Tijdschrift voor psychiatrie 25, 1983/9 Een ethologische visie op depressie door L. De Wilde Ethologie De term ethologie is afgeleid van het Griekse woord ethos: gewoonte, gebruik. Men heeft van ethologie verschillende definities gegeven (White, 1974): —biologie van het gedrag; —studie van het sociaal gedrag van dieren; —vergelijkende gedragsstudie; —studie van dierlijk gedrag in de natuurlijke omgeving. Bakker (1978) geeft als definitie: de systematische studie van het gedrag van dieren vanuit het oogpunt der evolutie. De term is, ongeveer gelijktijdig met het verschijnen van Darwins 'Origin of Species' uitgedacht door de Franse zooloog Geoffroy Saint-Hilaire, in de betekenis van de studie der dieren in hun natuurlijke omgeving. Hierbij dient opgemerkt dat dezelfde term door J.S. Mill in de filosofie werd gebruikt in de betekenis van 'zedenleer'. Darwin schreef zelf in 1872 een ethologisch werk: 'The expression of the emotions in man and animals', maar de ethologie werd pas een belangrijke richting in de biologie in de dertiger jaren van deze eeuw, met het werk van Lorenz en Tinbergen. De ethologie onderscheidt zich van verwante wetenschappen als experimentele of vergelijkende psychologie door een eigen methode en door een eigen theoretische achtergrond, namelijk die der evolutietheorie. Wat betreft de methode gaan de ethologen uit van het principe van de non-intrusiveness, dit betekent dat ze bij voorkeur gebruik maken van loutere observatie, zo mogelijk in de natuurlijke omgeving. Zij hanteren daarbij zeer nauwkeurige observatiemethoden, waarbij specifieke gedragspatronen, en de context waarin ze optreden, zo objectief mogelijk worden geregistreerd (Kramer en McKinney, 1979). Wat betreft de theorie staat de overlevingswaarde centraal in deze gedragsstudie. Ethologen Schrijver, thans als psychiater verbonden aan het Psychiatrisch Centrum Jan Wier in Tilburg, was destijds werkzaam op de afdeling kinderpsychiatrie (hoofd: prof. dr. J.A.R. Sanders-Woudstra) van het Sophia Kinderziekenhuis te Rotterdam. 611 Tijdschrift voor psychiatrie 25, 1983/9 proberen ieder gedrag te reduceren tot de eenvoudige cellulaire behoeften van voeding, verdediging en reproduktie (Weisfeld, 1979). Een belangrijke vooronderstelling bij ethologisch onderzoek is dat de dispositie tot welbepaalde gedragingen aangeboren is (Balestrieri, 1975). De ethologen zijn van mening dat de natuurlijke selectie niet alleen de morfologie, maar ook het gedrag van levende wezens heeft geselecteerd en vastgelegd. Evenals de morfologie moet het gedrag een rol spelen in de overleving van de soort; morfologie en gedrag zijn aangepast aan de omgeving. In verband hiermee heeft men weleens gezegd dat ethologen darwinistischer zijn dan Darwin, maar een passage op één van de laatste bladzijden van 'The origin of species' wijst erop dat Darwin reeds op dezelfde manier over gedrag als over morfologie dacht. Hij schrijft namelijk: 'In de toekomst voorzie ik nog open terreinen voor veel belangrijker onderzoek. De psychologie zal veel beter gegrondvest kunnen worden op de basis die al door Mr. Herbert Spencer is gelegd, namelijk dat elk geestelijk vermogen via langzame overgangen verkregen moet worden'. Darwin gelooft met andere woorden dat de natuur ook in de psychologie geen sprongen maakt, dat menselijke gedragseigenschappen, net zoals zijn anatomische, geleidelijk ontstaan zijn uit dierlijke. Met het principe dat de dispositie tot een bepaald gedrag aangeboren is belanden we bij een steeds terugkerend discussiepunt, namelijk de tegenstelling tussen nature en nurture. De informatie voor een bepaald gedragspatroon kan op twee manieren worden verworven en gestockeerd (Eibl-Eibesfeldt, 1976): 1. fylogenetisch, door het proces van mutatie (t . h. v. het genotype) en selectie (t .h .v. het fenotype); 2. ontogenetisch, door een individueel leerproces van (a) onmiddellijke interactie met de omgeving en (b) het overnemen van een culturele traditie. In het eerste geval bevindt de informatie zich in het genoom, en wordt tijdens de ontogenese, indien nodig, gedecodeerd. In het laatste geval neemt men aan dat de informatie in het centraal zenuwstelsel wordt opgeslagen. In ieder geval verandert een leerproces niets aan