering. Hij was van mening dat voor het transport
van de Stijkelgroep deze toestemming wel verkregen zou worden.109 De heer
Wagenaar melde op 5 juni dat deze toestemming door de Nederlandse regering was
verleend.110
De onverwachte beslissing van de Russen om toestemming te geven hing
waarschijnlijk samen met het Franse aanbod tot samenwerking met betrekking tot de
repatriëring, dat gedaan werd in december 1946 en in augustus van het jaar daarop
107
Brief W Wagenaar aan generaal-majoor Huender, het hoofd van de Nederlandse Militaire Missie bij
de Geallieerde Bestuursraad in Duitsland, 16 novmeber 1946, NA 2.05.55 inv. nr. 843.
108
Circulaire W Wagenaar, 4 juni 1947, NIOD 190b inv. nr. 1b. Uit een gesprek op 4 juni 1947 van W
Wagenaar met de directeur van de Dienst Berging en Identificatie, overste De Ruyter van Stevenink.
109
Ibidem.
110
Ciculaire W. Wagenaar, 5 juni 1947, NOID 190b inv. nr. 1b.
35
officieel was geaccepteerd. De onderhandelingen hierover waren in mei nog gaande.
Het is de vraag of de Nederlandse regering bij wijze van proef de Stijkelgroep heeft
doen repatriëren, of dat ze van plan was om alleen de Stijkelgroep te repatriëren uit
Duitsland en voor de overige Nederlandse stoffelijke overschotten een
verzamelkerkhof in te richten in Berlijn. Er is geen documentatie beschikbaar om
deze visies te ondersteunen, maar het is bijzonder dat de Stijkelgroep nog vóór het
regeringsbesluit om te repatriëren al op rijkskosten gerepatrieerd is.
De heer Wagenaar en mr. Bakker haastten zich naar het ministerie van
Buitenlandse Zaken om een visum voor Berlijn aan te vragen om ter plaatse te helpen
bij het regelen van vervoer van de stoffelijke overschotten van de groep. Zij hadden
nog steeds geen toestemming van de Russische autoriteiten voor het betreden van de
Russische zone maar konden wel vrij bewegen in de overige bezettingszones van
Berlijn. Op woensdag 11 juni 1947 vertrokken beiden heren voor een week naar
Berlijn. Ondanks het feit dat ze de Russische zone niet konden betreden, hadden ze
nuttig werk gedaan met het leggen van contacten en spreken van zo veel mogelijk
mensen die tijdens de oorlog in contact waren geweest met leden van de Stijkelgroep.
Op 5 juni werden om 22.30 de stoffelijke overschotten van de eerste twintig
slachtoffers van de Stijkelgroep in de Franse sector van Berlijn ontvangen en
opgewacht door generaal majoor Huender, die een krans bij de voorlopige rustplek
legde. De overige dertien overschotten van de tweede groep werden enige tijd later
ontvangen. De reis zette zich vanuit Berlijn voort via Hannover naar Beek.
Aangekomen in Beek, op 24 juni, werd de eerste groep opgewacht door
commissaris van de Koningin in Gelderland, jhr. mr. C.G.C Qaurles van Ufford, de
burgemeester van Ubbergen Beek, mr. C.A. Saffen. Verder waren er nog
vertegenwoordigers van het Rode Kruis, namens de Dienst Identificatie en Berging,
overste Ruyter van Stevenink, en het comité voor de Stijkelgroep, bestaande uit,
mevr. Gude-v.d. Brugge, de heer A. Stijkel sr. en de heer Wagenaar. De stoet hield
enige ogenblikken stil bij de Nederlandse grens ter nagedachtenis aan de gevallenen
en enige kransen werden aan de auto, die de lichamen vervoerde bevestigd.111 Vanuit
Beek zette de stoet zich voort richting Den Haag. Een vermelding verdient, het feit dat
nabij het massagraf van de leden van de Stijkelgroep in Döberwitz, nog negen
111
De Nederlander, 25 Juli 1947.
36
Nederlanders begraven waren. Deze zijn pas in mei 1948 gerepatrieerd en in
Nederland herbegraven.112
Nog vóór zijn vertrek naar Berlijn had de heer Wagenaar plannen gemaakt voor een
eredienst en herbegrafenis van de Stijkelgroep. Al in januari 1946, nog ver voordat er
sprake was van concrete plannen voor de repatriëring van de stoffelijke overschotten,
had hij contact gehad met een lid van het Haagse Gemeentebestuur over een
erebegrafenis en eregraf voor de Stijkelgroep in Den Haag.113 Op 2 februari van dat
jaar werd de heer Wagenaars verzoek besproken in de gemeentelijke commissie van
toezicht en advies voor de begraafplaatsen in Den Haag, nadat het Haagse College
geen bezwaar had gezien in het oprichten van een passend gedenk teken.114
Voor Den Haag was de heer Wagenaars verzoek een uitkomst, om
verschillende redenen. In 1945 had de Plaatselijke Adviesraad der Illegaliteit zich tot
de burgemeester gewend voor het oprichten van een monument, op de algemene
begraafplaats aan de Kerkhoflaan bij het massagraf van de op de Waalsdorpervlakte
gefusilleerde verzetsmensen. Voor de vervaardiging van dit monument had de
gemeente zich in verbinding gesteld met de kring van beeldhouwers en na enig beraad
mejuffrouw M. Gobius uitgekozen, om een ontwerp voor het monument te maken. De
plannen vonden geen uitvoering omdat de stoffelijke overschotten van de
gefusilleerden vanuit het massagraf naar andere plaatsen zijn overgebracht. Hierdoor
zat de gemeente Den Haag met een ontwerp voor een monument, maar zonder een
plek en aanleiding om die te plaatsen.115
Een andere reden was dat: ‘te ’s Gravenhage nog nimmer een werkelijke
herdenking van de gevallenen van het verzet gehouden is’. ‘Ook bestaat hier niet een
bedevaartplaats, zoals in Amsterdam.’116 Voor Den Haag was het dus een prestige
kwestie om niet achter te blijven bij Amsterdam en Bloemendaal. In Bloemendaal
was reeds bij de erebegraafplaats een herdenkingsdienst gehouden ter nagedachtenis
van de gevallenen van het verzet tijdens de oorlog op 27 november 1945, bij de
112
Informatie van dhr J. Teeuwisse, werkzaam voor de oorlogsgravenstichting, per e-mail 24 november
2005.
113
Vertrouwelijk schrijven, auteur onbekend, aan het Gemeentebestuur van Den Haag, 21 januari 1946,
Haags Gemeentearchief (HGA), inv.nr. 610, gemeentebestuur 1937-1952.
114
Brief H.E. Suyver, voorzitter van de commissie van toezicht en advies voor de Begraafplaatsen
gemeente Den Haag, aan Burgemeester en Wethouders van Den Haag, 4 juni 1947, HGA inv.nr. 433,
plantsoenen dienst.
115
Ibidem.
116
Vertrouwelijke brief, auteur onbekend, aan het Gemeentebestuur van Den Haag, 21 januari 1946,
HGA inv. nr. 610, gemeentebestuur 1937-1952.
37
herbegrafenis van Hannie Schaft. Het feit dat een substantieel deel van de
Stijkelgroep (achttien van de zevenenveertig) uit Den Haag en omgeving afkomstig
was, maakte het ook aantrekkelijk om een eregraf en eredienst te houden in die stad.
Vooral burgemeester de Monchy liet de heer Wagenaar weten sympathiek tegenover
zijn verzoek te staan en in afwachting van repatriëring van de stoffelijke overschotten
werden voorlopige plannen gemaakt. Een plek voor het eregraf werd uitgezocht op de
nieuw in te richten begraafplaats Westduin (nu genaamd Ockenburg) met genoeg
ruimte voor drieënveertig kisten met overschotten. Dit voor het geval dat de elf
stoffelijke resten van de niet gefusilleerde, maar op andere wijzen overleden
Stijkelgroep leden, terug gevonden zouden worden en gerepatrieerd.
Een andere mogelijke overweging van de gemeente Den Haag was de grote
drukte op vier mei op de Waalsdorpervlakte, tijdens de ‘stille tocht’ aldaar in de jaren
1946 en 1947. De locale Haagse afdeling van de commissie Nationale Herdenking
40/45 hield vanaf mei 1948 ook een ‘stille tocht’ naar de begraafplaats ‘Westduin’ en
de graven van de Stijkelgroep aldaar. Hiermee hoopte men de grote drukte bij de
‘stille tocht’ naar de Waalsdorpervlakte te kunnen delen. In de jaren ‘46 en ’47 namen
daar namelijk rond de veertig- tot vijftigduizend personen aan deel.117
De heer Wagenaar bespak zijn plannen voor de herdenkingsdienst en het
eregraf met de nabestaanden, tijdens de bijeenkomsten die hij organiseerde en hield
hen via zijn circulaires op de hoogte van zijn vorderingen.
Het plan was om de lichamen bij aankomst in Den Haag voorlopig bij te zetten in
Westduin, in afwachting van de herdenkingsdienst in de Grote Kerk in Den Haag.
Tijdens deze dienst werd, een per loting bepaalde kist, in de kerk gezet en na de dienst
met de stoet naar Westduin vervoerd en aldaar ter aarde besteld.
Bij het Ministerie van Oorlog werd een aanvraag gedaan voor het verlenen van
militaire eer voor de dienst en de begrafenis. Aan dit verzoek werd door het ministerie
voldaan. Acht hoge functionarissen van de land-, zee- en krijgsmacht deden dienst als
slippendrager, zeshonderd troepen waren aanwezig langs de route van de rouwstoet.
In de stoet zelf marcheerde met omfloerste trommels een afdeling tamboers en
hoornblazers van het Regiment; Stoottroepen gevolgd door het stafmuziekcorps van
dit regiment, dat treurmuziek ten gehore bracht. Op Westduin werd de stoet
opgewacht door driehonderd man van de school Verbindingstroepen die in carré om
117
Rondschrijven van de Commissie Herdenking 1940-1945, afdeling ’s-Gravenhage, 25 maart 1948,
HGA inv. nr. 610, gemeente bestuur 1937-1952.
38
de groeve stonden opgesteld. Aan weerszijde hiervan stond een vuurpeloton van de
wachtcompagnie van het Ministerie van Oorlog.118
Het eerste gedeelte van de begrafenis bestond uit de herdenkingsdienst in de
Grote Kerk, of Sint Jacobs Kerk in Den Haag. Sprekers waren Ds. A.K. Straatsma,
Nederlands Hervormd Predikant te ’s Gravenhage, Mr. W.A.J. Visser, Burgemeester
van Den Haag en Ir. H. Glazenburg, de enige mannelijke overlevende van de
Stijkelgroep. Een Belgische pater die met de leden van de Stijkelgroep in Berlijn
gevangen gezeten had, kreeg geen toestemming van de Bisschop van Haarlem om te
spreken in de kerk.
Bij de plechtigheden in de kerk werd H.M Koningin Wilhemina vertegenwoordigd
door de luitenant ter zee eerste klasse H.A.W. Goossens. H.K Prinses Juliana en
Z.K.H Prins Bernhard werden vertegenwoordigd door de ritmeester C.C Geertsema.
De regering werd vertegenwoordigd door de Minister van Oorlog, A.H.J.L. Fiévez.119
Vele hoogwaardigheidsbekleders van gemeente, provincie, politiek en andere nongouvernementele organisaties waren aanwezig.
