- VRG Gent

advertisement
Hoofdstuk 1: inleiding
1. Definitie: ‘geschiedenis van de politiek en van het publiekrecht’
A. Geschiedenis
1. De historische benadering is een metajuridische benadering
 Rechtsgeschiedenis= metajuridisch
Metajuridische vakgebieden bestuderen het recht in de meest brede zin vanuit een
multidisciplinaire invalshoek: matjurist stapt uit het keurslijf van het rechtswetenschappelijke
paradigma.
Rechtshistoricus: bestudeert de interactie tussen recht en macht, politiek, techniek, religie, etc.
 Historische Rechtsschule: onder impuls van Carl Friedrich van Savigny: beschouwt het positieve
recht wezenlijk als de resultante van een historische evolutie: recht drukt de eigen Volksgeist uit.
 Geschiedenis en recht dienen elkaar
 Toepassing van de norm in de tijd: tempus regit actum
 Heuristiek: leer van het zoeken en vinden
~Locus regit actum
 Wets (voorbereidende documenten) en rechtshistorische interpretatie
o Wetshistorische: geschiedenis van het tot stand komen van de wet: RATIO LEGIS
o Rechtshistorische: hoe is de geschiedenis van het recht geëvolueerd sinds het ontstaan
van de wet?
o Voorbereidende documenten van de formele wet:
 Wetsontwerp of wetsvoorstel =decreetontwerp of decreetvoorstel
 Ontwerp en voorstel worden gevolgd door memorie van toelichting en
toelichting
 Advies van de afdeling wetgeving van de RvS
 Verslag van de parlementaire commissie= experten van de partij op dat vlak
 Amendementen
 Ontwerp goedgekeurd in één kamer
 Historisch argument constitutionalisme (‘verworven rechten’)
Men heeft historici opdracht gegeven info en bronnen te verzamelen om oude gewoonten
in wetten te gieten
 Historisch expertise
Bv negationismeprocessen: historicus wordt ingezet voor het bewijs van de feiten
 Recht speelt ten aanzien van de geschiedenis vooral een dienende rol omdat het voor
geschreven bronnen zorgt: niet enkel de formele rechtsbronnen, maar ook contracten,
parochieregisters, boedelbeschrijvingen, ‘gerechtigheid van keizer Otto III < Dirk Bouts:
Officier had vertrouwen keizer misbruikt door avances te maken op keizerin; echtgenote
officier zegt dat het de keizerin was die avances maakte en stapt naar de keizerlijke
rechtbank om onschuldseed uit te spreken: dmv irrationeel bewijs= godsbewijs
1
 Met gloeiend ijzer eed afleggen en na 3 dagen wonde tonen: zuivere wonde=god
toont aan dat man onschuldig is
 Dood wordt met dood bestraft: keizerin op de brandstapel
 Continuïteit
Evolutie is regel, revolutie uitzondering
Zelfs gewoonterecht dat gebaseerd was op traditie kent een continuïteit, weliswaar vaak latent.
Materiële continuïteit: eenzelfde probleem wordt in twee verschillende tijdperken op inhoudelijk
dezelfde wijze opgelost, maar aan de hand van andere vormen of termen: bv van COO naar OCMW
Formele continuïteit: ‘wettelijke’ aanschijn geeft de indruk dat er niets veranderd is, terwijl de
relaties in het ‘werkelijke’ land wel degelijk gewijzigd zijn: schuttersgilden
Behoud= dekmantelfunctie; vernieuwing=speerpuntfunctie
 Historische kritiek
De door het recht beoogde toestand strookt niet steeds met de effectieve rechtspraktijk: bv zware
straffen in de ME werden vaak dmv verzoening of compositie afgehandeld.
Bv. Doodstraf: bleef heel lang in de wet staan hoewel ze niet werd uitgevoerd
Bv: Russische GW zag er zeer democratisch uit maar de feitelijke machtsuitoefening van Stalins
terreur bewees het tegendeel.
Jurist moet zich naar de rechtspraktijk richten, de zgn ‘law in action’: RS+RL
 Historische achtergrond
Romeinen – Merovingers – Karolingers – Feodaliteit en territoriale vorsten – Bourgondiërs – Spaanse
& Oostenrijkse tijd – Franse revolutie en Napoleon – VKN – België (unitair en federaal)
Rechtsfaculteit:
 Receptie Bologna 11e eeuw: Irnerius vindt CIC:
o Codex Justinianus
o Digesten of Pandekten= rechtsleer
o Institutiones= 4 leerboeken: personen, zaken, wijzen waarop zaken verhandeld
worden en de manier waarop over dit alles geprocedeerd moet worden
o Novellae
 1425: Leuvense universiteit
 1871: Gentse Rijksuniversiteit onder Willem I met oorspronkelijk Latijn als onderwijstaal en
later Frans; nog later: Nederlands
B. Politiek
Macht= vermogen om iets te realiseren tegen weerstanden in en met gebruik van feitelijke dwang.
Indien gelegitimeerd= gezag
Publiekrecht= gestolde politiek: resultaat van macht
o Positief: ethische spankracht: streven naar rechtvaardigheid en naar ideale samenleving
o Negatief: partijpolitiek, politieke benoemingen
C. Publiekrecht
1. Wat is publiekrecht?
Beheerst verticale relaties
Omvat
o Staatsrecht: instellingen
o Fundamentele rechten -> ook grondwettelijk recht
2
o Straf-, fiscaal, administratief, proces-, volken-,…
Onderscheid kan gemaakt worden adhv het doel waarvoor het recht wordt ingezet. Publiekrecht:
viseert het openbaar nut, het geheel, de collectiviteit, de res publica; privaatrecht: geheel van
begrippen en normen die enkel en alleen maar enkelingen of groepen ten goede komen.
Ook de inzet van het machtsmonopolie is een criterium om het onderscheid te maken.
 Aard van de betrokken partijen niet!
2. Ontstaan van het publiekrecht
Ius publicum < Poplicus <Populus= volk maar oorspronkelijk leger
ME:
o Isidorus van Sevilla 636: maakt in zijn Etymologiae bij lex onderscheid tussen de utilitas publica
en de privata commoda
o Decretum Gratiani 1140: ‘wet is voor algemeen belang’
o Vroegmoderne tijd: gebrek aan opdeling is een van de wezenskenmerken van het recht dat de
gezagsverhouding regelt -> PATRIMONIUMGEDACHTE
 Opvolging Avesnes – Dampierres
Margaretha van Constantinopel was gehuwd met de geestelijk ingewijde
Burchard van Avesnes; later met Willem van Dampierre. Paus Innocentius III
verklaarde het eerste huwelijk nietig omdat Avesnes geen noodzakelijke
dispensatie had. Keizer sprak paus tegen en met liet het beslechten door
scheidsrechters: wettiging geldt enkel in het keizerrijk: Hengouwen= Avesnes,
Vlaanderen=Dampierres
 Blijde inkomst 1356; de hertogen Johanna en Wenceslas beloven de
patrimoniale rechten te begrenzen; aanleiding= erfeniskwestie: geen mannelijke
erfopvolger en Johanna was in een tweede huwelijk getrouwd met een
vreemde: Brabanders grepen het moment aan om enkele rechten op de eisen
alvorens hen te aanvaarden
o Vroegmoderne tijd:
16e Eeuw: Philips Wielant, raadgever Keizer Karel V gebruikt term ‘publiekrecht’
17e Eeuw: Antoon Perez: docent in Leuven: eerste boek over publiekrecht
Het recht is een speelbal van de macht en het duurt heel lang voor uitgewerkte juridische oplossingen
tot stand komen: bv onteigeningsrecht
2. Doel
A. Publiekrechtelijke basisbegrippen
Gelijkheid: bestaat al sinds 1831 in de GW maar krijgt pas sinds de oprichting van Rvs en het GwH een
meer verfijnde invulling
 Gelijkheid in 1789: nog gematigd maar onder de Jacobijnen en Robespierre
radicaal
Legal transplants: direct (vreemde heerser voert in) en indirect (wij bootsen andere na)
Rechter in ME:
o Officier namens vorst die de rechtbank maant of samenroept
o Amman, meier, schout, baljuw
o Voorloper OM
Staat: <status rei publica
o Vastliggend territorium
o Bevolking die legitiem gezag aanvaardt
o Eigen rechtssysteem
o Erkenning door de internationale gemeenschap
3
Natie:
o
o
o
Volk:
o
< nasci: geboren worden
Groep (niet structuur)
Wij-gevoel: zekere samenhorigheid
Bv splitsing van Duitsland: twee staten maar één natie
Etnologisch begrip: wie behoort er al dan niet toe?
B. Recht als instrument van de macht
 Recht is resultaat van machtsfactoren
Continentaal vs Anglo-Amerikaans systeem
Supreme Court maakt ‘regels’: ‘You have the right to remain silent..’:
=Mirandaregel: nooit in de wet bepaald
Historisch gegroeid:
Engeland: was in de ME al een centraal geleide staat met sterke vorsten, die het recht
‘moderniseerden’ binnen de feodale en costumiere context
Continent: vanaf Late ME spelt onder invloed van het herontdekte RR de rechtswetenschap in de
juridische ontwikkeling een eersterangsrol; vorsten kregen slechts later greep op de rechts- en
staatsvorming, op het ogenblik dat het recht ontwikkeld was door de universiteiten en kerkelijke
rechtbanken
 Publiekrecht a fortiori
Kiessystemen, Gw- Bijzondere Wet- Programmawetten…
C. Inzicht leid tot relativering en kritiek
Niet uitsluitend macht bepaalt de inhoud van het recht: ook buitenlandse voorbeelden, volksaard,
klimaat, stand van techniek, toeval (geen RR in Engeland) etc.
Houding jurist: conservatief vs progressief
 Conservatief: er zijn altijd al twee wetgevende kamers geweest en zelfs met verminderde
bevoegdheden heeft een reflecterende Senaat nog altijd zijn bestaansreden
 Progressief: waarom veel werk dubbel+ wordt er geen geld verkwist+ zijn twee kamers wel
representatief voor een volk?
 Brown vs Board of education: de volledige aparte behandeling kwam neer op een ongelijke
behandeling en was dus ongrondwettelijk; pas na een eeuw werd de segregatie niet meer
getolereerd.
Verhaal van trial and error
D. Mijlpalen en culturele bagage
Rechtsculturele musts: CIC, Déclaration des Droits de l’Homme, schandpalen, feodaliteit, het Oordeel
van Cambyses: man koopt rechter om; Koning zet rechter af en vilt hem levend; de nieuwe rechter
(zoon van de vorige) zit OP het vel van zijn vader -> maant rechters aan goed recht te spreken
E. Tendensen: l’histoire se répète.. mais jamais de la même façon
Tendensen in het recht: professionalisering, specialisering, verschriftelijking, schaalvergroting
 Abolitionistische tendens betreffende de doodstraf: recurrent fenomeen
Meestal hegeliaanse ontwikkeling van these en anithese:
These: parlement heeft twee kamers <-> antithese: 1 kamer
Synthese: nieuwe invulling <-> antithese: 1 kamer
4
Ascending vs descending theory of power: verwijst naar het feit dat de macht ofwel vanuit het volk
komt zodat de burgers inspraak hebben in het bestuur, ofwel dat het bestuur door het gezag eenzijdig
wordt opgelegd of afgedwongen.
F. Juridische en andere legitimaties
 Charismatische legitimatie
Gaat uit van een leidersfiguur die respect en ontzag afdwingt, gewoon door zijn of haar manier van
zijn en handelen.
 Heel wat vorsten hebben de kerk gebruikt om charisma op te krikken: ‘bevoorrechte
vertegenwoordiger van God op aarde’
 Hitler, Franco, Kennedy, De Gaulle
 Traditionele legitimatie
De bestaande machtssituatie wordt aanvaard omdat ze steeds zo is geweest.
< Salische wet: Franken: Rondtrekkende, militair georganiseerde stammen: als koning stierf, werd
een nieuwe Koning gekozen=zoon omdat hij gewoon de beste is
 Zie kinderen van toppolitici
 Rationele legitimatie
Het wetenschappelijk paradigma is hierbij van doorslaggevend belang. Wetgeving en bestuur zijn in
handen van eerlijk verkozen mensen en dus van de beste mensen. Wie zou er immers stemmen op
een kandidaat waarvan hij de competentie in vraag stelt?
