Het Human Rights Committee en het Europees Hof voor de Rechten

advertisement
Katholieke Universiteit Leuven
Faculteit Rechtsgeleerdheid
Instituut voor Internationaal Recht
Working Paper Nr. 12 - november 2001
Het Human Rights Committee en het Europees Hof voor de
Rechten van de Mens: wederzijdse beïnvloeding in
jurisprudentie of niet?
Olivier Lins en Maaike De Lille
Het Instituut voor Internationaal Recht van de K.U.Leuven groepeert het onderwijs en
onderzoek dat aan de rechtsfaculteit van de K.U.Leuven wordt verricht op het gebied van het
internationaal recht en het recht van de internationale organisaties. Het Instituut organiseert
ook congressen, seminars, workshops en lezingen die actuele internationaalrechtelijke
thema’s onder de aandacht brengen.
De reeks working papers, gestart in 2001, streeft naar een betere verspreiding van de
resultaten van het onderzoek van het Instituut binnen de academische gemeenschap en
daarbuiten. Zij bevat zowel bijdragen in het Nederlands als in het Engels. Naar deze working
papers mag met gepaste bronvermelding verwezen worden.
Voor meer informatie en een volledige lijst van beschikbare working papers, raadpleeg de
internetsite van het Instituut voor Internationaal Recht op www.internationaalrecht.be
 Instituut voor Internationaal Recht, Katholieke Universiteit Leuven, 2001
Instituut voor Internationaal Recht K.U.Leuven
Tiensestraat 41, B-3000 Leuven
Tel. +32 16 32 51 22 Fax +32 16 32 54 64
Prof. Dr. Jan Wouters, Directeur
2
HET HUMAN RIGHTS COMMITTEE EN HET EUROPEES HOF VOOR
DE RECHTEN VAN DE MENS : WEDERZIJDSE BEÏNVLOEDING IN
JURISPRUDENTIE OF NIET ?
Olivier Lins en Maaike De Lille*
INLEIDING
1. Het Human Rights Committee (HRC) en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens
(EHRM) zijn twee prestigieuze key-players wanneer het op de verdediging van de
mensenrechten aankomt. In deze bijdrage wordt onderzocht of beide organen elkaar
wederzijds beïnvloeden of naar elkaar verwijzen in hun rechtspraak. Het is daarbij niet de
bedoeling de rechtspraak van beide instellingen vanaf hun onstaan tot op vandaag in detail te
analyseren, zo’n omvangrijk werk zou uitermate interessant zijn, doch dit valt buiten het
bestek van deze bijdrage.
Onze bedoeling is eerder om de relatie tussen een universeel systeem ter bescherming van de
rechten van de mens en een regionaal systeem met hetzelfde doel van naderbij te bekijken.1
Deze relatie wordt algemeen beschouwd als complex.2
Het Handvest van de VN voorziet in de mogelijkheid om op regionaal niveau maatregelen te
nemen met het oog op het behoud van de vrede en de veiligheid. Maar het Handvest zwijgt
over een mogelijk regionaal initiatief waar het de rechten van de mens betreft. Dit heeft de
Raad van Europa er nochtans niet van weerhouden om reeds in 1950 het Europees Verdrag
voor de Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM)
aan te nemen. Ongeveer twintig jaar later volgden de Verenigde Staten van Amerika het
*
Olivier LINS is Assistent Volkenrecht, Universiteit Antwerpen (UIA), Maaike DE LILLE is Licentiaat in de
Rechten. Haar scriptie, geschreven in het kader van de Grondige Studie Volkenrecht tijdens het academiejaar
2000-2001, vormt gedeeltelijk de basis van deze bijdrage.
1
Over de relatie tussen het HRC en het EHRM zijn er reeds enkele bijdragen verschenen. Zie bijvoorbeeld L.
HEFFERMAN, “A comparative view of individual petition procedures under the European Convention on
Human Rights and the International Covenant on Civil and Political Rights”, Human Rights Quarterly 1997, 78112 ; R. HIGGINS, “Extradition, the right to life, and the prohibition against cruel and inhuman punishment and
treatment : Similarities and differences under the ECHR and the ICCPR”, in P. MAHONEY, F. MATSCHER,
H. PETZOLD en L. WILDHABER (ed.), Protection des droits de l’homme : la perspective
européenne/Protecting human rights : the European perspective. Mélanges à la mémoire de/Studies in memory
of Rolv Ryssdal, Keulen, Carl Heymanns Verlag, 2000, 605-615 ; M. NOWAK, « The Interrelationship between
the Covenant on Civil and Political Rights and the European Convention on Human Rights », Lecture delivered
on 18.12.91 on the occasion of the 25th anniversary of the adoption of the Covenant en T. OPSAHL, “Ten
years’coexistence Strasbourg-Geneva”, in F. MATSCHER (ed.), Protection des droits de l’homme : la
perspective européenne/Protecting human rights : the European perspective. Mélanges à la mémoire de/Studies
in memory of Gérard J. Wiarda, Keulen, Carl Heymanns Verlag, 1988, 431-439.
2
H.J. STEINER en P. ALSTON, International Human Rights in context : Law, Politics, Morals – Text and
Materials, Oxford University Press 1996, 779-781.
3
Europese voorbeeld. De houding van de Verenigde Naties ten opzichte van deze initiatieven
was op zijn minst dubbelzinnig te noemen.
2. Op 10 december 1948 werd binnen de Verenigde Naties de Universele Verklaring van de
Rechten van de Mens aangenomen. De leden van de VN zagen deze verklaring als een
overwinning, omwille van het universele karakter van de verklaring en de wereldwijde
instemming. Om het even welk regionaal initiatief inzake de bescherming van de rechten van
de mens kon dit karakter enkel tegenspreken en de universaliteit ervan ontkrachten. De VN
stonden daarom niet te springen om regionale instrumenten.
De Universele Verklaring van de Rechten van de Mens is slechts een aanbeveling van de
Algemene Vergadering van de VN, en heeft juridisch gezien dan ook geen bindende kracht.3
Daarnaast voorziet de Universele Verklaring in geen enkel toezichtorgaan teneinde de in de
Verklaring opgesomde rechten en vrijheden te doen eerbiedigen. Hiervoor diende men te
komen tot een juridisch bindende tekst, en dus tot een verdrag.