De belangstelling voor de dienst was zeer groot. De commissie voor de
Stijkelgroep; mevrouw Gudde-van der Brugge, A. Stijkel en W. Wagenaar, die het
evenement organiseerden, kregen talloze aanvragen voor toegangskaarten. Er was in
de kerk ongeveer plaats voor achttienhonderd man en er moesten zeshonderd
additionele plaatsen gecreëerd worden om aan de aanvragen te kunnen voldoen.120
De families van nabestaanden konden ten hoogste veertig kaarten aanvragen
voor vrienden en familie en vier kaarten voor de intiemste bloedverwanten. Voor deze
laatste groep werden plekken gereserveerd ‘in het koor’ tegenover de preekstoel.121
Wat opvalt uit de dienst is de poging de herdenking in een groter kader te
plaatsen. De herdenkingsdienst was niet alleen voor de drieënveertig gevallenen der
Stijkelgroep maar in hen, allen, die vanwege verzet in het Buitenland zijn
omgekomen, zo staat het op het programma van de dienst te lezen.122 De drie sprekers
tijdens de dienst benadrukken allemaal de diversiteit van de leden van de Stijkelgroep
in leeftijd, beroep en stand. ‘Huisvrouw en student, soldaat en generaal majoor, smid
en fabrieksdirecteur, intellectueel en visser, zij hadden allen gehoor gegeven aan de
118
De Nederlander, 4 augustus 1947.
Nieuwe Courant, 31 juli 1947.
120
Brief W Wagenaar aan kolonel Millenaar, 22 juni 1947, NA 2.05.55 inv. nr. 843.
121
Circulaire W Wagenaar, 8 juli 1947, NIOD 190b inv. nr. 1b.
122
Programma voor de herdenkingsdienst voor de leden van de Stijkelgroep, 1 augustus 1947, archief
van de Stichting Eregraf Stijkelgroep.
119
39
oproep van hun geweten en hadden de strijd gestreden met inzet van hun leven.123
Wat ook naar voren werd gehaald was de teleurstelling over de naoorlogse
maatschappij.124 Ds. Straatsma zei zelfs; ‘wat is er na de bevrijding in Nederland
geknoeid’. Over de noodzaak tot samenwerken om de materiële en morele toestand
van het land te verbeteren.
Tussen de toespraken door was er gezang van het Zaans kamerkoor met onder
andere Ecce, quomodo moritur (zie hoe de rechtvaardige sterft) van Händl. De dienst
werd besloten met het gezamenlijk zingen van twee coupletten van het Wilhelmus. De
kist met het stoffelijke overschot van een van de leden van de Stijkelgroep werd
vervolgens de kerk uitgedragen en op de baar geplaatst, om deel te nemen aan de
rouwstoet richting Westduin. De stoet was ongeveer 1 kilometer lang. Er liepen naast
de manschappen en het stafmuziekcorps ook nog vertegenwoordigers mee van
verschillende verzetsorganisaties.125
Langs de route van de stoet hadden zich duizenden mensen opgesteld, om een laatste
eer te bewijzen aan de gevallenen. Van vrijwel alle huizen langs de route waaide de
vlag halfstok.126 Omstreeks vijf uur arriveerde de stoet op de begraafplaats. Ze hadden
ongeveer twee-en-een-half uur nodig gehad om de weg af te leggen tussen de kerk en
de begraafplaats. Onder tussen waren de nabestaanden van de Stijkelgroep leden in
zes autobussen van de Haagsche Tramweg maatschappij vervoerd naar het
Valkenbosch plein om de stoet langs te zien komen en daarna naar Westduin.
Daar aangekomen sprak als eerste: luitenant generaal jhr. W. Roëll, oud
commandant van de Ordedienst. Hij sprak zijn dank uit voor de belangstelling van het
koninklijke huis voor de herbegrafenis. Luitenant admiraal b.d. J. Th. Furstner,
minister van Marine in het tweede kabinet van Gerbrandy in Londen, bracht een
eerbewijs aan de doden, namens die Nederlanders die het voorrecht gehad hebben, de
strijd buiten het vaderland openlijk te kunnen voeren. De laatste spreker mr. B.W.
Stomps, voorzitter van de Nederlandse vereniging van ex-politieke gevangenen
(EXPOGE) sprak woorden van hulde aan de gevallenen, hierop zette de Koninklijke
Militaire Kapel het Wilhelmus in waarna het vuurpeloton ten slotte het eresalvo
123
Toespraak van ir. H Glazenburg ter gelegenheid van de herdenkingsdienst voor de Stijkelgroep in de
grote kerk in Den Haag, 1 augustus 1947, archief van de Stichting Eregraf Stijkelgroep.
124
Toespraak van mr. W.A.J. Visser ter gelegenheid van de herdenkingsdienst voor de Stijkelgroep in
de grote kerk in Den Haag, 1 augustus 1947, archief van de Stichting Eregraf Stijkelgroep.
125
Circulaire W Wagenaar, 28 Juli 1947, NIOD 190b inv. nr. 1b.
126
De Nederlander, 4 augustus 1947.
40
loste.127 Ds. Straatsma zegende het begrafenisformulier en de heer Wagenaar
bedankte, namens de nabestaanden, alle aanwezigen. De plechtigheid werd besloten
met het zingen van ‘Wilt heden nu treden’.128 Er werden kransen gelegd door o.a. het
Algemene Hoofdkwartier Ordedienst, C.P.N de Waarheid, Federatie Oud-Illigale
Strijders en het comité Oranje Hotel.129 Hieruit valt op te maken dat de Stijkelgroep
binnen de naoorlogse verzetsverenigingen erkend en geaccepteerd was. Dit is
voornamelijk te danken geweest aan het pr offensief van de heer Wagenaar.
De repatriëring, de herdenking en de herbegrafenis waren in de media goed
aanbod geweest. De kerkdienst werd door de NCRV radio uitgezonden en ook
gefilmd. Een stuk van deze film is te zien geweest in verschillende bioscopen in Den
Haag. De gehele film duurde ongeveer 20 minuten en was op dat moment een
technisch hoogstandje. Het was een nieuw procédé voor het maken van een
kleurenfilm, voor het eerst vertoond in Europa.130 Een andere zwart wit opname was
te zien in alle bioscopen in het polygoon journaal. Verder berichten vrijwel alle
kranten over de dienst en de herbegrafenis.
De uiteindelijke kosten voor de repatriëring, herdenkingsdienst en de
herbegrafenis zijn opmerkelijk laag gebleken. Dit komt omdat een deel van de
diensten niet in rekening is gebracht. De begrafenis ondernemer, Innemee en Zonen,
de stalhouder van der Lans, de organist van de kerk, de koster van de kerk en het
zangkoor boden gratis hun diensten aan.131 In totaal hebben de nabestaanden volgens
berekening van de heer Wagenaar, ƒ 1350,94, aan kosten gemaakt. Omgerekend naar
het huidige prijsniveau komt dat bedrag overeen met € 5863,25.132 Dit is uitgegeven
aan stencils, porti, taxis, drukwerk, kransen en fooien voor het personeel van de
begraafplaats.133 Dit doet vermoeden dat de kosten voor de opgraving en vervoer van
de stoffelijke overschotten betaald zijn door de regering. Nog voordat de regering
officieel besloot de kosten van repatriëring van stoffelijke overschotten te vergoeden,
in augustus 1947, hadden zij dit in zake de Stijkelgroep al gedaan. De reden hiervoor
is moeilijk te achterhalen. Misschien was er hoop dat alleen de Stijkelgroep
127
Ididem.
Ibidem.
129
Circulaire W. Wagenaar, 5 augustus 1947, NIOD 190b inv. nr. 1b.
130
Haagsche courant, 8 augustus 1947.
131
Circulaire W Wagenaar, 11 september 1947, NIOD 190b inv. nr. 1b.
132
Gegevens ontleend aan de consumentenprijsindexcijfer reeks 1938-2005 van het CBS, 2 januari
2005.
133
Circulaire W Wagenaar, 15 oktober 1947, NIOD 190b inv. nr. 1b.
128
41
gerepatrieerd zou worden uit Duitsland en als symbool zou dienen voor alle in
Duitsland omgekomen Nederlanders. Men zou dan niet meer over te hoeven gaan tot
algemene repatriëring. Een andere reden kan zijn: de politieke druk om de
Stijkelgroep snel te repatriëren door het goede netwerken van de heer Wagenaar. Hij
was bevriend met de minister van Sociale Zaken W. Drees, had ook H.M. Wilhelmina
op de hoogte weten te stellen van zijn zaak en had de sympathie gewonnen van onder
andere generaal majoor Huender in Berlijn.
Na de herbegrafenis bezigde de heer Wagenaar zich met de plannen voor het
permanente monument en eregraf. Hiervoor zocht hij contact met het gemeente
bestuur van Den Haag die naast het beschikbaar stellen van de grond voor het eregraf,
ook bereid was een deel van de kosten voor het monument te dragen. De heer
Wagenaar was nog in onderhandeling met de gemeente over het monument en het
bedrag wat de gemeente er aan wilde besteden. Toen op 4 juli 1947 een oproep
verscheen in verschillende landelijke kranten om geld bijeen te brengen voor een
monument voor de Stijkelgroep, door een speciaal hiervoor in het leven geroepen
comité, was de heer Wagenaar dan ook onaangenaam verrast. Dit comité bestond uit
enkele ‘medewerkers’ van de Stijkelgroep die aan Duitse berechting ontkomen zijn.
Hij liet de nabestaanden enige tijd later in een circulaire weten, uit betrouwbare bron
te hebben vernomen, dat deze inzamelingsactie gestaakt werd en het comité
ontbonden.134 Verder wees hij de nabestaanden op het gevaar van voortijdige
kennisgeving van de plannen voor een monument en de rol van de gemeente Den
Haag hierbij.135 De heer Wagenaar was op dat moment al een inzameling aan het
houden onder de nabestaanden voor het monument en had de afspraak met de
gemeente Den Haag dat deze het opgehaalde bedrag zou aanvullen tot een werkbaar
budget. In totaal werd door de nabestaanden een geldbedrag van ƒ 3428,- bijeen
gebracht (vergelijkbaar met € 14.810,- nu).136 De Gemeentewerken van de Gemeente
Den Haag schatte de kosten voor het aanleggen van een gedenkmuur, een beeld en het
plaatsen van kruizen op de afzonderlijke graven, op een totaal van ƒ 8000,- (huidige
waarde ± € 34.563,-).137
134
Circulaire W Wagenaar, 26 juli 1949, NIOD 190b inv. nr. 1b.
Circulaire W Wagenaar, 16 maart 1950, NIOD 190b inv. nr. 1b.
136
Gegevens ontleend aan de consumentenprijsindexcijfer reeks 1938-2005 van het CBS, 2 januari
2005.
137
Circulaire W Wagenaar, 29 april 1950, NIOD 190b inv. nr. 1b.
135
42
Het eregraf zou bestaan uit drieënveertig witte kruizen van Vaurion (een
Franse kalksteensoort), een beeld van het zelfde materiaal, ontworpen door Mej.
Gobius, een gedenkmuur van simpel baksteen met erop bevestigt een plak met de
namen van de gevallenen en een heg die het eregraf afscheid van de rest van de
begraafplaats. Het beeld, dat in ruw gehakte Vaurion is uitgevoerd, ‘stelt een man
voor in geknielde houding met gebogen hoofd, de armen enigszins uitgespreid
neerhangend, de handpalmen naar voren open, weergevende de berusting en de
overgave waarin alles, dus ook het einde aanvaardbaar wordt’.138 Dit ontwerpplan
werd, door zowel de nabestaanden als door Gemeente werken, goed gekeurd. Toch
zou het nog enige tijd duren voordat het plan ten uitvoer werd gebracht.
Op 5 januari 1951 werd bij de notaris de oprichtingsakte voor ‘De Stichting
Eregraf Stijkelgroep’ getekend.139 Deze stichting had volgens artikel 2 van de akte:
vier doelstellingen. Ten eerste: het richten van een verzoek aan de gemeente Den
Haag om het goedgekeurde plan voor het oprichten van het eregraf uit te voeren. Ten
tweede: het verzamelen van geld voor het bedoelde eregraf. Ten derde: het streven
naar het verkrijgen door de stichting van eeuwigdurende afstand door de gemeente
van de grond waarop het eregraf zou rusten. Ten vierde: het verlenen van
medewerking aan het eventueel overbrengen van de stoffelijke overschotten naar het
eregraf, van de overige leden van de Stijkelgroep, die niet gefusilleerd zijn, maar op
andere wijze in Duitsland het leven lieten.