 Witte marsen en een aantal schandalen maken duidelijk dat puur rationele systeem niet
zaligmakend is
 Actieve legitimatie
=Propaganda: massabijeenkomsten, radio-uitzendingen, pamfletten bij Nazi-regime
 Ook bij ons: mediacampagnes om Verdrag van Lissabon te doen aanvaarden
De ‘wetboeken’ van de koningen van Tweestromenland Ur-Nammu, Lipit-Istar maar vooral
Hammoerabi zijn de alleroudste bewaarde rechtsteksten
 Doet beroep op goddelijkheid: charismatische legitimatie
 Geen feitelijke wetboeken: te weinig systematisch en formeel exhaustief (wat inhoudt dat de
rechtstoepassers voor de oplossing van alle geschillen de toepasselijke regels exclusief in deze
wetboeken moeten vinden en dus niet in andere formele rechtsbronnen)
3. Aanpak
A. Afbakening van het terrein
1. Chronologisch
=ratione temporis
2. Geografisch
=ratione loci
Vlaanderen: =huidige Vlaanderen + Zeeuws- en Frans-Vlaanderen - Hertogdom Brabant en Limburg en
Prinsbisdom Luik
 Twee delen
 Kroon-Vlaanderen <Franse Rijk
 Rijks-Vlaanderen <Heilig Roomse Rijk der Duitse Natie
5
 Vlaamse graaf was tegelijk leenman van zowel Franse als Duitse keizer
Hoofdstuk 2: de Oudheid
1. De oudste bouwstenen van het publiekrecht
A. De bakermat aan de Middellandse Zee
Religies <Jeruzalem
Rationaliteit<Griekenland
Recht<Rome
Bij ons: geen teksten van rond onze jaartelling, enkel via verhalende Romeinse bronnen zoals Caesar
en Tacitus
Mesopotamië: oudste ‘wetteksten’ dateren van 2050 ACN -> Hineininterpretierung: met onze
hedendaagse kennis interpreteren we oude teksten
 Wat wij publiekrecht noemen vormt een belangrijk deel van die teksten: verticale relatie
tussen overheid en rechtssubject.
Het zijn de Romeinen die het recht tot een wetenschappelijk hoger niveau verheffen (onder inspiratie
van de Griekse filosofen) -> uiteindelijk zal de Christelijke Kerk hiermee een rechtssysteem uitbouwen.
2. Het spontaan gegroeide recht: het gewoonterecht
A. Wat is de gewoonte? Legitimatie en bron
Naast de religieuze of geopenbaarde legitimatie van de rechtsorde en de theoretische benadering van
de filosofen, bestaat er ook een zeer pragmatische benadering van de maatschappelijke organisatie:
deze benadering is conservatief: gewoonterecht
 Niet enkel de belangrijkste formele bron van recht, ook de belangrijkste legitimatie van het
recht
Recht wordt ‘gevonden’: uit de feitelijke toepassing in een concreet geval leidt met het bestaan van
een regel af.
 RS speelt een belangrijke rol in het vaststellen of bewijzen van een regel, terwijl de regel zelf er
eigenlijk al altijd geweest is of minstens geacht moet worden al altijd bestaan te hebben
 Statisch evolutief
B. Bestaansvoorwaarden: herhaling en dwang
Naast het objectieve element van de herhaling is er het subjectieve element van de dwang: men moet
zich gedwongen voelen.
 Natuurwet is géén gewoonterecht
+ het moet om een sociaal waarneembaar gedrag gaan; geen individuele herhalingen
C. Kenmerken
Gewoonterecht is ongeschreven. Een geschreven tekst is immers geen gewoonte meer, maar wet
geworden.
 Moeilijk te bewijzen, tenzij de regel een notorium is: algemeen gekende regel
 Turbe: procesrechtelijke techniek die aanleiding geeft tot een getuigenverhoor: 10 kenners
van het gewoonterecht moeten unaniem verklaren dat de regel zo luidt
6
Gewoonterecht is versnipperd: territorialiteit vs personaliteit
 Typisch voor minder ontwikkelde maatschappijen
Hoe ging dit in de ME in zijn werk?
Enkelingen of groepen slagen erin de macht naar zich toe te trekken en bepaalde prestaties af te
dwingen, eerst enkel en alleen op basis van de brute macht maar na verloop van tijd op grond van een
(vermeend?) recht
Vb: uitbouw van de middeleeuwse heerlijkheden
Positief: sluit optimaal aan bij eigen volksaard
Negatief: wat bij intercostumier recht?
Sporen van gewoonterecht bij ons
‘Goede zeden’, billijkheid; op internationaal niveau kan de opeenstapeling van bilaterale of
multilaterale verdragen leiden tot bindend gewoonterecht, ook ten aanzien van niet-contracterende
staten.
D. Verhouding wet-gewoonte




Verhouding wet-gewoonte is vooral een hedendaags probleem dat zich niet zo sterk stelde in het AR
Gewoonte volgens de wet: consuetudo secundum legem wanneer herhaling concrete vorm geeft aan
abstracte wettelijke regels
Gewoonte naast de wet: praeter legem: bepaalt juridische verhoudingen of consequenties, die niet in
de wet voorzien zijn, maar er evenmin tegen botsen
Gewoonte tegen de wet in : contra legem
Wet in onbruik: desuetudo
E. Gewoonterecht versus specialisering en verschriftelijking
Gewoonte speelt vandaag nog slecht een beperkte rol als formele bron:
 Verschriftelijking
 Specialisering
o Individualisme: Joods-Christelijke traditie van de persoonlijke verantwoordelijkheid
tegenover God
o Legalisme: Romeinse rechtstraditie
o Conceptualisme: intellectualisme van het Griekse denken, de Scholastiek en de
Verlichting
3. Het recht wordt een autonome wetenschap: Romeins recht
A. Belang en periodisering
Na de ontdekking van het CIC in de 11e eeuw in Bologna staat de universitaire studie van het recht
synoniem voor het lezen en becommentariëren van het Romeinse recht.
Omdat dit over heel Europa gebeurt, ontstaat een gemeenschappelijk rechtsdenken: ius commune
B. Een kort historisch overzicht
1. Het Oud-Romeinse recht (753 ACN – 250 ACN)
Stichting: volgens legende 753 ACN; werkelijkheid: +- 7e eeuw ACN
Oorspronkelijk: nederzetting; stadsstaat=militair sterk
Hoeksteen van de ‘burgerlijke’ samenleving= familia met aan het hoofd de pater familias
Instellingen:
7










Tot 510 ACN: Koninkrijk; Koning=militaire aanvoerder met soevereine macht die beperkt wordt
door de libertates van de strijders= mos maiorum (gewoonterechtelijk gegroeide
machtsbeschermingen)
Patriciërs: grondbezitters
Plebejers: vrij
Clientes: zijn verbonden aan de patriciërs
Vanaf 510 ACN: Republiek
Senaat=raad van ouderen: geen verkiezingen: op basis van verdienste en men is senator voor
het leven -> kunnen magistraten over hun imperium ter verantwoording roepen en hen
strafrechtelijk aansprakelijk stellen
4 volksvergaderingen:
o Comitia centuriata: militaire grondslag
o Comitia tributa: op basis van de stadswijken en de oude tribus
o Comitia curiata: territoriale indeling + verleent dmv een lex curiata de imperio de
bevoegdheid aan de consuls en praetoren
o Concilium plebis: volksraad enkel samengesteld uit plebejers
Openbare functies:
o Priesters
o Consuls
o Praetoren: juridische bevoegdheden
o Quastoren: openbare financiën
o Aedielen: marktaangelegenheden
 Principe van annaliteit  en collegialiteit
o Dictator: aangesteld door consuls in noodsituaties met bijzondere volmachten
Cicero heeft de republiek verheerlijkt als de ideale staatsvorm, net als Plato & Polybius (deze
laatste zegt dan het succes van Rome te wijten is aan de mengvorm van monarchale,
aristocratische en democratische machten)
Leidende gedachte: openbare organisatie is gericht op de realisatie van het algemeen belang
 Volkssoevereiniteit, gebondenheid aan het recht, bicameraal systeem met een
matigende senaat en een echte volksvertegenwoordiging, verkozen
magistraten, onafhankelijke rechters en tussen deze staatsorganen
wederzijdse controlemechanismen + vrijheid: niemand is onderworpen aan de
wil van iemand anders, enkel aan de wet
Rechtsbronnen:
 Mos maiorum ~ gewoonterecht
 Leges regiae of Koningswetten: verzameling van rechtspraak van de koningen
 Twaalftafelenwet: gaat over regelingen tussen militairen en een beetje over
toverij+garandeert gelijkberechtiging van patriciërs en plebejers
 Comitia maken leges en volksraad plebiscieten (na Lex Hortensia: allebij leges)
 Senatusconsulta: senaatsbesluiten waarin advies wordt gegeven
2. Voor-klassieke recht (250 ACN – 0)
Rome wordt een wereldstad
Instellingen:
 Naast Praetor urbanus verschijnt de Praetor peregrinus: houdt zich bezig met de geschillen
tussen Romeinse burgers en vreemdelingen en tussen vreemdelingen onderling
 In verschillende provincies worden provinciegouverneurs aangesteld
Rechtsbronnen:
 Gewoonte speelt minder een rol
 Vooral wetten en plebiscieten
8




Magistratenrecht; proces verloopt in 2 fasen:
o Apud praetorem: de eiser vraagt aan de praetor om hem een akte te verlenen
(rechtsingang)
o Met deze formule stapt de eiser naar de eigenlijke rechter (die dus géén magistraat is),
die zich enkel nog met de feitenkwestie moet inlaten en indien de feiten bewezen
worden, de formule moet toepassen; formule=actio ~hedendaagse rechtsvordering
 Blijft bestaan tot 17 ACN, daarna vervangen door formula procedure
Edict: hierin maakt de praetor in de loop van zijn magistratuur bekend welke actiones hij zal
verlenen: hierdoor kunnen burgers zien hoe ze toegang krijgen tot de rechter
Ontwikkeling ius honorarium (<praetor) en ius gentium (<praetor peregrinus)
Doctrine als formele rechtsbron ontwikkelt zich: jurisprudentes=kenners van het recht geven
adviezen aan strijdende partijen en magistraten
3. Klassieke recht (0-250 PCN)
Crisis van de republiek: burgeroorlogen ->er wordt heil gezocht in een nieuw systeem: het keizerrijk is
geboren, al blijven de meest republikeinse instellingen (formeel) verder bestaan
Hoogtepunt rijk: Pax Romana
 In 212 verleent Caracalla met de Constitutio Antoniniana het burgerrecht aan (bijna) alle
rijksinwoners
Instellingen:
 Keizer: consul, censor, tribuun maar NIET praetor; hij benoemt leden van de Senaat en bouwt
een administratie uit, met praefecti als topambtenaren
 duidt zelf zijn opvolger aan (soms via adoptatie)
Rechtsbronnen:
 Gewoonterecht en wetten en plebiscieten verdwijnen
 Senaatsbesluiten: formeel bindend recht ->is eigenlijk verkapte keizerlijke wetgeving
 ▼ Magistratenrecht:
o Nieuwe magistraten nemen quasi steed integraal het edict van hun voorganger over ->
Hadrianus in 135: Edictum perpetuum
o Nieuwe vorm van gerechtelijke procedure: cognitio extraordinaria: de gehele
procedure staat van in het begin tot einde onder leiding van de keizer (of de met zijn
gezag beklede ambtenaren). De procedure verloopt niet langer in 2 fasen. Alles speelt
zich af voor de rechter.
 Constitutiones <keizer uitgegeven
o Edicten: algemene regels bv Constitutio Antoniniana
o Decreet: rechterlijke beslissing nav een concreet geschil
o Rescripten: schriftelijke adviezen die de administratie namens de keizer aan
particulieren en instelling geeft wanneer daarom verzocht wordt ->prej vragen
o Mandaten: bestuurlijke bevelen aan ondergeschikte ambtenaren
 Jurisprudentes worden massaal door de keizerlijke administratie ingezet
 Er ontstaan rechtsscholen
 Keizer verleent het ius respondendi: recht om namens hem advies te verlenen
 Bv instutiones van Gaius
4. Na-klassieke recht (250 – 530 PCN)
Burgeroorlogen+eco crises
Germaanse invallen zorgen voor instabiliteit; in een poging om het machtsverval tegen te gaan:
Principaat wordt dominaat
Keizer wordt dominus genoemd <fiscus (geldmandje) van de keizer wordt als zijn persoonlijk
dominium beschouwd
Diocletianus splits op het einde van de derde eeuw het rijk in twee delen met een eigen administratie,
eigen inkomsten, eigen leger etc. Keizer Constantijn maakt in Constantinopel een tweede
9
rijkshoofdstad. Ieder deel heeft een keizer en een mederegent/troonopvolger die samen de tetrarchie
vormen.
476: einde WRR; 1453: einde ORR
Instellingen:
 Slechts keizer en administratie
 Rechtsbronnen:
 Gewoonterecht, leges en plebiscieten en magistratenrecht hebben bestaansrecht verloren
 ‘Leges’ verwijst enkel nog naar keizersrecht ->laat zich daarbij adviseren door het
consistorium: hoogste keizerlijk adviesraad
 Jurisprudentes blijven aan het werk, bv in de rechtsscholen.