de in de genen opgeslagen informatie. Dat dit onderscheid echter verre van eenvoudig is blijkt bijvoorbeeld uit de waarnemingen die Von Pernau in het begin van de 18e eeuw deed: namelijk dat sommige zangvogels hun specifieke melodie van soortgenoten moesten leren, terwijl andere op hun karakteristieke wijze zongen zonder ooit een soortgenoot gehoord te hebben (White, 1974). Of een bepaald gedrag fylogenetisch of ontogenetisch is ontstaan, kan men nagaan door een zogenaamd deprivatie-experiment, ook wel Kaspar Hauser-experiment genoemd, naar de in 1828 in Neurenberg opgedoken 16-jarige vondeling. Men laat dan dieren in zulke omstandigheden opgroeien dat ze niet de gelegenheid krijgen om een bepaald gedrag van anderen (soortgenoten) te leren. Wanneer men een in een kooi opgegroeide eekhoorn voor het eerst 612 L. DE WILDE: Een ethologische visie op depressie een hazelnoot geeft, dan graaft hij op de bodem een denkbeeldig kuiltje en legt het nootje erin (Balestrieri, 1975). De beste manier om de noot te openen moet de eekhoorn echter door trial and error ontdekken. De eekhoorn weet dus dat een noot (of een klein rond voorwerp) verborgen moet worden, en ook op welke manier, zonder dit geleerd te hebben. Hij beschikt over een fylogenetisch vastgelegd, stereotiep gedragspatroon, dat door het waarnemen van de hazelnoot (of van een klein rond voorwerp) wordt in werking gezet. Een dergelijk stereotiep gedragspatroon noemt men een fixed action pattern, en de prikkel die het in gang zet, in dit geval het waarnemen van het voorwerp, de releaser. De schakels tussen releaser en fixed action pattern (FAP) worden gegroepeerd onder de naam innate releasing mechanism. Het zal hierbij duidelijk zijn dat 'innate' en 'fixed' verwijzen naar in het genoom opgeslagen informatie. Volgens Tinbergen (1951) moet de beschrijving van een bepaald gedragspatroon vier aspecten inhouden: 1. de adaptieve waarde of overlevingsfunctie; 2. de fylogenese, of wijze waarop het gedragspatroon in de loop van de evolutie ontstaan is; 3. de ontogenese of ontwikkeling; 4. de manier waarop het door inwendige of uitwendige prikkels wordt uitgelokt, de fysiologie. Opgemerkt dient dat de ethologen wel aannemen dat ontogenetische factoren het fylogenetisch vastgelegde gedrag kunnen (of moeten) beïnvloeden. Toegepast op de mens betekent dit dat bijvoorbeeld familiale en culturele factoren het gedrag modificeren, maar het niet uit het niets doen ontstaan. Het pasgeboren kind is geen tabula rasa, zijn gedrag is in belangrijke mate vooraf geprogrammeerd. Voor de invloed die de ontogenese op de fylogenese uitoefent, gebruikt men wel de term 'epigenese'. Alvorens me meer te richten op mogelijke ethologische toepassingen in de psychiatrie wil ik nog een paar begrippen vermelden (Kramer en McKinney, 1979): Van Lorenz is het begrip 'imprinting' (Prgung) afkomstig. Pas uit het ei gekomen ganzekuikens volgen het eerste bewegende object (van een zekere grootte) dat ze opmerken, en vertonen in hun verdere ontwikkeling tegenover dit object het gedrag dat ze normaal tegenover hun moeder zouden vertonen. Lorenz wist dit volggedrag (of beter: hechtingsgedrag) ten opzichte van zichzelf uit te lokken, door zelf als eerste bewegend object te fungeren. Hij toonde ook aan dat de confrontatie met dit object noodzakelijk moet gebeuren tussen enkele uren en twee dagen na de geboorte, wil er een dergelijke band met het object gevormd worden. Deze periode noemt men de sensitieve of kritische periode. Dit is een korte tij dsspanne gedurende de ontwikkeling, waarin een permanente band en een typisch gedragspatroon ten opzichte van een bepaald object ontstaan. Dit houdt ook in dat een dergelijke band niet ontstaat, indien het jonge organisme tijdens de kritische periode bepaalde ervaringen mist. Imprinting is dus een speciale vorm van leren, die vroeg in het leven optreedt, en 613 Tijdschrift voor psychiatrie 25, 1983/9 vaak een belangrijke invloed heeft in het latere leven. De confrontatie met het object mag kort zijn, en het erdoor uitgelokte gedrag (in het voorbeeld: hechtingsgedrag) behoeft geen onmiddellijke bekrachtiging, bijvoorbeeld onder vorm van voedsel. Lorenz merkte zelfs op dat kuikens die toevallig door hem op hun