De oprichting van de stichting lijkt gezien de doelstellingen vooral een drukmiddel te
zijn geweest om de gemeente Den Haag tot actie te brengen.
Met succes want op 4 mei 1953 werd het eregraf onthuld door de toenmalige
burgemeester van Den Haag, F.M.A. Schokking, tijdens een besloten bijeenkomst
voor de nabestaanden.140 Tevens aanwezig was Ds. Harlod Poelchau, de Duitse
gevangenis predikant die de gevallenen tijdens hun gevangenschap in Berlijn
geestelijk gesteund had.
De stichting bestaat nog steeds. De huidige taken zijn: het onderhouden van het
eregraf en het onderhouden van de contacten met de nabestaanden. Recentelijk, in
1998 zijn de drieënveertig witte kalkstenen kruizen, die door de weersinvloeden
138
Toelichting op het schetsontwerp voor een eenvoudig monument bij het graf van de Stijkelgroep op
de Algemene Begraafplaats ‘Westduin” te ‘s Gravenhage door M. Gobius, ongedatereert, HGA, 610
gemeente bestuur 1937-1952.
139
Oprichtingsakte van de Stichting eregraf Stijkelgroep, 5 januari 1951, NIOD 190b 3a.
140
W.A Brug, ‘De Stijkelgroep’ in: Maandorgaan van de documentatiegroep ’40-’45, 3015.
43
beschadigd waren, vervangen door zwarte impala kruizen. Wederom werden de
kosten van deze renovatie van het eregraf uitsluitend gedragen door de nabestaanden
van de overledenen. Met een bedrag van € 550,- per kruis (totaal € 23650,-) en gezien
het feit dat na meer dan vijftig jaar na de oorlog, de groep directe nabestaanden steeds
kleiner geworden is, maakt het een uitzondering in het huidige herdenkingsklimaat
rond de tweede wereld oorlog.141 Terwijl de meeste graven van verzetshelden uit de
tweede wereldoorlog geruimd worden en overgebracht naar locaties van de
oorlogsgravenstichting, omdat er ofwel geen nabestaanden meer zijn om de kosten te
dragen of diegene die er wel zijn dit niet meer willen of kunnen opbrengen, is er
onder de nabestaanden van de Stijkelgroep genoeg bereidheid te vinden voor een
grootschalig renovatieproject zoals die van 1998. Het eregraf van de Stijkelgroep is
ook één van de weinige eregraven voor verzetshelden uit de tweede wereld oorlog, dat
in een stichting bestaande uit nabestaanden wordt beheerd. Veel eregraven zijn
overgedragen aan de oorlogsgravenstichting of aan de betreffende gemeente. Nog
ieder jaar verstuurt de stichting in april een convocaat met personalia, informatie over
de 4 mei herdenking op Ockenburg en andere herdenkingen. Ieder jaar ontvangt de
stichting genoeg giften om de bloemen en kransen voor 4 mei te kunnen financieren
en het rondzenden van het convocaat.142
141
Brief G.J. Keuzekamp, directeur van Keuzekamp b.v., aan de Stichting Eregraf Stijkelgroep, 22
april 1998, archief van de Stichting Eregraf Stijkelgroep. Totale kosten voor de renovatie bedroeg €
42024,-.
142
Convocaten van de Stichting eregraf Stijkelgroep, archief van de Stichting Eregraf Stijkelgroep.
44
Herdenken in Nederland
Er is in Nederland een groeiende belangstelling voor herdenkingen. Dit geldt
zowel voor de al langer bestaande herdenkingen rond de Tweede Wereldoorlog, als
voor nieuwe vormen van herdenken, zoals herdenkingen van zinloos geweld en
herdenkingen na rampen als de Bijlmerramp, de Herculesramp in Eindhoven, de
vuurwerkramp in Enschede of de cafébrand in Volendam.143
Het lijkt erop dat overal een herdenking voor wordt georganiseerd. Verbaasd
vroeg een Radio-1 presentator, een correspondent in Azië waarom er op tweede
kerstdag 2005 geen grote officiële Tsunami herdenking was gehouden in de getroffen
landen. Sinds enige tijd is het comme il faut om iedere gelegenheid aan te grijpen om
een herdenking of stille tocht te houden. Herdenken is hip. Maar waarom herdenkt
men? Wat is de functie van herdenken?
Volgens prof. Von der Dunk is herdenken een elementaire menselijke
behoefte en speelt het een onmisbare rol in de samenleving.144 Hij is van mening dat
herdenken samen hangt met drie impulsen. In de eerste plaats bevestigen
herdenkingen het zelfbewustzijn van een groep, omdat ze herinneren aan
gebeurtenissen in het verleden die voor de betreffende groep een ingrijpende
betekenis hadden. Die gebeurtenissen hebben de saamhorigheid bevestigd en de leden
dichter bij elkaar gebracht. Deze gebeurtenissen hoeven geen rampen te zijn, ook
overwinningen en triomfen worden herdacht. ‘Men behoort pas volop tot een volk
wanneer men in zijn historische mythen deelt.’145
Ten tweede is herdenken een uiting van dankbaarheid aan voorvaderen, vanuit
het idee dat men zonder hen, niets zou zijn.
Ten derde schuilt er in herdenken een opdracht. Datgene waarvoor het
voorgeslacht heeft gestreden mag niet worden verkwanseld en men moet proberen een
les te trekken uit het verleden.
Herdenken is een groepsproces en kan nationaal zijn. Het is een belangrijk
element van het collectieve geheugen van een volk of land. Er is veel geschreven over
een collectief geheugen van een volk, land en etnische groep maar een
overeenstemming over wat dit begrip in zou houden, is er allerminst. ‘Collective
143
Bavo Hopman, ‘Zin en moeite van herdenken’, ICODO info 1 (2001) 6-20, aldaar 6.
H.W. von der Dunk, Wanneer wordt het verleden verleden? (Amsterdam 2003) 2.
145
Von der Dunk, Wanner wordt het verleden verleden?, 2.
144
45
remembrance is public recollection’ volgens één schrijver.146 Het is het vergaren van
stukjes en beetjes uit het verleden en het publiekelijk samenvoegen ervan. Het publiek
is de groep die het produceert, uitdraagt en consumeert. Het is dan ook geen optelling
van individuele herinneringen, maar het wordt een geheel, dat meer is dan de som der
delen. Het collectieve geheugen ontstaat door de uitlatingen en acties van deze
groepen en individuen. Deze zijn te zien in boeken, films, lezingen, tentoonstellingen,
monumenten, stille tochten en herdenkingen. De sociale roeringen van de vorige eeuw
hebben ervoor gezorgd, dat de individuele herinnering apart is komen te staan van een
politieke, of sociaal gesanctioneerde officiële versie van het verleden. Een voorbeeld
hiervan is de onderkenning van de rol van het communistische verzet tijdens de
Tweede Wereldoorlog in Nederland. Na de oorlog werd deze rol, in de collectieve
officiële versie van herinnering, niet opgenomen door de spanningen van de koude
oorlog en het wantrouwen jegens communisten. Dit was het resultaat van het
ombuigen van de geschiedenis door politieke leiders. Politieke leiders buigen vaak het
verleden om, in hun voordeel. Historici zijn ook niet de enigen die collectieve
geschiedenis schrijven.147 Zij dragen er zeker wel aan bij, maar zijn niet de
hoofdleveranciers.
De Franse schrijver Pierre Nora houdt er een andere opinie op na en schrijft in
de inleiding van zijn boek, les lieux de mémoire, dat; ‘On ne parle tant de mémoire
que parce qu’il n’y a plus’.148 Sinds de maatschappij rituelen heeft afgeschaft en
daarmee het collectieve geheugen heeft losgelaten, is er een vraag naar kunstmatige of
symbolische substituten om dit verlies goed te maken. Wat we hebben zijn tweede
rangsherinneringen, we verzamelen, organiseren, stellen ten toon en catalogiseren,
maar dit bevat alleen de vorm en niet de inhoud van de herinnering. In het kort is
Nora van mening dat de snelle vermindering en verandering van het nationale
geheugen aanleiding geeft voor het maken, creëren van nieuwe plaatsen en symbolen.
De Engelse schrijver Eric Hobsbawm schrijft: ‘when a rapid transformation of society
weakens or destroys the social patterns for which ‘old’ traditions had been designed,
this produces new tradition.’ ‘Such changes have been particularly significant in the
past 200 years, and it is therefore reasonable to expect the instant formalizations of
146
Jay Winter en Emmanuel Sivan (red.), War and remembrance in the twentieth century (Cambridge
1999) 6.
147
Winter en Sivan, War and remembrance, 8.
148
Pierre Nora (red.), Les lieux de mémoire I la république (Parijs 1984) XVII.
46
new traditions to cluster during this period’.149 Wanneer blijkt dat de oude gewoonten
en tradities niet meer voldoen aan de veranderde situatie of niet flexibel genoeg
blijken om binnen die veranderde situatie te functioneren, word over gegaan op
nieuwe tradities. Men maakt nieuwe tradities, die wel voldoen aan de huidige eisen:
‘the invention of tradition’. Misschien is de huidige herdenkingstrend wel een
voorbeeld van een ‘invented tradition’.
Maar het verleden is altijd populair geweest, ‘because it locates family stories
in bigger, more universal, narratives.’150 Dit is te zien aan de grote populariteit van
(semi-) historische romans zoals: De eeuw van mijn vader, van Geert Mak waarin hij
een biografie van het Nederland van de twintigste eeuw, in de vorm van een
familiegeschiedenis heeft gegoten.
In de twintigste eeuw is door de combinatie van staatsvorming, nationalisme
en veel oorlog, een collectief geheugen ontstaan, waarin de staat een belangrijke rol
speelt als vormgever van dit geheugen. Herinnering is een persoonlijk proces maar
wordt ook door maatschappelijk contact gevormd. Hierbij wordt, bewust of onbewust,
een versie van het verleden overgedragen via school, film en televisie.151
Het is moeilijk om deze steeds veranderde collectieve herinnering te vatten,
omdat deze bestaat uit gevoelens, gedachten en herinneringen. De concrete
uitdrukkingen van deze gevoelens, gedachten en herinneringen zijn er in de vorm van
een nationaal monument, een gedenksteen, een kinderverhaal, een herdenkingsritueel
of een imposant geschiedwerk. Deze zaken gelden als een uitdrukking van het
collectieve geheugen en zijn een poging om het verleden te fixeren.152 Er zijn
verschillende gebeurtenissen die herdacht worden, zoals triomfen en overwinningen,
maar ook rampen en slachtoffers.
Binnen het terrein van het collectieve geheugen in west Europa speelt de Tweede
Wereldoorlog een grote rol. Een auteur schrijft zelfs dat; ‘zoals de Franse Revolutie
tot in de twintigste eeuw fungeerde als een referentie punt op vrijwel alle terreinen
van het maatschappelijk denken en handelen, zo zou de prominente aanwezigheid van
de Tweede Wereldoorlog in het publieke discour en de openbare ruimte kunnen
worden opgevat als een aanwijzing dat deze geschiedenis is uitgegroeid tot het
149
Eric Hobsbawm en Terence Ranger (red.) The invention of tradition (Cambridge 1983) 5.
Winter en Sivan, War and remembrance, 7.
151
Frank van Vree, In de schaduw van Auschwits (Groningen 1995) 13.
152
Van Vree, In de schaduw, 13.