 Om recht overzichtelijk te houden, wordt het ius geordend door de citeerwet waarin de keizer
vijf juristen aanduidt, wiens geschriften als gezaghebbende rechtsbron mogen geciteerd
worden: Papinianus, Paulus, Gaius, Ulpianus en Modestinus
 Honderden keizerlijke wetten worden geordend door ze samen te brengen in een wetboek: in
438: Codex Theodosianus
5. Justiniaans Recht
 Codex Justinianus: vervangt Codex Theodosianus: keizerlijke constitutiones worden in een
logische orde samengebracht en veel oude wetten worden afgeschaft ->interpolaties:
woorden worden geschrapt, toegevoegd en zinsconstructies worden veranderd
o 5 jaar later wordt nieuwe codex uitgebracht omdat hij blijft legifereren
 Digesten/pandekten: duizenden uittreksels van geschriften van jurisprudentes
 Institutiones/elementa: leerboek geïnspireerd op het werk van Gaius
 Novellae (constitutiones): geen officiële kracht van wet
o
Vooral het werk van Tribonianus, die als quaestor sacri palatii een soort minister van
Justitie was. De keizer kondigde een commentaarverbod af
Hoofdstuk 3: de Middeleeuwen
1. De Germaanse verwoesting en heropbouw
A. Van Romeinen naar Germanen: een publiekrechtelijke ‘achteruitgang’?
476 wordt gezien als het beginpunt van de ME, maar de aftakeling van het RR is een proces van
verschillende decennia. Gebeurt de inname van het territorium gewapenderhand of moeten we de
overgang zien als een acculturatieproces? De Romeinse creatie van de hospitalitas-gedachte wijst
vooral op het laatste.
 Franken zijn in 359 als ‘Romeinse soldaten’ erkend.
Salische: Noordzee en Atlantische kust
Ribuarische: aan de oevers van de Rijn en Maas
 Belangrijkste leider van de Salische Franken is Clovis die rond 500 een groot Frankisch rijk uitbouwt
 Organisatie van het RR valt met de Germaanse invallen helemaal in duigen: vooral voor de inning van
belastingen schept dit een praktisch probleem ->vorst moet beroep doen op vrijwillige giften vanwege
de nobiles ->eerste Germaanse koninkrijken hebben geen hoofdplaats omdat koning door land trekt
 Verschillende Germaanse volken dus verschillende koningen: ze opereren los van elkaar
10
 Koning: in de eerste plaats militaire bevelhebber; hij bestuurt in samenspraak met de vrije mannen van
de stem: de nobiles
 Territorium werd verdeeld in verschillende pagi of gouwen met aan het hoofd van elke gouw een
gouwgraaf (comes); militair gezien staat boven een aantal graven een opperbevelhebber of hertog
(dux)
 Grondgebied van de sedentair geworden stammen wordt beschouwd als privébezit van de heersende
familie -> patrimoniumgedachte
 Kerk is weliswaar niet langer de staatskerk, maar bevindt zich ten aanzien van de nieuwe koningen in
een bijna superieure positie. De kerk levert de intellectuele elite en is een belangrijke bezittende klasse
 Missionarissen spelen hierin een rol: velen behoren tot de top
Bekering van de Frankische koning Clovis is een belangrijk symbolisch feit: als nieuwe Constantijn laat
hij het Concilie van Orléans samenroepen (511): hij beschouwt zich niet als kerkleider maar naar
Romeinse traditie als verlener van authenticiteit.
B. Publiekrecht bij de Franken?
 Elke binnenkomende Germaanse stam brengt zijn eigen samenlevingsregels mee + lokaal
gewoonterecht blijft
 Zuiden is en blijft zeer Romeinsrechtelijk: pays de droit écrit
Noorden: Romeins recht voor de val van Rome was niet zo invloedrijk: pays de droit coutumier
 In de landen van geschreven recht ontstaat er een dualistische rechtsorde omdat 2 soorten volkeren
naast elkaar leven: autochtonen: leges romanorum vs allochtonen: leges barbarorum
 Clovis neemt Breviarium Alarici aan: verzameling van Romeinse wetten: op die manier
wordt naast de Germaanse traditie van de Salische wet ook de Romeinse rechtstraditie
nieuwe kansen gegeven.
 Verschillende etnieën leven naast elkaar: juridisch pluralisme
 Grote discrepantie tussen het wettelijke land van de optekeningen en het werkelijke land van de
gewoonte.
Leges nationum germanicarum: typische voorbeelden van oeroud Germaans recht (met veel
Christelijke en Romeinse invloeden)
 Lex Salica: lijkt op het eerste gezicht een soort strafwetboek: tarievenlijst van pecuniaire
genoegdoeningen voor bepaalde misdrijven ->niet noodzakelijk publiekrechtelijk SW want dit
onderscheid kent de Lex niet: de door de delinquent (en zijn familie) te betalen pecuniaire vergoeding
valt uiteen in twee delen:
 Faidus: schadevergoeding die aan het slachtoffer of zijn familie toekomt; is eigenlijk de
afkoopsom voor het private wraakrecht: vervangt de ‘genoegdoening (als symbool van de
uitgevoerde wraak wordt een afgehouwen hoofd op een lans gespietst) in bloed’
 Fredus: boete aan de overheid voor verstoren van de openbare orde: equivalent van onze
boete
 Afwezigheid van een openbaar ministerie: geweld word met geweld beantwoord door
de gelaedeerde partij
Rechterlijke macht: wordt gevormd door niet-professionele notabelen die als rechter worden
aangeduid door de mallus: vergadering van vrije mannen van een gouw of pagus.
 Ondergeschiktheid van individu aan zijn clan: blijkt uit de oblatio: familiale beslissing om een kind van
slecht 5 à 7 jaar te laten intreden in het klooster.
 Legitimatie: traditioneel (erfelijk) en charismatisch (sacraal aura)
 Bannum: hierop kan vorst zich beroepen om bepaalde rechten van zijn onderdanen af te
dwingen: op grond van zijn bannum kan de koning bevelen en verbieden
 Toch enkele elementen van de rechtsstaat aanwezig:
 Vorst kan bestaande recht slechts wijzigen mits toestemming van zijn volk: consensus populi:
beslist tijdens de jaarlijkse meivelden
11
 Lex Salica en leges barbarorum zijn geen ‘wetten’ in de formele zin: vooral gewoonterecht
C. Karolingische renaissance
 Politieke overgang van Merovingers naar Karolingers
 Op het ogenblik dat de vroegere dynastie van de Merovingers wat uitgeblust is, grijpt hofmeier
Pepijn de Korte in 751 de macht ->Karolingers=Pippiniden (Pepijn I van Landen, Pepijn II van
Herstel en Pepijn III de Korte)
 Hofmeier: hoofd van de hofhuishouding, grootgrondbezitter, speelt belangrijke rol bij
aanduiding van nieuwe koning: is een soort onderkoning
 Kan rekenen op steun van de Paus die hem tot koning zalft en daarvoor van Pepijn een gebied
in Italië krijgt.
 Zoon Karel de Grote: zorgt voor een nieuw elan met het hernemen van de droom van het RR en met
de gestage militaire gebiedsuitbreiding: hij onderwerpt de Saksen en met de Langobarden wordt een
personele unie aangegaan
 Naast oorlog en dwang is het recht een belangrijk instrument van de staatsuitbouw
 Karel werpt zich op als Christelijk leider, belast met de goddelijke taak één groot Christenrijk uit te
bouwen: daartoe is hij bekleed met een ministerium, een dienst of functie: vorst is eerste dienaar van
de staat
 3 belangrijke pijlers
 Alliantie kerk en staat
o Clerici in de administratie
o Bisschoppen met wereldlijke taken (missi dominici: controleren recht)
o Zalving en keizerskroning
o Gronden in kerkelijke handen: zéér rijk!
o Kerkelijke rol in opvoeding en cultuur: kloosterscholen
o Tienden: kerkbelasting waarbij 1/10 wordt afgestaan aan de kerk (1/3 kerkgebouw,
1/3 pastoor, 1/3 sociale doeleinden)
 Idee van imperium: keizerschap is weer in volle glorie beginnen schijnen onder Karel de Grote
 Karolingische mythe:
o Karel ende Elegast
o Graven van Vlaanderen probeerden hun prestige op te drijven door te verwijzen naar
hun Karolingische afstamming
o Voor hedendaagse Europese bureaucraten blijft KdG een soort van founding father
o EU?
D. Karolingische recht
 Keizer streeft naar samenbrengen van zijn volkeren in één geheel; maar traditionele etnische
gewoonterecht wijkt weinig of niet
 Karolingische capitularia <capitulare: kleine hoofdstukjes of kapittels ->algemeen bindende normen,
gebaseerd op de vorstelijke autoriteit (bannum)
 Capitularia ecclesiastica
 Capitualria mundana
o Capitularia legibus addende: nationale wetten
o Capitularia per se scribenda: straf-, proces- en administratiefrechtelijke bepalingen
o Capitularia missorum: concrete bevelen aan de missi dominici
 Rechtspraak:
 Mallus: aanvankelijk alle vrije mannen; nu: 7 oordeelvinders (scabini), aangeduid door de
gouwgraaf
 3 zittingen/ jaar: tria placita generalia: waar alle vrije mannen aanwezig dienen te zijn
 Graaf en scabini moesten de volksrechten kennen, de geschreven wetten toepassen en bij
belangrijke processen advies vragen aan de missi dominici
12
 Belangrijke gevallen: koningsgerecht: door vorst zelf, bijgestaan door enkele fideles
E. Leenstelsel: oorsprong en latere evolutie
1. Ontstaan, definitie en vorm
 =Plechtige en wederkerige overeenkomst die leidt tot persoonlijke (raad en daad, bescherming en
onderhoud) en zakelijke (complementaire machtspositie op een leen) rechten
 Merovingertijd: vassi en benificia apart; Karolingertijd: samen
 Formaliteiten:
 Leenman legt ‘manschap’ of ‘leenhulde’=hommagium af: op de knieën gaan zitten en de
samengevouwen handen in de handen van de heer te leggen;
 Vervolgens zweren beide partijen elkaar trouw. Aanvankelijk met kus of omhelzing, later
verdween dit door vrouwen die lenen verwierven.
 Heer draagt leengoed over: ‘belening’ of investituur’: waarbij de heer door de overhandiging
van een symbolisch voorwerp of een handeling de vazal in het bezit stelt van het leen:
hierdoor verwerft de vazal de ‘saisine’ of ‘were’: krijgt het genot over het leen
 Persoonlijke elementen: manschap en wederzijdse trouw
Zakelijk element: leengoed: leenman heeft het dominium utile, leenheer dominium eminens ->naakte
eigendom
 Term: beneficium wordt verdrongen door het van oorsprong Germaanse woord feod (minderwaardig
goe) waarvan de betekenis van dit nu in het Gallo-Romeins opgenomen woord verschuift naar ‘goed
dat dient om een vazal te onderhouden’: zowel roerend als onroerend goed.
Het zuiver Germaanse woord leen of Lehen stelt minder problemen en neemt bij de opkomst van het
Middelnederlands gemakkelijke de plaats in van beneficium of feodum.
2. Leencontract en de eruit voortvloeiende verbintenissen
 Voor leenheer:
 Beschermen (burcht, rechts-en politieke bijstand)
 Onderhouden (beneficium)
 Voor leenman:
 Auxilium
o Militair
o Financieel: de zgn 4 feodale gevallen: krijgsgevangenschap, ridderslag van de oudste
zoon van de heer, huwelijk van zijn oudste dochter, deelname aan een kruistocht
o Afgesproken extra-diensten
o Ambt uitoefenen: bij ambtslenen
 Consilium
o Adviseren
o Zetelen in leenhof of curia: eigenlijke en oneigenlijke RS en administratie
 Voor beiden: wederzijdse trouw
 Mogen elkaar niet bekampen, niet uidagen tot een duel, niet beledigen en geen
schade toebrengen: felonie
→ Anders: zaak voor het leenhof: iudicium parium-principe: heer kan dominium
eminens verliezen of leenman kan leen verliezen; leenhof kan zelfs de
doodstraf uitspreken
→ Ius resistendi: leenmannen kunnen als buitengerechtelijke sanctionering
buitensporige diensten en sommen weigeren
3. Latere evoluties
 Grotendeels gewoonterecht
 Toch enkele grote lijnen
13
 Beneficium wordt erfelijk: eerst mochten nabestaanden erven mits successierechten, maar
was niet geïndexeerd dus na verloop van tijd werd dit een bijna symbolisch
bedrag+naastingsrecht: familie had voorrang bij verkoop
 Vervrouwelijking
 Pluraiteit (verschillende heren dienen) -> ligische vazaliteit: het stond neergeschreven welke
leenheer je eerst moest dienen bij een duel
 Consilium > auxilium
4. De klassieke feodaliteit (1000-1300): feodalisering van de grond en van de staat
 Gronden worden gefeodaliseerd
 Onderbelening
 Allodia (vrij-eigen goederen) worden opgedragen leen: ter bescherming
 Feodalisatie van overheidsrechten:
 hoger echelon: hertogen, graven
vorst verliest quasi alle controle over deze vazallen
 lager echelon: plaatselijke heren
 gevolg: feodale piramides
5. Graafschap Vlaanderen
 <pagus flandrensis
 1000: graaf Boudewijn IV: voert indeling in kasselrijen door: periferie rond het territoriale vorstendom
met aan het hoofd een burggraaf: behandelt er met lokale grafelijke vazallen feodale materies in het
leenhof
 Niet-feodale justitie:
 Ofwel valt RS toe aan een niet-feodale grafelijke kasselrijschepenbank
 Ofwel wordt de RS verdeeld tussen de kasselrijschepenbank en het grafelijke leenhof
 Ofwel slagen de grafelijke leenhoven erin de RS te monopoliseren
 Curia comitis: bijna uitsluitend vazallen: alle gerechts- en leenzaken die de graaf persoonlijk wil
behandelen, komen bij deze curia terecht
 1200: Vlaamse feodale staat heeft zijn zenit bereikt
 Vanaf 13e eeuw: afbouw
 Fideles servientes gaan oude curia domineren: niet-feodale grafelijke vertrouwenspersonen,
onderlegd in financiën en recht
 curia wordt definitief een raad of conseil
 ook regionale instellingen feodalisering: opkomst van het baljuwsambt: prototype van de
moderne ambtenaar
 zowel in de kasselrijschepenbanken als in de leenhoven verdringen deze
functionarissen de feodale burggraaf naar het achterplan: zijn makkelijk
manipuleerbaar door de vorst én zijn afzetbaar
 Auxilium et consilium: consilium et auxilium
 Toch blijf feodaliteit verder bestaan tot 1789/1795!