tenen werden getrapt juist sterker de neiging hadden hem te volgen. Het gedrag wordt door pijn dus zelfs versterkt (Hess, 1972). Ethologie en psychiatrie De nadruk die de ethologie legt op de fylogenese van gedrag kan verhelderend zijn voor de psychiatrie. Misschien is het nuttig zich af te vragen of sommige psychopathologische verschijnselen niet te beschouwen zijn als een overtollige erfenis van onze evolutie. Misschien hebben die verschijnselen iets te maken met gedragsvormen die, eerder in de evolutie, een overlevingsfunctie hadden, aangepast aan het leefmilieu van onze voorouders. Wat betreft het mogelijk belang van de ethologie voor de psychiatrie kan men een onderscheid maken tussen methoden en theorieën (Barnett, 1980). 1. Methode. In de ethologie maakt men gebruik van zeer zorgvuldige observatie, en van operationele definities van gedrag. Voor de bestudeerde diersoorten proberen de ethologen een lijst aan te leggen van alle mogelijke gedragseenheden. Een dergelijke lijst wordt een ethogram genoemd. In de laatste 15 jaar is men deze methode ook op menselijk gedrag gaan toepassen. Wegens de nadruk op observatie en non-intrusiveness ligt het voor de hand dat men zich vooral heeft gericht op non-verbaal gedrag, en wel bij kinderen. Met name hechtingsgedrag en de moeder-kindrelatie zijn het voorwerp geweest van ethologisch onderzoek, vooral door de Britse onderzoeker Blurton Jones (1972). Brannigan en Humphries (1972) evenals Ekman en Friesen hebben lijsten opgesteld van de mogelijke non-verbale gedragseenheden van de mens. Een moeilijkheid bij de mens ligt in het grote aantal mogelijke gedragseenheden. Zo vergt het volgens Ekman en Friesen veertig uur training om het door hen opgestelde ethogram voor gezichtsuitdrukkingen, de 'Facial Action Code', betrouwbaar te kunnen toepassen. De laatste tijd wordt ook op kinderpsychiatrische afdelingen ethologisch onderzoek gedaan naar verschillen tussen normale kinderen en kinderen met bijvoorbeeld sociale deprivatie in de voorgeschiedenis. Andere onderzoekers (Polsky en McGuire, 1979) hebben ook volwassen psychiatrische patiënten geobserveerd en konden bijvoorbeeld binnen een groep manische patiënten objectieve verschillen aantonen, die later bleken te correleren met de prognose. 2. Theorieën. Een voorbeeld van een ethologische theorie die werd toegepast op psychopathologie is de opvatting van Tinbergen over infantiel autisme: 614 L. DE WILDE: Een ethologische visie op depressie Bij het observeren van meeuwen stelde hij vast dat de mannetjes hun territorium tegen alle andere meeuwen verdedigen (Tinbergen, 1958). Om tot paarvorming te komen moeten de agressie van het mannetje en de angst van het wijfje via een ritueel geleidelijk verminderd worden. Een dergelijk conflict tussen toenadering en terugtrekking zou volgens Tinbergen (1973) ook bestaan bij autistische kinderen; zij zouden op meer prikkels met terugtrekking reageren dan andere kinderen. Voor de therapie houdt dit in dat men de kinderen zeer zorgvuldig benadert: oogcontact, glimlachen en andere interacties worden slechts onderhouden zolang het kind dit doet, en enkel wanneer het kind dit zelf heeft geïnitieerd. Het gevaar van dergelijke theorieën is echter dat men een analogie als een homologie gaat beschouwen. Oppervlakkige overeenkomsten in gedrag berusten niet noodzakelijk op hetzelfde mechanisme. De kans dat we toch met hetzelfde mechanisme te maken hebben neemt wel toe naarmate de bestudeerde diersoort meer verwant is aan de mens. We delen elementen van onze evolutionaire voorgeschiedenis met andere soorten, zoals in de biochemie van onze genen wordt weerspiegeld. Zo heeft men geschat dat elke mens meer dan 98% van zijn genen gemeenschappelijk heeft met een gemiddelde chimpansee (Lovejoy, 1981). Anderzijds zijn de cognitieve mogelijkheden van de mens, in ieder geval van een volwassene, gewoonlijk veel groter dan die van een dier. Het eerder beschreven hechtingsgedrag van nestvliedende vogels is, ten opzichte van dat van kinderen, slechts te beschouwen als een convergente evolutie, een analogie (Bowlby, 1969). Om een bij een diersoort vastgesteld psychopathologiemodel te aanvaarden als homoloog aan het syndroom bij de mens zou het aan volgende