150
47
belangrijkste politieke en morele richtpunt van de hedendaagse cultuur.’153 Voor
Nederland kwam de Tweede Wereldoorlog na een uitzonderlijk lange periode van
neutraliteit. Daardoor had de samenleving weinig ervaring met het geweld van een
moderne oorlog.154 Andere West Europese landen hadden al een moderne totale
oorlog meegemaakt, in de vorm van de Eerste Wereldoorlog. Het ontbreken van
ervaring uit de Eerste Wereldoorlog zorgt er in Nederland voor dat alle
herdenkingsaandacht uitgaat naar de Tweede Wereldoorlog. Er kan gesteld worden
dat de Tweede Wereldoorlog voor Nederland de nationale herdenkingsgebeurtenis is.
Naast de herdenking van de Tweede Wereldoorlog zijn er weinig nationale
herdenkingen of feestdagen (afgezien van koninginnedag).
Het specifiek herdenken van de doden is iets van alle tijden en de moderne
staat herdenkt vaak een oorlog doormiddel van het herdenken van de gesneuvelde
soldaten. De begrafenissen en monumenten voor gevallen soldaten in de huidige
vorm, vindt zijn oorsprong in de jaren rond 1800.155 De Franse revolutie en Napoleon
creëerden naast een nieuw nationaal bewustzijn ook een nieuw soort soldaat. In plaats
van alleen maar huurling soldaten, mobiliseerde de revolutie en later Napoleon zelf,
vrijwilligers die door idealisme en patriottisme gedreven werden. Ook door de
invoering van de dienstplicht werd de soldaat een belichaming van de moderne staat.
Oorlogsmonumenten op pleinen en begraafplaatsen werden een normaal verschijnsel.
Na de Eerste Wereldoorlog werden in Frankrijk, Duitsland en in mindere mate GrootBrittannië, in vrijwel elke negorij een monument opgericht voor de overleden
plaatselijke rekruten. Zo sterk was de momentendrang en herdenkingsbehoefte. Dit
herdenken gebeurde, zoals gebruikelijk met behulp van symbolen als: beelden,
bloemen en bijzondere plekken. Men stond stil bij een gebeurtenis, een slachtoffer of
de overlevenden.
Tijdens nationale herdenkingen worden vaak de zelfde handeling (een stille
tocht, kranslegging of moment van stilte) verricht, om het herdenken een officieel
ritueel karakter te geven. Vaak groeien deze herdenkingsrituelen uit tot symbolen van
conservatisme en verstarring, als de jongere generaties de binding verliest met de
153
Ibidem 14.
Van der Dunk, Wanneer wordt het verleden verleden?, 4.
155
Jos Perry, Wij herdenken, dus wij bestaan (Nijmegen 1999) 71.
154
48
directe aanleiding tot de herdenking.156 Het nut van het herdenken lijkt dan te
vervallen.
Er is wel eens gezegd dat de Nederlanders al bezig waren met de herdenking van de
bezettingstijd, voordat de oorlog goed en wel voorbij was.157 Het plan voor de
oprichting van een nationaal monument op de Dam in Amsterdam dateert van februari
1945.158 Het monument zou zo snel mogelijk na de bevrijding moeten verrijzen om de
nationale saamhorigheid te belichamen.159 In verschillende gemeenten werden
gedurende de oorlog al monumenten opgericht om Nederlandse soldaten te
herdenken, die tijdens de mei dagen van ’40 waren gesneuveld. Direct na de
bevrijding werden overal door gemeenten, maar ook door individuen, gedenktekens
opgericht ter herinnering aan de oorlog, de bevrijding, het verzet, de gefusilleerden,
de gesneuvelden etc.160
Dr. L. de Jong schrijft in zijn werk over de Tweede Wereldoorlog: ‘Het
Koninkrijk der Nederlanden tijden de Tweede Wereldoorlog’, dat de herinnering aan
de oorlog in Nederland niet een constante is. Hij stelt dat direct na de oorlog, voor de
eerste tien tot vijftien jaar de neiging overheerste om niet te veel aan de bezettingstijd
te denken. De processen tegen NSB’ers en verraders, erkent hij, werden wel met
intense belangstelling gevolgd, maar die belangstelling droeg een geïsoleerd karakter.
Na ieder proces en het daarop volgende vonnis, ging men over op de orde van de dag.
Vooral omdat de materiële te korten na de oorlog, de strijd in Indië en de groeiende
verwijdering tussen het Westen en de Sovjet-Unie de aandacht vroegen. Ook speelde
voor veel mensen de teleurstelling over de niet genoeg ingrijpende zuivering van
economische en politieke collaborateurs een rol.161 De herinnering aan de bezetting
werd verdrongen. Zozeer zelfs dat een boek als Het Achterhuis van Anne Frank door
verschillende uitgevers werd geweigerd. Toen het uiteindelijk in ’47 uitkwam,
verscheen het in een oplage van slechts vijftienhonderd exemplaren. Ondertussen is
het boek anno 2005 vertaald in vijfenzestig talen en zijn er meer dan dertig miljoen
exemplaren verkocht.162
156
Perry, Wij herdenken, 79.
Pieter Lagrou, ‘Herdenken en vergeten, de politieke verwerking van verzet en vervolging in
Nederland na 1945’, Spiegel Historiael 3/4 (1994) 109-115, aldaar 111.
158
Perry, Wij herdenken, 78. NB. Het monument werd op 4 mei 1956 onthuld.
159
In werkelijkheid zouden plannen voor het monument pas jaren later verwezenlijkt worden.
160
Wim Rademaker en Ben van Bohemen, Sta een ogenblik stil (Kampen 1980) 23.
161
L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog XII, epiloog, eerste helft
(’s-Gravenhage 1988) 42.
162
www.annefrank.nl.
157
49
Na deze jaren van relatieve desinteresse, volgde in de jaren zestig een
hernieuwde aandacht voor de oorlog. Dr. L. de Jong schrijft dit toe aan verschillende
ook buitenlandse factoren. Hij noemt onder andere de arrestatie van en vervolgens het
proces tegen de beruchte Nazi topman Adolf Eichmann, waaraan de media uitgebreid
aandacht besteedde. De media die toen ook uitbereid was met de komst van televisie.
Televisie was bijzonder geschikt voor het tonen van de Nazi gruwelen die tijdens de
oorlog zijn begaan. In Nederland verschenen er verschillende oorlogsfilms en
documentaires, waaronder ook dr. L. de Jongs eigen programma: De Bezetting. Het
uitbrengen van dit televisie materiaal zorgde voor een hernieuwde aandacht.
De bezetting trok een diepe scheidslijn tussen voor- en tegenstanders van de
Duitse overweldigers. De voorstanders: NSB’ers en collaborateurs waren een
minderheid en de overgrote meerderheid, hoopte vrijwel van begin af aan, op Hitlers
nederlaag. Er werd gesproken over ‘de goeden’ en ‘de fouten’. Die tweedeling heeft
jarenlang het beeld van de bezetting bepaald, waarbij de grote meerderheid zich
vereenzelvigde met het actieve verzet, omdat men innerlijk aan de zelfde kant had
gestaan. Alle herdenkingen stonden in het teken van het verzet.163 Voor slachtoffers
en andere getroffenen was weinig plaats.
De werkelijkheid in Nederland was volgens Pieter Lagrou dat; “The
dominating collective experience was not heroism: it was, rather, economic hardship,
individual suffering, humiliation and arbitrary persecution.”164 Na de bevrijding was
de samenleving zo getraumatiseerd en had het nationale bewustzijn zo klap gehad, dat
men behoefte had aan een patriottistisch helden beeld. Dit beeld werd gecreëerd aan
de hand van het verzet. Een nationale verzetsmythe werd gecreëerd, waarin werd
gedacht dat ‘op enkele moreel zwakke landgenoten die ‘fout’waren geweest na, het
Nederlandse volk zich vanaf het eerste uur niet-aflatend geschaard had rondom de
natie en de koningin in een eendrachtige afwijzing van de bezetting en een rotsvast
vertrouwen in de bevrijding’.165 Volgens Lagrou zou het herdenken van de oorlog
zonder dit beeld van verzet en weerstand, de nationale wederopbouw in gevaar
hebben gebracht. De herinnering van de vernedering, onmacht en het verlies, maar
ook van de medeplichtigheid, kon alleen verwerkt worden in het licht van het verzet
en patriottisme. Omdat tijdens de oorlog verschillende groepen apart werden
163
Von der Dunk, Wanneer wordt het verleden verleden?, 5-6.
Pieter Lagrou, The legacy of Nazi occupation (Cambridge 2000) 2.
165
Lagrou, ‘Herdenken en vergeten’, 110.
164
50
behandeld, zoals joden, arbeiders, politieke gevangenen en iedereen een eigen verhaal
had en de oorlog anders had ervaren, was er geen sprake van één herinnering aan de
oorlog na de bezetting. Dit in tegenstelling tot de Eerste Wereldoorlog in andere
landen, waar in plaats van een lange bezettingstijd een echte militaire oorlog had
gewoed. Het was hierbij eenvoudiger aan de hand van de soldaten verhalen, een
heroïsch verhaal te maken, om in de nationale herinnering op te nemen. De pluriforme
ervaring van de Tweede Wereldoorlog maakte het lastig voor de overheid om de
bevolking één oorlogsherinnering te presenteren. Wat het ook lastig maakte was het
feit dat het Nederlandse verzet niet uitsluitend bestond uit mensen die voldeden aan
het beeld van een nationale held, zoals de vele communisten die deel hadden genomen
aan het verzet tijdens de bezetting. Konden deze communisten wel nationale helden
zijn? Wetend dat de Tweede Wereldoorlog vrijwel direct werd opgevolgd door de
Koude Oorlog, waren communisten zeer verdacht en paste geheel niet in het nationale
beeld van helden van het verzet.
Aan het einde van de bezetting was er veel discussie over de rol die het verzet
zou moeten spelen in het Nederland van na de oorlog. Deze discussie vond ook plaats
binnen het verzet zelf. Voornamelijk binnen de Grote Adviescommissie der
Illegaliteit (GAC) bestaande uit vertegenwoordigers van de verscheiden
verzetsorganisaties, om en rond Amsterdam, was dit in de periode juli 1944-mei 1945
een heet hangijzer.166 Niet alleen de vraag over wat voor een rol het verzet zou
moeten in nemen werd bediscussieerd, maar ook de vraag of het verzet zich wel zou
moeten mengen in de naoorlogse politiek. De ‘linkse groepen’ pleitte voor een
politieke vernieuwing, waarbij het belang van de politieke verdeling op grond van
religieuze gezindheid zou afnemen. De ‘rechtse groepen’ waren voorstander van een
terug keer naar de politieke situatie van vóór de oorlog. Zij zagen het verzet als een
opstand tegen een goddeloos en totalitair regime. Het doel van de opstand was de
restoratie van de nationale normen en waarden, en het verzuilde systeem, waarin
verschillende religies aan de basis stonden. Men was er zelfs trots op dat na de oorlog
het verzet geen politieke rol ambieerde. De Nederlandse illegaliteit zou niet gedreven
zijn door mensen met louter politieke drijfveren maar door individuen die samen
werkten om de bezetter het land uit te werken, aldus: Je maintiendrai, een
166
Lagrou, The legacy, 63.
51
verzetsblad, in een artikel over het verzet na de oorlog.167 Daarbij komt nog, dat men
in Nederland van regeringszijde angstig was voor een scenario als in de herfst van
1944 in België, waar een uit de hand gelopen protest van verzetsmensen plaats had
gevonden. In Nederland werd deze gebeurtenis afgeschilderd als een bende van
radicale verzetsmensen, die het begin van een burger oorlog voor ogen hadden.168 Een
groot deel van de verzetselite had nauwe banden met, of behoorde tot, de gevestigde
orde en de regering, zodat zij al snel een gematigde en pro-regering houding
aannamen. Toch maakte de regering zich zorgen over het discontent bij andere
groepen van verzetsmensen. Deze groepen bleven na de oorlog over, zonder politieke
rol, maar met een verlangen toch nog betrokken te blijven bij de oorlog en de nasleep.
