Spaans

advertisement
Spaans samenvatting Proefwerkweek 4
Hoofdstuk 5,6 en 7
Het verschil tussen Que en Qual(es)
Que gebruikt je als het om een brede keuze gaat. Bijvoorbeeld de keuze tussen bier of wijn.
Cual gebruikt je als het om een beperkte keuze gaat. Bijvoorbeeld de keuze tussen rode of witte wijn.
Condicional
uitgang achter het hele werkwoord
yo
-ía
tú
-ías
el, élla, usted -ía
nosotros
-íamos
vosotros
-íais
ellos, ellas
-ían
uitzonderingen
decir
hacer
poder
poner
tener
venir
saber
salir
queder
De condicional gebruik je om iets beleefd te
verzoeken of advies te geven.
Ik zou…
-diría
-haría
-podría
-pondría
-tendría
-vendría
-sabría
-saldría
-querría
objeto directo en indirecto, het lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp
objeto directo, het lijdend voorwerp
objeto indirecto, het meewerkend voorwerp
yo
me
me
tú
te
te
el, ella, usted lo, la
le (se)
nosotros
nos
nos
vosotros
os
os
ellos, ellas
los, las
les (se)
Wat is het verschil tussen le en se in de 3de persoon enkelvoud en meervoud?
In principe gebruik je altijd het woord ‘le’ wanneer je een objeto indirecto in de derde persoon
creert. Wanneer er echter in dezelfde zin ook een objecto directo staat, veranderd het woord ‘le’ in
‘se’. Dit bevorderd de uitspraak.
Volgorde in de zin:
Eerst met meewerkend voorwerp, dan het lijdend voorwerp:
?Las rosas?
Me (aan mij) las (de rozen) ha regalado Pedro – Pedro heeft ze (de rozen) aan mij gegeven
Estar + participio
Estar past zich aan aan het zelfstandig naamwoord. De participio vorm je door:
Werkwoord op –ar -> -ado
hablar - hablado
Werkwoord op –er -> -ido
comer - comido
Werkwoord op –ir -> -ido
vivir – vivido
Onregelmatige participio
Abrir – abierto
Decir – dicho
Escribir – excrito
Hacer - hecho
Poner – puesto
Romper – roto
Ver – visto
Volver - vuelto
La ventana está abierta – Het raam is geopend
Las ventanas están abiertas – De ramen zijn geopend
La puerta está cerrada – de poort is gesloten
El restaurante está abierto – het restaurant is geopend
Estar en de participio passen zich aan aan het zelfstandig naamwoord.
Ontkennende imperativo – ontkennende gebiedende wijs
Alleen van tú en usted
Vervoeging: zet “no” voor de imperativo
Werkwoord op –ar
werkwoord op –er en -ir
Tu
stam +es
stam +as
Usted stam +e
stam +a
Bijvoorbeeld:
Tomar: no tomes, no tome
Vivir: no vivas, no viva
Onregelmatig
Pedir – pid(as)(a)
Pensar – piens(es)(e)
Volver – vuelv(as)(a)
Sentir – sient(as)(a)
Probar – prueb(es)(e)
Zinnen hoofdstuk 6 (medico)
Qué le pasa? – wat is er gebeurd?
Qué le duele? - wat doet er pijn?
TIene fiebre? – heb je koorts?
Tiene diarrea? – heb je diarree?
Symptonen beschrijven
Me siento mal/fatal/mejor
Estoy mareado/-a / resfriado/-a
Me duele es estómago / me duelen los pies
Tengo dolor de cabeza / dolor de mueles
Medicijnen vragen
Deme algo para dormir, por favor
Quería algo contra la gripe / el dolor de…
Qué puedo tomar contra la fiebre/diarrea?
Voorwerpen beschrijven
Es:
es de
Útil/inútil
plástico
Duro/blando
madera
Grande/pequeño
metal
Pesado/ligero
vidrio
Cuadrado/redondo
papel
sirve para
escribir
ver datos
borrar
cortar
pegar
Tegenstellingen
Útil (nuttig) – inútil (nutteloos)
Duro (hard) – blando (zacht)
Pesado (zwaar) – ligero (licht)
Cuadrado (vierkant) – redondo (rond)
Grande (groot) – pequeño (klein)
Futuro
Uitgang achter het hele werkwoord
Yo
-é
Tú
-ás
El, ella, usted -á
Nosotros
-emos
Vosotros
-éis
Ellos, ellas
-án
de futuro vertaal je met zal
sera un perro- het zal wel een hond zijn
Onregelmatig
Decir –dirHacer – harSaber – sabrPoder – podrPoner –pondrSalir – saldrTener – tendrVenir – vendrKaraktereigenschappen met ser en tener
Ser + bijv. nw.
Tener + zelfst. nw
Trabajador/a
capacidad de gestión
Organizado/-a
facilidad de trato
Ordenado/-a
iniciativa
Creativo/-a
experiencia
Responsable
buena presencia
Amable
paciencia
Flexible
conocimientos de…
Por en para
Por gebruik je bij:
 Een reden of oorzaak
Waarom deed je dat? – Por qué lo hiciste?
 Een bepaalde tijdsduur
Ik studeerde 3 maanden spaans – Estudié español por tres meses
 Een vage tijdsaanduiding
We zien elkaar morgenmiddag – Nos vemos mañana por la tarde




Een vage plaatsaanduiding
Er zijn hier veel toeristen – Hay muchos turistar por aquí
Per en percentages
Ze betalen me per uur – me pagan por hora
We reizen per vliegtuig – viajamos por avión
In ruil voor iets anders (ook geld)
Ik kocht deze auto voor duizend euro – compré este coche por mil euros
In vaste uitdrukkingen
Alsjeblieft – por favor
Natuurlijk – por supuesto
Voor het geval dat – por si acaso
In Godsnaam – por Dios
para gebruik je bij:
 Het aangeven van een doel
Dit boek is om te lezen – este libro es para leer
Ik heb het nodig om te snijden
Lo necesito para cortar
 Het aangeven van een bestemming
We vertrekken naar Bolivia – Salimos para Bolivia
Dit cadeau is voor Rafa – este regalo es para Rafa
 Werken voor
Mijn neef werkt voor de overheid – mi primo trabaja para el gobierno
 Het aangeven van een tijdslimiet of deadline
Ik heb het nodig voor maandag – necesito para el lunes
Voor altijd – para siempre
Download