Op 16 december 1966 nam de Algemene Vergadering twee verdragen aan : het Internationaal
Pact inzake Sociale, Economische en Culturele rechten (IVESCR) en het Internationaal Pact
inzake Burgerlijke en Politieke rechten (IVBPR).4-5 Op dezelfde datum nam de Algemene
Vergadering ook het Eerste Facultatieve Protocol bij het IVBPR aan, waarmee de individuele
klachtenprocedure in het leven werd geroepen.6
Het was pas in 1966 dat de Verenigde Naties zich positiever opstelden ten opzichte van
regionale initiatieven.7 In 1977 veranderden de VN hun houding formeel door op te roepen, “
to States in areas where regional arrangements in the field of human rights do not yet exist to
consider agreements with a view to the establishment within their respective regions of
suitable regional machinery for the promotion and protection of human rights”.8
Deze adversiteit binnen de VN verklaart waarschijnlijk ook waarom het HRC in zijn eerdere
beslissingen slechts heel zelden verwees naar beslissingen van andere supranationale
rechtsinstellingen. Het is pas de laatste jaren dat het HRC zich bereid toont om in zekere mate
3
Zie M. BOSSUYT, “De werking van het VN- comité mensenrechten”, in INTERUNIVERSITAIR CENTRUM
MENSENRECHTEN (ed.), De Betekenis van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke
Rechten voor de interne rechtsorde, Antwerpen, Maklu, 1993, 9-21.
4
Ibid.
5
Op 22 augustus 2001 waren 145 Staten partij bij het IVESCR, en 147 bij het IVBPR.
6
Dit Protocol trad in werking op 23 maart 1976, overeenkomstig art. 9 ervan. Op 22 augustus 2001 waren 97
Staten partij bij dit Protocol.
7
H.J. STEINER en P. ALSTON, o.c., 780.
8
AV res. 32/127 (1977).
4
een dialoog aan te gaan met andere gelijkaardige instanties ter bescherming van de rechten
van de mens. Het HRC is een treaty-based organ, samengesteld uit onafhankelijke experts die
elk hun eigen visie en overtuiging mogen verdedigen, in tegenstelling tot de leden van de VNCommission on Human Rights, waarin afgevaardigden van Staten zetelen.9 Voormalig HRClid Rosalyn HIGGINS10 benadrukt de onafhankelijkheid van het Comité.11
3. Is een regionale uitbouw van het mensenrechtencontentieux wenselijker dan een universele
aanpak ?
Sommigen menen van wel, daar men op regionale basis beter rekening kan houden met de
politieke, sociaal-economische en culturele eigenheid van een bepaalde regio. Echter, in de
geglobaliseerde wereld waarin we vandaag leven is het belangrijk om ook het universele
kader niet uit het oog te verliezen. Heel wat conflictsituaties overstijgen de grenzen van een
regio
en
beïnvloeden
de
hele
internationale
gemeenschap.
Inzake
het
mensenrechtencontentieux is het daarom belangrijk om zowel op universele als op regionale
basis efficiënte systemen te voorzien ter bescherming van de mensenrechten.
Wanneer men beschikt over zowel universele als regionale systemen – wat een goede zaak is
– is het belangrijk om de interactie tussen beiden na te gaan. Is zo’n interactie überhaupt
mogelijk ?
De meeste auteurs vinden de universele en regionale benadering van de mensenrechten nuttig
en complementair.12 Volgens HIGGINS maakt het weinig uit dat het HRC een universeel
karakter heeft, en dus ook openstaat voor ondemocratische Staten . Het Comité heeft immers
altijd het standpunt verdedigd dat burgerlijke en politieke rechten geen kwestie zijn van
economische evolutie, maar te maken hebben met “good faith”. De leden van het Comité die
afkomstig zijn uit derdewereldlanden hebben er steeds de nadruk op gelegd dat deze rechten
universeel dienen te worden toegepast en niet slechts een product zijn van het Westen.13
9
H.J. STEINER en P. ALSTON, o.c., 706-707. Zie ook infra.
Lid van het HRC van 1985 tot 1995.
11
R. HIGGINS, “Ten Years on the UN Human Rights Committee: Some Thoughts upon Parting”, European
Human Rights Law Review 6-1996, 570-582.
12
Zie o.a. T. OPSAHL, “Instruments of Implementation of Human Rights”, Human Rights Law Journal 1989,
vol.10, 31 en H.J. STEINER en P. ALSTON, o.c., 784.
13
Zie R. HIGGINS, l.c., 574-575.
10
5
4. Het EHRM en het HRC bestaan naast elkaar. Deze coëxistentie kan op drie manieren
geanalyseerd worden : vergelijking, coördinatie en interactie.14 In deze bijdrage beperken wij
ons tot het nagaan van mogelijke interactie tussen het Europees Hof en het Comité. Beide
systemen vertonen heel wat gelijkenissen, maar ook contrasten. Volgens HIGGINS
beschermen het IVBPR en het EVRM voor een groot deel dezelfde rechten. Ter zelfder tijd
zijn beide verdragen uniek en vertrekken ze vanuit een verschillende achtergrond.15
5. Het Europees systeem wordt vaak geprezen voor de efficiënte aanpak in het verzekeren van
de eerbiediging van de rechten van de mens.16 In 1989 schreef OPSAHL nog dat een efficiënt
internationaal
bekrachtigingsmechanisme
voor
internationale
verdragen
inzake
de
bescherming van de rechten van mens, nog steeds slechts een utopie was.17 De efficiëntie van
het Europees systeem is echter gedeeltelijk te danken aan de ingestelde toezichtsorganen,
vroeger de Europese Commissie en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, nu nog
enkel het Europees Hof door de inwerkingtreding van Protocol 11 bij het EVRM.18 De
uitspraken van het Hof hebben bindende kracht (art. 46 EVRM).
De rechtspraak van het EHRM is omvangrijker dan die van het HRC. Dat komt niet alleen
doordat het Europees Hof ouder is, maar ook omdat het zich moet uitspreken over een
numeriek veel groter aantal zaken. Op basis van deze argumenten zou men kunnen besluiten
dat de invloed van het EHRM op het HRC ontegensprekelijk vaststaat. Dat is echter niet
helemaal waar. Het is immers uitermate gecompliceerd om de expliciete invloed te detecteren.
Beide instellingen verwijzen weinig naar elkaar. Daarnaast heeft het HRC een veel groter
“rechtsgebied”, omwille van zijn universeel karakter. Zo dient het Comité zich soms uit te
spreken over zaken die nog geen toepassing vonden in de Europese jurisprudentie.19
14
T. OPSAHL, “Ten years’coexistence Strasbourg-Geneva”, in F. MATSCHER (ed.), Protection des droits de
l’homme : la perspective européenne/Protecting human rights : the European perspective. Mélanges à la
mémoire de/Studies in memory of Gérard J. Wiarda, Keulen, Carl Heymanns Verlag, 1988, 431.
15
R. HIGGINS, l.c., 574.
16
M. NOWAK, “The Interrelationship between the Covenant on Civil and Political Rights and the European
Convention on Human Rights”, Lecture delivered on the occasion of the 25th anniversary of the adoption of the
Covenant.
17
T. OPSAHL, “Instruments of Implementation of Human Rights”, Human Rights Law Journal 1989, vol. 10,
13-34.
