Antwoorden Hoofdstuk 3

advertisement
Antwoorden Hoofdstuk 3
Oriëntatie
Opdracht 1
a. Eigen antwoord.
b. Voorbeeld van een goed antwoord: ridder: bron 14; klooster: bron 17; islam: bron 23; keizer: bron 16.
Opdracht 2
a. De term had een negatieve betekenis: men bedoelde een 'midden-tijd', tussen de glorieuze Oudheid en de
Renaissance van die Oudheid in, waarin niets bijzonders gebeurd was.
b. Kerk en adel.
c. De islam werd gezien als een bedreiging van het christelijk Europa, tegengehouden bij de slag bij Poitiers, maar
Spanje bleef nog tot 1492 (deels) islamitisch. Via contacten over en weer, heeft voornamelijk de islamitische
wetenschap een bijdrage aan de Europese cultuur geleverd.
Opdracht 3
Kenmerken: het ontstaan van hofstelsel en horigheid, het ontstaan van een feodaal stelsel, verspreiding van het
christendom in Europa, ontstaan en verspreiding van de islam. Woordweb volgens voorbeeld en naar eigen inzicht.
Opdracht 4
a. Over het gedrag van priesters en bisschoppen en over het bestuur van zijn domeinen.
b. Priesters en bisschoppen: zij mogen zich alleen bezighouden met zaken van de kerk en ze moeten zich houden aan
de gedragsregels van de kerk. Domeinen: de opbrengst is alleen voor de keizer, de mensen die erop werken moeten
goed behandeld worden.
c. Uit de bron blijkt duidelijk dat Karel de Grote bepaalt hoe de geestelijken zich moeten gedragen, hij dwingt ze om
de leefregels van de kerk na te komen: ‘Wij verbieden alle dienaren Gods...’.
d. Regel 2: ‘Dat de mensen goed behandeld worden’ en regel 3: ‘Dat zij hen niet dwingen’. Over het algemeen
overheerst het beeld dat de boeren in de Vroege Middeleeuwen een slecht leven hadden.
Opdracht 5
a. Verticale stroken: links: een gevangen soldaat wordt een oog uitgestoken; midden: de koning op zijn troon, in
wiens naam de strijd gevoerd wordt; rechts: gevangenen worden onthoofd.
b. De koning heeft een veldslag gewonnen en rekent meedogenloos af met zijn vijanden.
c. Voorbeeld van een goed antwoord: Hoe ging men om met de overwonnen tegenstander na een oorlog?
d. Het ontstaan van een feodaal systeem.
Opdracht 6
a. Jihad: deze term heeft te maken met de islam (de heilige plicht om het geloof te verspreiden); de andere twee
begrippen horen bij het christendom.
b. Voorbeeld van een goed antwoord: feodalisme, omdat de drie eerste termen deel uitmaken van dit systeem.
3.1 Hofstelsel en horigheid
Opdracht 1
a. Politiek: geen centraal gezag meer. Sociaal: de komst van nieuwe volken leidt tot nieuwe verhoudingen.
Economisch: het wegvallen van belangrijke handelsroutes en het muntstelsel.
b. Ook nu nog vinden op diverse plaatsen in de wereld volksverhuizingen plaats als gevolg van oorlogen en
hongersnoden. We zien hierbij dezelfde processen als 1500 jaar geleden.
Opdracht 2
a. Boeren: zij genoten de bescherming van het wonen en werken op een landgoed, waarbij ze ook toegang hadden tot
de diverse producten die er verbouwd werden. Landeigenaren: zij hadden de boeren om het land te bewerken, de
opbrengst kregen zij als belasting binnen, waarvan zij deels zelf leefden en die deels verder konden verhandelen.
b. De kleine gemeenschappen waren op zichzelf aangewezen, er was weinig contact met de buitenwereld, dus hoe
meer zij voor zichzelf konden zorgen, hoe beter.
c. Eigen antwoord. Ter beoordeling van de docent.
Opdracht 3
a. De status van de boeren op een domein verschilde nogal, niet alleen per domein, maar ook tussen domeinen
onderling.
b. Men leefde in zware en onzekere tijden, soms besloot men dat men meer had aan de bescherming die de status van
horige bood, dan aan een vrijheid die men niet kon waarmaken.
c. Hij is afhankelijk van hun arbeid.
d. Voorbeeld van een goed antwoord: Vrijen: pachters, pacht in natura, levering van diensten op het vroonland,
deelname aan rechtsprekende vergaderingen, gebruik van ‘woeste’ gronden, plicht tot heervaart. Horigen:
gebonden aan de grond, deel van de arbeidstijd was voor de heer, geen heervaart.