criteria moeten beantwoorden (McKinney, 1977; Suomi, 1982): 1. de symptomen bij de mens moeten terug te vinden zijn bij het bestudeerde dier; 2. een gekende uitlokkende factor bij de mens moet consistent een parallelle dysfunctie bij het dier veroorzaken (en het tegenovergestelde geldt voor preventieve factoren); 3. een procedure die bij de mens de pathologie doet verdwijnen moet ook bij het betreffende dier therapeutisch werken; 4. de onderliggende fysiologische en biochemische mechanismen moeten in beide soorten gelijk zijn. Hierbij dient opgemerkt dat we vaak onvoldoende kennis hebben van deze criteria bij de mens zelf, zodat het juist nuttig is om deze voorwaarden niet zeer streng te hanteren. Zoals hoger gezegd vormen hechtingsgedrag en de moeder-kindrelatie het belangrijkste terrein van wisselwerking tussen ethologie en psychiatrie. Oorspronkelijk was men van mening dat de hechting van het kind aan de moeder tot stand kwam doordat het kind vaststelde dat de moeder zijn honger kon stillen; dit is de secondary drive theorie. Sommige onderzoekers trokken dit in twijfel, en meenden dat bijvoorbeeld ook het huidcontact een belangrijke rol speelde. Harlow heeft in 1958 aangetoond dat dit bij rhesusaapjes in ieder geval zo is: hij liet baby's van macaca mulatta (d.i. de 615 Tijdschrift voor psychiatrie 25, 1983/9 rhesusaap) opgroeien in een kooi met twee surrogaatmoeders: de ene, die wel melk verschafte, bestond uit een metalen raster; de andere, zonder melk, was bedekt met een zachte stof. De baby zocht vooral contact met deze zachte surrogaatmoeder, vluchtte ook bij bedreiging naar deze, en begaf zich alleen naar de voedende 'moeder' als hij honger had. Depressie Dat er een verband bestond tussen separatie van de moeder en althans één typische vorm van depressie, de anaclitische , werd door Spitz in 1946 beschreven, nadat A. Freud en D. Burlingham in 1942 de ontreddering van gesepareerde kinderen hadden vastgesteld. Spitz en Wolf (1946) stelden vast dat een deel van de kinderen die in de tweede helft van het eerste levensj aar van hun moeder gescheiden werden de volgende symptomen vertonen: angst, huilen, weigeren van contact, een starre gelaatsuitdrukking, trage bewegingen en reacties, anorexie, gewichtsverlies, slapeloosheid, een vertraagde ontwikkeling. Het syndroom was reversibel indien de band met de moeder binnen de drie à vijf maanden werd hersteld. Volgens Spitz waren het juist de kinderen die tevoren een goede band met de moeder hadden die deze reactie op separatie vertoonden. Bowlby (1952) en de Robertson's (1972) beschreven bij oudere kinderen een gelijkaardige reactie, en onderscheidden daarbij drie fasen: een 'protest'-fase, waarbij het kind rusteloos en huilend op zoek gaat naar de moeder; een 'despair'-fase, waarbij het kind zich apathisch terugtrekt; en een 'detachment'-fase, waarin het wel contact zoekt met zijn verzorgers, maar bij hereniging met de moeder het contact met haar weigert. Reacties die een zekere overeenkomst met deze gedragingen vertoonden waren sporadisch reeds bij verschillende diersoorten beschreven (McKinney en Bunney,, 1969): Tinkelpaugh beschreef in 1928 het gedrag van een rhesusaap na scheiding van de partner, terwijl Hebb in 1947 een dergelijk beeld bij een chimpansee opmerkte, zonder een duidelijke uitlokkende factor te kunnen vaststellen. Van de latere studies is het mij niet altijd duidelijk welke daarvan door het werk van Spitz geïnspireerd zijn. In ieder geval begon een aantal onderzoekers als Harlow, Hinde, Kaufman en Rosenblum gericht te zoeken naar de gevolgen van separatie bij verschillende macacensoorten. Dat men juist deze soorten kiest komt doordat nóg meer aan de mens verwante primaten te zeldzaam zijn om voor allerlei experimenten gebruikt te worden. Bovendien groeien macacen relatief snel, zodat men factoren in hun ontwikkeling makkelijker kan bestuderen. In de zestiger jaren bracht Bowlby reeds ethologische en psychiatrische observaties met elkaar in verband, bijvoorbeeld door zijn hypothese dat hechtingsgedrag bij de mens en andere primaten een overlevingsfunctie heeft (Bowlby, 1969). Volgens de ethologische opvatting is hechtingsgedrag in de loop van de evolutie door de 616 L. DE WILDE: Een