6. Het leenrecht van 1300 tot 1789/1795
 Leenhoven blijven belangrijke rechtbanken
 Aparte regels voor lenen: eerstgeboorterecht, mannenvoorrecht, huwelijksvermogensrecht
7. Evaluatie van de feodaliteit
 Negatieve bijklank: oubollig, onbillijk
 Positief:
 1000-jarige geschiedenis
 Privaatrechtelijk: onderscheid dominium utile/eminens
 Publiekrechtelijk: ius resistendi
14
 Gerechtelijk: iudicium parium
2. De verbrokkeling van recht en macht (9e-11e eeuw)
A. De ondergang van het Karolingische rijk: de macht verbrokkelt
1. Het verdrag van verdun
 Na dood van Karels zoon Lodewijk de Vrome wordt het grondgebied verdeeld onder drie erfgenamen:
Verdrag van Verdun 843 -> patrimoniumgedachte is oorzaak van deze machtsverbrokkeling:
Westelijk deel: Karel de Kale <Kroonvlaanderen ->Gent
Oostelijk deel: Lodewijk de Duitser
Middenrijk: Lotharius; maar gaat snel op in het Duitse (keizer)rijk
2. De territoriale vorstendommen
 Het westelijk gedeelte van het Karolingische rijk verbrokkelt verder in talrijke territoriale
vorstendommen: stukken grondgebied met eigen heersers, niet of slechts de iure onderworpen aan
enige hogere macht
 Slecht in het Île de France heeft Franse koning nog het volledige gezag
 Robertingen of Capetingers hebben de Karolingische dynastie overgenomen
 Op sommige plaatsen: resultaat van oude nationale basis
Op andere plaatsen: werk van één man of één familie: Boudewijn I was oorspronkelijk slechts de
gouwgraaf van de Vlaanderengouw, Boudewijn II breidt dmv harde militaire aanpak het graafschap uit.
 Dat de centrale vorst er niet in slaagt de macht exclusief in handen te houden, heeft veel te maken
met vreemde invallen: Hongaren vanuit het Oosten en Moren vanuit het Zuiden.
3. De heerlijkheden
 Binnen die regionale vorstendommen usurperen bepaalde heren een aantal rechten: ze slagen erin
prerogatieven (een recht dat aan een bestuurder of autoriteit met uitsluiting van alle anderen, is
opgedragen) naar zich toe te trekken.
Zo usurperen ze de lage (fonciere), middele (viscontiere) en soms zelfs hoge (capitale) justitierechten
en leggen belastingen op ->op grond van aloude banrecht
 Leenstelsel: regelt verhouding tussen hele rijke en minder rijke vrije mannen
Heerlijk stelsel: regelt verhouding tussen een lokale machthebber en het gewone volk
 Heer heeft economische, bestuurlijke en rechtsprekende macht
 Voordeel: heer en onderdaan zien elkaar zeer frequent: geen kloof
 Nadeel: geen hogere gezagsinstanties die lokale machthebber kunnen terugfluiten als hij zijn
boekje te buiten gaat ->onderworpen aan willekeur
 Immunitas: aanvankelijk niet meer dan vrijstelling van fiscale lasten +introïtus: Koninklijke
ambtenaren worden verboden om in de immuniteitsgebieden hun opdrachten uit te voeren, tenzij
met toestemming van de lokale immuniteitsheer
 zijn in de loop der eeuwen nog aangevuld door bijkomende privileges
 Denombrementen: uitvoerige beschrijving van het leengoed, opgemaakt bij de verhandeling voor het
leenhof
B. Enkele grenzen aan de verbrokkeling
1. Territorialisering van het recht
 Territorialiteitsprincipe haalt het van het personaliteitsprincipe
 Kerk speelt een stimulerende rol bij de effectieve rassenvermening
15
2. Godsvredes
 Ontstaan van de godsvredebeweging: kerk probeert daarmee de boodschap van ‘vrede onder alle
mensen’ in de politieke praktijk te brengen: eerst dmv wapenstilstanden of godsbestanden: tijdelijke
verboden om wapens op te nemen - > clerici, miserabiles personae, boeren en kooplieden worden
hierdoor beschermd
 Godsbestand: reuga dei of godsvrede: pax dei -> blijft beperkt en is bijzonder moeilijk afdwingbaar
 Vanaf de elfde eeuw nemen ook wereldlijke vorsten de traditie van godsvredes over: in 1084 is er een
Landfrieden voor Saksen. In 1103 kondigt Hendrik IV de Reichslandfrieden over het hele Duitse rijk af.
In de Noord-Franse gewesten is de Vrede van Beauvais in 1023 de oudste gekende.
 In de loop van de 11e eeuw kennen we Vlaamse godsvredes: pax comitis (vrede van de graaf en dus
geen eigenlijke godsvrede) is één van de eerste uitingen van het geweldmonopolie. Vanaf 1164 wordt
in Vlaanderen die vrede ook effectief afgedwongen.
3. Het Heilig Roomse Rijk der Duitse Natie
 Verderzetten Keizersfunctie
 De Ottonen
 Duitse en Italiaanse territoriale aanspraken
 Duitse Koning wordt gekozen door keurvorsten
 Oorspronkelijk: vorsten duiden een primus inter pares aan; later: 7 keurvorsten:
4 wereldlijke: Bohemen, Saksen, Brandenburg, Paltsgraaf
3 geestelijke: Mainz, Keulen, Trier
 Lijst is vastgelegd in de Gouden Bulle: verwijst naar zegel onderaan de oorkonde, in dit
geval van goud: 1356
 Lijst is kwestie van gewoonterechtelijke creatie
 Band met de kerk:
 Rijkskerk: op feodale basis; niet zozeer alliantie tussen Kerk en staat, maar ronduit een
vervlechting
 Eigenkerken en eigenkloosters: kerkelijke instellingen die toebehoren aan (eigenlijk in leen
gehouden worden door) rijke adellijke geslachten: behouden daardoor de macht van zowel de
wereldlijke als de religieuze instellingen binnen de clan
 Keizer stelt zelfs de paus aan: Duitse keizer manifesteert zich herhaaldelijk als de superieur van
de paus: roept concilies bijeen, zet pausen af,…
 Investituurstrijd: zie volgend hoofdstuk
 Versnippering: grote en kleine vorstendommen (ook kerkelijk: staatjes geleid door één persoon die
tegelijk wereldlijk en kerkelijk hoofd is), vrije rijkssteden ->600 staatjes
Oorspronkelijk geen dominante staat, later Oostenrijk en Pruisen
 Beperkte elementen van eenheid
 Keizerlijke wetgeving: Carolina <Karel V: strafrecht
 Centrale rechtbank: Rijkskamergerecht: uniforme interpretatie ->bij hiaten: RR!
 Tweede centrale rechtbank: Rijkshofraad: bij de vorst zelf
 Vorm van parlementarisme: Rijksdag
 Territoriale indeling in Rijkskreiten
 Duitsland (en Oostenrijk) in de nieuwste tijd
 Vanaf 1795: Secularisatie
 1798-1815: Linkerrijn wordt Frans
 18003: Reichdeputationshauptschluss: 600 staatjes worden er 60
 1804/1806: Einde HRR: ontstaan van het keizerrijk Oostenrijk
 1795-1871: verschillende vormen van een Duitse Bond ->losse federatie, Oostenrijkse invloed
daalt, Pruisische stijgt
 1871: Tweede Keizerrijk: nog steeds aparte staten (Länder) + Pruisen domineert
 1918/1919: Weimarrepubliek+GW
16






1933-1945: Derde Rijk: afschaffing van de Länder, vervangen door gouwen
1945-1949: 4 bezettingsmachten; heroprichting van de Länder
1949: BRD: 12 Länder + DDR: afschaffing Länder, vervangen door 14 Bezirken
1949-1990: Twee staten, één natie
1989: 9 november: val van de muur
1990: 3 oktober: hereniging: 16 Länder -> Republiek, democratie, federaal, rechtsstaat, sociale
staat
 Federale staat: bondsstaat
o Zelden centralisme
o 16 deelstaten
o Federaal parlement: Bundesag en Bundesrat: Bundesrat verdedigt belangen van
Länder
o Ländervertretungen bij de Europese Unie in Brussel
o Bundesbank in Frankfurt am Main
o Bundesverfassungsgericht in Karlsruhe
o Bundeskriminalamt in Wiesbaden
o Bundesagentur für Arbeit in Nürnberg
Hoofdstuk 4: de late Middeleeuwen
1. Steden
A. Stadsrechten
 Pas in de late ME steden omdat ze pas dan de iure stadsrechten krijgen
 Oudste Belgische stadsprivileges: Hoei en Geraardsbergen
 Ten gevolge van de sterk ontwikkelde handelsactiviteiten komen de steden tot economische bloei,
sociale ontwikkeling en algemene culturele opgang en modernisering
 Publiekrechtelijke entiteit met eigen overheidsrechten
 Burgers: poorters: drager van burgerlijke en politieke rechten ; Aristoteles: poiteia: hij die deel heeft
aan bestuur en gerecht
 Stad krijgt aparte juridische status, en leefgemeenschap begint te leven volgens een eigen stedelijk
recht ->stadsrecht breekt landrecht
 Stadsrecht
 Formeel: document =stadskeure of stadscharter: waarin de stedelijke juridische status van
een nederzetting wordt vastgelegd, meestal een verzegeld perkament
 Ook geheel van alle rechtsregels betreffende de juridische structuur van de staat (dus stedelijk
publiek recht): regels vinden we terug in zowel stadscharter als in andere documenten en het
gewoonterecht
 In bredere zin: geheel van zowel de genoemde publiekrechtelijke regels als de overige in de
stedelijke oorkonden voorkomende rechtsregels en het in de stad gelden gewoonte- en
wettenrecht: in dit geval behoren ook een masse regels van privaatrechtelijke aard tot het
stadsrecht.
 Verschilt zowel formeel als materieel van plaats tot plaats
 Landsheer verleent stedelijke voorrechten dmv een stadsbrief, keure of charter.
 Vorst doet de iure afstand van een stuk van zijn eigen macht (wat de facto al lang het
geval was)
17
 Opstanden voor meer stadsrechten: bv GENT: Artevelde, Filips de Goede, Karel V, Calvinistische
republiek . Vanaf Bourgondische hertogen haalt het centrale gezag het weer van de steden
 Andere landen: Italië: sterke stadsstaten; Frankrijk: snel centrale macht
 Keure wijst erop dat de stad zelf de inhoud van het stadsrecht bepaald heeft: gekozen recht ->
bevestiging van de door hen zelf gekozen regels
 Enkel tijdens de Gentse Karolijnse concessie in 1540 wordt het stadsrecht opgelegd ->
stadsrecht dan betere term dan keure
B. Stadspoorters: eerste burgers
 Voor het eerst wordt band tussen patrimonium en macht doorgeknipt: poorters, zelfs zonder enig
goed, hebben politieke rechten in het bestuur van zijn stad
 Poorterschap: erfenis, huwelijk en op voorwaarde dat men effectief in de stad woont
(residentieplicht); nieuwkomers: poortergeld en poortereed + verlies poorterschap door elders
poorter te worden + soms ontpoortering als bijkomstige straf
 Voordeel: eigen stedelijke schepenbank, zelfs voor misdrijven elders begaan: iudicium parium +
sommige beroepen waren exclusief aan poorters voorbehouden
C. De macht in de steden en de steden aan de macht
 Bestuur en RS: in handen van een college van 7 schepenen, al dan niet aangevuld met een raad van
gezworenen (~huidige gemeenteraad)
Bestuur: college wordt voorgezeten door een burgemeester; college: geen bepaalde opleiding en geen
loon maar: prestige;
Vanaf 16e eeuw: percentage juristen stijgt in de schepenbanken ->specialisering
 Secretaris, griffier en pensionaris zijn de belangrijkste vaste ambtenaren
 In elke stad resideert een vertegenwoordiger van de vorst: baljuw, amman, schout, meier: geen
administratief toezicht, maar rapporteert aan de vorst over de toestand; hij is adviseur bij uitstek voor
vernieuwen schepenen; heeft enkele rekenplichtige opdrachten; belangrijkste taak: maant
schepenbank, vervolgt ex officio (ambtshalve) en voert de strafvonnissen uit.