Opdracht 4
a. Zo konden zij toezicht houden op verschillende delen van hun rijk en putten zij niet op één plek alle voorzieningen
uit.
b. Het waren regionale bestuurscentra, waar tegelijk met de koning een hele hofhouding neerstreek, inclusief
ambtenaren en geestelijken. Het was tijdelijk de hoofdstad, waar raadsbesprekingen en rechtszittingen werden
gehouden.
c. ‘In alles ons ten bate komen’: blijkbaar werden opbrengsten ook wel eens achtergehouden. ‘Geen enkel geschenk
aannemen’: blijkbaar waren rentmeesters omkoopbaar.
Opdracht 5
a. Niet goed bruikbaar voor stelling I: bron 9 gaat vooral over opbrengsten voor de keizer; het blijft onduidelijk hoe
goed de bevolking leeft. Stelling II: wel bruikbaar, in regel 34 wordt een opsomming gegeven van wat er zoal
gemaakt wordt op een domein.
b. Voorbeeld van een goed antwoord: Welke vormen van slecht beleid kwam men tegen op een domein?
Opdracht 6
Ter beoordeling van de docent. Zoek een gebied uit met vruchtbare landbouwgrond, water in de buurt (rivier of meer),
bos en heide, zodat er veel divers voedsel voorhanden is. Gebruik bron 6 voor de indeling van je domein. Denk aan
een gunstige ligging van gebouwen als stallen, brouwerij, waterput e.d. Gebruik alleen gewassen en diersoorten die
ook in Nederland kunnen voorkomen.
Opdracht 7
ab. Diverse werkzaamheden: ploegen, zaaien, oogsten, slachten, fruit plukken, snoeien.
c. Ter beoordeling van de docent.
Opdracht 8
Ter beoordeling van de docent.
3.2 Leenheren en leenmannen
Opdracht 1
a. De leenheer was afhankelijk van de leenmannen voor hun trouw en militaire kracht. Door gebieden in leen te
geven, verzwakte het centrale gezag.
b. Men beschouwde deze hiërarchie als door God gegeven, je plaats in de samenleving lag vanaf de geboorte vast. De
hoogste stand was ook de kleinste groep in de samenleving; de laagste stand was juist het grootste deel van
bevolking.
c. Voorbeeld van een goed antwoord: geld, machtspositie, intelligentie, opleiding, baan.
Opdracht 2
a. Zij veranderden weinig aan de manier waarop dingen georganiseerd waren. Zij mengden zich met de lokale
bevolking.
b. Het centrale Romeinse gezag was verdwenen, de Franken namen hun eigen regels en gebruiken mee.
c. Het is moeilijker om aan een goed functionerende bijenkorf te komen en er een in stand te houden, dan het is om
aan een geit te komen. Bovendien was honing een luxeproduct.
d. Een vrije man werd geacht zichzelf te kunnen verdedigen, terug te slaan, een vrouw niet.
e. Uit de laatste regel blijkt dat het erger was wanneer een Romein een Frank iets aandeed, dan andersom.
Opdracht 3
a. De koning beloonde zijn ridders met stukken land, als dank voor hun trouw tijdens een oorlog.
b. Er zijn diverse vormen van het leenstelsel, de verhouding leenheer–leenman kon verschillen; er was sprake van
wederzijdse afhankelijkheid.
c. Leenman: hij kreeg een stuk grond in eigen beheer, de opbrengsten waren voor hem. Leenheer: hij kon militaire
ondersteuning en raad van zijn leenmannen verwachten; zij waren aan hem gebonden via het leen.
d. Hij gebruikte graven voor diverse bestuurlijke functies. Hun taken en bevoegdheden werden steeds uitgebreider,
om het werk van de koning te vergemakkelijken.
Opdracht 4
abcd
Ter beoordeling van de docent. Denk aan gebreken als: te grote onafhankelijkheid van de leenmannen,
waardoor het gezag van de leenheer verzwakt, nog verder versterkt door de latere erfelijkheid van een leen. Grote
bevoegdheden voor de graven, die op hun beurt lastiger te controleren zijn door de koning.
