Projectvoorstel Ouders en diversiteit Over samenwerking met ouders en het omgaan met diversiteit in kinderopvang en VVE Bureau MUTANT Anke van Keulen Wendy Doeleman November 2002 1 INHOUD 1. Inleiding 2. Theoretisch kader 2.1. Kwaliteit in de kinderopvang en VVE-voorzieningen 2.2. De plaats van de ouders 2.3. Relatie beroepskrachten en ouders 2.4. Diversiteit 2.5. Omgaan met diversiteit 2.6. Omgaan met diversiteit in kinderopvang en VVE-voorzieningen 2.7. Ouders als partners 2.8. Het belang van ouders als partners 2.9. Ouders als partners = samen leven, samen doen, samen denken en samen beslissen 2.10. Conclusies 3. Doelstelling 4. Doelgroep 5. Resultaten 6. Methodiek en werkwijze 7. Samenwerkingspartners en projectstructuur 8. Planning 9. Budget BIJLAGEN 1. Methodiek DECET-doelstellingen 2. Theorie-praktijkcircel 3. Groepsprocessen 4. Pedagogische doelstellingen voor kindercentra en gezin 5. Modellen van ouderbetrokkenheid 6. Literatuur November 2002 2 1. Inleiding Voor u ligt het projectvoorstel ' Ouders en diversiteit'. Centraal in dit projectvoorstel staat de relatie tussen instellingen voor kinderopvang en voorschoolse educatie enerzijds en de ouders die van deze opvang gebruik maken anderzijds. Beroepskrachten in de kinderopvang en Voor- en Vroegschoolse Educatie (VVE) hebben in hun werk niet alleen te maken met kinderen, maar ook met de ouders van deze kinderen. Deze gezinnen komen uit verschillende milieu’s en culturen en hebben verschillende opvoedingsstijlen, waarden, normen en gewoonten. In het huidige pedagogisch beleid van veel kindercentra en VVE-voorzieningen worden ouders genoemd als partners in de opvoeding. De invulling van dit ‘ouderbeleid’ staat echter veelal nog in de kinderschoenen, zeker waar het het omgaan met en het benutten van de diversiteit onder ouders betreft. In het project ‘Ouders en diversiteit’ leren beroepskrachten oog te hebben voor en om te gaan met de diversiteit onder ouders en wordt de communicatie en samenwerking tussen beroepskrachten en ouders op een positieve manier versterkt. Het project levert hiermee een bijdrage aan de kwaliteit van de kinderopvang en voorschoolse educatie. Alle betrokkenen profiteren hiervan: uitvoerende beroepskrachten, leidinggevenden, ouders en kinderen. Als kader voor de te ontwikkelen instrumenten worden de doelstellingen van het Europees netwerk DECET gebruikt, alsmede een model voor ouderbetrokkenheid, gericht op ouders als partners: samen leven, samen doen, samen denken en samen beslissen. Het projectvoorstel is als volgt opgebouwd. We starten met een theoretisch kader waarin we de aanleiding voor dit projectvoorstel beschrijven. Vervolgens gaan we in op de doelstelling en doelgroepen van het project en noemen we de beoogde resultaten. Tevens komen aan de orde de methodiek, werkwijze, structuur en planning van het project en geven we een overzicht van het budget. 3 2. Theoretisch kader 2.1. Kwaliteit in de kinderopvang en VVE-voorzieningen De meeste kinderen brengen een deel van hun jongste jaren (0-4) buitenshuis door; in kinderdagverblijven, peuterspeelzalen of voorscholen of bij een oppas of gastouder. In de nieuwe Wet Basisvoorziening Kinderopvang (WBK) zijn algemene kwaliteitseisen zoals fysieke veiligheid en minimaal aantal beroepskrachten per groep opgenomen waaraan alle kinderopvangvoorzieningen (kinderdagverblijven, peuterspeelzalen en gastouderbureau’s) in ons land zullen moeten voldoen. Vanaf 2004 zal het toezicht waarschijnlijk ook de pedagogische kwaliteit en de ouderbetrokkenheid omvatten1. Dat de kwaliteit van de kinderopvang en VVE-voorzieningen zo in de belangstelling staat is een goede zaak; de ervaringen die een kind in de eerste jaren van zijn/haar leven opdoet zijn zeer bepalend voor de rest van zijn/haar leven. De MO-groep - de werkgeversvereniging van maatschappelijke Ondernemers (voorheen VOG) - definieert in de Handleiding Kwaliteitsstelsel Kinderopvang het leveren van kwaliteit in de kinderopvang als volgt: "Kwaliteit leveren is het op afgesproken en aantoonbare wijze leveren van diensten, gebaseerd op expliciet geformuleerde vragen (behoeften) van ouders en financiers en een expliciet geformuleerde visie op kinderopvang door de aanbieder van kinderopvang." 2 Onder 'Pedagogisch beleid' worden in het Kwaliteitsstelsel onder andere zaken genoemd als: "Ouders en personeel worden betrokken bij de ontwikkeling en bijstelling van dit beleid." En: "In dit beleid staat de visie van de organisatie op zowel opvang en opvoeding van kinderen als de gedeelde opvoedingsverantwoordelijkheid met ouders/verzorgers beschreven." Kwaliteit in de kinderopvang en VVE-voorzieningen in relatie tot ouders kunnen we omschrijven als: - het rekening houden met de verschillende behoeften die ouders ten aanzien van het kindercentrum kunnen hebben, - het vormgeven aan de gedeelde opvoedingsverantwoordelijkheid tussen ouders en beroepskrachten, - het invulling geven aan de doelstelling van veel kindercentra ‘de ouder als partner’. 2.2. De plaats van de ouders Als we werken aan de kwaliteit van voorzieningen voor jonge kinderen, kunnen we niet aan de ouders voorbij gaan. Ook al niet omdat de invloed van ouders op kinderen veel groter is dan de invloed van school of instelling. Feiten en ervaring uit het onderwijs wijzen uit dat ouders een veel grotere invloed hebben op het gedrag van hun kinderen dan leerkrachten en leeftijdsgenoten. In procenten uitgedrukt bedraagt de invloed van de school ongeveer 10 tot 20% 1 Nieuw toezicht op kinderopvangvoorzieningen leidt tot kwaliteitsslag. Uit: Hop Marjanneke Journal, september 2002. 2 Handleiding Kwaliteitsstelsel Kinderopvang, VUGA en VOG. 4 en die van de ouders 80 tot 90%.3 De invloed van ouders voor kinderen in de voorschoolse periode is waarschijnlijk minstens zo groot als, of zelfs nog groter dan bij oudere kinderen. Wat betreft deze voorschoolse periode heeft onderzoek uitgewezen dat ouders afhaken wanneer programma’s in kindercentra niet aansluiten bij de waarden en normen van de ouders en hun praktische mogelijkheden en behoeften. Programma’s waarin de vragen en behoeften van ouders als uitgangspunt worden genomen, hebben een positievere invloed op kinderen.4 We kunnen ouders zien als ‘spin in het web van de pedagogische infrastructuur’5. De Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling6 heeft het uitgangspunt ‘ouders als spin in het web van de pedagogische infrastructuur’ geëxpliciteerd als één van de principes om de ontwikkeling van 0-6 jarigen te kunnen verbeteren: verbetering van het bereik van de gezinnen, uitgaande van het gezin in zijn sociale context. Het beleid wint aan kracht, aldus de Raad, wanneer het zowel kind als ouders bereikt. Als we dit uitgangspunt volgen, betekent dit dat ouders een belangrijke stem hebben in de vormgeving en inhoud van samenwerking tussen ouders en instelling. Het houdt ook in dat er pedagogische afstemming is tussen ouder/thuis en instelling (kindercentrum, school, peuterspeelzaal); deze afstemming wordt vormgegeven via een vanzelfsprekende manier van overleg, waarbij niet alleen cognitieve doelen voor het kind centraal staan, maar ook algemeen pedagogische7. Het gaat daarbij ook om de verbinding van leefwerelden8. Ouders ‘als spin in het web’ betekent dat ouders de eindverantwoordelijkheid voor de opvoeding hebben. Samenwerking tussen ouders en instelling is dan niet alleen in het belang van het kind, maar ook in het belang van de ouder die zijn/haar verantwoordelijkheid kan nemen. Een pedagogisch perspectief met ouders als eindverantwoordelijken betekent tevens de erkenning van en respect voor de competenties van ouders. Zij zijn de ervaringsdeskundigen die het kind continuïteit bieden in de dagelijkse opvoeding en vanuit die deskundigheid het kind perspectief, uitdaging en steun bieden. 