ethologische visie op depressie natuurlijke selectie tot stand gekomen, en bevindt de basisinformatie voor dit gedrag zich in het genoom. Om aan te tonen dat ook het gedrag van jonge primaten na separatie, een overlevingsfunctie heeft, wil ik in het kort de experimenten van Kaufman en Rosenblum beschrijven. Eerdere separatie-experimenten (bijv. van Harlow) waren onvolledig (moeder en kind konden elkaar nog steeds zien of horen) of kortdurend. Kaufman en Rosenblum (1967) werkten met twee nauw verwante macacensoorten: de pigtail (M. nemestrina) en de bonnet (M. radiata). De dieren leefden in groepen en de separatie werd uitgevoerd door de moeder uit de groep te halen. Bij de meerderheid van de pigtail zag men het volgende: het weghalen ging gepaard met luid geschreeuw en heftig tegenspartelen van moeder en kind. Het 4 á 6 maanden oude aapje bleef dan zeer geagiteerd: het liep heen en weer, keek om zich heen, liep vaak naar de deur van de kooi, nam slechts vluchtig deel aan spelletjes met andere aapjes en maakte korte bewegingen in de richting van andere groepsleden; af en toe maakte het kirrende of krijsende geluiden. Er was geen volwassene die naar hem omkeek. Na 24 à 36 uur was er een dramatische verandering: het aapje ging voorovergebogen zitten, bijna in een bal gerold, vaak met het hoofd tussen de benen. Wanneer het gezicht gezien kon worden leken de gelaatsspieren slap. Bewegingen hielden bijna volledig op, en als ze al optraden waren ze traag, behalve bij het voeden of bij bedreiging door anderen. Het aapje zocht zeer zelden nog contact met anderen en speelde niet meer. Soms keek het op en maakte een klagend geluid. Deze toestand duurde 5 à 6 dagen, waarna het zich geleidelijk weer oprichtte en belangstelling voor de omgeving toonde. Na enkele weken leek het herstel volledig. Wanneer de moeder daarna opnieuw in de groep werd gebracht, werd de relatie tussen moeder en kind veel hechter dan tevoren; er ontstond een intenser contact tussen beiden, zoals bij veel jongere aapjes hoorde. Bij de bonnet-macaac ziet men alleen de agitatie, omdat het aapje snel geadopteerd wordt door een andere volwassene (mannetje of wijfje) in de groep. Dit hangt waarschijnlijk samen met het verschil tussen beide soorten wat betreft het groepsgedrag: pigtail vormen kleine groepjes van een moeder met één of meerdere kinderen, terwijl de bonnets als het ware gezelliger zijn en bij hen bijvoorbeeld ook niet-verwante apen tegen elkaar aangedrukt zitten. Bovendien wordt de bonnet-baby's door hun moeder meer vrijheid gegund dan de pigtail. Eerder heb ik geschreven dat volgens ethologische opvattingen niet alleen de morfologie van deze apen een overlevingsfunctie heeft, en door de natuurlijke selectie is vastgelegd, maar ook dit typische gedrag na separatie. Bij in het wild levende apen zal de agitatie de kans sterk verhogen dat moeder en kind elkaar terugvinden. Lukt dit niet, dan zal de opgerolde houding warmteverlies beperken en, samen met de trage bewegingen, vermijden dat het jonge dier wordt opgemerkt door roofdieren. Deze houding zorgt er ook voor dat het geen energie verspilt, in afwachting van toch nog terugge- Tijdschrift voor psychiatrie 25, 1983/9 vonden te worden door de moeder. We zien dat er heel wat overeenkomsten zijn tussen dit 'postseparatie syndroom' van jonge aapjes enerzijds en de anaclitische depressie anderzijds. We zouden hierop het schema van een fixed action pattern kunnen toepassen, althans in grote lijnen: als beide beelden homoloog zijn, dan gaat het om een gedragspatroon dat bij in het wild levende jonge primaten een overlevingsfunctie heeft; het wordt uitgelokt door separatie van een belangrijk object, of door een als separatie beleefde ervaring; deze ervaring is dus de releaser voor het fixed action pattern. De vraag rijst nu of we ditzelfde schema ook kunnen toepassen op depressies bij oudere kinderen dan de door Spitz bestudeerde groep, en op depressies bij volwassenen. Alvorens op deze vraag in te gaan dient vermeld dat verschillende onderzoekers separatieproeven hebben uitgevoerd bij rhesusapen, M. mulatta (McKinney, 1977). Hier werden gelijkaardige reacties vastgesteld als bij de pigtail: eerst hyperactiviteit, vervolgens een voorovergebogen