Opdracht 5
a. Rollo: Karel de Eenvoudige was niet bij machte om hem van zijn grondgebied te verdrijven en was dus
genoodzaakt om Rollo toe te laten tot het systeem. Lodewijk: hij kon zijn eigen leenmannen niet onder controle
houden; zij eigenden zich meer macht toe dan hen toekwam.
b. Rollo: hij werd leenman van de koning in Normandië. Lodewijk: zijn vader greep in en zette de leenmannen op
hun plaats.
c. Bij een volgende koning zouden de leenmannen opnieuw proberen om hun macht te vergroten ten koste van hun
leenheer.
d. Kracht: een sterke koning als Karel de Grote gebruikte het systeem om zijn controle over het gebied te vergroten.
Zwakte: zwakke vorsten als Lodewijk en Karel de Eenvoudige konden niet op tegen eigengereide edelen en
verloren macht.
Opdracht 6
ab. Ter beoordeling van de docent.
Opdracht 7
abcd
Ter beoordeling van de docent.
3.3 Christendom in Europa
Opdracht 1
a. Missionarissen en lokale vorsten die de nieuwe godsdienst en kerk wilden gebruiken om hun eigen macht te
versterken.
b. Voorbeeld van een goed antwoord: De eerste verspreiding vond vooral plaats in het zuiden van Europa en rondom
de grote steden. Pas later werden de rest van Europa en het platteland gekerstend.
c. De rooms-katholieke kerk verspreidde een algemeen gedachtegoed door heel Europa. Kerken en kloosters waren
bewaarplaatsen en doorgeefluiken van christelijke en klassieke cultuur.
Opdracht 2
a. Zij legden contact met lokale vorsten. De vorst kon het werk van de missionarissen vergemakkelijken door hen
zijn steun te geven; de vorst kreeg op zijn beurt de bekrachtiging van de kerk.
b. Beide partijen waren afhankelijk van elkaar en versterkten elkaars gezag. Het volk volgde de koning en daardoor
ook de kerk. Het volk dat de kerk volgde, volgde ook de koning.
c. Kerk en koning kregen beide meer gezag door elkaars steun. De kerk kon haar bekeringswerk makkelijker doen
met steun van de koning en zijn adel. Bovendien ontvingen ze stukken land waarop kerken en kloosters gebouwd
konden worden. De goddelijke zegen van de kerk versterkte het gezag van de koning in de ogen van zijn volk.
Opdracht 3
a. Geloof: de monniken leerden de mensen wat het christendom inhield en hoe de kerk werkte. Kennis: in
kloosterbibliotheken werd kennis opgeslagen, monniken brachten kennis van de bijbel en het schrift in de
gemeenschap. Spil: kloosters functioneerden als religieus centrum, mensen konden er terecht voor geestelijke steun
en in geval van armoede of ziekte.
b. Een klooster moest functioneren als een autarkische eenheid en kon niet vervallen tot anarchie. Er ging ook een
voorbeeldfunctie van uit.
c. Eigen antwoord.
Opdracht 4
a. Uit bron 20 blijkt dat sommige missionarissen hun werk met hun leven moesten bekopen. ‘De kroon van het
martelaarschap’, Radboud weigerde op het laatste moment om gedoopt te worden.
b. De bevolking volgde de adel. Alleen wanneer de adel zich bekeerde, zou het volk dat ook doen.
c. Zij konden de goedkeuring van God en de kerk claimen voor hun daden.
Opdracht 5
a. Voorbeeld van een goed antwoord: betrouwbare tekst van de Bijbel samenstellen, leerplan van zeven vakken,
kopiëren van oude handschriften, ontwikkeling van een nieuw lettertype.
b. Eigen antwoord. Bedenk dat met de term 'Renaissance' een wedergeboorte van de cultuur van de Klassieke
Oudheid wordt bedoeld.
c. Eigen antwoord. Maak een afweging tussen het idee van een wedergeboorte van de klassieke cultuur en de
activiteiten van Karel de Grote.
d. Volgens Karel de Grote draagt geletterdheid bij aan een beter geloof: ‘U zult ... veroordeeld’.
Opdracht 6
Ter beoordeling van de docent.
Opdracht 7
Ter beoordeling van de docent.
Opdracht 8
abc
Ter beoordeling van de docent.