18
Protocol nr. 11 van 11 mei 1994, B.S. 4 juli 1997, in België goedgekeurd bij wet van 27 november 1996, B.S.
4 juli 1997.
19
M. BOSSUYT, “Chronique de jurisprudence du Comité des droits de l’homme (1993-1997)”, Rev.trim.dr.h.,
509.
6
6. Vooraleer de interactie tussen het EHRM en het HRC na te gaan, willen we even ingaan op
het HRC zelf, meerbepaald op de werking en de functies ervan, gezien de eigenheid van een
universeel orgaan in vergelijking met het Europees systeem.
DE WERKING EN DE FUNCTIES VAN HET HUMAN RIGHTS COMMITTEE
(HRC)20
7. Het Human Rights Committee (HRC) vervult voornamelijk twee “beschermende” functies :
onderzoek en commentaar bij verslagen die Verdragspartijen dienen toe te zenden, en
onderzoek van individuele klachten met betrekking tot schendingen van rechten gewaarborgd
door het Pact.21
In de eerste plaats onderzoekt het Comité de verslagen die de Verdragspartijen dienen toe te
zenden, in principe vijfjaarlijks (zie art. 40 IVBPR). In dat verslag dient elke Staat aan te
geven welke maatregelen genomen zijn om uitvoering te geven aan de in het Verdrag erkende
rechten, en welke vorderingen men heeft gemaakt ten aanzien van het genot van deze rechten.
De verslagen worden door het Comité onderzocht, in aanwezigheid van één of meer
regeringsvertegenwoordigers van de betrokken Staat. Het Comité formuleert vervolgens
overwegingen en aanbevelingen met betrekking tot de manier warop de betrokken Staat
gevolg geeft aan de verplichtingen die voortvloeien uit het Verdrag. Vaak worden daarbij
insufficiënties vastgesteld, en dienen de aanbevelingen om de situatie te verbeteren.22
In de tweede plaats is er een individuele klachtenprocedure uitgebouwd.23 Belangrijk om
weten is dat enkel particulieren zich tot het HRC kunnen wenden, wat tal van groepen uitsluit.
Zo kunnen verenigingen, NGO’s of handelsvennootschappen geen beroep doen op het Comité
door middel van een individuele klacht. Particulieren moeten bewijzen dat ze geraakt worden
20
Zie de art. 28 t/m 45 IVBPR en het Eerste Facultatieve Protocol. Voor een exhaustieve uiteenzetting over het
Human Rights Committee in al zijn aspecten, zie T. OPSAHL, “The Human Rights Committee”, in P. ALSTON
(ed.), The United Nations and Human Rights – A critical appraisal, Oxford, Clarendon Press, 1992, 369-443.
Voor een recente bespreking van het Comité (werking en functies) met inbegrip van de jurisprudentie (vooral
over procedurele aspecten), zie P.R. GHANDHI, “The Human Rights Committee : developments in its
jurisprudence, practice and procedures”, Indian Journal of International Law 2000, vol. 40, p. 405-454.
21
D.P. FORSYTHE, Human Rights in International Relations, Cambridge University Press, 2000, 75-76.
22
R. ERGEC, Protection européenne et internationale des droits de l’homme, C.D.P.K. Libri nr. 8, Gent, Mys &
Breesch, 2000, nr. 46, p. 27-28.
23
Zie A. DE ZAYAS, “Les procédures de communications individuelles devant le Comité des droits de
l’homme des Nations Unies”, R.T.D.H. 1990, 339 e.v. en R. ERGEC, o.c., 29-32.
7
door de schending van een recht gewaarborgd in het IVBPR, er is dus geen ruimte voor een
actio popularis.24
Naast de individuele klachtenprocedure bestaat er ook een procedure voor het verwerken van
tussenstaatse mededelingen. Deze procedure is echter nooit geactiveerd.25 Staten getuigen van
een grote terughoudendheid wat het indienen van klachten tegen een andere Staat wegens het
schenden van mensenrechten betreft.26
8. Zowel het Europees Hof als het Comité zijn bevoegd om tussenstaatse en individuele
klachten te onderzoeken.27 Het toezichtsmechanisme van het IVBPR is echter voornamelijk
gericht op de verplichte verslagprocedure. Aangezien het systeem van Straatsburg geen
verslagprocedure kent, zullen we hier niet verder op ingaan.
Om de invloed van beide organen op elkaars jurisprudentie te meten zullen we vertrekken van
de individuele klachtenprocedure, daar de tussenstaatse procedure in Straatsburg marginaal is
uitgebouwd, en wat het HRC betreft nooit werd geactiveerd, hoewel verschillende Staten die
partij zijn bij het IVBPR een verklaring hebben afgelegd overeenkomstig art. 41 van het Pact.
DE INTERACTIE TUSSEN HET EHRM EN HET HRC
9. Zowel de Verenigde Naties als de Raad van Europa streven ernaar om de mensenrechten in
de wereld te doen eerbiedigen. Beide organisaties hebben verdragen opgesteld in dat verband,
en mechanismes uitgebouwd om het toezicht op de eerbiediging van de in de verdragen
opgenomen rechten te waarborgen.
10. Het systeem van Straatsburg wordt alom geprezen om zijn efficiëntie, de
formeelwettelijke aanpak, het verfijnde toezichtsmechanisme en de meer ontwikkelde
rechtspraak in vergelijking met het HRC. Deze karakteristieken zijn grotendeels te danken aan
het regionale karakter van het systeem, en niet enkel aan de langere geschiedenis.
Het systeem van Genève is jonger en daardoor alleen al minder ontwikkeld. Maar het wordt
ook gekenmerkt door de universaliteit, waarvan de samenstelling en de praktijk van het HRC
24
R. ERGEC, o.c., 29. De verdere voorwaarden om een individuele klacht in te dienen bij het Comité staan
helder beschreven bij ERGEC, wij verwijzen daarom naar hem voor meer details.
25
D.P. FORSYTHE, o.c., 75.
26
Zie M. BOSSUYT, “De werking van het VN- comité mensenrechten”, in INTERUNIVERSITAIR
CENTRUM MENSENRECHTEN (ed.), De Betekenis van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en
Politieke Rechten voor de interne rechtsorde, Antwerpen, Maklu, 1993, 9-21.
27
Officieel spreekt men over “mededelingen” in plaats van klachten, het betreft echter wel degelijk aanklachten.
8
doordrongen is. Het is juist deze universaliteit die we voortdurend in het achterhoofd moeten
houden bij het onderzoeken van de praktijk van het HRC.
Dit universeel karakter bepaalt voornamelijk de mate waarin het Comité zich laat beïnvloeden
door de praktijk van andere gelijkaardige organisaties, zoals het EHRM.