houding met vermindering van activiteit en van sociaal contact. Men kon bovendien aantonen dat de intensiteit van de reactie samenhing met die van de interactie tussen moeder en kind voor de separatie, wat dus overeenkomt, niet alleen met de waargenomen verschillen tussen bonnet en pigtail, maar ook met de waarnemingen van Spitz bij anaclitische depressie. Men deed nog een aantal andere interessante vaststellingen: —Aapjes die vroeg een separatie hadden doorgemaakt, reageerden later met meer angst op vreemde voorwerpen dan die zonder separatie in de voorgeschiedenis. Deze verschillen waren twee jaar later nog merkbaar. — Sommige aapjes gaven na hereniging met de moeder blijk van 'detachment' , zoals de door Bowlby en de Robertson's geobserveerde kinderen. —Men kan dezelfde reacties ook opwekken bij aapjes die alleen met peers zijn opgegroeid, door hen hiervan te scheiden. —De meest gevoelige leeftijd was tussen twee maanden en twee jaar, met een piek rond de derde maand, wat weer sterk doet denken aan de door Spitz vastgestelde gevoelige periode. Van Lawick-Goodall (1971) heeft gelijkaardige reacties opgemerkt bij in het wild levende chimpansees. Jonge chimpansees waarvan de moeder overlijdt vertonen dezelfde voorovergebogen houding en algehele vertraging; vaak ook neiging tot automutilatie. McKinney (1977) vergelijkt, aan de hand van de eerder beschreven criteria, depressie bij volwassenen met het post-separatie syndroom bij de rhesusaap: 1. Uitlokkende factor. Bij kinderen (en uiteraard nog veel minder bij volwassenen) is niet altijd een reële separatie van de moeder, of van degenen die haar vervangen, terug te vinden. Nochtans hebben verschillende auteurs een ernstige separatie in de voorgeschiedenis van depressieve patiënten teruggevonden: volgens McKnew en Cytryn (1973) is het sine qua non voor een acute depressieve reactie bij kinderen het plotselinge verlies van een liefdesobject. Bij chro618 L. DE WILDE: Een ethologische visie op depressie nische depressie vonden ze steeds een chronische depressie bij één van de ouders wat, afgezien van de identificatie met die ouder, vooral ook betekende dat de ouder voor het kind onbereikbaar was. Bij gemaskeerde depressie vonden McKnew en Cytryn bijna steeds een minachtende of afwijzende houding van één van de ouders ten opzichte van het kind, en vaak ook reële separaties. Sethi (1964) vond bij volwassenen een correlatie tussen het verlies van een ouder in de jeugd en latere depressie. Bij deze onderzoeken werd dus vooral het voorkomen van reële separaties onderzocht, maar waarschijnlijk is ook het gevoel van het kind door moeder in de steek gelaten te worden reeds een trigger (releaser) voor het depressieve gedragspatroon. Verder is uit de klinische (en poliklinische) psychiatrie bekend dat depressie vaak wordt voorafgegaan door een ernstig verlies. Een dergelijk verlies zou op hetzelfde 'releasing mechanism' kunnen inwerken als het verlies van de moeder bij jonge aapjes. Bovendien zouden zowel kinderen als volwassenen méér gebeurtenissen als separatie kunnen beleven dan een dier. 2. Gedrag. Er is een congruentie tussen veel gedragingen: —vermindering van activiteit; —verminderde inname van water en voedsel; daling van de interesse in de omgeving; —vermindering van sociale activiteiten; —slaapstoornissen werden duidelijk door Reite en zijn medewerkers (1978) aangetoond via biotelemetrie, een recente techniek waarbij op het dier aangebrachte elektroden draadloos verbonden zijn met registratieapparatuur. Bovendien stelden ze daarbij ook vast dat lichaamstemperatuur en hartfrequentie tijdens de separatie daalden; —men ziet bij beide syndromen een toename van op zichzelf gericht gedrag; beide syndromen kunnen de dood tot gevolg hebben; —men kan hier nog aan toevoegen dat bij het begin van, of tijdens een depressie agitatie kan voorkomen. 3. Neurobiologische mechanismen. Hierover bestaat in beide gevallen weinig zekerheid. 