In Nederland was er geen traditie van militaire pracht en praal van medailles,
vaandels, parades en het leggen van kransen bij monumenten voor de onbekende
soldaat, een gebruik dat België en Frankrijk wel kenden en wat daar door gedrongen
was tot ook civiele rituelen. In Nederland had men een behoefte aan dit soort sociale
erkenning en de herkenning van anderen die het zelfde hadden mee gemaakt, om
hierin te voorzien werden voormalige verzetsorganisaties opgericht. Veel van die
verzetsorganisaties waren conservatief en tegen iedere vorm van militant
veteraan’isme van voormalige verzetsmensen.
Toen, direct na de Duitse overgave op 5 mei 1945, de koningin aan Willem
Schermerhorn en Willem Drees (beide politici waren op een politiek niveau actief
geweest binnen het verzet) opdracht gaf een nieuw kabinet samen te stellen, besloten
twee partijen niet te willen deelnemen aan de nieuwe regering. De Antirevolutionaire
Partij (ARP) en de Communistische Partij Nederland (CPN). De eerst genoemde
omdat naar haar mening het nieuwe kabinet geen goede weerspiegeling was van de
vooroorlogse politieke situatie, de tweede omdat het kabinet niet voldoende rekening
hield met de nieuwe naoorlogse politieke sentimenten. Deze partijen namen niet deel
aan de nationale eenheidsregering maar probeerden toch aandacht te krijgen. De
regering heeft na de oorlog ‘het verzet’genationaliseerd en naar zich toe getrokken.
Het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (RIOD, het huidige NIOD), werd
opgericht en L. de Jong werd aangesteld om een ‘nationale historiografie’te schrijven
over het Koninkrijk tijdens de oorlog. Verder werd er een monumenten commissie
opgericht die controle kreeg over alle op te richten (en al opgerichte) monumenten ter
167
168
‘Einde der illegaliteit?’, Je maintiendrai, 2 november 1945.
Lagrou, The legacy, 64.
52
herdenking aan de oorlog. Het GAC kreeg zeggenschap over een in te richten
tentoonstelling over ‘het verzet’. De tentoonstelling word door Lagrou omschreven
als; ‘Abstract, depersonalised and moralising, it was symbolic of the commemoration
as seen by the GAC.169 Dat zelfde kan gezegd worden over alle pogingen van de
regering tot herdenken direct na de oorlog.
Het antwoord van de ARP en de CPN aanhangers hierop was, om hun rol in ‘het
verzet’ te belichten doormiddel van film, radio en bijeenkomsten en om aan te tonen
dat ook communisten en antirevolutionairen deel hadden genomen aan het verzet
tegen de Duitse bezettingsmacht.
Het resultaat was dat direct na de oorlog het herdenken gepolitiseerd was en
tussen regering aan de ene kant en de communisten van het CPN en de
antirevolutionairen van de ARP, aan de andere kant.
Er waren na de oorlog vele slachtoffers en mensen die hadden geleden. Het
verzet telde vele slachtoffers, onderduikers hadden fysiek en materieel schade
opgelopen tijdens hun onderduikperiode en de verplichte tewerkstelling had een kwart
miljoen Nederlandse arbeiders naar Duitsland gevoerd. Tachtig procent van de
Nederlandse joden was gedeporteerd, van wie vijfennegentig procent was vermoord.
Tweeëntwintigduizend politiek vervolgden waren in concentratie kampen opgesloten,
van wie er twintig procent bezweek onder de erbarmelijke omstandigheden.170 Vanaf
mei 1945 kwamen deze bijzondere slachtoffers terug naar Nederland, waar ze zich
bevonden te midden van anderhalf miljoen ontheemden, op de vlucht voor de
gevolgen van de bombardementen, voor de overstromingen en voor de honger in de
steden. De regering moest al deze mensen noodhulp bieden en een sociale politiek
formuleren om deze mensen te helpen. De regering was van mening dat, om deze
mensen te helpen ‘een verkaveling van het landschap der oorlogsslachtoffers moest
worden vermeden’.171 Redenen hiervoor waren zowel budgettair economisch als
moreel. Het maken van een rangorde in leed en vaderlandse verdiensten zou de
nationale eenheid ondermijnen. Een gevolg van dit uitgangspunt was dat alle pressie
groepen, slachtofferverenigingen en veteranenclubs door de regering werden
genegeerd. De enige groep waarvoor de Nederlandse regering een uitzondering wilde
maken was voor de groep van de slachtoffers van ‘het verzet’. Dit kwam omdat het
169
Lagrou, The legacy, 74.
Lagrou, ‘Herdenken en vergeten’, 113.
171
Ibidem.
170
53
beeld ‘het verzet’ - de nationalistische helden die gevuurd door patriottisme
heldendaden begingen - goed in het plaatje paste dat de regering wilde presenteren
aan de mensen. Voor hen werd de liefdadigheidsinstelling ‘Stichting 40-45’ opgericht
met steun van Koningin Wilhelmina, premier Schermerhorn en het GAC. De
Stichting had als taak de morele en materiëlere steun te verlenen aan die personen en
hun families, of groepen die zich tijdens de bezetting bezig hebben gehouden met
verzet door middel van woord of daad.172 Later in de zomer van 1947 stemde het
parlement in met de wet op het buitengewoon pensioen, waardoor de staat de
financiële verantwoordelijkheid voor de verzetsslachtoffers op zich nam. De Stichting
werd belast met het uitvoeren van deze nieuwe wet.173
Voor de kamp slachtoffers, de joden, zigeuners en homo’s was geen aandacht
en geen stichting. Het leed van de concentratie kampen paste niet in het plaatje dat de
regering wilde presenteren. De nationale herinnering moest de patriottische
heldendaden van ‘het verzet’ omvatten en niet de willekeur en het immense leed van
de holocaust.
Twee zaken geven een goed beeld van de herdenkingscultuur en ideeën direct na de
oorlog: de 4 en 5 mei herdenkingen en de monumenten politiek.
‘The collective remembrance of past warfare, old soldiers, and the victims of
wars is, a quixotic act. It is both an effort to think publicly about painful issues in the
past and one which is bound to decompose over time.’174
In de periode september ’44 tot mei ’45 zijn de verschillende delen van
Nederland op verschillende data bevrijd. Maastricht werd bevrijd op 14 september
’44, Den Bosch op 27 oktober ’44, Middelburg op 6 november ’44, Arnhem, Zwolle,
Assen, Groningen en Leeuwarden allen in april ’45, respectievelijk op de 16de, de
14de, de 13de, de 16de, en de 15de. Alleen de provincies Utrecht en Noord- en ZuidHolland waren hierna nog bezet. Totdat generaal Blaskowitz van de Duitse
Wehrmacht op 5 mei ’45, in Wageningen verklaarde, bereid te zijn zich over te geven
en de volgende dag het document waarin dit vastgelegd werd ondertekende.175
5 mei ’45 was dus de dag waarop er een einde kwam aan de bezetting in heel
Nederland. Toch werd 5 mei niet direct tot nationale feestdag uitgeroepen. De 5de mei
in 1946 viel op een zondag. Binnen verschillende kerkelijke kringen werd het als zeer
172
Lagrou, The legacy, 245.
Lagrou, ‘Herdenken en vergeten’, 114.
174
Winter en Sivan, War and remembrance, 10.
175
De Jong, Het Koninkrijk XII, 67.
173
54
ongepast geacht op een zondag enige feestelijkheden te laten plaats vinden. Er werd
vanuit de regering geen officieel standpunt ingenomen over de 5de mei van dat jaar.
Men besloot dat er hier en daar wel samenkomsten zouden zijn, maar dit werd aan het
particuliere initiatief overgelaten. Voor het erop volgende jaar had de regering het
plan opgevat om de herdenking van de bevrijding te laten samen vallen met
koninginnedag.176 Niet alleen werd er op die manier een kostbare vrije dag
uitgespaard, maar hiermee werd ook de koningin het symbool van nationale eenheid
en harmonie, verbonden aan de bevrijding. Koningin Wilhelmina wees echter het idee
van de hand en het zou enige jaren duren voordat er een bevredigende oplossing
gevonden was voor het vieren van de bevrijding.
Als compromis voor de mensen die wel waarde hechten aan 5 mei werd in ’47
het volgende bedacht: in dat jaar mocht, maar het was niet verplicht, op 5 mei de
middag vrij worden gegeven door de werkgever. In ’48 werd nog eens bepaald dat die
vrije middag pas vanaf vier uur in zou gaan. Dit hield dus een vrije middag in van
maar 2 uur voor het vieren van de bevrijding. Deze regeling zou zes jaar gehandhaafd
worden tot 1953. Toen werd door het kabinet Drees besloten dat een ieder die de
bevrijding wilde vieren er zelf een snipperdag voor diende in te leveren. Deze nieuwe
regeling leidde tot een storm van protest. Het jaar 1955, werd als lustrum jaar, tien
jaar na het einde van de oorlog, wel als nationale feestdag gevierd. De jaren tussen
’55 en ’58 kenmerkte zich net als de voorafgaande jaren door vaagheid en gebrek aan
beleid van de regering. In ’58 werd besloten om de bevrijding slechts in een
lustrumjaar officieel te vieren. Deze regeling werd toch als wat schriel ervaren en in
de jaren ’80, toen de oorlog al meer dan 35 jaar geleden beëindig was, veranderde er
iets in dit beleid. De oorspronkelijke kamer motie, waarin gevraagd werd om de 5de
mei een nationale feestdag te maken, werd na enige modificatie aangenomen. Het
overheidspersoneel zou vrij krijgen voor 5 mei, terwijl voor het bedrijfsleven geen
regeling werd opgesteld. Pas in 1990 werd de 5de mei door de regering uitgeroepen tot
een jaarlijkse nationale feestdag.
Het vinden van een dag om de gevallenen van de oorlog te herdenken zou
eenvoudiger verlopen. Direct na de oorlog werd al op vier mei om acht uur in
verschillende gemeenten één minuut stilte gehouden en werden er stille tochten
georganiseerd. Vaak was niet de gemeente de drijvende kracht achter de tochten, maar
176
Lagrou, ‘Herdenken en vergeten’, 113.
55
locale veteranen verenigingen of belangenorganisaties. Een voorbeeld hiervan is de,
in een eerder hoofdstuk genoemde stille tocht op de Waalsdorpervlakte. Het idee voor
deze herdenking van de gevallenen op 4 mei kwam van Friese illegale werkers, die
zich verenigd hadden in de Vereniging Friesland 1940-1945. Het bestuur van deze
vereniging legde haar plan, voor een herdenking van de gevallenen op 4 mei in
midden januari ’46, voor aan de GAC, die het voorstel vervolgens door speelde naar
de regering. De regering verwierp het plan omdat ‘men het karakter van rouw en
feestvreugde onverbrekelijk verbonden achtte aan de dag der bevrijding zelf en dat
men het uit dien hoofde ongewenst achtte om deze elementen opzettelijk van elkaar te
scheiden, door ze, ieder op een andere dag, in het bijzonder te laten spreken.’177
Alhoewel de GAC zich aansloot bij de regering in deze, besloot zij ook om geen
bezwaar te maken, tegen een idee van het Verenigd Verzet ‘s-Gravenhage om ‘op de
avond, voorafgaande aan de nationale feestdag, een rouw-omgang ter herdenking van
de gevallenen’, zou plaatsvinden.178 Dit in Den Haag ontstane plan werd in enkele
dagbladen gepubliceerd met het verzoek om een dergelijke manifestatie ook elders te
organiseren.
Op 4 mei 1946 vond in Den Haag de bedoelde manifestatie plaats, die de
naam ‘stille tocht’ kreeg. De tocht leidde naar het gebied in de duinen van de
Waalsdorpervlakte, waar de SD (de Duitse Sicherheidsdienst) talrijke illegale werkers
had laten fusilleren. Het is niet precies bekend op hoeveel andere plaatsen in ’46 een
dergelijke stille tocht heeft plaats gevonden maar volgens L. de Jong werden er in de
eerste naoorlogse jaren in tal van steden en dorpen stille tochten gehouden.179 De
dodenherdenking op 4 mei is spontaan en zonder inmenging van het kabinet tot stand
gekomen, dit in tegen stelling tot de 5 mei viering.
