Een ethologische visie op depressie

advertisement
Tijdschrift voor psychiatrie 25, 1983/9
Een ethologische visie op depressie
door L. De Wilde
Ethologie
De term ethologie is afgeleid van het Griekse woord ethos: gewoonte, gebruik.
Men heeft van ethologie verschillende definities gegeven (White,
1974):
—biologie van het gedrag;
—studie van het sociaal gedrag van dieren;
—vergelijkende gedragsstudie;
—studie van dierlijk gedrag in de natuurlijke omgeving.
Bakker (1978) geeft als definitie: de systematische studie van het
gedrag van dieren vanuit het oogpunt der evolutie. De term is,
ongeveer gelijktijdig met het verschijnen van Darwins 'Origin of
Species' uitgedacht door de Franse zooloog Geoffroy Saint-Hilaire, in de betekenis van de studie der dieren in hun natuurlijke
omgeving. Hierbij dient opgemerkt dat dezelfde term door J.S.
Mill in de filosofie werd gebruikt in de betekenis van 'zedenleer'.
Darwin schreef zelf in 1872 een ethologisch werk: 'The expression
of the emotions in man and animals', maar de ethologie werd pas
een belangrijke richting in de biologie in de dertiger jaren van deze
eeuw, met het werk van Lorenz en Tinbergen.
De ethologie onderscheidt zich van verwante wetenschappen als
experimentele of vergelijkende psychologie door een eigen methode en door een eigen theoretische achtergrond, namelijk die der
evolutietheorie. Wat betreft de methode gaan de ethologen uit van
het principe van de non-intrusiveness, dit betekent dat ze bij voorkeur gebruik maken van loutere observatie, zo mogelijk in de
natuurlijke omgeving. Zij hanteren daarbij zeer nauwkeurige observatiemethoden, waarbij specifieke gedragspatronen, en de context waarin ze optreden, zo objectief mogelijk worden geregistreerd (Kramer en McKinney, 1979). Wat betreft de theorie staat
de overlevingswaarde centraal in deze gedragsstudie. Ethologen
Schrijver, thans als psychiater verbonden aan het Psychiatrisch Centrum Jan Wier in
Tilburg, was destijds werkzaam op de afdeling kinderpsychiatrie (hoofd: prof. dr.
J.A.R. Sanders-Woudstra) van het Sophia Kinderziekenhuis te Rotterdam.
611
Tijdschrift voor psychiatrie 25, 1983/9
proberen ieder gedrag te reduceren tot de eenvoudige cellulaire
behoeften van voeding, verdediging en reproduktie (Weisfeld,
1979).
Een belangrijke vooronderstelling bij ethologisch onderzoek is dat
de dispositie tot welbepaalde gedragingen aangeboren is (Balestrieri, 1975). De ethologen zijn van mening dat de natuurlijke
selectie niet alleen de morfologie, maar ook het gedrag van levende
wezens heeft geselecteerd en vastgelegd. Evenals de morfologie
moet het gedrag een rol spelen in de overleving van de soort;
morfologie en gedrag zijn aangepast aan de omgeving. In verband
hiermee heeft men weleens gezegd dat ethologen darwinistischer
zijn dan Darwin, maar een passage op één van de laatste bladzijden
van 'The origin of species' wijst erop dat Darwin reeds op dezelfde
manier over gedrag als over morfologie dacht. Hij schrijft namelijk: 'In de toekomst voorzie ik nog open terreinen voor veel belangrijker onderzoek. De psychologie zal veel beter gegrondvest kunnen worden op de basis die al door Mr. Herbert Spencer is gelegd,
namelijk dat elk geestelijk vermogen via langzame overgangen
verkregen moet worden'. Darwin gelooft met andere woorden dat
de natuur ook in de psychologie geen sprongen maakt, dat menselijke gedragseigenschappen, net zoals zijn anatomische, geleidelijk
ontstaan zijn uit dierlijke.