2.3. Relatie beroepskrachten en ouders Beroepskrachten Als we het hebben over beroepskrachten in de kinderopvang en VVEinstellingen, dan hebben we het over leidinggevenden, groepsleidsters, leerkrachten, klasse-assistenten, assistent-leidsters of groepshulpen. De ervaring leert dat de grootste groep onder de beroepskrachten vrouw is, jong, (nog) zonder kinderen, Nederlands (en een kleinere groep Surinaams en met 3 A. Oostdijk en J. van Remundt, Alle kinderen bijzonder, 2002. E. Singer. De ouders blijven het belangrijkste!. In: A. Hol (red.) Ouderbeleid in de kinderopvang, 1994. 5 A. van Keulen. Ouderbetrokkenheid en Voor- en Vroegschoolse educatie. Den Haag: Makelaar VVE, 2002. 6 Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling. Educatief centrum voor ouder en kind. Advies over voor- en vroegschoolse educatie. RMO, Den Haag, 2002. 7 L. Tavecchio. Van opvang naar opvoeding. De emancipatie van een uniek opvoedingsmilieu. Inaugurale rede, 2002. 8 I. Ligtermoet, en L. Zwetsloot. Ouders betrekken bij kindercentra. Het kan! 2000. C. de Wit , Opvoeden doe je samen. Werken aan een inspirerend pedagogisch klimaat. 2002. 4 5 andere achtergronden) en met een MBO-opleiding. In de traditionele peuterspeelzalen werken ook mensen zonder opleiding, vaak op vrijwillige basis. Als een peuterspeelzaal tot VVE-voorziening wordt gemaakt, is scholing (en betaling) van het personeel echter noodzakelijk. Ouders Kijken we naar de ouders, dan zien we dat een groot deel van de gebruikers van kinderdagverblijven kinderen van Nederlandse, hogeropgeleide tweeverdieners zijn. Daarnaast zijn er ook lageropgeleide en allochtone ouders die gebruik maken van kinderdagverblijven, zij het in mindere mate. Sommige kinderdagverblijven zijn duidelijk gemengd, maar veel centra zijn overwegend ‘wit’ of ‘zwart’, vaak afhankelijk van de locatie waar zij zich bevinden. Deze segregatie geldt ook voor peuterspeelzalen. Het grootste deel van deze speelzalen wordt bezocht door kinderen van lageropgeleide ouders, temeer omdat de kinderen van hoger opgeleide ouders vaak al naar een kinderdagverblijf (en dus niet ook naar een peuterspeelzaal) gaan. Voorscholen en peuterspeelzalen met VVE-programma’s zijn specifiek bedoeld voor kinderen van lageropgeleide (allochtone en autochtone) ouders en worden dan ook vooral door die ouders en kinderen bezocht. Verschillen tussen beroepskrachten en ouders Een belangrijk verschil tussen ouders en beroepskrachten is veelal het sociaal milieu waar zij uit komen. Typisch voor het 'witte' kinderdagverblijf, waar vooral kinderen van hoog opgeleide tweeverdieners worden opgevangen, is het verschil tussen deze ouders en de beroepskrachten die meestal middelbaar opgeleid zijn en uit de lagere of middenklasse komen. Daarbij komt dat de status van het werk van beroepskrachten in de kinderopvang niet hoog is en dat beroepskrachten het gevoel kunnen hebben dat ouders het beter weten of zich ‘boven hen’ stellen. Het omgekeerde kan zich echter ook voordoen. Vooral in VVE-voorzieningen kan het voorkomen dat het juist de beroepskrachten zijn die zich opstellen als professionals die het beter weten en die zich als het ware ‘boven’ (bepaalde) ouders stellen. De factor macht en status speelt in de relatie tussen beroepskrachten en ouders (en in ieder ‘wij-zij gedrag’) dan ook een belangrijke rol. Macht hangt samen met economische positie, sociaal milieu (klasse, opleidingsniveau) en etniche-culturele afkomst. Iemand die behoort tot een hogere klasse en/of een hoger opleidingsniveau heeft, beschikt over het algemeen over meer macht en een hogere status. Contact tussen beroepskrachten en ouders Beroepskrachten communiceren dagelijks (hoe kort ook) met ouders. De aard en inhoud van de communicatie is afhankelijk van het soort contact. We gaan hier dieper op in in paragraaf 2.9 waar we een onderverdeling maken in ‘samen leven, samen doen, samen denken en samen beslissen’ , vier vormen die alle andersoortige communicatie tussen ouders en beroepskrachten vereisen. Een goede communicatie is van belang voor positieve contacten met ouders en kind. Toch hebben veel beroepskrachten een kritische houding naar ten minste een deel van de ouders. Kritisch ten aanzien van bijvoorbeeld hun leefstijl, opvoedingsstijl, de mate van getoonde betrokkenheid bij de opvang, maar soms ook kritisch ten aanzien van het feit dat ouders voor een bepaalde vorm van kinderopvang hebben gekozen. Uit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat sommige 6 leidsters stellige opvattingen hebben over de positie die kinderopvang inneemt (of in zou moeten nemen) in het leven van kinderen. Zo vinden niet alle beroepskrachten opvang voor vijf dagen per week goed voor de ontwikkeling van het kind. Anderen zijn geen voorstander van baby-opvang9. Een kritische houding kan een negatieve invloed hebben op de relatie van de beroepskracht met zowel ouder als kind. Dat de contacten met ouders door beroepskrachten vaak als minder makkelijk of vanzelfsprekend worden ervaren dan de contacten met de kinderen is te verklaren. Beroepskrachten zijn opgeleid om met kinderen te werken en hebben vaak vooral een affiniteit met de kinderen en minder met de ouders. Zij hebben vaak minder behoefte om (intensieve) contacten met volwassenen (ouders) te onderhouden. Kijken we naar de ouders, dan kunnen we constateren dat de meeste ouders zeker geïnteresseerd zijn in de opvang van hun kind. Vooral het uitwisselen van dagelijkse informatie over hoe het in het kindercentrum is gegaan, is voor de meeste van hen van groot belang10. Dit geldt zeker in de kinderopvang waar kinderen meestal volle dagen verblijven. Aan de andere kant ontbreekt het veel werkende en/of alleenstaande ouders aan tijd om daadwerkelijk actief betrokken bij het kindercentrum te zijn. Wellicht vinden zij ook dat zij niet actief betrokken hóeven te zijn omdat zij (vooral voor kinderdagverblijven) het nodige betalen. Gaat het om inspraak dan willen veel (hogeropgeleide) ouders juist weer wel actief zijn. Over de tevredenheid van ouders over de opvang van hun kind hebben wij geen gegevens gevonden. We vermoeden dat er naast tevredenheid ook kritiek op kindercentra en beroepskrachten bij de ouders bestaat. Een deel van de allochtone ouders en lageropgeleide ouders (die meer in de VVE-voorzieningen te vinden zijn) voelt zich mogelijk niet competent of uitgenodigd genoeg om actief betrokken te zijn bij het kindercentrum. Hoewel we er vanuit gaan dat iedere ouder geïnteresseerd is in het wel en wee van het eigen kind, kan het dat ouders gedrag vertonen dat door beroepskrachten als desinteresse wordt geïnterpreteerd (zoals snel brengen en halen, moeilijk tot een gesprek komen). Zaken als onzekerheid, taal- en cultuurverschillen of zich niet uitgenodigd voelen kunnen echter oorzaken van dit gedrag zijn. Samenvattend kunnen we stellen dat beroepskrachten en ouders niet om elkaar heen kunnen en bijna dagelijks met elkaar te maken hebben. Verschillen in visies, belangen, klasse, machtspositie en dergelijke kunnen gemakkelijk leiden tot storingen in de communicatie en samenwerking. 2.4. Diversiteit Beroepskrachten hebben te maken met allerlei kinderen en ouders, uit allerlei sociale milieus en culturen en met verschillende leef- en opvoedingsstijlen. Zij hebben kortom altijd te maken met diversiteit. We zullen deze term hier nu verder uitdiepen. 9 F. Swets-Gronert. Brengen en halen, 1993. F. Swets-Gronert. Brengen en halen, 1993. 