 Aantal steden worden economische grootmachten en werpen zich op als de vertegenwoordigers van
de derde stand:
 Vlaanderen: Brugge, Gent, Ieper, Brugse Vrije= 4 ‘leden’ van Vlaanderen
 Brabant: Antwerpen, Brussel, Leuven, ’s Hertogenbosch
 3 dec 1339: graafschap Vl en hertogdom Br sluiten een verdrag:
o Sterk staan tov Frankrijk
o Niet enkel militaire, ook economische unie
o Motivering: gemeenschappelijk belang
o Voor interpretatieverschillen: arbitragecommissie
o Geen vermelding feodale banden (met resp Fr en Du)
o In 1340 sluiten Willem van Hengouwen, Holland en zeeland zich bij dit verdrag aan
 Ascending theory of power
2. De soevereine vorst en het minder soevereine Vlaanderen
A. Het soevereiniteitsstreven in theorie en praktijk
 Externe soevereiniteit: er is geen hogere, concurrerende macht boven de territoriale vorst die hem
kan weerhouden om dmv militaire acties, huwelijkspolitiek of overeenkomsten zijn gebied uit te
breiden.De opperste macht van de keizer is immers tot quasi nul herleid.
 Rex imperator est in regno suo: werd hem door de romeinsrechtelijk gevormde
juristen in de oren gefluisterd
18
 Geen concurrerende machten binnen territorium: de vorst probeert binnen zijn territorium volledig
autonoom te handelen. Ook de heren en steden beschouwt hij als zijn minderen. Zeker aan het recht
acht hij zich niet gebonden: princeps legibus (ab)solutus est: de belangrijkste is niet gebonden aan de
wetten
=regalia: ‘Koninklijke dingen’= rechten, onder meer de macht om recht te spreken, om wetten en
privileges af te kondigen, om munt te slaan,…
Vanaf het midden van de twaalfde eeuw leggen Bolognese legisten op basis van het CIC een lijst van de
regalia aan.
 Voortaan is de vorst quasi uitsluitend geïnteresseerd in de brute politieke – wereldlijke – macht
 Strijd tussen wereldlijk en kerkelijk oppergezag:
 Koning Filips IV de Schone van FR onderneemt een poging om paus Bonifatius te arresteren en
probeert Vlaanderen volledig te onderwerpen
 Hij confisqueert de goederen van de Joden en de Lombarden
 Veroordeelt de Tempeliers omdat die economisch sterk waren
 Concurrerende machten uitsluiten
 Toch weerstaan enkele elementen aan de ongebreidelde vorstelijke machtsaspiraties:
 Feodale gedachte met het ius resistendi
 Economisch machtige steden
 Topadel en topclerus laten ook niet zomaar hun inspraak afnemen
B. Het Vlaamse soevereiniteitsstreven en 1302
 Vlaamse feestdag: 11 juli <-> 21 juli: eedaflegging Leopold I
 Vlaanderen had een heel andere vorm en inhoud dan het huidige Vlaanderen (- Brabant & Limburg)
 11 juli 1302: Slag der Gulden Sporen: Filips IV de Schone van Frankrijk had Vlaanderen geannexeerd en
een gouverneur aangesteld; de graaf van Vlaanderen (Gwijde van Dampierre) was veroordeeld door
zowel het Parlement van Parijs als door de Cour des Pairs en zat opgesloten in Fr.
Toch verslaan de verzamelde legerbendes van de Vlaamse steden, bijgestaan door Zeeuwse en
Naamse milities het ridderleger van de Franse vorst
 Soevereiniteitsstrijd of onafhankelijkheidsstrijd: Vlaamse graaf had in 1297 nl zijn
leencontract met de Fr koning opgezegd
 Waarom deze feestdag en niet bv ‘Slag van Woeringen’ 5 juni 1288: Limburg definitief deel van
Brabant?
 Op het einde van de 18e wordt ernaar verwezen wanneer de Zuid-Nederlanders zich beroepen
op hun aloude privileges tegen de vernieuwingsdrang van Jozef II
 19e eeuw: historici en kunstenaars verwijzen ernaar als een soort schild tegen de nog steeds
annexistische dreiging vanuit Frankrijk
 Hendrik Conscience met Leeuw van Vlaanderen: brengt symboliekwaarde van de
Guldensporenslag tot een toppunt -> Robrecht van Bethune (zoon Gwijde van Dampierre)
 Ijzerfront: nationalismegevoel, patriottisme
 11 juli 1302 was slechts één veldslag in de jarenlange strijd tussen Vlaanderen en Fr: met het
vredesverdrag van Athis-sur-Orge van 23 juni 1305 wordt het aanslepende geschil beëindigd
 Vlaamse graafschap wordt veroordeeld tot betaling van grote sommen=de ‘transport
van Vlaanderen’ en tot het slopen van de vestingmuren van de vijf grootste steden
3. Constitutionalisme
A. Algemeen
 Term constitutie dekt heel wat ladingen
 Bij de Romeinen: constitutiones zijn een vorm van algemene wetgeving
 Hedendaags: in materiële zin: samen-stelling van een staat; formele zin: grondwet
19
 Enerzijds de fundamentele rechten, anderzijds de staatsinrichting
 Groepen mensen slaan de handen in elkaar om de willekeur van de heerser als een soort
gemeenschappelijke vijand te bestrijden + feodale gedachte met het ius resistendi = constitutie:
contract
B. Engeland
 Magna Carta Libertatum 1215: typevoorbeeld van een constitutie (ook nog Bill of Rights 1689 en Act of
Union tussen Engeland en Schotland 1707)
 Aanleiding:
 Fiscale uitbuiting van het land door koning Jan zonder Land
 Tegenstand van paus Innocentius III: Koning had een eigen kandidaat voor de benoeming van
de aartsbisschop van Canterbury en weigerde de toegang aan de door de paus voorgedragen
kandidaat; de paus sprak een interdict uit over Engeland -> geen sacramenten meer (geen
geboorteakten enz)
 Wordt door onderdanen geëxcommuniceerd en schenkt zijn land aan de Paus en
wordt diens leenman
 1214: Slag van Bouvines waar hij Normandië verliest: grootgrondbezitters en Londen komen in
opstand en dwingen hem:
 Aantal concrete wantoestanden stop te zetten: heffing van enorme successierechten,
verplichte huwelijk van weduwen met door de vorst aangeduide edellieden
 Algemene minimumrechten:
o Verbod van willekeur: boetes in verhouding
o Verbod van rechtsweigering
o Verbod van arrestatie of gevangenschap tenzij na een vonnis op grond van het recht
van het land of geveld door een rechtbank van gelijken: due process of law
 Negatief:
 Enkel voor ‘vrijen’
 Geen materiële garanties, niettegenstaande enforcement clause: er wordt een raad van
toezicht voorzien maar heeft nooit behoorlijk gefunctioneerd
 Paus verklaart nietig
 Positief:
 Begin van een teksttraditie: inspiratiebron voor Petition of Right, Habeas Corpus Act, Bill of
Rights
 Aan de basis van de Amerikaanse GW
C. Constituties in de Zuidelijke Nederlanden?
 Aantal teksten bevatten een zekere constitutionele waarde (ook stadskeuren kunnen als constitutie
worden gezien)
 Brabant had stevigere traditie dan Vlaanderen met de Blije Intrede
 Concrete aanleiding: uitsterven van de mannelijke hertogelijke lijn
 Steden zijn zeer machtig en maken van deze positie gebruik om bij de aanvaarding van een
vreemde hertog Wenceslas (tegen de traditie in) als echtgenoot van de Brabantse erfdochter
Johanna voorwaarden te koppelen: de Brabantse domeinen zouden niet gescheiden worden,
magistratuur blijft voorbehouden aan Brabanders en de niet-uitlevering van eigen onderdaden
 Mits kleine aanpassing wordt de tekst vanaf 1356 bij elke nieuwe vorstelijke troonsbestijging
hernieuwd: vertegenwoordiging van het volk belooft trouw aan de vorst en deze antwoordt
met de belofte de recht van land en volk te respecteren
 Brabant blijft binnen het conglomeraat van de Nederlanden lange tijd het meest
geprivilegieerde statuut behouden: wetten bedoeld voor alle provincies kregen een eigen
Brabantse zetel en worden voor Brabant opart ondertekend door de kanselier
20
 Remonstrantierecht: bij schending van privileges: vorstelijke wetgeving slecht publiceren na
amendering
 Raad van Brabant: arresten komen nooit voor herziening door de Grote Raad van Mechelen in
aanmerking
 Inspireert zelfs de GW-auteurs van 1831
4. Parlementarisme
A. Terminologische evoluties: curia, raad, parlement en vertegenwoordiging




<parler, parliamentum: plechtige bijeenkomst waar iets besproken wordt
Territoriale verschillen: Fr: hoge vorstelijk gerecht; Elders: vertegenwoordigende vergadering
Belangrijkste: Parlement de Paris; bij ons: Grote Raad van Mechelen
Functies:
 Willige en contentieuze RS
 Advies en publicatie wetgeving (oa ‘Lit de Justice’: vorst sprak van op ‘zijn bed’ dat wet moest
toegepast worden)
 Andere bestuurlijke functies zoals advies, benoeming ambtenaren,…
 Curia regis: groepje topvazallen gecombineerd met ambtenaren: leenhofkarakter van de curia
verdwijnt en de bevoegdheid wordt in de eerste plaats adviserend
Audiëntie:
 Raad van Vlaanderen: instelling met algemene bevoegdheden; na Bourgondische
machtsovername: gerechtelijke taken: Gravensteen
 Rekenkamer: Rijsel
 Parlementarisme: hier: volksvertegenwoordigende vergadering: verschil tussen publiekrechtelijke en
privaatrechtelijke betekenis
B. Engeland
 1066: Willem de Veroveraar organiseert het bestuur op feodale basis nadat hij Engeland heeft
ingenomen: curia regis
 14e eeuw: Houses of Parliament:
 House of Lords: prelaten + hoge adel
 House of Commons: ridders en burgers
 Engelse bicamerale model bereikt via Amerika en Frankrijk België
 Ascending theory of power
C. Parlementen in de Zuidelijke Nederlanden?
 Tweekamerstelsel heeft nooit bestaan, wel een soort volksvertegenwoordiging:
Naar Frans voorbeeld: 3 standen: clerus, adel, stedelijke vertegenwoordiging: hebben zitting in de
‘provinciale’ staten
 Daarboven komt de Staten-Generaal
 Idee van driedeling is al eeuwenoud: Adalbero van Laon zet reeds in de 10e eeuw een theorie over de
drie ordines uiteen; ook bij Plato al 3 bevolkingsgroepen
 Wanneer er belangrijke machtsbeslissingen te nemen zijn zoals de keuze van een nieuwe graaf,
manifesteren de steden zich: bv Iwein van Aalst, aanvoerder van de opstand van de Gentenaars
 Staten krijgen pas min of meer vaste vorm vanaf de beraadslagingen over de pecuniaire gevolgen van
het Verdrag van Athis van 1305
 Men heeft het vanaf dan over de ‘Vier Leden’ van Vlaanderen: Brugge, Gent, Ieper en het Brugse Vrije;
op eind van de 16e eeuw: 5e lid=clerus
21





 Om echt over ‘staten’ te kunnen spreken ontbreekt de adel; ‘Staten van Vlaanderen’
komen effectief wel enkele keren samen, maar het zijn wezenlijk de ‘Leden’ die de
parlementaire functies vervullen
Bevoegdheden: goedkeuring en inning van de beden, uitvoering van openbare werken, ceremoniële
erkenning van de vorst ter gelegenheid van zijn blijde intrede, afsluiten van akkoorden,…
 Omdat statenvertegenwoordigers telkens dienen te stemmen volgens een imperatief
mandaat, is de instelling bijzonder stug
CIC: wat aan allen belangt, moet door allen goedgekeurd worden: no taxation without representation
Vanaf 1647: ‘bestendige deputatie’: deputatie van de 5 leden met permanent karakter
Staten-generaal vergaderen voor het eerst te Brugge in 1464: tijdelijke vergadering van
afgevaardigden van de verschillende ‘provinciale’ staten
 Zwakke punt: vorst beslist wanneer en waarover er wordt samengekomen
 Nooit daadkrachtige centrale instelling
Bij scheuring van de Nederlanden in de 16e eeuw nemen de Staten-Generaal het recht in eigen handen
D. Evaluatie: vertegenwoordiging en democratie
Vertegenwoordigingsregime is een bestuursvorm waarbij
 De bestuurden, of minstens een min of meer groot deel ervan:
Algemeen enkelvoudig stemrecht is de meest democratische waarborg voor een
vertegenwoordigingsregime
In AR echter: inspraak op basis van geboorte, functie, door vorstelijke aanduiding, loting of
eventueel door coöptatie
 Grote massa plattelandsbewoners komen niet aan de bak: democratische verkiezingen
door de hele stadsgemeenschap komen in het AR nooit voor
 Deelnemen aan het publiek gezag:
Ook dit vandaag veel democratischer dan voor de Fr revolutie: Volksvertegenwoordiging heeft
volheid van bevoegdheid: alles wat niet is toegewezen aan iemand anders -> parlement
In AR: smal bevoegdheidsterrein: goedkeuren van belastingen
 Hanteren van een financieel drukkingmiddel heeft in sommige situaties weldegelijk de
vorst ertoe genoopt bepaalde (voor)rechten te verlenen: Magna Carta.