Met het principe dat de dispositie tot een bepaald gedrag aangeboren is belanden we bij een steeds terugkerend discussiepunt, namelijk de tegenstelling tussen nature en nurture. De informatie voor
een bepaald gedragspatroon kan op twee manieren worden verworven en gestockeerd (Eibl-Eibesfeldt, 1976):
1. fylogenetisch, door het proces van mutatie (t . h. v. het genotype)
en selectie (t .h .v. het fenotype);
2. ontogenetisch, door een individueel leerproces van (a) onmiddellijke interactie met de omgeving en (b) het overnemen van een
culturele traditie.
In het eerste geval bevindt de informatie zich in het genoom, en
wordt tijdens de ontogenese, indien nodig, gedecodeerd. In het
laatste geval neemt men aan dat de informatie in het centraal
zenuwstelsel wordt opgeslagen. In ieder geval verandert een leerproces niets aan de in de genen opgeslagen informatie. Dat dit
onderscheid echter verre van eenvoudig is blijkt bijvoorbeeld uit de
waarnemingen die Von Pernau in het begin van de 18e eeuw deed:
namelijk dat sommige zangvogels hun specifieke melodie van
soortgenoten moesten leren, terwijl andere op hun karakteristieke
wijze zongen zonder ooit een soortgenoot gehoord te hebben (White, 1974). Of een bepaald gedrag fylogenetisch of ontogenetisch is
ontstaan, kan men nagaan door een zogenaamd deprivatie-experiment, ook wel Kaspar Hauser-experiment genoemd, naar de in
1828 in Neurenberg opgedoken 16-jarige vondeling. Men laat dan
dieren in zulke omstandigheden opgroeien dat ze niet de gelegenheid krijgen om een bepaald gedrag van anderen (soortgenoten) te
leren.
Wanneer men een in een kooi opgegroeide eekhoorn voor het eerst
612
L. DE WILDE: Een ethologische visie op depressie
een hazelnoot geeft, dan graaft hij op de bodem een denkbeeldig
kuiltje en legt het nootje erin (Balestrieri, 1975). De beste manier
om de noot te openen moet de eekhoorn echter door trial and error
ontdekken. De eekhoorn weet dus dat een noot (of een klein rond
voorwerp) verborgen moet worden, en ook op welke manier, zonder dit geleerd te hebben. Hij beschikt over een fylogenetisch
vastgelegd, stereotiep gedragspatroon, dat door het waarnemen
van de hazelnoot (of van een klein rond voorwerp) wordt in werking
gezet. Een dergelijk stereotiep gedragspatroon noemt men een
fixed action pattern, en de prikkel die het in gang zet, in dit geval het
waarnemen van het voorwerp, de releaser. De schakels tussen
releaser en fixed action pattern (FAP) worden gegroepeerd onder
de naam innate releasing mechanism. Het zal hierbij duidelijk zijn
dat 'innate' en 'fixed' verwijzen naar in het genoom opgeslagen
informatie.
Volgens Tinbergen (1951) moet de beschrijving van een bepaald
gedragspatroon vier aspecten inhouden:
1. de adaptieve waarde of overlevingsfunctie;
2. de fylogenese, of wijze waarop het gedragspatroon in de loop
van de evolutie ontstaan is;
3. de ontogenese of ontwikkeling;
4. de manier waarop het door inwendige of uitwendige prikkels
wordt uitgelokt, de fysiologie.
Opgemerkt dient dat de ethologen wel aannemen dat ontogenetische factoren het fylogenetisch vastgelegde gedrag kunnen (of
moeten) beïnvloeden. Toegepast op de mens betekent dit dat
bijvoorbeeld familiale en culturele factoren het gedrag modificeren, maar het niet uit het niets doen ontstaan. Het pasgeboren kind
is geen tabula rasa, zijn gedrag is in belangrijke mate vooraf geprogrammeerd. Voor de invloed die de ontogenese op de fylogenese
uitoefent, gebruikt men wel de term 'epigenese'.