10 7 Ieder mens is uniek. Allemaal hebben we een persoonlijke geschiedenis, achtergrond en karakter en daarmee een unieke identiteit. Tegelijkertijd identificeert ieder van ons zich met allerlei groepen, bijvoorbeeld als het gaat om etnische en culturele achtergrond (zowel nationaal als regionaal), sekse, klasse, opleidingsniveau, werkbranche, religie etc. Allemaal hebben we de behoefte om ergens bij te horen en tegelijkertijd willen we ons ook onderscheiden van diegenen waar we juist niet bij (willen) horen. De hierbij aansluitende begrippen individuele identiteit en groepsidentiteit worden in het programma ‘Ik ben ik en jij bent jij. Opvoeden zonder vooroordelen’11 uitgewerkt. Vandenbroeck introduceert in ‘De blik van de Yeti’ het begrip meervoudige identiteit.12 De groepen waartoe wij onszelf en anderen rekenen staan niet altijd allemaal (tegelijkertijd) op de voorgrond. We kunnen onze meervoudige identiteit inzetten door strategisch gebruik te maken van het feit dat we onszelf tot allerlei verschillende groepen rekenen. Soms benadrukken we bijvoorbeeld expliciet dat we vrouw zijn, in een andere situatie zijn we weer één met de mannen, omdat we dan bijvoorbeeld juist willen benadrukken dat we ‘allemaal Nederlander’ zijn. Dat groepen of culturen geen statische begrippen zijn, is tevens af te leiden uit het feit dat iedere groep of cultuur ook altijd weer uit subgroepen of subculturen bestaat. Van buitenaf kan een groep één geheel lijken, binnen in de groep zal men allerlei onderlinge verschillen kunnen aanwijzen. Spreken wij over diversiteit dan gaat het ons om al die verschillen tussen mensen die van invloed (kunnen) zijn op het denken, doen en voelen en waarbij groepen gevormd worden. Zoals al eerder gezegd gaat het dan om bijvoorbeeld sekse, etniciteit, cultuur, klasse, opleidingsniveau etc. Het hebben van blond of zwart haar is bijvoorbeeld in principe geen issue, tenzij iemand de enige is met zwart haar, daarmee bijvoorbeeld gepest wordt en er zo een wij-zij gevoel ontstaat tussen zwart haar hebben en blond haar hebben. Wat hierbij verder opgemerkt dient te worden, is dat niet aan alle groepen in onze maatschappij een zelfde waarde wordt toegekend en dat er machtigere en minder machtigere groepen zijn. Een blanke, hoogopgeleide man, zonder handicap en werkend in het bedrijfsleven heeft een hogere status en over het algemeen meer macht dan een zwarte vrouw zonder opleiding en zonder betaalde baan. Maatschappelijke machtsverschillen zijn een feit hetgeen overigens voor diegenen die tot de machtigere of dominante groepen behoren soms moeilijk kan zijn om te (h)erkennen. 2.5. Omgaan met diversiteit Over het algemeen is het gemakkelijk om contact te leggen en om te gaan met iemand waarmee we overeenkomsten hebben. Dat kan eenzelfde culturele achtergrond zijn, een beroep, de gezinssituatie, een interesse, het geloof, politieke opvattingen etc. Overeenkomsten verbinden mensen met elkaar en vergemakkelijken de contacten. Verschillen tussen (groepen) mensen 11 12 A. van Keulen. Ik ben ik en jij bent jij. Opvoeden zonder vooroordelen. 2000. M. Vandenbroeck. De blik van de Yeti, 1999. 8 daarentegen kunnen eenvoudig leiden tot onbegrip, vooroordelen, afwijzing, negatief getinte contacten of zelfs agressie. Als we het hebben over omgaan met en benutten van diversiteit dan bedoelen we het proces dat tot doel heeft dat een ieder zich gezien, gehoord en gerespecteerd voelt. Ieder mens heeft namelijk een aantal sociale basisbehoeften13 (zie ook bijlage 3). We willen allemaal ‘erbij horen’, invloed kunnen uitoefenen, serieus genomen worden en genegenheid ontvangen (en geven). Verschillen tussen mensen belemmeren dit echter vaak. Iemand met een afwijkende mening voelt zich vaak niet gehoord, een ‘lastig’ kind voelt zich niet geliefd, iemand met een handicap voelt zich niet op waarde geschat etc. Bij dit alles is er meestal een ‘gemiddelde norm’ waar we vanuit gaan. Bij omgaan met diversiteit gaat het er daarom ook om te (h)erkennen dat niet alle groepen in de maatschappij even hoog gewaardeerd worden en dat er verschillen in macht en status zijn. Voorkomen moet worden dat de waarden, opvattingen en gedragingen van machtigere groepen de enige ‘waarheid’ zijn. Als we het hebben over ‘omgaan met diversiteit’ dan hebben we het in feite over het stimuleren van bepaalde vaardigheden en houding, zoals: kunnen luisteren, vragen kunnen en durven stellen interesse hebben in een ander, je kunnen inleven in een ander, de ander proberen te begrijpen (inlevingsvermogen) en te respecteren een ander het gevoel geven er bij te horen (sociale insluiting) zoeken naar overeenkomsten met de ander en tegelijkertijd inzien van meerwaarde die verschillen kunnen bieden (verrijking) de relativiteit van de eigen manier van denken, voelen en doen inzien kunnen reflecteren op beeldvorming, imago en stereotypering (voor oudere kinderen en volwassenen) kunnen reflecteren en actie kunnen ondernemen als het gaat om institutionele beeldvorming en uitsluiting (voor oudere kinderen en volwassenen) Om deze vaardigheden en houding te kunnen ontwikkelen is het nodig dat iemand zelf ook het gevoel heeft erbij te horen en dat iemand een positief zelfbeeld heeft. Pas dan kan er ruimte zijn voor openstaan voor ‘de ander’. In het programma ‘Ik ben ik en jij bent jij. Opvoeden zonder vooroordelen.' 14 staat het omgaan met diversiteit binnen een team, alsmede het omgaan met diversiteit onder kinderen centraal. De oudercomponent is hierin nog niet uitgewerkt. De vier doelstellingen van het programma luiden: 1. Een positief zelfbeeld en een groepsidentiteit ontwikkelen. 2. Inlevingsvermogen ontwikkelen en diversiteit leren waarderen. 3. Vooroordelen en kwetsend gedrag leren herkennen. 4. Opkomen voor zichzelf en anderen als het gaat om pesten, vooroordelen. 13 F. Oomkes. Training als beroep, deel 2, hfdst.9. A. van Keulen. Ik ben ik en jij bent jij. Praktijk en methodiekboek Opvoeden zonder vooroordelen.’, 2000. 14 9 De doelstellingen van het Europese netwerk DECET (Diversity in Early Childhood Education and Training) sluiten hier bij aan. Deze luiden: het gevoel hebben er bij te horen elk aspect van identiteit erkend en gewaardeerd weten van elkaar leren over culturele en andere grenzen heen kunnen participeren als actieve burger bewust omgaan met vooroordelen door open communicatie en nieuwsgierigheid samenwerken om institutionele vormen van vooroordelen en discriminatie te bestrijden In het in dit project gebruikte model (zie bijlage 1) worden deze doelstellingen toegepast op zowel kinderen, ouders als beroepskrachten. 2.6. Omgaan met diversiteit in kinderopvang en VVE-voorzieningen Beroepskrachten hebben vanuit hun professionaliteit een verantwoordelijkheid om positief om te gaan met de diversiteit onder kinderen en ouders. Op deze manier werken zij aan het vergroten van de kwaliteit van de opvang die zij bieden. Omgaan met diversiteit onder ouders betekent ondermeer luisteren naar en rekening houden met de opvattingen, waarden, normen en wensen van ouders en deze ouders respecteren zoals ze zijn. Het actief inspelen op en benutten van diversiteit betekent de meerwaarde van diversiteit te leren ontdekken. Beroepskrachten staan voor de uitdaging om: - kennis op te doen over de achtergronden van kinderen en ouders en hun opvattingen, waarden, normen, visie - te zorgen voor werkelijke uitwisseling en persoonlijk contact met de ouders - zoeken naar de overeenkomsten die er tussen hen en ouders zijn (bijvoorbeeld qua onderliggende waarden) en bereid zijn om bij verschillen, indien nodig, te zoeken naar compromissen waarmee iedereen tevreden kan zijn - ouders werkelijk te zien, te horen en te respecteren, ongeacht hun leefstijl, opvoedingsstijl, (culturele) achtergrond etc. - ouders vertrouwen te geven in de opvang en - de relativiteit van eigen opvattingen, waarden en normen (o.a. ten aanzien van opvoeding) etc. inzien. Omdat we het hebben over de relatie tussen beroepskrachten en ouders, gaat het uiteraard om een tweezijdig proces. Vanwege de professionele verantwoordelijkheid van de beroepskrachten leggen wij in dit project het initiatief en de nadruk echter bij de beroepskrachten. Luisteren naar en respect hebben voor de wensen van ouders betekent overigens niet dat deze wensen allesbepalend moeten zijn. Kindercentra kunnen uiteraard hun eigen grenzen aangeven. Daarbij zal het soms zoeken zijn naar compromissen. Een voorbeeld is een ouder die niet wil dat haar kind vies wordt bij het buitenspelen. Beroepskrachten kunnen dit respecteren en tegelijkertijd aangeven dat zij het belangrijk