3.4 Islam en Europa
Opdracht 1
a. Uitbreiding van het islamitische rijk in Europa, tot aan Poitiers; Spanje blijft nog lange tijd islamitisch. Via handel
blijft er contact tussen beide culturen.
b. Architectuur, bepaalde woorden in onze taal.
Opdracht 2
a. Volgens de christenen is Jezus de zoon van God, vandaar dat zijn geboorte op aarde voor hen belangrijk is.
Volgens de moslims is Mohammed de profeet van Allah, voor hen zijn zijn activiteiten als profeet het belangrijkst.
b. Dit was het moment waarop de islam zich voor het eerst duidelijk manifesteerde als een religie en dus ook
weerstand opriep.
Opdracht 3
a. Vooral de snelheid van de veroveringen valt op: in iets meer dan honderd jaar wordt dit gehele gebied veroverd.
b. Het verspreiden van het geloof was een heilige plicht: jihad. Bovendien was de islam voor veel mensen een
aantrekkelijk geloof, de islamitische overheersers lieten de overwonnen volken vaak met rust, zolang deze maar
meewerkten.
c. Christenen en joden, wier religie gebaseerd is op Bijbel en Thora.
Opdracht 4
a. Al snel ontstond er een conflict onder Mohammeds volgelingen over wie de ware opvolger was. Er ontstond niet
één islamitisch rijk, maar een aaneenschakeling van autonome kalifaten.
b. Soennieten: de leider van de islamitische gemeenschap hoeft niet rechtstreeks van Mohammed af te stammen.
Sji'ieten: alleen afstammelingen van Mohammed mogen zich kalief noemen.
c. Ter beoordeling van de docent.
Opdracht 5
a. Religieuze veroveringsdrift (jihad), aantrekkingskracht van de islam, relatieve tolerantie.
b. Frankische veroveraars pasten zich voor een groot deel aan aan de al bestaande cultuur. De islamitische nieuwe
heersers bleven meer bij hun eigen cultuur.
Opdracht 6
a. Arabische geleerden hadden de Griekse teksten in het Arabisch vertaald en bewaard. Door deze teksten weer in het
Latijn te vertalen, kwamen ze ter beschikking van Europese wetenschappers.
b. Astronomie, geneeskunst, anatomie.
c. In bron 26 wordt verslag gedaan van de verschillende soorten polsslag en hoe daaruit valt op te maken of iemand
gezond is. Bron 27 laat zien dat de christelijke geneeskunde sterk op bijgeloof en religie steunde, terwijl de
islamitische arts meer kennis had van de oorzaken van ziekte.
Opdracht 7
Ter beoordeling van de docent.
Opdracht 8
Ter beoordeling van de docent.
Afsluiting
Opdracht 1
a. Begrippen: hofstelsel, horigheid, agrarisch-urbane samenleving, autarkie, vrijen, horigen.
b. Hofstelsel is het systeem waarbij een landgoed bijvoorbeeld de vorm krijgt van een tweeledig domein, waarbij het
vroonland en het hoevenland voor de eigenaar bewerkt werden door boeren in de positie van vrijen en horigen.
c. Vrijen: pachters, pacht in natura, levering van diensten op het vroonland, deelname aan rechtsprekende
vergaderingen, gebruik van ‘woeste’ gronden, plicht tot heervaart. Horigen: gebonden aan de grond, deel van de
arbeidstijd was voor de heer, geen heervaart.
Opdracht 2
a. De leenheer, bijvoorbeeld een koning, gaf een stuk grond (het leengoed) in bruikleen aan de leenman, die hem in
ruil daarvoor bijstond met raad en daad.
b. De koning kon niet overal tegelijk zijn, zelfs als hij voortdurend rondreisde, kon hij maar beperkt toezicht
uitoefenen. Door dit toezicht uit te besteden aan leenmannen die dan weer aan hem verantwoording moesten
afleggen, hield de vorst toch enig toezicht.
c. De koning is van zijn leenmannen afhankelijk voor het bestuur van zijn gebied. Het leengoed gaf de leenman de
mogelijkheid om autonoom te zijn, onafhankelijk van de koning.
Opdracht 3
Kerk en koning kregen beide meer gezag door elkaars steun. De kerk kon haar bekeringswerk gemakkelijker doen met
steun van de koning en zijn adel. Bovendien ontvingen ze stukken land waarop kerken en kloosters gebouwd konden
worden. De goddelijke zegen van de kerk versterkte het gezag van de koning in de ogen van zijn volk.