Alvorens me meer te richten op mogelijke ethologische toepassingen in de psychiatrie wil ik nog een paar begrippen vermelden
(Kramer en McKinney, 1979): Van Lorenz is het begrip 'imprinting' (Prgung) afkomstig. Pas uit het ei gekomen ganzekuikens
volgen het eerste bewegende object (van een zekere grootte) dat ze
opmerken, en vertonen in hun verdere ontwikkeling tegenover dit
object het gedrag dat ze normaal tegenover hun moeder zouden
vertonen. Lorenz wist dit volggedrag (of beter: hechtingsgedrag)
ten opzichte van zichzelf uit te lokken, door zelf als eerste bewegend object te fungeren. Hij toonde ook aan dat de confrontatie
met dit object noodzakelijk moet gebeuren tussen enkele uren en
twee dagen na de geboorte, wil er een dergelijke band met het
object gevormd worden. Deze periode noemt men de sensitieve of
kritische periode. Dit is een korte tij dsspanne gedurende de ontwikkeling, waarin een permanente band en een typisch gedragspatroon ten opzichte van een bepaald object ontstaan. Dit houdt ook
in dat een dergelijke band niet ontstaat, indien het jonge organisme
tijdens de kritische periode bepaalde ervaringen mist. Imprinting is
dus een speciale vorm van leren, die vroeg in het leven optreedt, en
613
Tijdschrift voor psychiatrie 25, 1983/9
vaak een belangrijke invloed heeft in het latere leven. De confrontatie met het object mag kort zijn, en het erdoor uitgelokte gedrag
(in het voorbeeld: hechtingsgedrag) behoeft geen onmiddellijke
bekrachtiging, bijvoorbeeld onder vorm van voedsel. Lorenz
merkte zelfs op dat kuikens die toevallig door hem op hun tenen
werden getrapt juist sterker de neiging hadden hem te volgen. Het
gedrag wordt door pijn dus zelfs versterkt (Hess, 1972).
Ethologie en psychiatrie
De nadruk die de ethologie legt op de fylogenese van gedrag kan
verhelderend zijn voor de psychiatrie. Misschien is het nuttig zich af
te vragen of sommige psychopathologische verschijnselen niet te
beschouwen zijn als een overtollige erfenis van onze evolutie.
Misschien hebben die verschijnselen iets te maken met gedragsvormen die, eerder in de evolutie, een overlevingsfunctie hadden,
aangepast aan het leefmilieu van onze voorouders. Wat betreft het
mogelijk belang van de ethologie voor de psychiatrie kan men een
onderscheid maken tussen methoden en theorieën (Barnett, 1980).
1. Methode. In de ethologie maakt men gebruik van zeer zorgvuldige observatie, en van operationele definities van gedrag. Voor de
bestudeerde diersoorten proberen de ethologen een lijst aan te
leggen van alle mogelijke gedragseenheden. Een dergelijke lijst
wordt een ethogram genoemd. In de laatste 15 jaar is men deze
methode ook op menselijk gedrag gaan toepassen. Wegens de
nadruk op observatie en non-intrusiveness ligt het voor de hand dat
men zich vooral heeft gericht op non-verbaal gedrag, en wel bij
kinderen. Met name hechtingsgedrag en de moeder-kindrelatie
zijn het voorwerp geweest van ethologisch onderzoek, vooral door
de Britse onderzoeker Blurton Jones (1972). Brannigan en
Humphries (1972) evenals Ekman en Friesen hebben lijsten opgesteld van de mogelijke non-verbale gedragseenheden van de mens.
Een moeilijkheid bij de mens ligt in het grote aantal mogelijke
gedragseenheden. Zo vergt het volgens Ekman en Friesen veertig
uur training om het door hen opgestelde ethogram voor gezichtsuitdrukkingen, de 'Facial Action Code', betrouwbaar te kunnen toepassen.
De laatste tijd wordt ook op kinderpsychiatrische afdelingen ethologisch onderzoek gedaan naar verschillen tussen normale kinderen en kinderen met bijvoorbeeld sociale deprivatie in de voorgeschiedenis. Andere onderzoekers (Polsky en McGuire, 1979) hebben ook volwassen psychiatrische patiënten geobserveerd en konden bijvoorbeeld binnen een groep manische patiënten objectieve
verschillen aantonen, die later bleken te correleren met de prognose.