vinden dat kinderen lekker kunnen spelen en meedoen met de anderen. Dit laatste zal een ouder graag ook voor 10 haar kind willen. Gezocht kan worden naar een compromis waarbij het kind bijvoorbeeld tijdens het buitenspelen andere kleren aankrijgt. Ondanks de verschillen die er tussen beroepskracht en ouders zijn, hebben beide een ding gemeen: de zorg (opvang en opvoeding) voor het kind. Beide willen ‘het beste’ voor het kind en ook al kan dit concreet verschillende dingen betekenen, de intentie is hetzelfde. Deze overeenkomst is de basis voor het leggen van bruggen tussen beroepskrachten en ouders. Diversiteit binnen team Beroepskrachten (en leidinggevenden) hebben niet alleen met kinderen en ouders te maken, maar ook met elkaar, als team. Binnen een team is er, zeker als verder gekeken wordt dan alleen ‘cultuur’, ook altijd diversiteit aanwezig. Er kunnen verschillen in etniciteit, leeftijd, sekse, geloof, opleidingsniveau, sociale klasse, het al dan niet hebben van een handicap etc zijn. Al deze verschillen kunnen zich uiten in verschillende visies op bijvoorbeeld het kind en opvoeding, maar ook op werk en werken in de kinderopvang. Ieder team staat voor de uitdaging om ook deze diversiteit te (h)erkennen en te respecteren, zodat iedereen het gevoel heeft erbij te horen, gehoord, gezien en gerespecteerd te worden. Alleen dan zullen de teamleden in staat zijn om positief om te gaan met de diversiteit onder kinderen en ouders. 2.7. Ouders als partners In 2.3 hebben we gekeken naar de relatie tussen beroepskrachten en ouders, en dan met name naar de onderlinge communicatie. We zullen deze relatie nu naar een breder, meer algemeen niveau trekken en naar de relatie tussen centrum (met daarbinnen uiteraard de beroepskrachten) en ouders kijken. We komen dan op het thema ‘ouderbetrokkenheid’. We realiseren ons dat ‘ouderbetrokkenheid’ een term is die vanuit het oogpunt van het centrum redeneert. Vanuit het oogpunt van de ouders zouden we het in deze over ‘centrumbetrokkenheid’ moeten hebben. In dit projectvoorstel zullen wij zoveel mogelijk spreken over samenwerking met ouders of van ouders als partners. We bezien dit zowel vanuit zowel het oogpunt van de beroepskrachten als van de ouders. Zoals al eerder gesteld heeft de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling15 het uitgangspunt ‘ouders als spin in het web van de pedagogische infrastructuur’ geëxpliciteerd als één van de principes om de ontwikkeling van 06 jarigen te kunnen verbeteren: verbetering van het bereik van de gezinnen, uitgaande van het gezin in zijn sociale context. In 2.2. hebben we reeds gezien dat uitgaan van het principe 'ouders als spin in het web' het volgende voor de pedagogische inzet van en afstemming tussen ouders en instelling omvat: - overleg over de pedagogische leerdoelen16 voor het kind, 15 Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling. Educatief centrum voor ouder en kind. Advies over voor- en vroegschoolse educatie. 2002. 16 L. Tavecchio. Van opvang naar opvoeding. De emancipatie van een uniek opvoedingsmilieu. Inaugurale rede, 2002. 11 - wederzijdse afstemming en samenwerking om het kind te kunnen ondersteunen en de verbinding van leefwerelden tot stand te brengen17, erkenning van de competentie van ouders. Wat betreft dit laatste punt: in de praktijk ervaren veel lageropgeleide ouders zich juist onvoldoende competent en hebben zij veel vragen over: - informatie over de peuterspeelzaal, kindercentrum of school; - opvoeding en ondersteuning; - signalering van problemen van het kind; - eigen leervragen op het terrein van opvoeding en onderwijs, maar ook op een breder terrein (bijvoorbeeld op het gebied van Nederlandse taal, wonen, leefomgeving, werk). 2.8. Belang van ouders als partners Uit diverse Amerikaanse studies blijkt dat ouderbetrokkenheid een cruciale factor is bij de beïnvloeding van schoolsucces18. Er zijn sterke aanwijzingen dat kinderen het in het onderwijs beter gaan doen als hun ouders betrokken zijn bij de schoolactiviteiten en als zij hun kinderen thuis stimuleren, zowel bij het schoolse leren als bij het informeel leren, waardoor kinderen van beide kanten het sociaal en cultureel kapitaal verwerven dat noodzakelijk is voor maatschappelijk succes. In Nederland verrichten in 60% van de gezinnen ouders activiteiten voor school: als leesouder, als overblijfouder, in de naschoolse opvang of anderszins. Moeders zijn op dit punt actiever dan vaders; ouders met een baan participeren minder op school dan ouders zonder baan. In een op de zes huishoudens zijn ouders in bestuurlijke zin betrokken bij de school. Hoogopgeleide ouders zijn vaker bestuurlijk actief dan laag opgeleide. Allochtone ouders participeren in de regel weinig op school. Dat kan te maken hebben met taalproblemen of onbekendheid met het Nederlandse onderwijs; vermoedelijk speelt ook het gegeven mee dat ze voor zichzelf in het algemeen geen rol zien in schoolse zaken. Factoren die de (mate en vorm van) samenwerking tussen school of instelling met ouders beïnvloeden zijn: opleidingsniveau met name van de moeder, sociaal-economische positie van de ouders én etnisch-culturele verschillen. Etnisch-culturele verschillen komen tot uiting in de waardering van het belang van onderwijs en in de wijze van ondersteuning van leervaardigheden. Met al deze factoren zal rekening moeten worden gehouden bij het opzetten en uitvoeren van instrumenten gericht op samenwerking met ouders. Dit project heeft niet als doel om ouderbetrokkenheid rechtstreeks in te zetten voor onderwijsstimulering van de kinderen. Waar het om gaat is het verhogen van de kwaliteit van kinderopvang- en VVE-voorzieningen om daarmee het welbevinden van de kinderen en van alle andere betrokkenen te verhogen. 17 I. Ligtermoet. en L. Zwetsloot. Ouders betrekken bij kindercentra. Het kan! 2000. C. de Wit. Opvoeden doe je samen. 2002. 18 D. van Loggem en K. Autar (red). Ouders tussen opvoeding en onderwijs, 2002. 12 2.9. Ouders als partners = samen leven, samen doen, samen denken en samen beslissen Als definitie van ‘ouderbetrokkenheid’ hanteren we "alle vormen van belangstellende betrokkenheid van de ouders bij de begeleiding van hun eigen kind, bij de groep waarin het kind zit en bij de peuterspeelzaal, kindercentrum of (voor)school als geheel" 19. Ouderbetrokkenheid gebruiken we daarmee als ‘verzamelbegrip’ waaronder verschillende vormen vallen en waarbij ouders verschillende rollen vervullen. We kiezen voor de indeling van Ligtermoet en de Wit20: samen leven, samen doen, samen denken en samen beslissen. Deze specificering is mede gebaseerd op modellen van Epstein21, Pugh22 en Autar23. In bijlage 5 is een overzicht te vinden van deze modellen. We beschrijven hier vier verschillende vormen van de invulling van ouders als partners. Samen meeleven ligt aan de basis van de relatie tussen ouders en beroepskrachten. Meeleven is onderdeel van de voorwaardenscheppende rol van ouders. Het is voor ouders het middel om een nieuwe leefwereld van het kind en de perspectieven van andere opvoeders te leren kennen. Meeleven impliceert ook actieve betrokkenheid bij de ontwikkeling van het kind thuis en bij de school of peuterspeelzaal van het kind. Het is daarmee een belangrijke voorwaarde voor de afstemming tussen thuis en de instelling. Het komt overeen met ondersteuning van leeractiviteiten thuis en met communicatie tussen ouders en instelling (Epstein) en met de ouder als zender en ontvanger van informatie en de ouder als ondersteuner en leerkracht (Autar). Dit is het onderdeel dat in 2.3 en 2.6 uitgebreid aan de orde is geweest. Samen doen bevat alle activiteiten waarbij ouders ondersteunende diensten verrichten, zowel thuis als in de instelling. Ondersteuning thuis betekent het kind ondersteunen bij zijn ontwikkeling in brede zin. Ondersteunende diensten in de instelling zijn bijvoorbeeld het meewerken in de groep, het meehelpen aan gezamenlijke activiteiten zoals feesten of sportactiviteiten, het meedoen als lees- of computerouder, het onderhouden van spelmateriaal. Deze vorm van samenwerking met ouders komt overeen met Epsteins ‘informele dienstverlening’ en met Pugh’s vormen ‘dienstverlening binnen en buiten de instelling’. Samen denken doen ouders via contacten met beroepskrachten in relatie tot hun eigen kind of in werkgroepen of commissies rond inhoudelijke thema’s. Dat kan betrekking hebben op de wederzijdse afstemming tussen het pedagogisch klimaat in de instelling en thuis, het pedagogisch beleid, publiciteit, de plaats van de instelling inde wijk of gemeente, en dergelijke. 