11. De leden van het HRC vertegenwoordigen verschillende juridische culturen. Ook de
Europees-continentale cultuur is vertegenwoordigd. Dit draagt ertoe bij dat het Comité altijd
goed ingelicht is over het bestaan van enig Europees precedent betreffende de aangelegenheid
die voorligt. Het is echter zo goed als uitgesloten dat het Comité op directe wijze een
Europees precedent zou aanhalen. Op die manier zou het Comité niet trouw zijn aan zijn
universeel karakter, dat juist het Comité kenmerkt en onderscheidt van enige gelijkaardige
(regionale) organisatie. Als er aldus sprake is van enige invloed van het EHRM op het HRC,
dan gebeurt dit slechts op indirecte wijze, op informele basis. Het is daarom aan de
scherpzinnige waarnemer om na te gaan of een Europees precedent een rol gespeeld heeft in
de beoordeling van het HRC. Als leek of buitenstaander is dit dan ook geen eenvoudige
zaak.28
12. Een gezamenlijke lezing van de zaken Vuolanne29 en Engel30 leidt tot interessante
gelijkenissen.31 Het EHRM moest in de zaak Engel en anderen beslissen of de autoriteiten
van het Nederlandse leger, bij het opleggen van disciplinaire maatregelen, in strijd met het
EVRM hadden gehandeld. ln de zaak Vuolanne moest het HRC nagaan of het Finse leger niet
in strijd met het IVBPR had gehandeld bij het opleggen van disciplinaire maatregelen ten
opzichte van Vuolanne. In beide zaken betrof de vermeende schending ondermeer de
schending van het recht om de wettigheid van een arrestatie of gevangenhouding door een
rechter te laten toetsen.32 Engel en Vuolanne meenden ook dat het recht op een nondiscriminatoire behandeling door hun respectievelijke regeringen geschonden was.33
Waarschijnlijk heeft het HRC zich door de zaak-Engel laten beïnvloeden bij het uitschrijven
van de beslissing. Het is echter moeilijk om na te gaan wat die invloed precies is geweest,
temeer daar er geen enkele expliciete verwijzing wordt gehanteerd.
De enige “veilige” manier om te spreken over een effectieve invloed van de rechtspraak
28
R. HIGGINS, l.c., 574.
HRC, Communication nr. 265/1987, Vuolanne / Finland, Report of the Human Rights Committee, A/44/40
(1989) Annex X sect. J, p. 249-258.
30
Hof Mensenrechten, arrest Engel e.a. / Nederland van 8 juni 1976, Publ. Cour eur. D.H., Serie A, nr. 22.
31
Zie R. HIGGINS, l.c., 574.
32
Art. 9 § 4 IVBPR en art. 5 § 4 EVRM.
29
9
van het EHRM op die van het HRC is wanneer het Comité expressis verbis verwijst naar een
Europees precedent, maar dat is zoals hoger al werd gezegd, vrij uitzonderlijk.
Drie verschillende vormen van interactie.
13. Hoger schreven we al dat het EHRM en het HRC naast elkaar bestaan. Deze coëxistentie
kan op drie manieren geanalyseerd worden : vergelijking, coördinatie en interactie.34 Hier
willen we ingaan op de mogelijke interactie tussen beiden. Tot op vandaag kunnen drie
vormen van interactie worden onderkend.35
a) De partijen voor het Comité verwijzen naar de jurisprudentie van Straatsburg.
14. Het gebeurt dat één van de partijen in het geschil voor het HRC rechtstreeks verwijst naar
een Europees precedent om zijn of haar standpunt kracht bij te zetten. Of het tot een echte
interactie komt is in deze vorm niet helemaal duidelijk, daar men niet altijd weet of en hoe de
aangebrachte argumenten de uiteindelijke uitspraak beïnvloeden. In de meeste van dergelijke
zaken hebben de leden zich dan ook niet uitgelaten over de waarde die zij aan het regionale
precedent hechten.36
15. Een recent voorbeeld is de zaak Malcom Ross v. Canada.37 Malcom Ross meende dat zijn
rechten op vrijheid van meningsuiting en van religie geschonden waren. In zijn betoog
verwees Malcom Ross naar de zaak Vogt tegen Duitsland voor het EHRM, waarin een
schending van de artikelen 10 (vrije meningsuiting) en 11 (vrijheid van vereniging en
vergadering) EVRM werd vastgesteld.38-39
De Staat Canada repliceerde dat de zaak Vogt in essentie verschilde met voorliggende zaak.40
Het HRC oordeelde dat het recht op vrijheid van religie en op vrije meningsuiting van
Malcom Ross niet geschonden was. In welke mate het Comité de argumenten van de partijen,
33
Art. 2 § 1 IVBPR en art. 14 EVRM.
Supra, nr. 4. Zie T. OPSAHL, “Ten years’coexistence Strasbourg-Geneva”, in F. MATSCHER (ed.),
Protection des droits de l’homme : la perspective européenne/Protecting human rights : the European
perspective. Mélanges à la mémoire de/Studies in memory of Gérard J. Wiarda, Keulen, Carl Heymanns Verlag,
1988, 431.
35
L.R. HELFER en A.-M. SLAUGHTER, “Toward a Theory of Effective Supranational Adjudication”, The
Yale Law Journal 1997, vol. 107:2, 359-360.
36
Ibid.
37
HRC, Communication nr. 736/1997, Malcom Ross / Canada, CCPR/C/70/D/736/1997.
38
HRC, Communication nr. 736/1997, Malcom Ross / Canada, § 5.3.
39
Hof Mensenrechten, arrest Vogt / Duitsland van 26 september 1995, Publ. Cour eur. D.H., Serie A, nr. 323.
40
HRC, Communication nr. 736/1997, Malcom Ross / Canada, § 6.13.
34
10
en met name het Europees precedent, heeft laten meewegen in de besluitvorming valt moeilijk
te achterhalen.
In het algemeen kan men stellen dat het Europees Hof vrij ver gaat in de bescherming van het
recht op vrije meningsuiting, terwijl het HRC daarentegen iets terughoudender is op dat vlak.
16. In een andere recente zaak, George Osbourne v. Jamaica, verwijst de verzoekende partij
in voetnoot naar een Europees precedent.41 De verzoeker beweert dat het gebruik van een
twijg van de tamarindeboom om iemand zweepslagen toe te dienen, op zichzelf een wrede,
onmenselijke en onterende bestraffing uitmaakt waardoor artikel 7 IVBPR geschonden is. Om
de aanklacht te ondersteunen verwijst hij naar een arrest van het EHRM in de zaak Tyrer v.
United Kingdom42.43 Het HRC geeft verzoeker gelijk, maar laat niet blijken of het zich heeft
laten beïnvloeden door de uitspraak van het Europees Hof.
b) Het Comité als internationale ‘beroepsinstantie’.