2. Theorieën. Een voorbeeld van een ethologische theorie die werd
toegepast op psychopathologie is de opvatting van Tinbergen over
infantiel autisme:
614
L. DE WILDE: Een ethologische visie op depressie
Bij het observeren van meeuwen stelde hij vast dat de mannetjes
hun territorium tegen alle andere meeuwen verdedigen (Tinbergen, 1958). Om tot paarvorming te komen moeten de agressie van
het mannetje en de angst van het wijfje via een ritueel geleidelijk
verminderd worden. Een dergelijk conflict tussen toenadering en
terugtrekking zou volgens Tinbergen (1973) ook bestaan bij autistische kinderen; zij zouden op meer prikkels met terugtrekking
reageren dan andere kinderen. Voor de therapie houdt dit in dat
men de kinderen zeer zorgvuldig benadert: oogcontact, glimlachen
en andere interacties worden slechts onderhouden zolang het kind
dit doet, en enkel wanneer het kind dit zelf heeft geïnitieerd.
Het gevaar van dergelijke theorieën is echter dat men een analogie
als een homologie gaat beschouwen. Oppervlakkige overeenkomsten in gedrag berusten niet noodzakelijk op hetzelfde mechanisme. De kans dat we toch met hetzelfde mechanisme te maken
hebben neemt wel toe naarmate de bestudeerde diersoort meer
verwant is aan de mens. We delen elementen van onze evolutionaire voorgeschiedenis met andere soorten, zoals in de biochemie van
onze genen wordt weerspiegeld. Zo heeft men geschat dat elke
mens meer dan 98% van zijn genen gemeenschappelijk heeft met
een gemiddelde chimpansee (Lovejoy, 1981). Anderzijds zijn de
cognitieve mogelijkheden van de mens, in ieder geval van een
volwassene, gewoonlijk veel groter dan die van een dier.
Het eerder beschreven hechtingsgedrag van nestvliedende vogels
is, ten opzichte van dat van kinderen, slechts te beschouwen als een
convergente evolutie, een analogie (Bowlby, 1969). Om een bij een
diersoort vastgesteld psychopathologiemodel te aanvaarden als
homoloog aan het syndroom bij de mens zou het aan volgende
criteria moeten beantwoorden (McKinney, 1977; Suomi, 1982):
1. de symptomen bij de mens moeten terug te vinden zijn bij het
bestudeerde dier;
2. een gekende uitlokkende factor bij de mens moet consistent een
parallelle dysfunctie bij het dier veroorzaken (en het tegenovergestelde geldt voor preventieve factoren);
3. een procedure die bij de mens de pathologie doet verdwijnen
moet ook bij het betreffende dier therapeutisch werken;
4. de onderliggende fysiologische en biochemische mechanismen
moeten in beide soorten gelijk zijn.
Hierbij dient opgemerkt dat we vaak onvoldoende kennis hebben
van deze criteria bij de mens zelf, zodat het juist nuttig is om deze
voorwaarden niet zeer streng te hanteren.
Zoals hoger gezegd vormen hechtingsgedrag en de moeder-kindrelatie het belangrijkste terrein van wisselwerking tussen ethologie
en psychiatrie. Oorspronkelijk was men van mening dat de hechting van het kind aan de moeder tot stand kwam doordat het kind
vaststelde dat de moeder zijn honger kon stillen; dit is de secondary
drive theorie. Sommige onderzoekers trokken dit in twijfel, en
meenden dat bijvoorbeeld ook het huidcontact een belangrijke rol
speelde. Harlow heeft in 1958 aangetoond dat dit bij rhesusaapjes
in ieder geval zo is: hij liet baby's van macaca mulatta (d.i. de
615
Tijdschrift voor psychiatrie 25, 1983/9
rhesusaap) opgroeien in een kooi met twee surrogaatmoeders: de
ene, die wel melk verschafte, bestond uit een metalen raster; de
andere, zonder melk, was bedekt met een zachte stof. De baby
zocht vooral contact met deze zachte surrogaatmoeder, vluchtte
ook bij bedreiging naar deze, en begaf zich alleen naar de voedende
'moeder' als hij honger had.
Depressie
Dat er een verband bestond tussen separatie van de moeder en
althans één typische vorm van depressie, de anaclitische , werd door
Spitz in 1946 beschreven, nadat A. Freud en D. Burlingham in 1942
de ontreddering van gesepareerde kinderen hadden vastgesteld.