‘In all combatant countries there has been a proliferation of monuments,
understood as literary, visual, or physical reminders of twentieth century warfare.
Many are self-serving tributes; most go beyond state-sponsored triumphalism to the
familial and existential levels where many of the effects of war on the lives of
ordinary people reside.’180
Nog een voorbeeld van de poging van de overheid om de nationale
herinnering aan de oorlog te creëren is de bewuste monumenten politiek, die gevoerd
177
De Jong, Het Koninkrijk XII, 68.
Ibidem.
179
De Jong, Het Koninkrijk XII, 69.
180
Winter en Sivan, War and remembrance, 8.
178
56
werd aan de hand van de monumenten commissie. ‘Een monument is een teken in de
tijd. Het roept herinneringen op en maakt ons bewust van het collectieve verleden.’181
Althans dat is de bedoeling van een monument. Het is doelbewust neergezet als een
teken in de tijd en herinnering aan een collectief verleden. Welk verleden dit is wordt
bepaald door de ontwerpers en opdrachtgevers van een monument. Het is een product
van het heden dat verwijst naar een specifiek verleden en een programma heeft voor
de toekomst.
Direct na de oorlog bestonden er in het land al vele plannen voor de oprichting van
gedenktekens. In veel gevallen ging het dan om een eenvoudig grafteken, een
plaquette of een kruis met inscriptie ter na gedachtenis aan individuele slachtoffers en
verzetsstrijders. Het doel was om te eren en herdenken. In het najaar van 1945 waren
er, volgens kunsthistoricus J. Tilanus, al driehonderd gemeentebesturen en comités in
het leven geroepen die een publiek gedenkteken wilde oprichten. 182 Niet iedereen
was het eens met deze ‘monumentenregen’. Vele vonden dat al het geld en moeite dat
in een op te richten monument werd gestopt, beter besteed kon worden aan een
sociaal of cultureel doel. Ook de Grote Adviescommissie der Illegaliteit was niet
geheel enthousiast, maar met andere redenen. Begin juli 1945 liet zij een pers bericht
uitgaan waarin zij bezorgdheid uitsprak over het feit dat personen ‘die door hun
houding tijdens de bezetting niet waardig zouden zijn zich met dit werk bezig te
houden zich toch als initiatiefnemer opwerpen’.183 Om dit te voorkomen werd een
commissie opgericht die alle plannen voor monumenten, publicaties en
tentoonstellingen zou moeten coördineren en toetsen, om te voorkomen dat er een
verkeerd beeld van de illegaliteit zou worden opgeroepen. Soortelijke ideeën werden
ontwikkeld door Het Nationale Instituut, een samenwerkingsverband dat zichzelf
omschreef als; de centrale organisatie tot verdieping van het nationale bewustzijn en
tot versterking van de nationale saamhorigheid. Met de steun van Prins Bernhard
streefde zij naar een culturele verheffing van de Nederlandse bevolking. In 1945
ondersteunde het Instituut een initiatief van de Amsterdamse verzetsvrouwA.M.
Boissevain-Van Lennep, voor een ‘nationale feestrok’. Het idee was dat vrouwen zelf
een feest rok zouden maken van kleurige en geborduurde lapjes stof die verwezen
naar persoonlijke belevenissen en gevoelens van en tijdens de oorlog. De rok zou
181
Menno Landstra, Het nationaal monument op de Dam, (Amsterdam 1998) 10.
J.L.L. Tilanus, De beeldhouder Mari Andriessen (Weesp 1984) 40.
183
Van Vree, In de schaduw, 29.
182
57
gedragen worden op bevrijdingsdagen om een uitdrukking te geven aan het idee van
eenheid in verscheidenheid en de rol van vrouwen in de oorlog en de nationale
wederopbouw.184 Tijdens de oorlog hadden kunstenaars in Nederland aan prestige
gewonnen. Vóór de oorlog waren zij veroordeeld tot een plaats in de marge van de
Nederlandse samenleving. Na de oorlog was hun aanzien als maatschappelijke groep
vergroot en daarmee hun eigenwaarde. Dit kwam mede doordat zij als beroepsgroep
tijdens de oorlog hun integriteit hadden weten te bewaren en zes van hen die in ‘het
verzet’ zaten het leven lieten o.a. Gerrit-Jan van der Veen en Frits van Hall. Hun
verhoogde sociale status en grotere eigenwaarde zorgde ervoor dat zij zich na de
oorlog actief bezig hielden met de discussie over de wijze waarop de herinnering aan
de oorlog zou moeten worden vormgegeven.185
Dergelijke officieuze en officiële initiatieven geven de behoefte weer, om de
herinnering aan de oorlog te nationaliseren, maar ook om allerlei vormen van
ongeregeld patriottisme en particularisme, die vlak na de bevrijding leefde in de
kringen van het voormalig verzet en de binnenlandse strijdkrachten, terug te dringen
van het publieke domein.186 In oktober 1945 vaardigde de regering een
monumentendecreet uit dat de oprichting van alle oorlogs- en of vredesmonumenten
onderwierp aan goedkeuring door een monumenten commissie.187 De centrale
commissie zou bestaan uit vijf leden, onder wie een beeldhouwer en een architect.
Deze centrale commissie overzag de elf provinciale commissies, waarin naast
professionele leden, ook deskundige burgers zitting hadden.188 Voor de op te richten
nationale monumenten werd eind 1946 een apart comité in het leven geroepen, de
Nationale Monumenten Commissie voor Oorlogsgedenktekens. Deze commissie
bestond uit 149 vertegenwoordigers van uiteenlopende maatschappelijke organisaties
en werd ondersteund door 1028 plaatselijke comités. Er werd besloten om tien
verschillende en drie identieke gedenktekens op te richten. Monumenten zouden
worden gebouwd voor het leger (Grebbenberg), de vloot (Den Helder), de
koopvaardij (Rotterdam), de Britten (Arnhem), de Canadezen (Walcheren) en de
Amerikanen (Maastricht); ‘de gevallenen aan het binnenlandsche front’ zouden
worden herdacht met een erebegraafplaats in Bloemendaal en drie
184
J. Withuis, ‘De doorbraak en de feestrok’, De Gids 154/4 (1991) 258.
Van Vree, In de schaduw, 27.
186
Van Vree, In de schaduw, 29.
187
Lagrou, ‘Herdenken en vergeten’, 111.
188
Van Vree, In de schaduw, 30.
185
58
eenheidsmonumenten in de vroegere concentratiekampen: Vucht, Amersfoort en
Westerbork. In Wagening zou een gedenkteken worden geplaatst, waar de
wapenstilstand was gesloten en in het Zeeuwse Ede, waar Wilhemina voet aan wal
zette.189 In Amsterdam zou het ultieme monument geplaatst worden; het nationale
monument waarin de bezetting voor geheel Nederland verbeeld zou moeten worden
en wat de post-oorlog eenheid zou moeten uitdrukken. Dit is echter niet gelukt, onder
andere door onenigheid over het ontwerp van het monument en de tekst. Niet alleen
had de beroepsvereniging voor beeldhouders een triomf behaald met de instelling van
een monumenten commissie, omdat zij nu via de commissie hun esthetische en
professionele wensen zagen verwezenlijkt, maar ook de vertegenwoordigers van ‘het
verzet’ hadden hiermee invloed op hoe het voormalige verzet werd verbeeld en
herinnerd. De eisen waren onder andere dat de monumenten geen beeltenis bevatte
van herkenbare martelaren of een specifieke groep. Elk gedenkteken diende een
opvoedende boodschap uit te dragen en, niet alleen maar het lijden of de uiteindelijke
triomf. Het resultaat van het decreet is dat de meer dan vijftienhonderd Nederlandse
monumenten die de bezetting herdenken, opvallend veel gelijkenissen tonen. Zij
beelden het waardige spirituele verzet uit, in plaats van het heroïsme van de
gewapende strijd. Het zijn werkelijke nationale monumenten geworden, bijna elke
gemeente heeft er één, de grote steden vaak meer dan één, Amsterdam heeft er zelfs
101. Ook gemeenten die pas na de oorlog zijn ontstaan hebben gedenktekens, zoals
Almere of Lelystad en in de provincie Zeeland waar weinig monumenten zijn, werd in
1989 vijf kunstenaars gevraag om een oorlogsmonument te vervaardigen, dat onthuld
zou worden in 1990.190 Dit geeft de drang naar het herdenken in ‘brons en steen’
duidelijk weer.
Hoe past de repatriëring, de herdenkingsdienst en het eregraf van de
Stijkelgroep binnen de hierboven geschetste herdenkingscultuur van direct na de
oorlog? Een directe vergelijking van de Stijkelgroep herdenking, met een herdenking
van andere verzetsgroepen, is niet mogelijk en ook niet relevant omdat de verschillen
in omstandigheden, te groot zouden zijn om tot een echte vergelijking te komen.
Vandaar dat er gekozen is voor de volgende benadering: een vergelijken van de
herdenkingscultuur en -tendensen van direct na de oorlog, met de herdenkingsdienst
189
Ibidem 44.
L.J.J. Tilanus, ‘Het herdenken in brons en steen van de jaren 1940-45’ in D.H. Schram en C. Geljon
red., Overal Sporen (Amsterdam 1990) 65-77, aldaar 68.
190
59
en het eregraf van de Stijkelgroep, in die zelfde periode. Met direct na de oorlog
wordt de eerste tien tot vijftien jaar na de oorlog bedoeld, zoals dr. L. de Jong die
beschreven heeft in zijn werk over de tweede wereld oorlog: Het Koninkrijk der
Nederlanden.191
Het streven van de regering was om het volk een symbolische weergave te
presenteren, waarin de hele natie zich zou kunnen herkennen.192 In een verering van
individuen was de regering niet geïnteresseerd. Met de leden van de Stijkelgroep zou
iedereen zich kunnen identificeren omdat er mannen en vrouwen van verschillende
leeftijden en verschillende beroepen en klassen aan deelnamen. Dit punt werd zeer
duidelijk naar voren gebracht tijdens de herdenkingsdienst in de kerk op 1 augustus
1947 door de verschillende sprekers van die dag. Deze grote verscheidenheid in de
leden van de Stijkelgroep, maar geen spoor van linkse tendensen of communistische
connecties, maakte het dat de Stijkelgroep perfect paste in het beeld dat de overheid
wilde uitdragen.
Tijdens de herdenkingsdienst werd de Stijkelgroep gepresenteerd als een
hechte, maar ook diverse verzetsgroep van gedreven ‘gewone’ Nederlanders, die zich
geroepen voelde iets te doen tegen de Duitse bezettingsmacht. Dit terwijl tot op de
dag van vandaag geen duidelijk beeld is van de relatie tussen de verschillende
‘groepen’ die samen de Stijkelgroep worden genoemd. De onderlinge band tussen de
leden van de Stijkelgroep waar tijdens de dienst naar werd gerefereerd is, is iets wat is
ontstaan tijdens de lange gevangenschap in het ‘Oranje Hotel’en in de gevangenis in
Berlijn. Wat ook werd gesuggereerd tijdens de dienst was, dat allen van een
christelijke overtuiging waren. Dit terwijl de naamgever van de Stijkelgroep, Han
Stijkel, een overtuigd vrijmetselaar was en twee andere leden van de Stijkelgroep,
joods waren. Het begrip christelijk mag dan wel rekbaar zijn maar het beeld dat
tijdens de dienst en in de media werd gecreëerd, doet de waarheid geen eer. De gehele
waarheid over verzetsgroepen werd na de oorlog wel vaker verzwegen omdat de
meerderheid van de Nederlandse bevolking de verzetsmensen al snel na de oorlog
waren gaan beschouwen als ‘losgeslagen illegalen’. Iets wat voortkwam uit een
mengeling van schaamte over de eigen houding tijdens de oorlog en angst voor een
nieuwe politieke sociale situatie, na de oorlog.