17. Een procespartij legt een zaak die door een regionaal orgaan reeds verworpen werd, voor
aan het Comité. Dit is mogelijk, omdat art. 5 lid 2 (a) van het Eerste Facultatieve Protocol zegt
dat “The Committee shall not consider any communication from an individual unless it has
ascertained that: (a) The same matter is not being examined under another procedure of
international investigation or settlement (…)”. Aangezien enkel een gelijktijdig onderzoek
wordt uitgesloten, belet niets een verzoeker om zich na een procedure in Straatsburg te wenden
tot het Comité in Genève.44 Echter, de meeste Staten die ook lid zijn van de Raad van Europa,
hebben bij de ondertekening van het Eerste Facultatieve Protocol bij het IVBPR een
voorbehoud geformuleerd : zij erkennen de bevoegdheid van het HRC om individuele
mededelingen te onderzoeken, met uitzondering van die klachten welke reeds aan een andere
internationale instantie voor onderzoek of regeling zijn voorgelegd.45 Op die manier wordt een
41
HRC, Communication nr. 759/1997, George Osbourne / Jamaica, CCPR/C/68/759/1997, Report of the Human
Rights Committee, A/55/40, Vol. II (2000), Annex IX, sect. L, p. 133-139.
42
Hof Mensenrechten, arrest Tyrer / Verenigd Koninkrijk van 25 april 1978, Publ. Cour eur. D.H., Serie A, nr.
26.
43
HRC, Communication nr. 759/1997, George Osbourne / Jamaica, § 3.1.
44
Zie ook H. HANNUM, Guide to International Human Rights Practice, Ardsley, New York, Transnational
Publishers, 2000, 45.
45
Volgende formuleringen komen voor : “(…) the Human Rights Committee shall not have competence to
consider a communication from an individual if the same matter is being examined or has already been
examined under another procedure of international investigation or settlement”, of “(…) matter has already
been examined under another procedure (…), of (…) matter is not being examined under (…), of “(…) which
have been submitted to other procedures (…), of “(…) if the matter has already been considered under another
procedure (…).
11
beroepsprocedure van Straatsburg naar Genève uitgesloten.46 Nederland heeft evenmin als
België een voorbehoud geformuleerd. De Nederlandse regering geeft toe dat er inderdaad
praktische problemen verbonden zijn aan deze mogelijke dubbele procedure. Maar volgens de
Nederlandse regering zouden deze bezwaren niet opwegen tegen het recht van het individu om
zijn aanklacht te laten onderzoeken door zowel het Europees Hof als het Comité.47 Het is dan
ook in een zaak tegen Nederland, meerbepaald de zaak-Coeriel en Aurik, dat het Comité
oordeelde in het voordeel van de aanklager, nadat de klacht verworpen was door de Europese
Commissie voor de Rechten van de Mens.48 Het Comité verantwoordde niet waarom het inging
tegen de beslissing van de Europese Commissie.49
18. De mogelijkheid voor een individu om met zijn klacht van Genève naar Straatsburg te
gaan is door het EVRM uitgesloten. Artikel 35, lid 2 (b) sluit immers van de behandeling door
het Hof uit, elk individueel verzoekschrift dat “in wezen gelijk is aan een zaak die reeds
eerder door het Hof is onderzocht of reeds aan een andere internationale instantie voor
onderzoek of regeling is voorgelegd en geen nieuwe feiten bevat”.
c) Het Comité verwijst expliciet naar de jurisprudentie van Straatsburg.
19. Deze derde vorm is de belangrijkste, omdat hier mogelijkerwijze sprake is van echte
invloed van de rechtspraak van het EHRM op die van het HRC. Het Comité zal hier actief
nagaan wanneer het Europees Hof over een soortgelijke of identieke aangelegenheid uitspraak
heeft gedaan, en hoe dit oordeel luidt. Het neemt het Europees precedent in detail door om
vervolgens zelf een oordeel te vellen in de zaak die voorligt en dit oordeel te doen afwijken
van of in harmonie te brengen met de beslissing van het Europees Hof.50
De mededelingen die het Comité dient te onderzoeken betreffen ofwel ernstige schendingen
van de rechten van de mens, ofwel schendingen van procedurele garanties, zoals bijvoorbeeld
het recht op een eerlijk proces ex artikel 14 IVBPR. Wat dit betreft sluit de jurisprudentie van
46
R. ERGEC, o.c., nr. 48, p. 30.
P. VAN DIJK en G.J.H. VAN HOOF, Theory and Practice of the European Convention on Human Rights,
Den Haag, Kluwer Law International, 1996, 65-69.
48
HRC, Communication nr. 453/1991, A.R. Coeriel en M.A.R. Aurik / Nederland, HRLJ 1994, 422 ;
CCPR/C/57/1, 23-35 en Report of the Human Rights Committee, A/50/40, Vol. II, Annex X, sect. D, p. 21-31.
Zie ook M. BOSSUYT, “Chronique de jurisprudence du Comité des droits de l’homme (1993-1997)”,
Rev.trim.dr.h., 551.
49
Zie L.R. HELFER en A.-M. SLAUGHTER, l.c., 359-360.
50
Ibid.
47
12
het Comité aan bij die van het Europees Hof, dat zich merendeels dient uit te spreken over
betwistingen met betrekking tot artikel 14.51
20. Vanuit juridisch oogpunt is het interessant om de onderlinge invloed van het Europees
Hof en het Comité na te gaan met betrekking tot de overige artikels van het IVBPR.52 Het
HRC behoorde tot één van de eersten die zich moesten buigen over het “death row
phenomenon”.53 Het “death row phenomenon” staat voor een langdurige opsluiting in de
dodencel, in afwachting van de uitvoering van de doodstraf. Vooral de onzekerheid omtrent
het tijdstip waarop de straf voltrokken zal worden, brengt bij de veroordeelden een langzame
geestelijke foltering teweeg. In de Verenigde Staten worden jaarlijks nog veel mensen ter
dood veroordeeld. Velen blijken achteraf onschuldig te zijn, gelet op een gebrekkige of
onbestaande verdediging tijdens het initiële proces. Er kunnen bijgevolg in veel gevallen
ernstige vraagtekens worden geplaatst bij het recht op een eerlijk proces, met inbegrip van alle
aanverwante rechten. Sedert 1987 heeft het Comité zich in een reeks van zaken moeten
buigen over dit fenomeen en de gevolgen, gerelateerd aan het Verdrag.
Tal van gedetineerden die vastzaten in de dodencel van Staten die partij zijn bij het Verdrag,
dienden klacht in bij het HRC. Het ging daarbij voornamelijk om Staten uit het Caraïbisch
gebied. De verzoekers meenden dat hun rechten onder het IVBPR geschonden waren wegens
de langdurigheid van hun opsluiting in de dodencel.54 Op 5 april 1989, in Pratt and Morgan v.