19 C. de Wit. Opvoeden doe je samen. Werken aan een inspirerend pedagogisch klimaat. , 2002. zie noot 17. 21 Epstein, 1991: in Cordus, J. en D. Ince. Actieve ouderbetrokkenheid. 2002. 22 G. Pugh, G. Aplin, E. Death, M. Moxon. Partnership in action – Working with parents in preschool centres – an evaluation. Volume one. 1987. 23 zie noot 18. 20 13 Samen denken valt bij Pugh vooral onder de dimensie ‘ouders als partners’ en bij Autar ‘ouder als adviseur’. Samen beslissen doen ouders in de ouderraad, de medezeggenschapsraad of in het bestuur. De term ouderparticipatie wordt meestal gebruikt voor de actievere vormen, zoals meedoen, meedenken of meebeslissen. Meebeslissen wordt ook genoemd ‘formele ouderparticipatie’ (Epstein), ‘ouders als medeverantwoordelijken’ (Pugh), ‘ouders als beslisser’ (Autar). Patrikakou, Weissberg en Rubenstein24 erkennen het belang van ouderbetrokkenheid maar wijzen ook op de vele belemmeringen die er zijn. Zij bevelen het volgende aan: - onderzoek de behoeften en visies van ouders en de praktijken t.a.v. ouderbetrokkenheid - zorg voor een omgeving dat ouderbetrokkenheid verwelkomt - zorg voor doorgaande training en materialen voor beroepskrachten - zorg voor een regelmatige, tweerichting communicatie tussen ouders en instelling - bied specifieke informatie aan ouders over manieren waarop zij betrokken kunnen worden/zijn. Ouderparticipatie is een zaak van wederkerigheid. Het initiatief ligt niet alleen bij ouders; de instelling moet zich ook moeite getroosten om ouders te bereiken. Aan dat laatste schort het nogal eens. Veel scholen bijvoorbeeld willen ouders wel inzetten, maar alleen op hun eigen voorwaarden25. In het project Ouders en diversiteit zullen verschillende vormen van ouderbetrokkenheid en -participatie onderzocht en uitgewerkt worden. 2.10. Conclusies In het voorgaande hebben wij een kader geschetst rond de relatie tussen beroepskrachten en ouders. We komen hiermee tot de volgende conclusies. Het is in het belang van alle betrokkenen dat instellingen voor kinderopvang en VVE-voorzieningen een zo hoog mogelijke kwaliteit leveren. Het serieus nemen en respecteren van de gebruikers (kinderen en ouders) en hun behoeften ten aanzien van de opvang, maakt hiervan een belangrijk onderdeel uit. Beroepskrachten hebben te maken met allerlei verschillende ouders met een diversiteit aan achtergronden, opvattingen, waarden en normen. Een goede relatie en communicatie met al deze ouders is niet vanzelfsprekend. Ook het werkelijk serieus nemen en respecteren van de wensen van de ouders ten aanzien van de opvang, of zelfs het nemen van deze wensen als uitgangspunt voor de opvang, is geen vanzelfsprekenheid. Ouderbetrokkenheid zou binnen veel centra een nog veel sterkere plaats in kunnen nemen. Promoting Positive Outcomes: issues in children’s and families’ lives. Uit: D. Rich. Megaskills. Building children’s Achievement for the Information Age. Boston, New York, 1998. 25 D. van Loggem en K. Autar (red). Ouders tussen opvoeding en onderwijs. 2002. 24 14 We bekijken in dit projectvoorstel de relatie tussen beroepskrachten en ouders op twee manieren. Enerzijds kijken we naar het directe contact tussen beroepskracht en ouder en hoe de onderlinge communicatie verbeterd kan worden (samen leven). Dit doen we in hoofdzaak door beroepskrachten om te leren gaan met diversiteit. Anderzijds kijken we naar de relatie tussen ouder en instelling in bredere zin (samenwerking). Dan gaat het om ouderbetrokkenheid en -participatie (samen doen, samen denken, samen beslissen). Daarbij onderzoeken we welke vormen van ouderbetrokkenheid en -participatie voor verschillende ouders en kindercentra wenselijk en haalbaar zijn. In het project staan twee modellen centraal. Het ene model (DECETdoelstellingen) omvat het thema ‘omgaan met diversiteit’. Het andere model (samenleven, doen, denken, beslissen) omvat het thema ouderbetrokkenheid. In het project gaat het in feite om het raakvlak tussen ‘omgaan met diversiteit’ en ‘ouderbetrokkenheid’ met als doel het verhogen van de (pedagogische) kwaliteit van kindercentra. 15 3. Doelstelling De doelstelling van het project 'Ouders en diversiteit' luidt als volgt: “Doel van het project is de pedagogische kwaliteit van kinderopvanginstellingen en VVE-voorzieningen te verbeteren door de relatie tussen kindercentra en ouders in positieve zin te versterken. Het actief kunnen omgaan met en het benutten van de diversiteit (aan wensen, ideeën, achtergronden, opvoedingsstijlen etc.) die er onder ouders en beroepskrachten bestaat, is daarbij uitgangspunt. Versterking van de relatie tussen beroepskrachten en ouders zal ten goede komen aan alle betrokkenen en dus ook aan de kinderen die gebruik maken van de centra. Naast een model voor omgaan met diversiteit (DECET-doelstellingen/ doelstellingen ‘Ik ben ik en jij bent jij. Opvoeden zonder vooroordelen’) maken we gebruik van het model ‘samen leven, samen doen, samen denken en samen beslissen’ ”. De doelstelling wordt vormgegeven via de ontwikkeling van methodieken en instrumenten en via het ontwikkelen van een ouderbeleid als onderdeel van het kwaliteitsbeleid. Zie verder par. 6.Methodieken en werkwijze. 16 4. Doelgroep Onze primaire doelgroep zijn jonge kinderen die gebruik maken van kinderopvang en VVE-voorzieningen. Onze intermediaire groep, die in dit project centraal staat, zijn de beroepskrachten en ouders. Door methodieken en instrumenten te ontwikkelen die de relatie tussen deze twee groepen versterkt, levert het project een bijdrage aan de kwaliteit van de opvang en zorg die de kinderen geboden wordt (op het centrum, maar mogelijk ook thuis) en komt daarmee aan de kinderen ten goede. We richten op ons op alle ouders, maar waken er voor dat de centra die meedoen een diversiteit aan ouders bereiken (qua etniciteit, klasse, leefstijl). In de praktijk richten we ons op: uitvoerende beroepskrachten, coördinatoren/locatiemanagers en pedagogisch begeleiders; actieve ouders, ouders in ouderraden en oudercommissies, overige ouders. 17 5. Resultaten Aan het einde van de projectperiode zullen de volgende resultaten te zien zijn: 1. Qua proces: - op uitvoerend niveau: beroepskrachten en ouders werken met diverse instrumenten en komen tot positievere contacten tussen ouders en beroepskrachten, - op instellingsniveau: versterking van de samenwerking tussen ouders en instelling en concretisering van een ouderbeleid. 2. Qua producten: er zijn instrumenten ontwikkeld met als resultaat een praktijkboek, brochures, een video, een trainingsmodule. 3. Qua implementatie/overdracht/continuïteit: vanaf de start is een brede doelgroep bij het project betrokken middels werkconferenties en het ontwikkelen van een implementatieplan om de verspreiding van de resultaten te waarborgen. We denken aan: steunfunctie-instellingen, ontwikkelinstellingen, pedagogische centra, opleidingen, ouderverenigingen, landelijke fora. 18 6. Methodiek en werkwijze De doelstelling van het project wordt gerealiseerd via de ontwikkeling van methodieken en instrumenten en via het ontwikkelen van een ouderbeleid als onderdeel van het kwaliteitsbeleid. De basismodellen van waaruit wordt gewerkt in de pilots zijn: de indeling ‘ouders als partners’: samen leven, samen doen, samen denken, samen beslissen; zie 2.9. het schema met de DECET doelstellingen, waarbij de aandacht vooral uitgaat naar de realisering er van voor en met ouders (zie bijlage 1). Door de deelnemers van het Europese project Grundtvig ‘Ouderbetrokkenheid en diversiteit’ zoveel mogelijk bij dit project te betrekken, kunnen de resultaten van Grundtvig stimulerend en bevruchtend werken op dit project. 