 Fiscaliteit, volksvertegenwoordiging en constitutionalisme gaan hand in hand: op
moment dat vorst geld nodig heeft worden rechten afgedwongen: no taxation
without representation + ‘quod omnes tangit ab omnibus approbari debet’
<Digesten
 Via afgevaardigden:
Wijze van aanstelling, duur en aard van het vertegenwoordigingsmandaat bepalen voor een
groot stuk hoe democratisch een vertegenwoordigingsregime is:
o Verkozen afgevaardigden zijn democratischer gelegitimeerd dan door de vorst
aangeduide of door de zittende leden gecoöpteerde
o Duur: als vertegenwoordiger zeker is van een levenslange carrière, zal die minder
geneigd zijn naar de wensen van het land te luisteren dan iemand die zich om de paar
jaar opnieuw moet laten aanstellen
 In 13e eeuw: annualiteit; bij ons: federaal: 4 jaar; Vlaamse en EU: 5 jaar;
gemeentelijke en provinciale: 6 jaar (oude systeem beter dan huidige?)
o Aard: in AR: imperatief mandaat: bv vertegenwoordiger van de clerus gaat enkel
datgene goedkeuren wat voordien al door de clerus beslist is; nu: vrij mandaat: enkel
bij een herverkiezing kan eventueel afgerekend worden met een politieke mandataris
(oude systeem beter dan huidige?)
 Hoewel: in GW: wou elke vorm van particularisme of ‘provincialisme’ uitsluiten
door te stellen dat de volksvertegenwoordigers de hele natie vertegenwoordigen
en niet het kiesdistrict waarin ze verkozen zijn
22
<mandatum: iemand opdragen iets voor u te doen
5. Een vernieuwde Kerk
A. De Gregoriaanse hervorming en de Investituurstrijd
 Niet enkel de steden en de vorsten ontwikkelen in de tweede helft van de ME hun macht, wat leidt tot
nieuwe rechten en instellingen, maar ook de Kerk herpakt zich: Gregoriaanse hervorming
 <paus Gregorius VII +- 1080: basisgedachte: libertas ecclesiae: kerkelijke vrijheid
 Wil zich bevrijden van het wereldlijk juk, duldt niet langer de dat de adellijke grootgrondbezitters de
kerkelijke ambten verlenen en wenst geen enkele doctrinaire inmenging + gedaan met het nicolaïsme
(huwelijk van priesters); ook handel in kerkelijke ambten (symonie) en immorele kerkfunctionarissen
gaven al vroeger aanleiding tot kloosterhervormingen
 Investituurstrijd = betwisting wie de bevoegdheid heeft om de kerkelijke ambten van abten en
bisschoppen te verlenen: wordt beslecht in het voordeel van de Paus
 Slaagt erin keizer Hendrik IV in 1077 op boetetocht naar Canossa te doen gaan: het
jaar ervoor hij paus keizer afgezet verklaard en gesteld dat de onderdanen niet langer
gebonden waren aan hun eed van trouw
 Kerkelijke ban wordt opgegeven -> Tweezwaardenleer: God heeft het geestelijk gezag (de spiritualia)
aan de paus gegeven en het wereldlijke (temporalia) aan de keizer
 Theorie gaat terug op paus Gelasius I en wordt staatsrechtelijk verankerd in het
Concordaat van Worms van 1122
 Gelasius schrijft in de vijfde eeuw in een brief dat er een onderscheid moet gemaakt
worden tussen de kerkelijke en wereldlijke zaken: het is de plicht van de keizer om zich
aan de bisschoppen te onderwerpen in religieuze zaken
Bevoegdheid bisschop: auctoritas (superieure beslissingsmacht)
Keizer: potestas (uitvoerende macht)
 Tekst komt in het Decretum van Gratianus
 Dante Alighieri, 13e eeuw: verdedigt in zijn boek ‘De monarchie’ deze staatsvorm als de ideale,
noodzakelijk voor het welzijn van de wereld. Dat Christus, redder van de wereld, precies op het
toppunt van de Romeinse heerschappij geboren werd, is volgens Dante een goddelijk teken van
erkenning van dat imperium
B. De geboorte van de canonistiek
 Van religie naar recht:
 Bouwstenen:
o ‘geopenbaarde teksten van de ‘heilige Schrift’
Zeer beperkt
o Praktijkgerichte geschriften van de kerkvaders: bv Augustinus met ’De civitate Dei’
o Gebruik wordt gewoonterecht: statuut van kerkgebouwen, regels voor dagelijkse
leven,…
o Brief van Roomse paus Clemens aan de Christenen van Korinthe 96 PCN: 1e
kerkjuridische tekst
 Terminologie: eerst Romeins, dan eigen:
o Decretum, rescriptum, Constitutio -> decretalen
o Tweede belangrijke wetgever: concilie: maakt canons
 Studie: private verzamelingen: Gratianus met Decretum Gratiani 1140: systematisch overzicht
van de massa kerkrechtelijke regels
Later canonistiek aan de universiteit
 Ratione materiae:
 Puur kerkelijke aangelegenheden: statuut clerici
23
 Burgerlijke takken: asielrecht kerken en kloosters, huwelijkrecht, huwelijksbeletselen ->
kerkelijke rechtbanken
 Patrimoniale gevolgen: testament door pastoor: maakte van de gelegenheid gebruik om
enkele ‘vrome’ legaten te suggereren: donatio post obitum <Augustinus: om de rijkdom de
legitimeren: beroep op het recht: God werd beschouwd als de ware eigenaar (dominium
eminens) en Kerk vruchtgebruik
 Ecclesia sub lege romana vivit
 Structuur van de juridische teksten en terminologie zijn aan het Romeinse recht ontleent
 Wanneer RR verdwijnt en de inmiddels stevig gestructureerde Kerk voorleef, blijft deze het
Romeinse recht volgen
 Ontwikkeling van de romano-canonieke procedure in het procesrecht
6. De renaissance van de twaalfde eeuw
A. De herboren rechtswetenschap en haar invloed op het publiekrecht
 1e studiecentrum: Bologna, waar Irnerius omstreeks 1080 de studie van de Justiniaanse codificaties
aanvat -> verspreidt zich dan vanaf Noord-Italië over heel Europa
 Universiteiten: Romeinse en/of canonieke recht in het Latijn
 Betekenis herontdekte Romeins recht: eerste plaats in de schat aan nieuwe terminologie
2e instantie: rede-neren: analogieën ontdekken, deduceren, classificeren
Enkele geografische en chronologische varianten maar ‘gemeen’, ‘geleerd’ en ‘geschreven’ recht zijn
synoniemen
 Publiekrecht:
 Wetgeving: wil van de vorst
 Instellingen: juristen zorgen voor specialisering: consilium ipv curia
D. Invloed van de rechtswetenschap op het strafrecht
 Ideeën van canonisten sijpelen geleidelijk door in de praktijk: analyseren het foutbegrip vanuit het
concept zonde
 Binnen kerk: biechtboeken als opvolgers van de boeteboeken of poenitentialia (opsomming van
zonden, telkens met bijpassende penitentie): ontstaan in de late 12e eeuw en bevatten een aantal
raadgevingen over hoe de priester de biecht moet horen, welke vragen gesteld moeten worden om
naar het ware innerlijke van de zondaar te peilen
 Intentionele element staat lijnrecht tegenover oude Germaanse concept van de
gevolgaansprakelijkheid, dat puur materieel leed liet vergelden met ander leed of een boete en/of een
schadevergoeding
 CIC biedt tekstargumenten: in maleficiis voluntas spectatur, non exitus < Digesten
 Phillipe de Beaumanoir: 3 soorten doodslagen: moord met voorbedachten rade, opzettelijke doodslag
in heetst van de strijd en onopzettelijke doodslag
 Bijdragen van de canonisten:
 Straf dient in verhouding te staan met de mate van opzet
 Fout is strikt persoonlijk dus straf moet individueel zijn<->Germaans systeem
 Prediken strafrecht gebaseerd op het zielenheil: door straf moet delinquent tot inkeer komen:
bedevaarten, gevangenisstraffen (wat niet gebruikelijk was, enkel in hechtenis)
<-> legisten: staven theorie adhv CIC: toestand van strafrecht was bijzonder hardvochtig,
repressief en ontradend: bv exemplarische straffen ->Digesten 47 en 48= libri terribiles
 Inquisitoire procedure verdringt accusatoire procedure (romano-canonieke proces): keizerlijke
rechter kon van ambtswege een proces starten met een onderzoek (inquisitio)
 Burgerlijk proces: romano-canonieke procedure: rolprocedure met dagvaarding, conclusies,
pleidooien,…
24
 Wettelijke bewijzen: beoordeling wordt niet meer aan God overgelaten; geen vrije
interpretatie van het bewijsmateriaal, maar aan elk bewijsmiddel wordt een bepaalde waarde
toegekend; helemaal bovenaan in de hiërarchie: bekentenis ->tortuur (is dus ingevoerd door
geleerde juristen!)
<-> irrationele bewijsmiddelen of godsbewijzen: godsoordelen (gloeiend ijzer, heet water,…)
 Andere strafrechtssystemen
 Intrafamiliaal correctierecht: pater familias mag zijn vrouw, kinderen en huispersoneel lijfelijk
straffen zonder overheidstussenkomst
 Vetes: voor executie wordt de veroordeelde aan de familie van het slachtoffer overgeleverd;
ook door de zgn zoen kan men een private oorlog afkopen
 Felonie: beoordeeld worden door leenhoven
 Steden: enerzijds vorstelijke rechtspraak, beoordeeld door stadspoorters van de
schepenbank, op vordering van de baljuw; anderzijds: poorterlijke solidariteit: er ontstaat een
permanente instelling, paysierders of vredemakers
 Kerk: belangrijk: huwelijksmoraal ->typische straffen: boetebedevaart, interdict,
excommunicatie, en infamia of schandstraf
Hoofdstuk 5: de Vroegmoderne Tijd
1. Bourgondische, Spaanse, Oostenrijkse en bijna onafhankelijke
Nederlanden
A. De Bourgondiërs, Keizer Karel en de 17 provinciën (1384 – 1482)
 Begin: 1384: Filips De Stoute verwerft graafschappen Vlaanderen en Artesië
 Vooral op grond van de patrimoniumgedachte verzamelen ze de Nederlandse provincies en vormen
een composite state
 Nederlandse vorstendommen: Landen van Herwaarts-over of Pays de par-deçà itt Franse bezittingen:
Landen van Derwaarts-over of Pays de par-delà
 Patrimoniumgedachte: erfenis, militaire veroveringen, aankoop, verpanding
 Enkel Brabant erkent als enige vorstendom Filips de Goede, de Conditor Belgii als
nieuwe hertog
 1408: Vlaamse jurist wordt de eerste Brabantse kanselier
 Onder Karel de Stoute komen in 1464 in Brugge de eerste Staten-Generaal samen; de Rijselse
Rekenkamer krijgt bevoegdheden over verschillende vorstendommen en het Parlement van Mechelen
wordt opgericht
 Stuit op heel wat verzet: Maria van Bourgondië, dochter van, moet het Groot Privilege
afkondigen: Parlement van Mechelen moet worden afgeschaft
 Vanaf 1482: Habsburgers (echtgenoot Maria was Habsburger Maximilaan van Oostenrijk; zoon: Filips
de Schone)
 Zoon Filips de Schone: Karel V: ‘in Keizer Karels rijk ging de zon nooit onder’: Karel is oa Graaf van
Vlaanderen, Holland, Henegouwen, Hertog van Brabant,…
 Personele unie!
 Band tussen Nederlandse gewesten is evenwel meer dan een personele unie: enkel en alleen StatenGeneraal van de Nederlandse staten (nooit samen met Spaanse cortes)
 Patrimoniale verankering van de Nederlandse territoria:
25
 Binnen het HRR: 10-tal bestuurlijke kringen worden gevormd, waaronder een Westfaalse en
een Bourgondische Kring. Vlaanderen en Brabant worden overgeheveld naar Bourgondische
Kring op de Duitse Rijksdag in 1548: Transactie van Augsburg
 1526: Vrede van Madrid: banden met Frankrijk zijn doorgeknipt: verdrag tussen Karel en
Franse rivaal Frans I: eerst trekt deze laatste zich er niets van aan, later wordt het einde van de
leenband bevestigd in de zgn Damesvrede
 1549: Pragmatieke Sanctie: 17 Provinciën (ontstaan 1543) blijven samen na overlijden Keizer
Karel
 Wat houdt 17 provinciën samen?
 Enkele centrale instellingen
 Grondgebied niet
 Recht niet
 Taal niet
 Religie niet: Catholicisme vs Protestantisme: bloedplakkaten
 Grote financiële last: nieuwe artilleriemachines kosten handenvol geld
 Gentse rebellie wordt neergedrukt met de oplegging van de Concessio Carolina 1540
B. Scheuring van de Nederlanden
 Fundamentele oorzaken
 Fiscale druk: 10e en 100e penning
 Religieuze intolerantie
 Tirannieke (niet aanwezige) vorst: Filips II –> stuurde afgevaardigde: Hertog van Alva
 ‘Grondwetten’ Noordelijke Nederlanden
 Pacificatie van Gent: 8 november 1576, 4 dagen na Spaanse furie in Antwerpen (plundering):
Willem van Oranje was ter hulp geroepen om de slecht betaalde en muitende Spaanse
soldaten in Brabant en Vlaanderen in toom te houden:
 hij verkrijgt het definitieve weghalen van de Spaanse soldaten uit de Nederlanden,
erkenning van het calvinisme en schorsing van alle plakkaten inzake ketterij
 Unie van Utrecht : 23 januari 1579: verschillende steden en gewesten verklaring zich solidair
in hun strijd tegen de Spaanse Koning; Henegouwen en Artesië kiezen echter voor de Koning
en het Katholieke geloof in de Unie van Atrecht
Ieper, Brugge, het Brugse Vrije, Antwerpen en Mechelen behoren tot het anti-vorstelijke
bondgenootschap, maar landvoogd Alexander Farnese herovert deze gebieden. In 1585 neemt
hij Antwerpen in.