191
De Jong, Het Koninkrijk XII, 42.
Hinke Piersma (red.), Mensenheugenis, terugkeer en opvang na de Tweede Wereldoorlog,
getuigenissen (Amsterdam 2001) 33.
192
60
Het monument voor de Stijkelgroep, dat pas in 1952 klaar was voor onthulling, is nóg
een voorbeeld van die dualiteit. Het was de wens van de overheid om de oorlog te
herdenken met monumenten die eenheid uitstralen en niet individuen vereren. Het
monument voor de Stijkelgroep bestaat uit twee delen: een bakstenen muur met een
plakkaat met alle namen van de gefusilleerden en de, onder andere omstandigheden,
overleden leden van het proces. Daarvoor staat een standbeeld van een geknielde man
met zijn armen langs zijn lichaam gestrekt en zijn hooft naar beneden in een houding
van overgave en wanhoop. De muur en het beeld passen geheel in het beleid van de
monumenten commissie die dan ook goedkeuring had gegeven aan het
monumentontwerp. Het tweede deel bestaat uit 47 kruisen met de naam, geboorte en
sterf informatie van de 42 leden die eronder liggen. Onder de overige kruizen liggen
geen resten omdat deze, ondanks de inspanningen van de heer Wagenaar, nooit zijn
gevonden. Deze kruizen zijn geplaatst om de nabestaanden van die mensen ook een
plek te geven om te rouwen en de verbondenheid van de overledenen met de overige
Stijkelgroep leden weer te geven. Ook al waren niet alle families van de
gerepatrieerden woonachtig in Den Haag, toch werd ervoor gekozen om de groep in
het geheel te begraven in ‘Ockenburg’ en niet verspreid door het hele land.
Wat de reden van de regering is geweest om de Stijkelgroep te repatriëren uit
Duitsland, vóórdat er een besluit genomen was over een algemeen beleid inzake
repatriëring van lichamelijke overschoten uit Duitsland, is niet te achterhalen. Wat
wel te achterhalen valt, is wat er gebeurt is, nadat de lichamen gerepatrieerd zijn. De
publiciteit, de eredienst, het eregraf.
Er is een indicatie dat men met de repatriëring en eredienst voor de
Stijkelgroep, alle verzetsmensen die in het buitenland waren omgekomen, wilde eren
en herdenken, zoals op de uitnodiging van de eredienst staat te lezen. Uiteindelijk was
er een te grote publieke druk om over te gaan tot een algemene repatriëring van in het
buitenland omgekomen Nederlanders en werd er een beleid geformuleerd.
Tot zover de landelijke overheid. Wat was de motivatie van de stad Den Haag
om de eredienst te faciliteren en een stuk grond beschikbaar te stellen voor de
herbegrafenis en monument?
In de documenten van het gemeentehuis van die tijd komt duidelijk naar voren dat
men in Den Haag graag een verzetsmonument zou hebben. Amsterdam kreeg het
nationale monument op de Dam en Den Haag wilde ook graag een monument binnen
de stadsgrenzen. Deze wens bleef vooral bestaan nadat het plan voor een monument
61
en eregraven op de Waalsdorpervlakte geen doorgang vond, terwijl plannen en geld
beschikbaar waren.
Ook was Den Haag tijdens de oorlog het hoofdkwartier geweest van de Duitse
Bezettingsmacht, iets wat een hoge concentratie belangrijke Duitse militairen en
bestuurders in de stad tot gevolg had. Beelden van marcherende Duitsers over het
Binnenhof lagen nog goed in het geheugen van alle Nederlanders. Misschien was het
voor de stad wel goede pr om de Stijkelgroep als een locale verzetsgroep terug te
halen naar Den Haag en daar te eren.
Een andere factor is de heer Wagenaar geweest. Hij was uiterst gedreven en
maakte volledig gebruik van zijn vele connecties. Door zijn inspanning tijdens en na
de oorlog is de Stijkelgroep onder de aandacht van de regering gekomen en gebleven.
Typerend hiervoor is het verhaal dat het Koningin Wilhelmina’s uitdrukkelijke wens
zou zijn, dat de stoffelijke resten van de leden van de Stijkelgroep indien gevonden,
naar Nederland zouden worden gebracht.193 In meerdere brieven en nota’s wordt
melding gemaakt van deze wens van de Koningin.
De connecties van de heer Wagenaar en zijn betrokkenheid bij het
gemeentebestuur van Den Haag hebben het ook mogelijk gemaakt dat de
herdenkingsdienst en het eregraf daar plaatsvonden.
Vanaf de jaren zeventig is de belangstelling voor de herdenking alleen maar
toegenomen. Er kon gebouwd worden aan een nieuwe traditie, waarbij men jaarlijks
de dag van de vrijheid vierde. Momenteel is vijfentwintig procent van de Nederlandse
bevolking tijdens, of vóór de oorlog geboren. Vijfenzeventig procent is inmiddels van
daarna. Toch is de belangstelling voor 4 en 5 mei niet erg afgenomen. De jaarlijkse
dodenherdenking, die direct na 1946 overal in het land plaatsvond, stond in de jaren
zestig in het licht van de wederopbouw.
Uit een onderzoek van NSS/ Marktonderzoek BV in mei 1994 blijkt dat
vijfentachtig procent van de Nederlandse bevolking, jong en oud, het belangrijk vindt
dat jaarlijks de bevrijding gevierd wordt. Ruim negentig procent hecht belang aan de
herdenking van de slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog op 4 mei. Uit het
onderzoek bleek ook, dat bijna drie kwart van de ondervraagden het goed vindt dat er
193
Brief captain J. Zwart, chief search officer Nederlandse Rode Kruis Berlijn, aan kolonel A.
Millenaar, chef sectie VI Nederlandse Militaire Missie Berlijn, 2 juni 1947, NA 2.05.55 inv.nr. 843.
62
op 4 en 5 mei een verband gelegd wordt met de actuele samenleving.194 Het Nationaal
Comité 4 en 5 mei heeft er voor gekozen om de grondrechten, de rechten van de
mensen in Nederland zoals in de grondwet staan beschreven, te nemen als
uitgangspunt voor de herdenking en de viering. De nadruk wordt gelegd op het leven
in vrijheid, dat niet alleen een recht is maar ook een verantwoordelijkheid schept om
die vrijheid te onderhouden.
De Nationale Herdenking omvat niet alleen het herdenken van diegenen die
hun leven verloren, maar houdt ook bezinning in op heden en toekomst.195 De
herdenkingsbijeenkomsten vormen zowel een appèl op de individuele
verantwoordelijkheid als op de collectieve verantwoordelijkheid in de maatschappij
ten aanzien van onderdrukking, discriminatie en onverdraagzaamheid. Vrijheid vraagt
ook onderhoud, Aan de hand van de grondrechtenthema- in 1995 staat artikel 1, het
gelijkheidsbeginsel en discriminatieverbod centraal- kan de relatie tussen de
gebeurtenissen in de Tweede Wereldoorlog en de samenleving van nu aangegeven
worden. Al op 18 mei 1940 werden de bestaande grondrechten nietig verklaard en
werd ongelijkheid de basis van de samenleving. Toen werd pijnlijk duidelijk, dat
grondrechten niet alleen de burgers onderling beschermen maar ook de burgers
tegenover de overheid.196
Bij de Nationale Herdenking worden alle burgers en militairen herdacht, die
sinds 10 mei 1940, wanneer of waar ook ter wereld, in het belang van het Koninkrijk
of tijdens vredesmissies van internationale organisaties zijn gevallen dan wel door
oorlogshandelingen en terreur zijn omgekomen. De vormen van de herdenking kan
per gemeente wisselen. Sommige gemeente kiezen voor een kranslegging bij een
plastiek of gedenkteken anderen organiseren een kerkdienst, stille tocht al dan wel
met muziek of toespraken. De enige vaste punten zijn de twee minuten van stilte
vanaf 20.00 uur. Het Nationaal Comité 4 en 5 mei organiseert per provincie en in de
hoofdstad een bevrijdingsfestival op de vijfde mei. De festivals combineren veelal
geëngageerde pop- en wereldmuziek en hebben als doel jongeren op een eigentijdse
manier te betrekken bij de viering van de bevrijding.
194
Trudy Blokdijk (red.), Herdenken en vieren in vrijheid: praktische handreiking voor de herdenking
en viering van 4 en 5 mei, (Den Haag 1994) 12.
195
Trudy Blokdijk, Herdenken en vieren in vrijheid, 73.
196
Ibidem.
63
CONCLUSIE
Herdenken is een natuurlijke menselijke behoefte en de gestalte die dit kreeg
na de oorlog is niet veel anders dan daarvoor. Iets dat wel anders was is het belang
van de natie staat in post bellum Europa. De invloed die de staat uitoefende op het
herdenken en de herinnering aan de oorlog doormiddel van regelgeving en officiële
erkenning is groot. De nationale trots en bewustzijn was verzwakt door de bezetting
en om de mensen weer trots voor het vaderland te geven werd er een beeld geschetst
van de Nederlander als verzetsheld. Vanaf het begin van de oorlog had men zich
verzet, zo niet in daad dan wel in woord.
Het is moeilijk om na meer dan 60 jaar nog een gedetailleerd beeld te schetsen
van de gebeurtenissen die geleid hebben tot de arrestatie van de Stijkelgroep. Te meer
omdat er na de oorlog niets over hen gepubliceerd is, afgezien van geromantiseerde
verhalen opgetekend uit de mond van overlevenden en nabestaanden. Zoals te
verwachten is na een dergelijk lange tijd, is er weinig nieuws aan het licht gekomen
over de activiteiten van de Stijkelgroep, voor hun arrestatie. Het is wel belangrijk te
realiseren dat het feit dat er zo weinig bekend is over hun daden samenhangt met het
feit dat zij bewust geen sporen of aantekeningen hebben achtergelaten hierover, uit
angst voor verraad door implicatie. Daarnaast is hun gebrek aan daden, ook te wijten
aan hun vroege arrestatie. In het voorjaar van 1941 was de houding van de Duitse
bezettingsmacht nog voorkomend en was er weinig om zich tegen te verzetten. Als
men de literatuur leest over de andere verzetsgroepen van het begin van de oorlog,
onder andere de Geuzen, valt op dat men toen vooral bezig was met het agiteren van
de bezetter doormiddel van pamfletten en geschriften. Vast staat wel dat er geen
sprake was van één groep maar van verschillende kleine groepjes die bezig waren met
spionage en het verzamelen van informatie voor de geallieerden. Pas in de gevangenis
in Scheveningen maakte men kennis met elkaar. Waarschijnlijk is het verzamelde
materiaal van verschillende verzetsgroepjes bijeengebracht bij Stijkel omdat deze op
het punt stond naar Londen te vertrekken. De Duitsers hebben alle mensen die zij in
verband konden brengen met het verzetsactiviteiten opgepakt en onder de naam
Stijkelgroep vervolgd.
De verwarring en onduidelijkheid omtrent de repatriëring laat zien dat de
regering niet voorbereid was op de grote stroom mensen en de chaos in post
bevrijding Nederland. Ook had men de behoefte onderschat van de nabestaanden van
64
mensen overleden in het buitenland om de stoffelijke overschotten naar Nederland te
halen. De officiële transporten van stoffelijke overschotten uit Duitsland begonnen
pas in 1948. De reden achter deze drie jaren van inactiviteit zijn voornamelijk te
wijten aan de discussie of de regering wel financieel verantwoordelijk moest zijn voor
de betreffende repatriëring. De Stijkelgroep is nog vóór deze eerste officiële
transporten al naar Nederland vervoerd. De reden hiervoor is gedeeltelijk te vinden in
de vasthoudendheid en volharding van de heer Wagenaar, die overal langs ging en
iedereen aanschreef betreffende de repatriëring van de Stijkelgroep. Een tweede
verklaring kan gevonden worden in de mogelijkheid dat de regering in de repatriëring
van de Stijkelgroep de gehele groep van in het buitenland overleden Nederlanders
vertegenwoordigd zag.