Jamaica, sprak het Comité zich voor een eerste maal uit over een dergelijke aanklacht.55
Volgens het Comité is het onjuist te stellen dat verlengde rechterlijke procedures per se een
wrede, onmenselijke en mensonwaardige behandeling uitmaken. Ook speelt het geen rol dat
deze verlengde procedures psychische stress bij de veroordeelden teweeg brachten. Een
51
M. BOSSUYT, “Chronique de jurisprudence du Comité des droits de l’homme (1993-1997)”, Rev.trim.dr.h.,
564.
52
Ibid.
53
Zie R. HIGGINS, “Extradition, the right to life, and the prohibition against cruel and inhuman punishment and
treatment : Similarities and differences under the ECHR and the ICCPR”, in P. MAHONEY, F. MATSCHER,
H. PETZOLD en L. WILDHABER (ed.), Protection des droits de l’homme : la perspective
européenne/Protecting human rights : the European perspective. Mélanges à la mémoire de/Studies in memory
of Rolv Ryssdal, Keulen, Carl Heymanns Verlag, 2000, 605-615. In dit bijzonder interessant artikel analyseert
Rosalyn HIGGINS op scherpzinnige wijze de jurisprudentie van het Europees Hof en het Comité met betrekking
tot deze problematiek en maakt tevens enkele vergelijkingen.
Zie ook M.G. SCHMIDT, “The Death Row Phenomenon: A Comparative Analysis”, in T.S. ORLIN, A. ROSAS
en M. SCHEININ, The Jurisprudence of Human Rights Law: A Comparative Interpretive Approach, Institute for
Human Rights, Abo Akademi University, Turku/Abo, 2000, 47-57.
54
Ibid., 48-49.
55
HRC, Communication nr. 210/1986 en 225/1987, Pratt and Morgan / Jamaica, CCPR/C/OP/2, p. 3 en Report
of the Human Rights Committee, A/44/40 (1989), Annex X, sect. F, p. 222-231.
13
situatie waarin sprake is van de doodstraf en andere hiermee samenhangende specifieke
omstandigheden kan echter wel tot een wrede, onmenselijke en mensonwaardige behandeling
leiden. Een langdurige opsluiting in de dodencel op zich maakt volgens het Comité echter
geen schending uit van artikel 7, noch van artikel 10 IVBPR. De omstandigheden waarin de
veroordeelde in de dodencel verblijft, en de behandeling die hij daarbij ondergaat, maken wel
een schending uit van de artikelen 7 en 10 IVBPR, indien zij ertoe bijdragen dat de
veroordeelde een ware foltering ondergaat in afwachting van de voltrekking van het
doodsvonnis. In de zaak Clement Francis v. Jamaica oordeelde het Comité dat er een inbreuk
gepleegd was op artikel 7 IVBPR.56 De veroordeelde had gedurende zijn verblijf in de
dodencel van om en bij de twaalf jaar duidelijke tekenen van ernstige mentale
onevenwichtigheid ontwikkeld. De langdurigheid van het verblijf in de dodencel maakt echter
per se geen schending uit. Zo zei het Comité dat “with regard to the "death row
phenomenon", the Committee reaffirms its well established jurisprudence that prolonged
delays in the execution of a sentence of death do not per se constitute cruel, inhuman or
degrading treatment. On the other hand, each case must be considered on its own merits,
bearing in mind the imputability of delays in the administration of justice on the State party,
the specific conditions of imprisonment in the particular penitentiary and their psychological
impact on the person concerned.” In casu stelde het Comité dat “the psychological tension
created by prolonged detention on death row may affect persons in different degrees, the
evidence before the Committee in this case, including the author's confused and incoherent
correspondence with the Committee, indicates that his mental health seriously deteriorated
during incarceration on death row. Taking into consideration the author's description of the
prison conditions, including his allegations about regular beatings inflicted upon him by
warders, as well as the ridicule and strain to which he was subjected during the five days he
spent in the death cell awaiting execution in February 1988, which the State party has not
effectively contested (…)”, besluit het Comité dat “these circumstances reveal a violation of
Jamaica's obligations under articles 7 and 10, paragraph 1, of the Covenant”.57
Ook in de zaak Colin Johnson v. Jamaica stelde het HRC een schending van artikel 7 IVBPR
vast.58 De langdurigheid van het verblijf in de dodencel gekoppeld aan de betreurenswaardige
omstandigheden waarin dit verblijf moest doorgebracht worden (zoals het gebrek aan
medische verzorging, mishandeling door de bewakers, doodsbedreigingen en de slechte
56
HRC, Communication nr. 606/1994, Clement Francis / Jamaica, CCPR/C/57/1, p. 148-158 en Report of the
Human Rights Committee, A/50/40, Vol. II, Annex X, sect. N, p. 130-139.
57
Ibid., §§ 9.1, 9.2 en 10.
14
leefomstandigheden in de cel), spoorden het Comité ertoe aan om tot een dergelijk besluit te
komen. Een andere factor die een rol speelde in het vormen van het oordeel, was het feit dat
Jamaica naliet het Comité in te lichten over het gevoerde intern onderzoek na het formuleren
van de klachten. Het Comité was vooral bijzonder ongelukkig omwille van de gebrekkige
medewerking van de betrokken Staat.59
21. Een andere zaak, die van Soering v. the United Kingdom60 voor het Europees Hof, is om
meerdere redenen interessant, vooral met betrekking tot de invloed op latere jurisprudentie
van het HRC. Het Hof diende te oordelen over een eventuele schending van artikel 3 EVRM
dat individuen tegen folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen
beschermt.
De Duitser Soering werd vastgehouden in een gevangenis in het Verenigd Koninkrijk. Daar
wachtte hij zijn uitlevering aan de Verenigde Staten af, gezien hij door de staat Virginia werd
gezocht voor een dubbele moord. In Virginia staat er op moord de doodstraf, Soering
riskeerde ter dood veroordeeld te worden, mocht het Verenigd Koninkrijk hem uitleveren.
Een Staat die partij is bij het EVRM, is verantwoordelijk waar zijn handelingen een individu
blootstellen aan een behandeling die in strijd is met het Verdrag, zelfs indien die behandeling
plaatsvindt buiten het grondgebied van het Verdrag en ten aanzien van een Staat die geen
partij is bij het Verdrag.61 Het HRC is ingegaan op de problematiek van de uitlevering in
verschillende zaken met betrekking tot personen die zich in Canada bevonden, in afwachting
van hun uitlevering aan de Verenigde Staten. Al deze personen riskeerden de doodstraf.62
In Soering analyseerde het Europees Hof minutieus het democratisch gehalte van het
gerechtelijk apparaat en de procedure in Virginia, en kwam tot het besluit dat het systeem het
recht steeds superieur stelt en aan de beschuldigde tal van garanties verleent :
“Aucun détenu condamné à mort ne saurait éviter l'écoulement d'un certain délai entre le
prononcé et l'exécution de la peine, ni les fortes tensions inhérentes au régime rigoureux
d'incarcération nécessaire. Le caractère démocratique de l'ordre juridique virginien en
général, et notamment les éléments positifs des procédures de jugement, de condamnation et
58
HRC, Communication nr. 653/1995, Colin Johnson / Jamaica.