 Plakkaat van Verlating of Akte van Afzwering: 26 juli 1581 breuk tussen Noord en Zuid wordt
door de opstandige staten geëxpliciteerd: Staten-Generaal van de Verenigde Nederlanden
verklaren Filips II vervallen van zijn status als heer van de Nederlanden.
Het Plakkaat is als een praktische toepassing te beschouwen van de calvinistische theorieën
van de zgn monarchomachen: oorspronkelijk hugenoten die zich verzetten tegen het
absolutisme van hun vorst
 Basisgedachte: er bestaat een verbond tussen enerzijds de mensengemeenschap,
vertegenwoordigd en bijgestaan door een vorst, en anderzijds God. Als het gedrag van
de vorst enkel nadelen meebrengt, mag de gemeenschap die vorst afwijzen, want de
macht van het volk is de soevereine macht in de gemeenschap
=toepassing van het ius resistendi uit de feodaliteit
 Na val van Antwerpen in 1585: nog enkele territoriumverschuivingen van Noord naar Zuid en
omgekeerd
 Uitgeput door de militaire inspanningen sluiten beide kampen het Twaalfjarig Bestand: 1609 op basis
van de feitelijke occupatie uti possidetis (elk van de partijen houdt in bezit wat zij op dat ogenblik de
facto in bezit heeft
26
 Vredesverdag van Munster 1648: de staat van de Verenigde Provinciën wordt de iure erkend en de
grenzen worden vastgelegd: Noordelijke gewesten vormen de onafhankelijke confederale Republiek
der Zeven Provinciën (de facto al vanaf 1581): Gelderland, Holland, Zeeland, utrecht, Friesland,
Overijssel, Groningen) waarin de permanente Staten-Generaal een belangrijke rol spelen
 Bevoegdheden: militaire aangelegenheden, kolonies en buitenlandse handel + bestuur
van de zgn generaliteitslanden
 Vooral Holland en Zeeland spelen in het centrale bestuur de facto een hoofdrol
 Er blijft een strijd bestaan tussen de staatsgezinden die meer decentralisatie eisen en de
stadhouderlijke partij, de anhangers van het huis van Oranje
C. Albrecht en Isabella: quasi-soevereine vorsten in de Zuidelijke Nederlanden
 Een van de ongenoegens: Filips II heeft na 1559 nooit meer voet op Nederlandse bodem gezet
 Richt Hoge Raad voor Vlaanderen op & Consejo de Flandes wordt opgeheven (maar in 1628 opnieuw
opgericht)
 Regering van Albrecht en Isabella (1598 – 1621) is de enige periode van het AR tijdens dewelke de Z-N
gewesten van een quasi autonomie genieten.
 Het echtpaar kreeg van Filips II de Nederlanden cadeau bij de Akte van Afstand op 6 mei 1598: in de
praktijk alleen de Zuidelijke Nederlanden aangezien de Noordelijke Nederlanden de Spaanse vorst
sinds 1581 niet meer erkenden
 Bedoeling van machtsoverdracht door Filips II is duidelijk: Koning acht dat het best is om de
Nederlanden te laten regeren door een eigen vorst, die ter plaatse steeds aanwezig is en een einde
zou kunnen stellen aan de strijd -> vanaf successen van Farnese keert rust ook effectief terug
 Positief:
 Tijdelijke opheffing van de Cosejo de Flandes en het sturen van een Spaanse ambassadeur naar
Brussel als ging het om een diplomatieke vertegenwoordiging bij een vreemde staat (geen
landvoogd meer)
 1598: Vrede van Vervins met Frankrijk: hiermee erkende Filips II, Hendrik IV als koning van
Frankrijk en trok hij zijn troepen terug uit Frankrijk
 1604: Verdrag van Londen
 1609: Twaalfjarig Bestand
 Adempauze: economische, politieke, culturele, godsdienstige wederopstanding
(contrareformatie met belangrijke rol van de Jezuïeten!)
 Albrecht voert een Realpolitik die rekening houdt met de beperkte financiële mogelijkheden
en de plaatselijke en regionale gezindheden in de provincies.
 Verleende veel graties en zorgde voor en zorgde voor de grootste golf van homologaties van
het gewoonterecht: Eeuwig Edict 1611 + Wetteksten worden in de Nederlanden ontworpen
door ambtenaren van eigen bodem
 Negatief
 Geen koningskroon
 Voorwaarden Akte van Afstand:
o Bij kinderloos overlijden: Nederlanden vallen terug aan de Spaanse kroon
o Tussen Spaanse rijk en Nederlanden: eeuwig bondgenootschap
o Nederlanden mogen geen handel drijven met Spaanse kolonies
o Garnizoenen blijven onder koninklijk bevel
o De facto blijven ook hoge staatszaken en de buitenlandse zaken in Spaanse handen
D. De Spaanse en Oostenrijkse periodes
Sinds het aantreden van Filips II in 1555 spreekt men van de Spaanse Nederlanden
 Meeste gewesten blijven ongewijzigd als composite state; na kinderloos overlijden van Karel II in 1700:
onder de Oostenrijkse kroon
27
 Het Anjouaans regime (<Filips V van Anjou) komt tot een einde in 1706 na een inval van Engelse en
Staatse legers -> Vredesverdrag van Utrecht 1713
 Oostenrijkse Nederlanden: Brabant, Limburg, Luxemburg, Vlaanderen, Henegouwen ,
Mechelen en Doornik: iets kleiner dan de vroegere Spaanse
 Koning wordt in de Z-N gewesten vertegenwoordigd door een landvoogd of gouverneur-generaal:
onderhouden met elkaar zowel een officiële als een geheime briefwisseling. Deze laatste is vooral het
werk van de Secretaris van Staat en Oorlog; officiële correspondentie: werk van de audiëncier en de
secretarissen van state
 Vormen samen het administratieve bureau van de collaterale raden
 In 18e eeuw: naast landvoogd die een representatieve functie heeft komt er een gevolmachtigde
minister, een buitenlander die het eigenlijke beleid van de keizer uitvoert en dit hardhandig afdwingt
2. De uitbouw van de staatsmacht
B. Het absolutisme in de praktijk
 Decisief verliespunt voor de verdedigers van een getemperde macht in het absolutistische Fr is het
debacle van de Fronde (eerst de Fronde parlementaire gevolgd door een 2e fase: de Fronde des
princes)
Volgens de aanhangers van de Fronde is de koninlijke macht niet onbeperkt, maar wordt ze getemperd
door de fundamentele wetten van het land
 Concrete aanleiding: fiscale lasten en aantasting van tradities en privileges van de adel
door kardinalen Richelieu en vooral Mazarin
 Tegenstanders interpreteerde de reactie van de Fronde als een regelrechte opstand
tegen de vorst, aan wie ze een absolute macht toedichten: de Fronde wordt
hardhandig de mond gesnoerd
 Lodewijk XIV, XV en XVI zijn de prototypes van absolutistische heersers:
 Vertegenwoordigende parlementen verliezen grotendeels hun reële invloed: de vorst legde
zijn financiële wensen voor tijdens de Statenvergadering dmv een ‘generale bede’ waarop
staten reageerden met eisen; om dit te vermijden werden nu particuliere proposities
georganiseerd: verdeling van de lasten over de verschillende aparte statenvergaderingen
 Vorst hoeft Staten-Generaal niet meer samen te roepen (wat gedurende de tweede
helft van de 17e en in de 18e eeuw dan ook niet gebeurt)
 Het centrale bestuur probeert zowel aan de bevoegdheden als aan de samenstelling van de
staten te sleutelen om elke mogelijkheid van verzet te hinderen:
o Koning trekt macht naar zich toe om bisschoppen te benoemen op zet op die wijze de
samenstelling van de eerste stand om naar zijn hand
o Rol van de twee stand wordt uitgehold door behoud van oude samenstelling,
niettegenstaande de verandering van het adellijke landschap, waarin de noblesse
d’épee de plaats moet ruimen voor de noblesse de robe
o De vertegenwoordigende kracht van de derde stand lijdt onder het verlies van een
aantal steden en de steeds grotere inmenging van het centrale bestuur -> minder en
minder democratisch
 Ook het constitutionalisme kent geen verdere ontwikkeling. In Brabant blijft de Blijde Inkomst
van 1356 weliswaar de intrede van elke nieuwe vorst, maar er komen geen teksten bij. In
Vlaanderen: helemaal geen constitutie, zodat de staten nav van de protesten tegen de
Jozefijnse hervormingen 18e eeuw zich moeten behelpen met het Brabants voorbeeld en
enkele vredesverdragen en stedelijke privileges
 Zelfs die blijken niet in staat te zijn weerstand te bieden aan de centrale macht, zoals
blijkt uit het neerslaan van de Gentse opstand en de daaropvolgende Concessio
Carolina (verlies van stadspriviles) 1540
28
 Op strafrechtelijk vlak:
o Ira regis mors est & indignatio principis mors est
o Engeland: Koninklijke uitzonderingsrechtbanken: prerogative courts: hoeven zich niet
te houden aan de traditionele procedures van de common law
o Frankrijk: dmv lettres de cachet (gezegeld afschrift: geeft uitvoerbare kracht) kan de
monarch iemand zonder reden gevangen zetten
o Nederlanden: Raad van Beroerten van Alva
 Naast inperking van juridische bakens: ook verzwakking feitelijke tegenkrachten:
 Verdedigingsmuren van opstandige steden worden gesloopt
 Dwangburchten gebouwd
 Adel verliest heel wat prestige: op militair vlak worden ze verdrongen door inschakelen van
huurlegers; op bestuursvlak doror ambtenaren-juristen
 Dmv feestelijkheden, fiscale privileges en pracht en praal weet de vorst vele edellieden in zijn
omgeving te houden -> controlemiddel
 Door zich op te werpen als verdediger van het ware geloof, slaagt de vorst er in de clerus voor
zijn kar te spannen en de Kerk in het bestuursapparaat in te schakelen
 Bv canonieke censoren beoordelen alle drukwerken vooraleer een koninklijk
drukprivilege wordt verleend
 Kerkelijke normen worden geldig na approbatie dmv een vorstelijk placet (‘het
behaagt mij’): formele akte waarmee een kerkelijke wet wordt opgenomen in het
corpus van de wereldlijke wetten -> om na te gaan of vrijheden van de vorst niet
geschonden worden door kerkelijke wetgeving
 Recursus ad principem (het beroep op de vorst): Koning probeert kerkelijke RS onder
zijn controle te krijgen: verzamelnaam van aantal juridische acties waarmee clerici
toegang kunnen krijgen tot de wereldlijke gerechten
 Engeland: koning is hoofd Anglicaanse kerk
 Frankrijk: in het gallicanisme (uitbouw van Fr kerk): koning benoemt bisschoppen
 Toch moet een te absolute definiëring van het absolutisme gerelativeerd worden:
 Franse vorst heeft in zijn kerngebied van zijn rijk (pays d’élection) de absolute macht, maar
niet in de later veroverde gebieden als Normandie, Bretagne, Artesië, Bourgondië,… waar de
tussenkomst van de statenvergadering noodzakelijk is en die dus pays d’états worden
genoemd
 Regionalisme: nergens beter dan in de ZN stellen we vast dat tot het einde van het AR elk van
de vorstendommen hun naam en aparte instellingen blijven behouden -> een wet van de
absolute vorst is daarom slechts gelding wanneer de norm wordt afgekondigd door bv de
Spaanse koning ‘als graaf van Vlaanderen’
Nog een toepassing van het regionalisme: weigering op grond van de Blijde Inkomst van de
Brabantse gerechten om delinquenten uit te leveren
 Beperkte communicatiemiddelen van die tijd maken kloof tussen machtscentrum en periferie
moeilijk overbrugbaar
 Remonstrantierecht: Franse ‘parlementen’ en ZN justitieraden kunnen de wet terugsturen
naar de vorst met de vraag tot amendering indien een wet de rechten van de streek en haar
inwoners schendt
 Koning kan dmv een lit de justice weliswaar zijn wil doordrukken, maar kan het zich
niet veroorloven nooit rekening te houden met de opmerkingen van de
parlementen/justitieraden
 Zelfs Bodin erkende dat de vorst weldegelijk gebonden is aan enkele basisregels
 Zwakke financiële basis van de staatsmacht en de religieuze intolerantie vormen grote
feitelijke obstakels voor een resolute uitbouw van de absolutistische macht ->Versailles