Zoals al eerder genoemd was een van de belangrijke initiatiefnemers van de
repatriëring maar ook van de herbegrafenis en het eregraf: de heer Wagenaar. Nadat
zijn zoon was opgepakt door de Duitsers in ’41 is hij bezig geweest met eerst het vrij
krijgen van zijn zoon en later het repatriëren van zijn lichaam en dat van zijn 31
lotgenoten. Mede dankzij zijn inspanningen is het dat de Stichting Eregraf
Stijkelgroep nog steeds bestaat en het eregraf beheerd.
Enerzijds voldoet de Stijkelgroep geheel aan het beeld van het verzet, dat de
overheid de mensen wilde presenteren direct na de oorlog. De groep was divers,
bestaande uit verschillende sociale klassen. Mannen en vrouwen. Christelijke
huisvaders en jonge studenten. Geen spoortje van communistische sympathieën of
zelfs socialistische ideeën. Mannen en vrouwen die ‘gewoon’ vonden dat ze iets
moesten doen.
Maar anderzijds is de aandacht die deze ene groep kreeg weer een uitzondering
binnen de herdenkingscultuur. Het moest eigenlijk een abstract iets blijven, niet
verwezenlijkt worden door een groep. Net zoals alle monumenten, door de
monumenten commissie geacht werd niet te veel de nadruk op één aspect van de
oorlog te leggen, of op een groep, zo moest in het collectieve geheugen de oorlog niet
te veel verbonden worden met een groep mensen. Er was weinig ruimte voor het
individu in het collectieve geheugen. De oorlog mocht niet verpersoonlijkt worden
door er menselijke gezichten aan te verbinden.
Toch heeft de Stijkelgroep na haar repatriëring een aparte eredienst gekregen,
aandacht in de kranten en een film in de bioscopen. Misschien wel omdat de opzet in
65
eerste instantie was, om alle gevallenen die in het buitenland waren omgekomen in de
Stijkelgroep te herdenken.
Al met al lijkt het erop dat de twee belangengroepen in deze zaak: de
nabestaanden en de overheid/gemeente Den Haag, beiden profijt hebben gehad van de
repatriëring, herbegrafenis en het eregraf. Voor de nabestaanden is er de erkenning
geweest en het blijvende eerbetoon in de vorm van het eregraf. Voor de regering en de
stad Den Haag was er het beeld van de Nederlander als verzetsheld, met Den Haag als
woonplaats.
Het herdenken van de Tweede Wereldoorlog is nog steeds actueel. Een goed
voorbeeld hiervan is de recente uitreiking van de Militaire Willemsorde aan de 1ste
Zelfstandige Poolse Parachutistenbrigade door de Koningin197. Dat deed zij als
beloning voor de inzet tijdens de operatie Market Garden in september 1944, de grote
geallieerde luchtlandingsoperatie rondom Arnhem. Bij de uitreiking waren 64 Poolse
veteranen aanwezig en 22 weduwen. Zo veel jaren na dato was men toch nog bezig
met het verkrijgen van officiële erkenning van hun acties en de herdenking daarvan.
Het eregraf van de Stijkelgroep in Ockenburg is voor de nabestaanden een
blijvende erkenning van hun leed en een herinnering aan hun verlies.
197
De uitreiking vond plaats op 31 mei 2006.
66
Archief lijst
Nationaal Archief Den Haag (NA)
2.03.01 Archieven van de ministeries voor ALgemeene Oorlogsvioering van de
Koninkrijkj (AOK) en van Algemene Zaken (AZ), kabinet van de Minister-President
(KMP) (1924) 1942-1979 (1989).
inv. nr. 1363, Stukken betreffende de door de Duitse bezetters ter dood veroordeelde
Nederlanders 1942-1945.
2315, Stukken betreffende de zorg voor oorlogsgraven en de terugvoering van
oorlogsslachtoffers naar de landen van herkomst 1944-1969.
2.050.55 Archief van de Ambassade in de Bondsrepubliek Duitsland te Bonn, 19451954 en de Nederlandse Militaire Missie bij de Geallieerde Bestuursraad Berlijn,
1945-1955
inv. nr. 843, Stukken betreffende het verlenen van medewerking bijde indentficatie en
berging van de stoffelijke overschotten van Nederlandse krijgsgevangenen en de
overbrenging van de stoffelijke overschotten van de in Berlijn gefusilleerde leden van
de verzetsgroep Stijkel 1946-1952.
2.15.43 Regeringscommissaris voor de Repatriëring, 1943-1945
Inleiding J.Th Janssen 1991.
Inventaris.
2.21.163 Hendrik Willem Tilanus (1884-1966)
inv. nr. 3, Ingekomen brieven en minuten van uitgaande brieven 1942-1944.
100, Correspondentie tussen Tilanus, commissarissen en directie van de
‘Nederlander’ krant.
Haags Gemeente archief (HGA)
610 Gemeentebestuur 1937-1952
inv. nr. 1473, Stukken betreffende oprichting van en zorg voor gedenktekens en
monumenten 1937-1952.
433 Burgelijke begraafplaats, sedert 1870 algemene begraafplaats
inv. nr. 104, Correspondentie over het eregraf van de zgn. Stijkelgroep van
verzetslieden, 1947.
Nederlands Instituut voor Oorlogsgeschiedenis Amsterdam (Niod)
190b Stijkelgroep
inv. nr. 1b, Circulaires van W. Wagenaar, gestuurd aan de nabestaanden van de Leden
van de Stijkelgroep, over tal van onderwerpen, mei 1944-oktober 1953.
3a, Akte van Oprichting en Statuten van de “Stichting Eregraf Stijkelgroep”,
alsmede een aantal circulaires van deze stichting, december 1950-mei 1966.
3h, Diverse correspondentie e.d. van Wagenaar met verschillende instellingen
en personen betreffende de Stijkelgroep en het Stijkelgraf, E-H, 1944-1954.
67
4c, Diverse correspondentie e.d. van Wagenaar met verschillende instellingen
en personen betreffende de Stijkelgroep en het Stijkelgraf, R-Z, 1945-1965.
Doc I personen
Adrianus Millenaar
Doc II zaken
795 Stijkel-proces
Privé archief van W Wagenaar
Archief van de Stichting Eregraf Stijkelgroep
68
Literatuurlijst
Blokdijk, Trudy (red.),Herdenken en vieren in vrijheid: praktische handreiking voor 4
en 5 mei (’s Gravenhage 1994).
Boer, Albert., Het kamp Schoorl (Schoorl 1991).
Bolhuis, J.J. van (o.a. red.), Onderdrukking en vezet, Nederland in oorlogstijd
(Arnhem en Amsterdam 1947).
Boom, Bart van der, Den Haag in de Tweede Wereldoorlog (Den Haag 1995).
Bossebroek, M., De meelstreep, terugkeer en opvang na de Tweede Wereldoorlog
(Amsterdam, 2001).
Brug W.A., De Stijkelgroep (in Maandorgaan van de documentatiegroep ’40-’45 nr.
125-nr. 129 1975).
Ditzhuyzen, R.E van (red,), Tweehonderd jaar Ministerie van Buitenlandse Zaken
(Den Haag 1998).
Drees, W., Een jaar Buchenwald (Amsterdam, 1961).
Dulst, van A. J. (red.), Herinneringen aan de unie waarin we ons thuis voelen,
Christelijk-Historische karakteristieken (Barneveld 1980).
Dunk, H.W. von der, Wanneer wordt het verleden verleden?, toespraak gehouden op
15 augustus 2002 in het voormalig seminarie te Haaren bij de zestigste herdenking
van de dood van acht gijzelaars van Beekvliet en Haaren in 1942 (Amsterdam 2003).
Geyl, P. (red.), Gedenkboek gijzelaarskamp Beekvliet St Michielgestel (Schiedam
1947).
Haasse, Norbert, Das Reichskriegsgericht und der Widerstand gegen die
nationalsozialistische Herrschaft (Berlijn 1993).
Hobsbawm, Eric en Ranger, Terence ( red.), The invention of tradition (Cambridge
1983).
Hopman, Bavo, Zin en moeite van herdenken (in ICODO jaargang 18, nr.1 mei 2001).
Jong, L de, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 1 tot 14
(’s Gravenhage 1969 – 1991).
Keizer, Madelon, De gijzelaars van Sint Michielsgestel, een elite-beraad in
oorlogstijd (Alphen aan de Rijn 1979).
Kristel, Conny (red.), Binnenkamers, terugkeer en opvang na de Tweede
Wereldoorlog, besluitvorming (Amsterdam 2002).
69
Kristel, Conny (red.), Polderschouw, terugkeer en opvang na de Tweede
Wereldoorlog, regionale verschillen (Amsterdam 2002).
Lagrou, P., The legacy of Nazi occupation, patriotic memory and national recovery in
western Europe, 1945-1965 (Cambridge, 2000).
Lagrou, Pieter, Herdenken en vergeten, de politieke verwerking van verzet en
vervolging in Nederland na 1945 (in Spiegel Historiael jaargang 29 nr. 3/4 maart/april
1994).
Landstra, Menno, Het nationaal monument op de Dam (Amsterdam 1997).
Leeuw, A.J.van der, 4 juni 1943 -4 juni 1993 (ongepubliceerd artikel 1993).
Wieten, J., Dagblad en doorbraak, de Nederlander en de nieuwe Nederlander
(Kampen 1986).
Pierre Nora (red.), Les lieux de mémoire I la république (Parijs 1984)
Perry, Jos, Wij herdenken, dus wij bestaan (Nijmegen 1999).
Piersma, Hinke (red.), Mensenheugenis, terugkeer en opvang na de Tweede
Wereldoorlog, getuigenissen (Amsterdam 2001).
Poelchau, Harald en Stenbock-Fermor, Alexander, Die letzten Stunden: Erinnerungen
eines Gefängnispfarrers (Berlijn 1948).
Poelchau, Harald, Frienden (in Aantreden juni 1969).
Ramaker, Wim en Bohemen, Ben van, Sta een ogenblik stil… (Kampen 1980).
Schram, D.H. en Geljon, C. (red.), Overal sporen, de verwerking van de Tweede
Wereldoorlog in literatuur en kunst (Amsterdam 1990). Daaruit L. Tilanus:
Monumenten, het herdenken in brons en steen van de jaren 1940-45.
Tilanus, J.L.L., De beelhouder Mari Andriessen (Weesp 1984).
Vermolen, Julika, De vierde en de vijfde mei: herinnering aan herdenken van de
Tweede Wereldoorlog ( Oorlogsdocumentatie ’40-’45 het zesde jaarboek van het
Nederlands instituut voor oorlogsdocumentatie 1995).
Voetelink, Herry, Een onzorgvuldige herdenking ( in Hollands maandblad nr. 12
2003).
Vosse, J van de, Verslag over zijn werkzaamheden van 1939 tot en met 1947 (Den
Haag 1948 het Informatiebureau van het Nederlandsche Roode Kruis).
Vree, Frank van, In de schaduw van Auschwitz (Groningen 1995).
Wieten, Jan, Dagblad en doorbraak, de Nederlander en de nieuwe Nederlander
(Kampen 1986).
70
Winter, Jay en Sivan, Emmanuel, War and remembrance in the twentieth century
(Cambridge 1999).
Withuis, J., De doorbraak en de feestrok, in De Gids 154/4 (1991).
Zwan, Bert van der (o.a. red.), Het Londens archief (Amsterdam 2003).
71
Download