Ibid., §§ 8.1, 8.2 en 9.
60
Hof Mensenrechten, arrest Soering / Verenigd Koninkrijk van 7 juli 1989, Publ. Cour eur. D.H., Serie A, nr.
161.
61
Zie Hof Mensenrechten, arrest Soering / Verenigd Koninkrijk van 7 juli 1989, Publ. Cour eur. D.H., Serie A,
nr. 161, § 85-88.
62
Zie de zaken HRC, Communication nr. 469/1991, Charles Chitat Ng / Canada, HRLJ 1994, 149 en Report of
the Human Rights Committee, A/49/40, Vol. II (1994), Annex IX, sect. CC, p. 189-220 ; HRC, Communication
nr. 470/1991, Joseph Kindler / Canada, HRLJ 1993, 307 en HRC, Communication nr. 539/1993, Keith Cox /
Canada, CCPR/C/57/1, p. 117-147 ; HRLJ 1994, 410 en Report of the Human Rights Committee, A/50/40, Vol.
II, Annex X, sect. M, p. 105-129.
59
15
de recours en Virginie, ne suscite aucun doute. La Cour reconnaît, avec la Commission, que
le système judiciaire auquel le requérant se verrait assujetti aux Etats-Unis n'est en soi ni
arbitraire ni déraisonnable; au contraire, il respecte la prééminence du droit et accorde à
l'accusé passible de la peine de mort des garanties procédurales non négligeables. Les
détenus du "couloir de la mort" bénéficient d'une assistance, par exemple sous la
forme de services psychologiques et psychiatriques (paragraphe 65 ci-dessus).”63
Het Hof hield echter rekening met de extreme omstandigheden in death row, het constante
angstgevoel omwille van de latere uitvoering van de doodstraf, alsook met de leeftijd en
psychische toestand van de Soering op het ogenblik van het misdrijf, en kwam tot het besluit
dat een uitlevering aan de Verenigde Staten de betrokkene aan een risico zou blootstellen dat
de drempel van artikel 3 EVRM overschrijdt :
“Eu égard, cependant, à la très longue période à passer dans le "couloir de la mort" dans des
conditions aussi extrêmes, avec l'angoisse omniprésente et croissante de l'exécution de la
peine capitale, et à la situation personnelle du requérant, en particulier son âge et son état
mental à l'époque de l'infraction, une extradition vers les Etats-Unis exposerait l'intéressé à
un risque réel de traitement dépassant le seuil fixé par l'article 3 (art. 3). L'existence, en
l'espèce, d'un autre moyen d'atteindre le but légitime de l'extradition, sans entraîner pour
autant des souffrances d'une intensité ou durée aussi exceptionnelles, représente une
considération pertinente supplémentaire.
En conclusion, la décision ministérielle de livrer le requérant aux Etats-Unis violerait
l'article 3 (art. 3) si elle recevait exécution.”64
22. In de zaak Joseph Kindler v. Canada verwijst het HRC expliciet naar de Soering-zaak, om
vervolgens de situatie van Soering te onderscheiden van die van Kindler. Eerst en vooral
herhaalt het Comité dat de verlengde duur van opsluiting in de dodencel niet per se een
schending van het IVBPR inhoudt :
“As to whether the "death row phenomenon" associated with capital punishment, constitutes
a violation of article 7, the Committee recalls its jurisprudence to the effect that "prolonged
periods of detention under a severe custodial regime on death row cannot generally be
considered to constitute cruel, inhuman or degrading treatment if the convicted person is
merely availing himself of appellate remedies." [Footnote: Howard Martin v. Jamaica, No.
317/1988, Views adopted on 24 March 1993, paragraph 12.2.]
The Committee has indicated that the facts and the circumstances of each case need to
be
examined
to
see
whether
an
issue
under
article
7
arises.”65
Daarop volgt een nauwkeurige overweging met betrekking tot het oordeel van het Europees
Hof in Soering. Het Comité gaat ten dele op dezelfde wijze te werk in het benaderen van de
63
Hof Mensenrechten, arrest Soering / Verenigd Koninkrijk van 7 juli 1989, Publ. Cour eur. D.H., Serie A, nr.
161, § 111, 1ste lid.
64
Ibid., § 111, 2de en 3de lid.
65
HRC, Communication nr. 470/1991, Joseph Kindler / Canada, § 15.2.
16
kwestie. Zo houdt het rekening met de persoonlijke kenmerken van de betrokkene, de
specifieke omstandigheden van het verblijf in de dodencel en de executiemethode. Het HRC
verwijst naar Soering maar onderlijnt het bestaan van belangrijke verschillen met de
voorliggende zaak. Gezien deze verschillen kan er geen sprake zijn van een schending van de
artikelen 6 en 7 IVBPR :
“In determining whether, in a particular case, the imposition of capital punishment could
constitute a violation of article 7, the Committee will have regard to the relevant personal
factors regarding the author, the specific conditions of detention on death row, and whether
the proposed method of execution is particularly abhorrent. In this context the Committee has
had careful regard to the judgment given by the European Court of Human Rights in the
Soering v. United Kingdom case [Footnote: European Court of Human Rights, judgement of
7 July 1989.]. It notes that important facts leading to the judgment of the European Court are
distinguishable on material points from the facts in the present case. In particular, the facts
differ as to the age and mental state of the offender, and the conditions on death row in the
respective prison systems. The author's counsel made no specific submissions on prison
conditions in Pennsylvania, or about the possibility or the effects of prolonged delay in the
execution of sentence; nor was any submission made about the specific method of execution.
The Committee has also noted in the Soering case that, in contrast to the present case, there
was a simultaneous request for extradition by a State where the death penalty would not be
imposed.
Accordingly, the Committee concludes that the facts as submitted in the instant case do not
reveal a violation of article 6 of the Covenant by Canada. The Committee also concludes that
the facts of the case do not reveal a violation of article 7 of the Covenant by Canada.”66
In Kindler heeft het Comité rechtstreeks verwezen naar rechtspraak van het Europees Hof, en
de gedachtengang ervan gevolgd. Hoewel het uiteindelijk tot een andere uitspraak is
gekomen, is deze vaststelling op zich al zeer belangrijk.
23. Ook in recente zaken met betrekking tot de opsluiting in death row wordt verwezen naar
de zaak-Soering. In de zaken Robinson La Vende v. Trinidad and Tobago en Rarncharan
Bickaroo v. Trinidad and Tobago, zijn het echter enkel de aanklagers die ernaar verwijzen.67
In beide zaken verwijst het Comité naar de zaak Errol Johnson v. Jamaica waar het in detail
zijn standpunt uiteenzette met betrekking tot de relatie tussen de opsluiting in de
dodencel en een mogelijke schending van het IVBPR.68 Ongeacht de onbehoorlijk lange duur
van opsluiting in de dodencel (18 en 16 jaar), herhaalt het Comité droogweg dat verlengde
66
Ibid., § 15.3 en 16.