 Religieuze intolerantie zorgt voor grote emigratiestromen
29
C. Het verlicht absolutisme en het Natuurrecht
 Tegen het einde van de 18e eeuw: absolute regeerwijze matigt, geïnspireerd door de Verlichting
 Verlichte monarch is op een vrijwillige wijze beperkt in zijn macht: hij erkent spontaan
een aantal constitutionele afspraken en fundamentele vrijheden
 Eeuw van de Verlichting: wetenschap komt tot bloei, encyclopedieën (Diderot en d’Alembert), loges
van vrijmetselaars, Voltaire (ondanks censuur) met zijn Traité sur la tolérance als reactie op het laatste
ketterproces van Frankrijk (affaire Calas waar een protestant onmenselijk ter dood is gebracht)
 Op rechtswetenschappelijk gebied: school van het natuurrecht of Vernunftrecht: geleerden bouwen
een universeel rechtssysteem uit, gebaseerd op een aantal onvervreemdbare basisrechten, die van
nature aan elke mens gegeven zijn
 Juridische benadering gaat duidelijk in tegen een willekeurig wettenrecht van een
absolute heerser
 Ook het vertrouwde pad van het RR wordt verlaten: ze werden te veel als onwrikbaar
en universeel beschouwd, terwijl ze wezenlijk slechts een tijd- en plaatsgebonden
codificatie zijn
 Ook de geopenbaarde waarheid van het geloof kan geen basis vormen voor een puur
op de rede gebaseerd systeem
o Samuel van Pufendorf
o Christian Thomasius
o Christian Wolff
o Jean Domat: ‘les lois civiles dans leur ordre naturel’
o Hugo de Groot: grondlegger van het internationaal publiekrecht -> inleiding tot de
Hollandse rechtsgeleerdheid
 Leiden vanuit enkele objectieve waarnemingen het bestaan af van de basisprincipes
van het menselijke gedrag en logisch deducerend leiden ze daaruit een stelsel van
algemene regels af ->tabellen en schema’s
 Publiekrechtelijke basisideeën: fundamentele mensenrechten, op grond waarvan gepleit wordt voor
de humanisering van het strafrecht; andere grondgedachte: publieke taak van de staat om voor zoveel
mogelijk mensen zoveel mogelijk materiële welvaart en geestelijk welzijn te brengen
 Aloude patrimoniumgedachte wordt in vraag gesteld
 Met Franse Revolutie: kroondomein wordt de iure en de facto staatsdomein
 Vorst laat zich leiden door nuttigheidsbeginsel: the greatest happiness for the greatest number
 Tout pour le peuple, rien par le people
 Puur contemplatieve kerkelijke orden worden afgeschaft (Jozef II); alleen caritatieve
religieuze instellingen mogen blijven bestaan
 Band tussen staat en Kerk wordt op het einde van het AR gedeeltelijk doorgesneden: laïcisering
huwelijk, registers, staatscholen naast kerkelijke onderwijsinstellingen, algehele religieuze tolerantie
 School van Vernunftrecht leidt tot grootscheepse codificatie-initiatieven: de op bestuurlijk en
gerechtelijk vlak nieuw ingevoerde structuren van jozef II stuiten op zoveel tegenkanting, dat zij een
rechtstreekse aanleiding zijn tot de Brabantse omwenteling en dus tot het einde van het AR
 Maria-Theresia en Jozef II gelden als verlichte vorsten in de Zuidelijke Nederlanden
Pruisen: Frederik II de Grote
Rusland: Catharina de Grote
D. Bureaucratisering: de boom van de instellingen
 Strafprocesrecht: aan het begin van de Vroegmoderne Tijd wordt de taak van de procureur
=procesvertegenwoordiger die optreedt namens de vorst zo omvangrijk, dat hij exclusief de
overheidsrechten waarneemt en daarom dus ‘procureur-generaal’ of met andere woorden
procesvertegenwoordiger van de gemene of publieke zaak wordt genoemd
30
 Gespecialiseerd advies: bij advocaat; als die voor de overheid werkt: advocaat fiscaal
(zie uw eigen notities, had geen zin meer om hele uitleg erbij te typen )
 Collaterale raden: adviesorganen opgericht door Karel V in 1531: ‘aan de zijde van de vorst’;
bestuurscentrum: Brussel
 Raad van State:
o Nog meest adel, oa de ridders van het Gulden Vlies kunnen qq aan alle
beraadslagingen deelnemen; na ‘samenzwering der edelen’ verdwijnen de meeste
edellieden om plaats te maken voor togati
o Bevoegdheid: adviseert vorst/landvoogd over staatsaangelegenheden als oorlog en
vrede
o Werking is niet permanent
 Geheime Raad
o Juristen
o Soort ministerie avant la lettre
o Justice: opperste rechter
o Grâce: grtie, privileges, octrooien
o Législation: wetten, codificatie, homologatie
o Werking is permanent
 Raad van Financiën
o Kenners van de handelswereld, voorgezeten door de thesaurier-generaal
o Bevoegdheid: fiscaliteit, financiën, licenten, beheer staatsdomein
o Permanent
Hoofd-voorzitter van de Geheime Raad leidt het Brusselse ambtenarenkorps: 1e Minister avant la
lettre
 Pieter Roose <Vlaanderen: rechten in Leuven, advocaat en later raadsheer-fiscaal in
RvBrabant; werd door Filips IV naar Spanje geroepen, werd lid van de Cosejo de
Flandes en schreef een traktaat waarin hij argumenteerde waarom de
vertegenwoordigende staten dienden ondergeschikt te zijn aan de vorst
 Centraal niveau: Grote Raad van Mechelen (opm: Brabant)
 Administratieve besluiten volgen een gestandaardiseerd beslissingspatroon:
 rekwest: verzoek dat uitgaat van een justitiabele
 consult: advies van een of meer instellingen
 apostille: beslissing van de landvoogd of de vorst dmv een kort kantschrift
 patentbrief: de gezegelde en uitvoerbare akte houdende de definitieve beslissing
 zekere vorm van patronage en nepotisme is niet uitgesloten, maar bekleden van deze
hoge ambten is geen pure centenkwestie (meer)
3. De evolutie van het recht
A. Wetgeving, codificatie en homologatie
1. De facto
 Invloeden:
 Humanisme en Renaissance
 Handtekening ipv zegeling = democratisering geschriften (voor analfabeten: kruisje)
 Papier ipv perkament: véél meer exemplaren mogelijk
 Boekdrukkunst: er wordt een model (bv voor een koopcontract) gemaakt en verspreid:
papegay
 Uitingen
 Registratie en archivering RS: ideaal voor precedenten
31
 Wijk – en landboeken: van elk stuk land beschrijft men wie welke rechten heeft: voorloper van
registers van het hypotheekkantoor
 Parochieregisters: eerst kopieën, dan het authentiek exemplaar voor de stad, later de stad zelf
2. De iure: verschriftelijking
 Van de formele rechtsbronnen= beperkte lijst van de aantal normen waarin nieuwe rechtsregels
ontstaan
 Van de kenbronnen: ervaring wordt neergeschreven en verspreid via boekdrukkunst bv Wielant;
Plakkaten voor Vlaanderen & Brabant: officieuze teksten, geen officiële
 Van de bewijsmiddelen: geschriften >getuigen: geldt voor rechtshandeling, geen rechtsfeiten
 Van de instellingen: instructies, eerste archiefwetgeving, ontwikkeling notariaat, benoeminsgpatenten
ambtenaren
3. Verschriftelijking van de formele rechtsbronnen
 Stijgende rol van de wetgeving: meer motu proprio, meer privaatrecht (Eeuwig Edict bevat minder
dan zijn faam doet vermoeden), meer nationaal : stijgende rol ius proprium
 Verschriftelijking van de RS:
 Romano-canonieke procedure
 Procedure in scriptis omwille van eventueel beroep
 Verplichte consultatie rechtsgeleerden in sommige zaken
 Communicatie van getuigenverhoren
 Drukken van RS-verzamelingen
 Ontwikkeling RL : invloed drukkunst
 Codificatie en homologatie van de costumen
 Algemene rechtsbeginselen worden pas als formele bron van recht erkend na WO II
4. Codificatie en homologatie van het gewoonterecht
 Oorzaken: pijnpunten gewoonte: moeilijk te bewijzen (bv turbe), versnipperd, niet wetenschappelijk,
geen machtsgreep: koning wil macht van bovenaf: zorgt voor rechtszekerheid en eenmaking: wat leidt
tot kloof tussen volk & recht
B. Verschriftelijking en ‘nationale’ eenmaking van het recht
 Wet: zelfde of gelijkaardige wetgeving
 RS: rol hogere rechtbanken + RS-verzamelingen
 RL: inwerken ius civile op ius proprium
 Zypaeus: notitia iuris Belgici: oudste handboek van het recht van de ZN
 Hugo De Groot: inleidinghe tot de Hollandse rechtsgeleerdheid
 Regionaal vlak: Filips Wielant en Joos de Damhouder
C. Het gruwelijke strafrecht en pleidooien voor humanisering
 Link tussen ontwikkeling absolutisme en exemplarische karakter: afwijkende ideeën moeten worden
uitgeroeid; ook
 Uitdeining van het geleerde recht (libri terribiles)
 Sociale breuk in de lokale gemeenschappen
 Venaliteit van lagere ambten
 Willekeur van bezitters van de hoge-justitiemacht
verklaren ook de evolutie van het gruwelijke strafrecht
 Honger en diefstal komen meer voor in een tijd van oorlogsvoering en een
mensenleven is niet veel waard
 Meest markante voorbeeld van de band absolutisme-straffengruwel: Raad van Beroerten of Bloedraad
32
 In 16e eeuw bereikt vervolging van niet-katholieken in de Nederlanden een hoogtepunt:
ketterplakkaten, inquisitie
 Wel slaagt Alva erin enkele algemene ordonnanties uit te vaardigen ivm materieel strafrecht
(Criminele ordonnantie) en strafvordering (Ordonnantie op de stijl)
 Pacificatie van Gent: opschorting van de ordonnanties
 Maar betonneren als het ware de inquisitoire procedure:
Begint met de informatie preparatoire waarop de aanhouding en de ondervraging van
de verdachte in de gevangenis volgt. Op basis hiervan formuleert de gerechtsofficier
zijn conclusie criminele ; vaak + tortuur
 Beccaria < Milaan: Dei delitti e delle pene: over misdrijven en straffen: 1764
 Nulla poene sine lege
 Afschaffing van de doodstraf
 Straf in verhouding tot ernst van misdrijf
 Afschaffing wettelijke bewijzen en tortuur
 Straffen voor iedereen gelijk
 Goswin de Fierlant, voorzitter Geheime Raad: beïnvloed door Beccaria’s ideeën
 Maria-Theresia schaft de tortuur af en beperkt de doodstraf tot de gruwelijkste
delicten
33
Bijlage 1
Staatkundige geschiedenis
van de Nederlanden
Friesland
1384
1482
Bourgondische
1024
Nederlanden
Rijksabdij Thorn
1528
Sticht Utrecht
Graafschap Horn
Groningen &
Ommelanden
1482
1581 /1795
Habsburgse
Nederlanden
1339
980
1795
Prinsbisdom
Luik
1543
Rijksabdij
Gelre
Stavelot1556
1713
Malmedy
Spaanse Nederlanden
Hertogdom
1581
1713
1795
1795
Oostenrijkse
Republiek
Nederlanden
der Zeven
(1790
Verenigde
Verenigde
Nederlanden
Nederlandse
Bouillon
Staten)
1795
1801
Bataafse
Republiek
1801
1806
Bataafs
1795
1804
Eerste Franse Republiek
Gemenebest
1806
1810
Koninkrijk
Holland
1810
1813
Eerste
Franse
1804
1815
Eerste Franse Keizerrijk
Keizerrijk
34
1813
1815
Vorstendom
der
Nederlanden
1815
1830
1815 - 1867
Verenigd Koninkrijk der
G-H
Nederlanden
Luxemburg
1830
(Duitse Bond)
1830
Koninkrijk
Koninkrijk
der
België
Nederlanden
1867
Groot- Hertogdom
Luxemburg
Bijlage 2
GRAAF
PERIODE
1404 - 1482
Jan zonder Vrees
1404 - 1419
Filips de Goede
1419 - 1467
Karel de Stoute
1467 - 1477
Maria van Bourgondië
+ Maximiliaan I van Oostenrijk
Opmerkingen:
HUIS VALOIS-BOURGONDIË
1477 - 1482
1482 - 1740
HUIS HABSBURG
Filips I de Schone
1482 - 1506
1482-1492: regent Maximiliaan I van Oostenrijk
Karel V Keizer Karel
1506 - 1555
1506-1515: regent Maximiliaan I van Oostenrijk
Filips II van Spanje
1555 - 1598
Isabella
+ Albrecht
1598 - 1621
Filips IV van Spanje
1621 - 1665
Karel II van Spanje
1665 - 1700
Filips van Anjou
1700 - 1711
Karel VI
1711 - 1740
Frans I
tijdens de Spaanse Successieoorlog: 1701 - 1714
1740 - 1795
HUIS HABSBURG-LOTHARINGEN
1740 - 1765
Frans regeerde namens zijn echtgenote Maria Theresia
35
de eigenlijke erfgename van Karel V
Jozef II
1765 - 1790
Leopold II
1790 - 1792
Frans II
1792 - 1795
36
Download