26 In de fasering van het project hanteren we de ‘cirkel van theorie en praktijk’ (zie bijlage 2). In de voorbereidingsfase worden de pilots definitief geselecteerd volgens vastgestelde criteria (beschikbaarheid pedagogisch medewerker, motivatie teams, diversiteit onder ouders etc). De Nederlandse partners in het Grundtvig project hebben al aangegeven veel belangstelling voor dit project te hebben. In totaal zal het gaan om 4 à 5 pilotinstellingen. In de eerste fase van het project wordt met alle betrokkenen in de pilots gewerkt aan gemeenschappelijke kennis en uitgangspunten, via training en workshops. De bedoeling is dat iedereen vanuit eenzelfde referentiekader kan werken. Tevens zal worden gewerkt aan de uitwerking van het in dit voorstel neergezette theoretisch kader om tot een toetsing te kunnen komen van de beoogde resultaten. In de volgende fase gaan de betrokkenen aan de slag met het observeren en analyseren van de situatie in hun eigen instelling. Zij starten met: wat willen beroepskrachten met ouders en wat willen ouders met het kindercentrum? Wat zeggen ze te willen en wat willen ze werkelijk? Op grond hiervan worden per pilotinstelling een of enkele speerpunten bepaald die in de komende projectperiode centraal staan. Bijvoorbeeld: centraal staat samen beslissen en werken met oudercommissies en ouderraad; communicatie met ouders en modellen van interculturele communicatie; of samen leven en streven naar ‘iedereen hoort erbij’. Na het formuleren van doelstellingen en speerpunten per pilot volgt het ontwikkelwerk in de praktijk. Instrumenten die we hierbij mogelijk gebruiken, zijn: - theorie groepsprocessen (zie bijlage 3) Het Europese project ‘ouderparticipatie en diversiteit’ wordt door MUTANT uitgevoerd met Franse, Vlaamse en Duitse partners, wordt gefinancierd door het Europese budget Socrates-Grundtvig, en loopt van september 2001 – augustus 2004. 26 19 - publicatie ‘Van alles wat meenemen. Opvoedingsstijlen in multicultureel Nederland’ (A. van Keulen, A. van Beurden. Bussum, 2002) VBJK trainingswerkvorm 'Familie. Praten over gezinnen en diversiteit.’ methodiek vraaggericht werken WESP model interculturele mediatie: Margalit Cohen Emerique, via Franse Decet en Grundtvigpartner ACEPP. Tijdens het ontwikkelwerk in de praktijk wordt uitgebreid gedocumenteerd: via observaties, verslagen, fotoreportages, video. Tijdens de gehele projectperiode zijn er workshops rond bepaalde thema’s en met inbreng van externe deskundigen (bijv. ook DECET-partners). De workshops zijn bedoeld voor verschillende groepen deelnemers: uitvoerende beroepskrachten, pedagogisch begeleiders, leidinggevenden, ouders. Om van het begin af aan het project in een breder kader te plaatsen en meer draagvlak mee te geven, worden twee werkconferenties gehouden waarbij landelijke instellingen worden uitgenodigd (NIZW, universiteiten, ouderverenigingen, pedagogische centra, onderwijs, beroepsopleidingen, etc). Tijdens de gehele projectperiode wordt een brede publiciteit gevoerd over het project via vaktijdschriften en websites. Het project wordt bijgestaan door een adviesraad bestaande uit diverse deskundigen van universiteiten, ontwikkelinstituten, en dergelijke. 20 7. Samenwerkingspartners en projectstructuur Er wordt een klein aantal (ongeveer 5) pilotcentra geselecteerd die aan vastgestelde criteria moeten voldoen. (zie 6) De Nederlandse partners in het Grundtvig project hebben al aangegeven veel belangstelling voor dit project te hebben. Dit zijn: Korein in Eindhoven (plm. 40 kindercentra), DAK in Den Haag (plm. 25 kindercentra waaronder centra met veel allochtone ouders), Alcides in Amsterdam Z.O. (40 kindercentra, veel allochtonen en uitvoerder van VVEprogramma’s), BSJ/ K2 in Den Bosch en Kinderstad in Tilburg (peuterspeelzalen en VVEvoorzieningen). Daarnaast hebben Kinderopvang Humanitas (landelijke instelling met plaatselijke voorzieningen) en de gemeente Rotterdam (afdeling VVE) belangstelling getoond voor deelname. In de praktijk wordt gewerkt met: uitvoerende beroepskrachten, coördinatoren/locatiemanagers en pedagogisch begeleiders; (actieve) ouders, ouders in ouderraden en oudercommissies, overige ouders. De projectstructuur is als volgt opgebouwd: Projectcoördinatie (Bureau MUTANT) die zorgt voor de algehele coördinatie, inhoudelijke input, procesbewaking, evaluatie en productie van materialen. Projectteam waarin behalve de projectcoördinatoren ook de pedagogische begeleiders van de instellingen zitting hebben. Het projectteam zorgt voor inhoudelijke brainstorming en ontwikkeling. De pedagogische begeleiders zijn in hun instellingen verantwoordelijk voor de begeleiding van de geselecteerde centrum/centra en voor de verdere implementatie in het beleid van de instelling. Per locatie is de leidinggevende en eventueel een beroepskracht als aandachtsfunctionaris betrokken bij het project. Zij volgen diverse workshops, zorgen voor de documentatie en verslaglegging. Het project wordt bijgestaan door een adviesraad bestaande uit diverse deskundigen van universiteiten, ontwikkelinstituten, beroepsopleiding en ouderverenigingen, en dergelijke. 21 8. Planning Het project heeft een looptijd van drie jaar en start in januari 2003. Het eerst half jaar staat in het teken van selectie van en voorbereiding met de samenwerkingspartners, daarna wordt anderhalf jaar gewerkt aan ontwikkeling en toetsing van instrumenten, in het derde jaar staat evaluatie, productie en implementatie centraal. 2003 Jan- maart april-juni juli – sept. okt. – dec. Voorbereidingsfase Selectie van de samenwerkingspartners en pilotinstellingen. Samenstelling van de adviesraad. Nadere uitwerking van het projectplan; afspraken over de te volgen werkwijze. Bijeenkomsten projectteam: brainstorming en concretisering Start van het project in de pilots. Bijeenkomsten projectteam: brainstorming en concretisering Eerste bijeenkomst adviesraad Workshops voor pedagogisch begeleiders en leidinggevenden Training ‘Ik ben ik en jij bent jij’ en DECET-doelstellingen Werkconferentie met betrokkenen (pedagogisch begeleiders, leidinggevenden, selectie van beroepskrachten en ouders) en externe deskundigen van landelijke instellingen (NIZW, ped. centra, universiteit, beroepsopleidingen, oudervereniging, etc). Publiciteit Observatie, analyse en keuze van speerpunten Start van het ontwikkelwerk in de pilots volgens beschreven werkwijze (model ‘samendoen , samen beslissen’, schema DECET doelstellingen, theorie-praktijkcircel). Tweede bijeenkomst adviesraad Ontwikkelwerk in de pilots Documentatie Workshops met pedagogische begeleiders en leidinggevenden, eventueel met beroepskrachten en ouders. 