HRC, Communication nr. 554/1993, Robinson LaVende / Trinidad and Tobago, CCPR/C/61/D/554/1993 en
Report of the Human Rights Committee, A/53/40, Vol. II (1998), Annex XI, sect. B, p. 8-14 ; HRC,
Communication nr. 555/1993, Ramcharan Bickaroo / Trinidad and Tobago, CCPR/C/61/D/555/1993 en Report
of the Human Rights Committee, A/53/40, Vol. II (1998), Annex XI, sect. C, p. 15-20.
67
17
opsluiting in de dodencel per se geen schending van de artikelen 7 en 10 IVBPR inhoudt. Het
Comité voegt er wel aan toe dat dit standpunt niet uitsluit dat andere omstandigheden die
verband houden met de opsluiting in de dodencel, alsnog een wrede, onmenselijke of
mensonwaardige behandeling kunnen inhouden.69
In beide zaken ontbreekt het echter aan informatie met betrekking tot bijkomende
omstandigheden, zodat het Comité besluit dat er geen schending is.
24. Het is duidelijk dat het Comité kennis neemt van de rechtspraak van het Europees Hof, en
er terdege over nadenkt. Inzake het “death row phenomenon” kunnen verlengde periodes van
opsluiting in de dodencel die niet samengaan met andere omstandigheden, in principe geen
schending van het IVBPR inhouden, zoveel is duidelijk wanneer we de jurisprudentie van het
Comité analyseren. Echter, de invloed van Straatsburg op Genève is een feit, gezien de
zorgvuldige opbouw van de overwegingen van het Comité met betrekking tot deze materie. 70
BESLUIT
25. In een geglobaliseerde wereld nemen mensenrechten een bijzondere plaats in. Grenzen
vervagen en landen vinden elkaar terug in grote samenwerkingsverbanden. Echter, net zoals
er grote verdedigers van mensenrechten bestaan, is er ook een keerzijde aan de medaille. Dat
hebben de gebeurtenissen in de Verenigde Staten van enkele weken terug ten volle
aangetoond. Daar waar mensenrechten onder druk staan dienen verschillende antwoorden
geformuleerd te worden : er is de politieke kant die resoluut moet kiezen voor rechtvaardige
68
HRC, Communication nr. 588/1994, Errol Johnson / Jamaica, Report of the Human Rights Committee,
A/51/40, (1996) Vol. II, Annex VIII, sect. W, p. 174-190.
69
Zie HRC, Communication nr. 554/1993, Robinson LaVende / Trinidad and Tobago, § 5.6 en 5.7 en HRC,
Communication nr. 555/1993, Ramcharan Bickaroo / Trinidad and Tobago, § 5.6 en 5.7.
70
Soms verwijzen leden van het HRC in een individual opinion naar rechtspraak van het Europees Hof. Zie
bijvoorbeeld de individual opinion van mevrouw CHANET in de zaak Randolph Barrett and Clyde Sutcliffe v.
Jamaica. Zij sluit zich daarin aan bij het standpunt van het Europees Hof in Soering, dat indien de lange duur
van de opsluiting in de dodencel te wijten is aan het gedrag van de veroordeelde, dit de Staat niet vrijstelt van de
verplichtingen van artikel 7 IVBPR : “On this point, I share the position taken by the European Court of Human
Rights in its judgement of 7 July 1989 on the Soering case: "Nevertheless, just as some lapse of time between
sentence and execution is inevitable if appeal safeguards are to be provided to the condemned person, so it is
equally part of human nature that the person will cling to life by exploiting those safeguards to the full. However
well- intentioned and even potentially beneficial is the provision of the complex of post-sentence procedures in
Virginia, the consequence is that the condemned prisoner has to endure for many years the conditions on death
row and the anguish and mounting tension of living in the ever-present shadow of death."
Consequently, my opinion is that, in this type of case, the elements involved in determining the time factor cannot
be assessed in the same way if they are attributable to the State party as if they can be ascribed to the
condemned person. A very long period on death row, even it partially due to the failure of the condemned
prisoner to exercise a remedy, cannot exonerate the State party from its obligations under article 7 of the
Covenant.” Zie HRC, Communication nr. 270/1988 en 271/1988, Randolph Barrett and Clyde Sutcliffe /
Jamaica, Report of the Human Rights Committee, A/47/40 (1992), Annex IX, sect. F, p. 246-252.
18
vrede en veiligheid, gebouwd op fundamenten van onderling respect en dialoog. Daarnaast is
er ook de jurisdictionele kant : efficiënte systemen ter bescherming van de rechten van de
mens zijn bijzonder nuttig en noodzakelijk. Systemen bedenken is één zaak, ze laten
functioneren een andere. Deze opdracht is complex en vraagt om diversificatie. Het is
wenselijk om te beschikken over zowel universele als regionale systemen, en deze zowel
kwalitatief als kwantitatief uit te bouwen. Het Human Rights Committee doet zeer goed werk
op het universele vlak, maar kan nog beter. Met name wat betreft de staf, de financiering en
de publicatie van de jurisprudentie. Daarin heeft GHANDHI gelijk.71 Maar dit alles hangt af
van de goodwill van de Staten die de mensenrechten een warm hart toedragen en de
bescherming ervan willen bevorderen. Het Comité werkt universeel, en kan daarom de
verschillende gevoeligheden op wereldvlak duidelijk in kaart brengen. Zijn taak is bovenal de
verdediging van de mensenrechten, over alle grenzen heen, en daar is een vruchtbare
toekomst verzekerd.
Het Europees Hof is tevens bijzonder nuttig, omwille van de zeer uitgebreide rechtspraak en
de invloed inzake het respect voor mensenrechten. Als regionaal systeem kan het Hof zich
meer specialiseren dan het HRC en zich aanpassen aan specifieke omstandigheden.
Het Human Rights Committee en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens zijn keyplayers in het mensenrechtendebat : zij spelen een belangrijke match, maar mogen niet als
tegenstanders of concurrenten tegenover elkaar staan. Zij dienen van elkaar te leren, naar
elkaar te luisteren en visies over te nemen, indien daar ruimte voor is. Immers, tegenstanders
van mensenrechten zijn er genoeg, het komt erop aan een sterke equipe te hebben die daar een
tegengewicht voor vormt. We kunnen daarom alleen maar hopen dat het Comité en het
Europees Hof zich in de toekomst steeds meer zullen vinden.
71
P.R. GHANDHI, l.c., 452.
19
Download