Opdracht 4
a. Religieuze veroveringsdrift (jihad), aantrekkingskracht van de islam, relatieve tolerantie.
b. Spanje was vanaf de zevende eeuw islamitisch. Door contacten met wetenschappers kwam deze kennis ook in de
rest van Europa terecht.
Opdracht 5
a. De leengoederen van de leenmannen waren vaak opgezet volgens het hofstelsel.
b. Op een tweeledig domein kon alles geproduceerd worden wat de gemeenschap nodig had.
c. Vrije: werken op vroonland, pacht afdragen, heerdienst. Horige: werken op vroonland, onderhoudwerkzaamheden,
niet verhuizen.
d. Er wordt in de bron gesproken over rentmeesters, die toezicht houden op het werk van de boeren; deze boeren
moeten goed behandeld worden (horigen).
Opdracht 6
a. Kracht: een sterke koning als Karel de Grote gebruikte het systeem om zijn controle over het gebied te vergroten.
Zwakte: zwakke vorsten als Lodewijk en Karel de Eenvoudige konden niet op tegen eigengereide edelen en
verloren daardoor macht.
b. Wanneer hij voor zijn bewind voor een groot deel afhankelijk is geworden van de steun van de leenman.
c. Er was geen goed alternatief, want de vorst bezat niet de middelen om alleen zijn gehele rijk te besturen.
Bovendien wilde de adel de verkregen rechten niet goedschiks afstaan, zeker niet toen het leenmanschap eenmaal
erfelijk was geworden.
Opdracht 7
a. De kerk gebruikte de steun van de machthebbers om de eigen positie te versterken. Zo bedreef de kerk ook
politiek.
b. De bevolking nam niet gemakkelijk afstand van het eigen geloof. De missionarissen konden soms nogal agressief
te werk gaan.
c. In de kloosterbibliotheken werden oude handschriften van de klassieken overgeschreven en bewaard.
Opdracht 8
Christendom: christelijke normen en waarden, feestdagen en symboliek. Islam: wetenschap als anatomie, astronomie.
Opdracht 9
Voor het maken van deze opdracht kun je gebruikmaken van de hieronder genoemde websites:
Algemeen
http://histoforum.digischool.nl/historsites.htm
http://www.geschiedenis.beginthier.nl
http://www.erfgoedactueel.nl/index.php
http://www.geheugenvannederland.nl
http://www.onsverleden.net
http://www.geschiedenis.nl
http://geschiedenis.startpagina.nl
http://www.nationaalarchief.nl
http://www.wikimedia.org/nl-portal/
Middeleeuwen
http://histoforum.digischool.nl/middeleeuwen/middeleeuwen.htm
http://middeleeuwen.2link.be
http://middeleeuwen.startpagina.nl
a. Het idee van jihad leidde ertoe dat de moslims in hoog tempo veel gebied veroverde. In dat gebied kwam
vervolgens vrij weinig weerstand voor, omdat de islamitische overheersers zich relatief tolerant opstelden.
b. Het christendom verspreidde zich vooral nadat het in 312 staatsgodsdienst was geworden. Andere godsdiensten
waren toen niet meer toegestaan, dus er was minder tolerantie.
Opdracht 10
a. Eigen antwoord.
b. Eigen antwoord.
Opdracht 11
Ter beoordeling van de docent.
Opdracht 12
Ter beoordeling van de docent.
Opdracht 13
a. Een autarkisch domein is een zelfvoorzienend domein, niet afhankelijk van de buitenwereld. Dit klooster was
behoorlijk zelfvoorzienend, er hoorde ook land bij en in het klooster zelf konden veel producten verwerkt worden.
b. Kerstening is het bekeren van mensen tot het christendom. Het gebied van Bourgondië werd al vroeg gekerstend.
Kloosters speelden een grote rol hierbij. Het klooster was het religieuze centrum van een regio.
c. Ter beoordeling van de docent.
Opdracht 14
ab. Grieks, Romeins (beide tijdens de Klassieke Oudheid), islamitisch (600-1500), christelijk (300-nu).
c. Eigen antwoord.
d. Ter beoordeling van de docent.
e. Eigen antwoord. Ter beoordeling van de docent.
f. Eigen antwoord.
Download