4. Herstel. Men heeft een gunstig effect op het post-separatie syndroom gemerkt van het gezelschap van andere apen, het toedienen van imipramine en van elektroshocks. Conclusie Dit model is niet in tegenspraak met intrapsychische (bijv. psychodynamische) of biochemische verklaringen: deze beschrijven de manier waarop de genetische informatie voor het depressieve gedragspatroon in werking wordt gezet en uiteindelijk in gedrag tot uiting komt. Het spreekt vanzelf dat deze hypothese nog heel wat vragen onbeantwoord laat met betrekking tot depressie bij de mens: —Komt bijvoorbeeld de genetische informatie voor dit gedragspa619 Tijdschrift voor psychiatrie 25, 1983/9 troon bij iedereen voor? —Berusten alle depressies bij kinderen en volwassenen op dit zelfde mechanisme? —Welke informatie wordt èr precies in de genen opgeslagen? —Berust endogene depressie op een hogere mate van gevoeligheid, een genetisch defect van het releasing mechanism? —Bestaat het effect van lithium misschien uit een beïnvloeding van het al of niet aflezen van de genetische informatie? —Hoe moeten we de samenhang met manische beelden in dit model inpassen? Is manie misschien te zien als een (genetisch?) onvermogen om van de hyperactieve fase op de depressieve over te schakelen? (Men kan hierbij denken aan het gevaar op het overgaan in een depressie bij de behandeling van manische beelden). Onduidelijk is ook of het post-separatie syndroom van niet-menselijke primaten toch nog door andere factoren dan separatie kan worden uitgelokt. Op zijn minst kan men echter concluderen dat dit syndroom een betrouwbaar model voor depressie bij de mens is, en dus geschikt voor onderzoek met betrekking tot depressie. Maar het lijkt zeer aannemelijk dat depressie oorspronkelijk een nuttig overlevingsmechanisme was, en nu een meestal overtollige erfenis van onze evolutionaire voorgeschiedenis. Literatuur Akiskal, H.S., McKinney, W.T. (1973), Depressive disorders: Toward a unified hypothesis, Science 182, 20-29. Bakker, C.B. (1978), Ethologische gezichtspunten in de psychiatrie, T. Psychiat. , 20, 294-306. Balestrieri, A. (1975), Ethologie und Psychiatrie, Nervenarzt, 46, 368-377. Barnett, S.A. (1973), Animals to man: the epigenetics of behavior, in: Barnett, S.A., Ed., Ethology and development, William Heinemann, Londen. Barnett, S.A. (1975), Ethology and development, Psychological Medicine, 5, 323326. Barnett, S.A. (1980), Ethology and man: Science or myth?, in: Corson, S.A. en O'Leary Corson, E., Eds., Ethology and non-verbal communication in mental health, Pergamon Press, Oxford. Bowlby, J. (1952), Maternal care and mental health, WHO Monograph series 2, Genève. Bowlby, J. (1969), A ttachment and loss, vol. 1, Attachment, Hogarth Press, Londen. Bowlby, J. (1976), Human personality development in an ethological light, in: Serban, G. en Kling, A., Eds., Animal models in human psychobiology, Plenum Press, New York. Cytryn, L. (1979), Current research in childhood depression, J. Am. A. Chil. 18, 583-586. Darwin, C. (1859), The origin of species, Ned. vert.: De Oorsprong der soorten, Zomer en Keuning, Ede. Eibl-Eibesfeldt, 1. (1976), Phylogenetic and cultural adaptations in human behavior, in: Serban, G. en Kling, A., Animal models in human psychobiology, Plenum Press, New York. Ekman, P., Friesen, W.V. (1974), Non-verbal behavior and psychopathology, in: Friedman, R.J. en Katz, M.M., Eds.: The psychology of depression: Contem- 620 L. DE WILDE: Een ethologische visie op depressie porary theory and research, Winston and Sons, Washington D.C. Ekman , P., Friesen, W.V. (1980), Non-verbal behavior, in: Corson, S.A. en O'Leary Corson, E., Eds., Ethology and non-verbal communication in mental health, Pergamon Press, Oxford. Grant, E.C. (1971), The contribution of ethology to child psychiatry, in: Howells, J . G. , Ed., Modern perspectives in child psychiatry, Brunner/Mazel, New York. Harlow, H.F. (1958), The nature of love, Am. J. Psychol. 