2004 Ontwikkelwerk in de pilots Documentatie Tussenevaluatie Workshops met pedagogische begeleiders en leidinggevenden, eventueel met beroepskrachten en ouders Bijdragen van externe deskundigen, bijvoorbeeld DECET partners Werkconferentie met betrokkenen (pedagogisch begeleiders, leidinggevenden, selectie van beroepskrachten en ouders) en externe deskundigen van landelijke instellingen (NIZW, ped. centra, universiteit, beroepsopleidingen, oudervereniging, etc). Twee bijeenkomsten adviesraad 2005 22 Productie en implementatie Evaluatie Productie van publicaties (praktijkboek, brochures, video, trainingsmodule) Implementatieplan en start van de implementatie Bijeenkomst adviesraad Slotconferentie Publiciteit 23 BIJLAGE 1 METHODIEKEN DECET DOELSTELLINGEN het gevoel hebben er bij te horen elk aspect van identiteit erkend en gewaardeerd van elkaar leren over culturele en andere grenzen heen kunnen participeren als actieve burger bewust omgaan met vooroordelen door open communicatie en nieuwsgierigheid samenwerken om institutionele vormen van vooroordelen en discriminatie te bestrijden Wat doen wij om deze doelstelling te realiseren voor: KINDEREN OUDERS PROFESSIONALS/ TEAMS 24 BIJLAGE 2 Theory of Action and Reflection by Paolo Freire Brought together with the Contextual Child Development Approach (Situationsansatz) and the Anti-Bias-Approach By Louise-Derman-Sparks and Kinderwelten Staff (March 2001) Naming my world My narratives First-hand experiences of children, parents, carers No judgement No discussion Feelings and findings Similarities and differences Public opinion, discourses in society Analysis Comparision of individuals`s experiences Creating a common language (discourse) During the whole process Reflexion and documentation Fixing results and findings Information Knowledge of relevant disciplines (history, sociology, psychology) multiple perspectives Action Setting the situation Gaining developmentally relevant competencies, broadening experience Who takes action: children, carers, Parents, who else? Within and outside the centre Learning with all senses Individual and shared experiences Experiences and competencies of parents, children, carers? Sources of knowledge for informations I miss? Goals Determine well-founded decisions, establish priorities What kind of change of the situation do I want to achieve? What kind of experiences do I want to make possible for children, for me, for parents? What are the competencies children and parents can gain? 25 BIJLAGE 3 Groepsprocessen Uit: Training als beroep, Frank Oomkes, hoofdstuk 9. Alle groepen moeten enkele kernproblemen oplossen, doorgaans in een zekere volgorde. Men noemt ze ook wel ontwikkelingsfasen, maar dan lijkt het of deze problemen volledig een voor een zouden worden opgelost. Schutz' hypothese is dat hoe beter een groep het ene ontwikkelingsprobleem oplost, des te beter ze aan het volgende probleem zal werken en hoe meer energie ze aan de groepstaak kan besteden. De drie sociale basisbehoeften van het individu: erbij horen (inclusie), invloed uitoefenen (controle) en genegenheid geven en ontvangen (affectie) zijn ook de kernproblemen bij groepsontwikkeling. Ieder mens heeft in een groep bepaalde behoeften. Gedrag in een groep wordt bepaald doordat de volgende thema's spelen: 1. – – – Inclusie: hoor ik er bij? Dimensie: binnen of buiten wie ben ik in deze groep welk gedrag is hier acceptabel welke van mijn rollen speel ik hier 2. – – – – Controle: heb ik invloed? Dimensie: onder of boven hoeveel macht en invloed heb ik wie heeft er macht en invloed over mij wie zal controleren wat we doen door wie zal ik me laten beinvloeden 3. – – – – – – Affectie. Dimensie: dichtbij of veraf hoe open kan ik zijn hoeveel van mezelf kan of moet ik hier tonen hoe persoonlijk gaan we hier met elkaar om hoe close komen we tot elkaar hoeveel kunnen we elkaar vertrouwen hoe kunnen we een dieper niveau van vertrouwen bereiken Eerst moet thema 1 ‘uitgewerkt’ worden, dan kunnen pas thema 2 en 3 aan de orde komen. Dit is een cyclisch proces, dus de thema’s komen steeds opnieuw terug. Bovenstaande theorie toegepast op het onderwerp Ouders en diversiteit - - hoe spelen deze thema’s bij beroepskrachten en ouders, welk thema staat bij iedere groep voorop idem voor allochtonen versus autochtonen De vraag ‘hoor ik erbij’ moet eerst positief beantwoord worden voordat mensen willen gaan participeren/echt betrokken zijn. Deze theorie betreft de plaats van de groep in de interne organisatie. Daarnaast is van belang te kijken naar de functie van de groep en de organisatie in de (maatschappelijke) context. Hiervan zijn reeds voorbeelden gegeven in hoofdstuk 2. Theoretisch kader. 26 BIJLAGE 4 PEDAGOGISCHE DOELSTELLINGEN VOOR KINDERCENTRA EN GEZIN GEKOPPELD AAN HET PROGRAMMA ‘IK BEN IK EN JIJ BENT JIJ . OPVOEDEN ZONDER VOOROORDELEN‘. Uit: A. van Keulen. Ik ben ik en jij bent jij. Opvoeden zonder vooroordelen. Utrecht, NIZW, 2000. (Fysieke en emotionele )Veiligheid Er moet een veilige basis zijn van waaruit kinderen zich kunnen ontspannen en zichzelf kunnen zijn. Veiligheid wordt bevorderd door de beschikbaarheid van een vertrouwde volwassene die het kind accepteert zoals het is en ziet wat het kind bezighoudt. Als kinderen zich veilig voelen kunnen zij vrijuit spelen en hun creativiteit ontwikkelen. Zij kunnen dan ook aardiger zijn voor andere kinderen en hebben dus meer kans op positieve sociale ervaringen. Binnen het programma ‘Ik ben ik en jij bent jij. Opvoeden zonder vooroordelen’ neemt veiligheid een belangrijke plaats in. Een veilige omgeving is een van de voorwaarden voor het ontwikkelen van een positief zelfbeeld (doelstelling 1 van ‘Ik ben ik en ‘jij bent jij.): een veilig groepsklimaat, een omgeving waarin ieder kind zich gerespecteerd en gewaardeerd voelt en een omgeving die de (culturele) waarden van de thuissituatie van het kind reflecteert. Persoonlijke competentie Persoonlijke competentie als pedagogische doelstelling betekent dat kinderen de kans moeten krijgen kennis en vaardigheden op te doen die hen nu en in de toekomst ten goede komen. Het gaat hierbij onder andere om taal en denken, problemen oplossen, creativiteit, zelfstandigheid en zelfvertrouwen. Tot de persoonlijke competentie behoort ook het kunnen omgaan met verschillen tussen mensen. Dit is waar het binnen doelstelling 2 van Ik ben ik en jij bent jij. Opvoeden zonder vooroordelen om gaat. Ook het vermogen vooroordelen te herkennen en voor zichzelf op kunnen komen zijn vormen van persoonlijke competentie waar binnen het programma veel aandacht voor is (doelstelling 3 en 4). Sociale competentie Bij sociale competentie gaat het om sociale vaardigheden zoals inlevingsvermogen, rekening houden met anderen, samenwerken, conflicten voorkomen en oplossen. Tot de sociale competentie behoren de sociale vaardigheden van ‘Opvoeden zonder vooroordelen’: communiceren met mensen met verschillende achtergronden, inlevingsvermogen, onderhandelen, conflicten oplossen (doelstelling 2), rekening houden met anderen, opkomen voor anderen en samenwerken (doelstelling 4). Overbrengen van normen en waarden Bewust of onbewust dragen opvoeders hun normen en waarden over op kinderen: hoe kinderen zich zouden moeten gedragen, welke verwachtingen zij hebben over het naleven van regels. Kinderen kunnen waarden leren als respect voor elkaar, samen delen, tolerantie en hulp aan zwakkeren in de groep. De acceptatie en uitvoering van deze normen hangt af van de veiligheid in de groep. Een kind dat zich niet veilig voelt, kan geen interesse opbrengen voor het verdriet van een ander kind, en zal uit zichzelf niet aanbieden om te helpen De overdracht van normen en waarden loopt als een rode draad door het programma ‘Opvoeden zonder vooroordelen’ heen. Het gaat om waarden als respect voor ieder individu en voor ‘anders-zijn’, hulpvaardigheid, samenwerken, recht op individuele en culturele eigenheid. 27 BIJLAGE 5 MODELLEN VAN OUDERBETROKKENHEID BEZIEN VANUIT DE INSTELLING Uit: A. van Keulen, Ouderbetrokkenheid en VVE. Den Haag, Makelaar VVE, 2002. Epstein onderscheidt de volgende typen ouderbetrokkenheid: 1. 2. 3. 4. 5. Ouders scheppen voorwaarden: zij zorgen voor een pedagogisch klimaat dat ten goede komt aan het leerproces en gedrag van het kind (gezond, veilig, verzorgend); communicatie tussen instelling en ouders, waarbij beiden beurtelings zender en ontvanger van de communicatie zijn; informele dienstverlening: het verrichten van hand-en-spandiensten door de ouders voor de school of peuterspeelzaal; ondersteuning van leeractiviteiten thuis, waarbij ouders kinderen thuis helpen bij de uitvoering van leeropdrachten; formele ouderparticipatie: deelname van ouders in bij voorbeeld medezeggenschapsraad of ouderraad. Pugh ontwikkelde een raamwerk met verschillende dimensies van ouderbetrokkenheid en de verschillende rollen van ouders ten opzichte van de professionals in de peuterspeelzaal of school (Pugh, 1987): 1. 2. 3. 4. 