Spitz en Wolf (1946) stelden vast dat een deel van de kinderen die in
de tweede helft van het eerste levensj aar van hun moeder gescheiden werden de volgende symptomen vertonen: angst, huilen, weigeren van contact, een starre gelaatsuitdrukking, trage bewegingen
en reacties, anorexie, gewichtsverlies, slapeloosheid, een vertraagde ontwikkeling. Het syndroom was reversibel indien de band met
de moeder binnen de drie à vijf maanden werd hersteld. Volgens
Spitz waren het juist de kinderen die tevoren een goede band met de
moeder hadden die deze reactie op separatie vertoonden.
Bowlby (1952) en de Robertson's (1972) beschreven bij oudere
kinderen een gelijkaardige reactie, en onderscheidden daarbij drie
fasen: een 'protest'-fase, waarbij het kind rusteloos en huilend op
zoek gaat naar de moeder; een 'despair'-fase, waarbij het kind zich
apathisch terugtrekt; en een 'detachment'-fase, waarin het wel
contact zoekt met zijn verzorgers, maar bij hereniging met de
moeder het contact met haar weigert.
Reacties die een zekere overeenkomst met deze gedragingen vertoonden waren sporadisch reeds bij verschillende diersoorten beschreven (McKinney en Bunney,, 1969): Tinkelpaugh beschreef in
1928 het gedrag van een rhesusaap na scheiding van de partner,
terwijl Hebb in 1947 een dergelijk beeld bij een chimpansee opmerkte, zonder een duidelijke uitlokkende factor te kunnen vaststellen.
Van de latere studies is het mij niet altijd duidelijk welke daarvan
door het werk van Spitz geïnspireerd zijn. In ieder geval begon een
aantal onderzoekers als Harlow, Hinde, Kaufman en Rosenblum
gericht te zoeken naar de gevolgen van separatie bij verschillende
macacensoorten. Dat men juist deze soorten kiest komt doordat
nóg meer aan de mens verwante primaten te zeldzaam zijn om voor
allerlei experimenten gebruikt te worden. Bovendien groeien macacen relatief snel, zodat men factoren in hun ontwikkeling makkelijker kan bestuderen.
In de zestiger jaren bracht Bowlby reeds ethologische en psychiatrische observaties met elkaar in verband, bijvoorbeeld door zijn
hypothese dat hechtingsgedrag bij de mens en andere primaten een
overlevingsfunctie heeft (Bowlby, 1969). Volgens de ethologische
opvatting is hechtingsgedrag in de loop van de evolutie door de
616
L. DE WILDE: Een ethologische visie op depressie
natuurlijke selectie tot stand gekomen, en bevindt de basisinformatie voor dit gedrag zich in het genoom.
Om aan te tonen dat ook het gedrag van jonge primaten na separatie, een overlevingsfunctie heeft, wil ik in het kort de experimenten
van Kaufman en Rosenblum beschrijven. Eerdere separatie-experimenten (bijv. van Harlow) waren onvolledig (moeder en kind
konden elkaar nog steeds zien of horen) of kortdurend. Kaufman
en Rosenblum (1967) werkten met twee nauw verwante macacensoorten: de pigtail (M. nemestrina) en de bonnet (M. radiata). De
dieren leefden in groepen en de separatie werd uitgevoerd door de
moeder uit de groep te halen. Bij de meerderheid van de pigtail zag
men het volgende: het weghalen ging gepaard met luid geschreeuw
en heftig tegenspartelen van moeder en kind. Het 4 á 6 maanden
oude aapje bleef dan zeer geagiteerd: het liep heen en weer, keek
om zich heen, liep vaak naar de deur van de kooi, nam slechts
vluchtig deel aan spelletjes met andere aapjes en maakte korte
bewegingen in de richting van andere groepsleden; af en toe maakte
het kirrende of krijsende geluiden. Er was geen volwassene die naar
hem omkeek. Na 24 à 36 uur was er een dramatische verandering:
het aapje ging voorovergebogen zitten, bijna in een bal gerold,
vaak met het hoofd tussen de benen. Wanneer het gezicht gezien
kon worden leken de gelaatsspieren slap. Bewegingen hielden
bijna volledig op, en als ze al optraden waren ze traag, behalve bij
het voeden of bij bedreiging door anderen. Het aapje zocht zeer
zelden nog contact met anderen en speelde niet meer. Soms keek
het op en maakte een klagend geluid. Deze toestand duurde 5 à 6
dagen, waarna het zich geleidelijk weer oprichtte en belangstelling
voor de omgeving toonde. Na enkele weken leek het herstel volledig. Wanneer de moeder daarna opnieuw in de groep werd gebracht, werd de relatie tussen moeder en kind veel hechter dan
tevoren; er ontstond een intenser contact tussen beiden, zoals bij
veel jongere aapjes hoorde.