13, 673-685. Harlow, H.F., Harlow, M.K. (1972), Effects of various mother-infant relationships on rhesus monkey behaviors, in: Stendler Lavatelli, C. en Stendler, F., Eds., Readings in child behavior and development, Harcourt Brace Jovanovitch, New York. Heard, D .H. (1981), The relevance of attachment theory to child psychiatrie practice, J. Child Psychol. Psychiat. , 22, 89-96. Hess, E.H. (1972), The value of ethology to the study of human behavior, in: Stendler Lavatelli, C., en Stendler, F., Readings in child behavior and development, Harcourt Brace Jovanovitch, New York. Jonas, A.D., Jonas, D .F. (1974), The evolutionary mechanisms of neurotic behavior, Am. J. Psychiatry, 131, 636-640. Jones, I.H. , Barraclough, B .M. (1978), Auto-mutilation in animals and its relevance to self-injury in man, Acta Psychiat. Scand. , 58, 40-47. Kaufman, I.C. (1977), Developmental considerations of anxiety and depression: Psychobiological studies in monkeys, Psychoanalysis and contemporary science, 5, 317-363. Kaufman, I.C., Rosenblum, L.A. (1967), The reaction to separation in infant monkeys: Anaclitic depression and conservation-with-drawal, Psychosomat. Med. , 29, 648-675. Kornetsky, C. (1977), Animal models: promises and problems, in: Hanin, I., en Usdin, E., Animal models in psychiatry and neurology, Pergamon Press, Oxford. Kramer, D .A . , McKinney, W.T. (1979), The overlapping territories of psychiatry and ethology, J. Nerv. Ment. Dis. 167, 3-22. Van Lawick-Goodall, J. (1971), Some aspects of mother-infant relationships in a group of wild chimpansees, in: Schaffer, H.R., Ed. , The origins of humansocial relations, Academie Press, New York. Lewis, J.K., McKinney, W.T., Young, L.D., Kraemer, G.W. (1976), Motherinfant separations in rhesus monkeys as a model of human depression, Arch. Gen. Psychiatry, 33, 699-705. Lovejoy, C.O. (1981), The origin of man, Science 211, 341-350. McKinney, W.T., Bunney, W.E. (1969), Animal model of depression, Arch. Gen. Psychiatry, 21, 240-248. McKinney, W.T. (1974), Animal models in psychiatry, Persp. in Bio. and Med. ,17 , 529-541. McKinney, W.T. (1977), Biobehavioral models of depression in monkeys, in: Hanin, I. en Usdin, E., Eds., Animal models in psychiatry and neurology, Pergamon Press, Oxford. McKnew, D .H. , Cytryn , L. (1973), Historical background in children with affective disorders, Am. J. Psychiatry 130, 1278-1280. Morrison, H.L., McKinney, W.T. (1977), Models of psychological dysfunction: Ethological and psychiatrie contributions, in: McGuire, M.T. en Fairbanks, L.A., Eds., Ethological psychiatry, Grune and Stratton, New York. Polsky, R., McGuire, M.T. (1979), An ethological analysis of manic-depressive disorder, J. Nerv. Ment. Dis., 167, 56-65. Reite, M. (1977), Maternal separation in monkey infants: a model of depression, in: Hanin, I. en Usdin, E., Animal models in psychiatry and neurology, Pergamon Press, Oxford. Tijdschrift voor psychiatrie 25, 1983/9 Reite, M., Seiler, C., Short, R. (1978), Loss of your mother is more than loss of a mother, Am. J. Psychiatry, 135, 370-371. Reite, M., Short, R.A. (1978), Nocturnal sleep in separated monkey infants, Arch. Gen. Psychiatry, 35, 1247-1253. Reite, M., Short, R., Seiler, C., Pauley, J.D. (1981), Attachment, loss and depression, J. Child Psychol. Psychiat., 22, 141-169. Richer, J. (1980), Human ethology and psychiatry, in: Van Praag, H.M., Ed., Handbook of biological psychiatry, Part 1, Disciplines relevant to biological psychiatry, Marcel Dekker, Basel. Robertson, J., Robertson, J. (1972), Young children in brief separation. A fresh look., Psychoanalytic Study of the Child, 26, 264-315. Rosenblum, L.A. (1971), Infant attachment in monkeys, in: Schaffer, H.R., Ed., The origins of human social relations, Academie Press, New York. Serban, G. (1976), The significance of ethology for psychiatry, in: Serban, G. en Kling, A., Eds., Animal models in human psychobiology, Plenum Press, New York. Sethi, B.B. (1964), Relationship of separation to depression, Arch. Gen. Psychiatry, 10, 486-496. Spitz, R.A., Wolf, K.M. (1946), Anaclitic depression, Psychoanalytic Study of the Child, 2, 313-342. Suomi, S.J. (1982), Relevance of anima! models for clinical psychiatry, in: Kendel!, P.C. en Butcher, J.N. , Eds., Handbook of research methods in clinical psychology,, John Wiley and Sons, New York. Tinbergen, N. (1951), The study of instinct, Oxford University Press, Londen. Tinbergen, N. (1958), Curious naturalists. Hamlyn. Ned. vert.: In 't vrije veld, Het Spectrum, Utrecht. Tinbergen, N. (1973), Ethologie en stressziekten, Nobelvoordracht, Vakbl. Biol. 54, 156-164. Weisfeldt, G.E. (1979), An ethological view of human adolescence, J. Nerv. Ment. Dis., 167, 38-55. White, N.F. (1974), Ethology and psychiatry, University of Toronto Press, Toronto. 62,2