5. Ouders participeren niet: de ouder heeft bewust gekozen om niet actief bij de instellingen betrokken te zijn, bijvoorbeeld omdat hij/zij werkt; òf de ouder is op een passieve manier niet betrokken, dat wil zeggen hij/zij wil misschien wel participeren, maar heeft te weinig zelfvertrouwen, beheerst de Nederlandse taal niet, etc. Ouders verlenen diensten buiten de school of peuterspeelzaal, bijvoorbeeld door praktische hulp bij uitstapjes, sportevenementen. Ouders participeren ín het centrum of de school door bijvoorbeeld meedraaien in de groep kinderen of door mee te helpen bij de uitleen van spelmateriaal of boeken. Ouders kunnen ook participeren door ouderbijeenkomsten of workshops te bezoeken. Ouders als partners, waarbij de relatie tussen ouder en professional wordt gekenmerkt door een gemeenschappelijk doel, wederzijds respect en de bereidheid tot onderhandelen. Het partnerschap kan ingevuld worden als: - individueel partnerschap tussen ouder en professional: ouders zijn medewerkers, zij hebben toegang tot informatie en worden betrokken bij de besluitvorming over hun kind; - partnerschap tussen ouders en (een onderdeel van ) de instelling: participatie in planning, in keuze van personeel, in evaluatie; - partnerschap waarbij ouders meewerken als groepsleiders; - partnerschap tussen ouders en beleid: deelname aan oudercomité, medezeggenschapsraad, etc.; Ouders als medeverantwoordelijken: ouders hebben beslissingsbevoegdheden en bestuurlijke verantwoordelijkheden. Autar (van Loggem, Autar, 2002) maakt een indeling in de volgende rollen: de ouder als zender en ontvanger van informatie; de ouders als leerder: hieronder vallen informatieve vragen van de ouder en ook oudercursussen en -trainingen; de ouder als ondersteuner door bijvoorbeeld het verschaffen van een stimulerende leeromgeving, door het stimuleren van huiswerk, en door interesse te tonen bij schoolse zaken. de ouder als leerkracht, waarbij de ouders instructie geven aan hun kinderen en responsief gedrag tonen. de ouders als adviseur en beslisser bij het beleid van de school of peuterspeelzaal. 28 BIJLAGE 6 Literatuur Autar, K., C. Gelauff-Hanzon, M.de Jong, G. Walraven. Ouders en school. Samson H.D. Tjeenk Willink, Alphen aan de rijn, 1996. Bakker, I., G. Blokland, H. Wijnen. Samen opvoedingsondersteuning in groepen. NIZW, Utrecht, 2001. delen. Methodiekboek Bakker, I., K. Bakker, A. van Dijke, L. Terpsta. O & O in perspectief. NIZW, Utrecht, 1999. Boom, D. van der, Ouders op de voorgrond. Een educatievelijn voor 0-18 jaar. Sardes, Utrecht, 1999. Burggaaff-Huiskes, M. Opvoedingsondersteuning als bijzondere vorm van preventie. Coutinho, Bussum, 1999. Cordus, J. en D. Ince. Actieve ouderbetrokkenheid. NIZW, Utrecht; Averroèsstichting, Amsterdam, 2002. Cordus, J. en T. Pennings. De peuterspeelzaal voor alle peuters. Hoe kan de deelname van kinderen uit allochtone groepen vergroot worden? Averroèsstichting, Amsterdam, 2002. Cress, R. en D. Ince. Stapprogramma’s op maat. Praktijkvoorbeelden van varianten op Instapje, Opstapje, Spel aan Huis en Opstap Opnieuw. Averroèsstichting, Amsterdam, 2001. Dekker, J., R. de Fijter, A. Veen. Keuzegids VVE. Programma’s, deskundigheidsbevordering en instrumenten op het gebied van Voor- en Vroegschoolse Educatie. Makelaar VVE, Den Haag, Utrecht, 2000. Dijke, A. van, J. Snijders, L. Terpstra. Het werkveld opvoedingsondersteuning en ontwikkelingsstimulering. NIZW, Utrecht, 1999. Doelder, K. de, A. Elenbaas-van Ommen, C. de Wit. Ondersteuningsaanbod voor – en vroegschoolse voorzieningen in het perspectief van de toekomst. Advies inzake versterking van het landelijk aanbod. KPC Groep, Den Bosch, 2002. Dogan, G. A. van Dijke, L. Terpstra. Wie zijn er ‘moeilijk bereikbaar? Aanknopingspunten voor ondersteuning en begeleiding van ‘moeilijk bereikbare ‘ gezinnen en jongeren. NIZW. Utrecht, 2000. Hol, A. (red.). Ouderbeleid in de kinderopvang. Bureau MUTANT, Utrecht, 1994. Hop Marjanneke Journal. Nieuw toezicht op kinderopvangvoorzieningen leidt tot kwaliteitsslag. September 2002. Ince, D., M. Beumer, H. Jonkman, M. Pannebakker. Veelbelovend en effectief. Overzicht van preventieve projecten en programma’s in de domeinen Gezin, School, Jeugd en Wijk. Kalthof, H. Synergie tussen centrumgerichte en gezinsgerichte programma’s. Stichting Averroès services, Amsterdam, 2001. 29 Keulen, A. van, Ik ben ik en jij bent jij. Opvoeden zonder vooroordelen. NIZW, Utrecht, 2000. Keulen, A. van, en A. van Beurden. Van alles wat meenemen. Opvoedingsstijlen in multicultureel Nederland. Coutinho, Bussum, 2002. Lakmaker, H. Normen en waarden op school. Van goed en kwaad enzo. Uit: Trouw (10-102002). Leseman, P.P.M. Onderzoek in de voor- en vroegschoolse periode: trends en nieuwe vragen. NWO/PROO, Den Haag, 2002. Ligtermoet, I. en L. Zwetsloot. Ouders betrekken bij kindercentra. Het kan! NIZW, Utrecht, 2000. Loggem, D. en K. Autar (red.). Ouders tussen opvoeding en onderwijs. SWP, Amsterdam, 2002. Meijnen, G.W. Schoolloopbanen van allochtone leerlingen; een beschrijving. In: Rispens, J. en B.F. van der Meulen (red.).Gezinsgerichte stimulering van kinderen in achterstandssituaties. Swets & Zeitlinger, Amsterdam, 1992. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Grenzeloos leren. Een verkenning naar Onderwijs en Onderzoek in 2010. Ministerie OCW, Zoetermeer, 2001. Oomkes, F. Training als beroep 2b, Boom, Amsterdam, 1995. Oostdijk, A. en J. van Remundt. Alle kinderen bijzonder. Levensbeschouwelijke communicatie met aandacht voor identiteit. Stichting Echelon, Amsterdam, 2002. Pels. T. Opvoeding en integratie. Een vergelijkende studie van recente onderzoeken naar gezinsopvoeding en de pedagogische afstemming tussen gezin en school. Van Gorcum, Assen, 2000. POZW. Ouders betrekken! De inzet van allochtone ouders bij het onderwijs in Groningen. Provinciaal Ontwikkelingsinstituut Zorg en Welzijn Groningen, 1999. Pugh, G. , Aplin, G. Death, E., Moxon, M. Partnership in action – Working with parents in preschool centres – an evaluation. Volume one. National Children’s Bureau, London, 1987. Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling. Educatief centrum voor ouder en kind. Advies over voor- en vroegschoolse educatie. RMO, Den Haag, 2002. Ree, Y. van der. Twee visie op achterstandenbestrijding. Wat is goed onderwijs volgens Paul Tesser en Luc Stevens? In: Toon, november 2000. D. Rich. Megaskills. Building children’s Achievement for the Information Age. Boston, New York, 1998. Rispens, J. Opstap Opnieuw: een modern gezinsstimuleringsprogramma. In: I. Groenestege en G.J. Legters. Opstap Opnieuw: een modern gezinsstimuleringsprogramma voor kinderen in achterstandssituaties. Amsterdam, 1996. Singer, E. De ouders blijven het belangrijkste! In: Hol, A. (red.) Ouderbeleid in de kinderopvang. Een maat voor kwaliteit. Bureau MUTANT, Utrecht, 1994. Swets-Gronert, F. Brengen en halen. Ouderconctacten en opvoedingsondersteuning in de kinderopvang. NIZW, Utrecht, 1993. 30 Tavecchio, L. Van opvang naar opvoeding. De emancipatie opvoedingsmilieu. Inaugurale rede, Universiteit van Amsterdam, 2002. van een uniek Tavecchio, L. e.a. Hoofdstudie kinderopvang. Leiden, 1996. Tuijl, C. van. Effecten van Opstap Opnieuw. Alkmaar, 2001. Vandenbroeck, M. De blik van de yeti. SWP, 1999. Verhoeven, M. Ouders in de voor- en vroegschoolse eduatie. Voorbeelden van lokale VVE-initiatieven met een expliciet op ouders gericht aanbod. Averroèsstichting, Amsterdam, 2001. Versteegen. H. Ouders de leermeesters thuis?! Wat kunnen basisscholen verwachten van ouders? In : Didactief, maart/april, 2002. Versteegen, H. en W. Westenbrink. Gezinsgerichte programma’s in relatie met centrumgerichte programma’s. Verdiepingsmodule 5 Cursus VVE Adviseurs, Sardes, Utrecht, 2002. VUGA en VOG. Handleiding Kwaliteitsstelsel Kinderopvang, VUGA en VOG, 2000?. Wit, C. de, Opvoeden doe je samen. Werken aan een inspirerend pedagogisch klimaat. Makelaar VVE, Den Haag, Utrecht, 2002. 31 32