Bij de bonnet-macaac ziet men alleen de agitatie, omdat het aapje
snel geadopteerd wordt door een andere volwassene (mannetje of
wijfje) in de groep. Dit hangt waarschijnlijk samen met het verschil
tussen beide soorten wat betreft het groepsgedrag: pigtail vormen
kleine groepjes van een moeder met één of meerdere kinderen,
terwijl de bonnets als het ware gezelliger zijn en bij hen bijvoorbeeld ook niet-verwante apen tegen elkaar aangedrukt zitten. Bovendien wordt de bonnet-baby's door hun moeder meer vrijheid
gegund dan de pigtail.
Eerder heb ik geschreven dat volgens ethologische opvattingen niet
alleen de morfologie van deze apen een overlevingsfunctie heeft,
en door de natuurlijke selectie is vastgelegd, maar ook dit typische
gedrag na separatie. Bij in het wild levende apen zal de agitatie de
kans sterk verhogen dat moeder en kind elkaar terugvinden. Lukt
dit niet, dan zal de opgerolde houding warmteverlies beperken en,
samen met de trage bewegingen, vermijden dat het jonge dier
wordt opgemerkt door roofdieren. Deze houding zorgt er ook voor
dat het geen energie verspilt, in afwachting van toch nog terugge-
Tijdschrift voor psychiatrie 25, 1983/9
vonden te worden door de moeder.
We zien dat er heel wat overeenkomsten zijn tussen dit 'postseparatie syndroom' van jonge aapjes enerzijds en de anaclitische
depressie anderzijds. We zouden hierop het schema van een fixed
action pattern kunnen toepassen, althans in grote lijnen: als beide
beelden homoloog zijn, dan gaat het om een gedragspatroon dat bij
in het wild levende jonge primaten een overlevingsfunctie heeft;
het wordt uitgelokt door separatie van een belangrijk object, of
door een als separatie beleefde ervaring; deze ervaring is dus de
releaser voor het fixed action pattern.
De vraag rijst nu of we ditzelfde schema ook kunnen toepassen op
depressies bij oudere kinderen dan de door Spitz bestudeerde
groep, en op depressies bij volwassenen. Alvorens op deze vraag in
te gaan dient vermeld dat verschillende onderzoekers separatieproeven hebben uitgevoerd bij rhesusapen, M. mulatta (McKinney, 1977). Hier werden gelijkaardige reacties vastgesteld als bij de
pigtail: eerst hyperactiviteit, vervolgens een voorovergebogen
houding met vermindering van activiteit en van sociaal contact.
Men kon bovendien aantonen dat de intensiteit van de reactie
samenhing met die van de interactie tussen moeder en kind voor de
separatie, wat dus overeenkomt, niet alleen met de waargenomen
verschillen tussen bonnet en pigtail, maar ook met de waarnemingen van Spitz bij anaclitische depressie. Men deed nog een aantal
andere interessante vaststellingen:
—Aapjes die vroeg een separatie hadden doorgemaakt, reageerden later met meer angst op vreemde voorwerpen dan die zonder
separatie in de voorgeschiedenis. Deze verschillen waren twee jaar
later nog merkbaar.
— Sommige aapjes gaven na hereniging met de moeder blijk van
'detachment' , zoals de door Bowlby en de Robertson's geobserveerde kinderen.
—Men kan dezelfde reacties ook opwekken bij aapjes die alleen
met peers zijn opgegroeid, door hen hiervan te scheiden.
—De meest gevoelige leeftijd was tussen twee maanden en twee
jaar, met een piek rond de derde maand, wat weer sterk doet
denken aan de door Spitz vastgestelde gevoelige periode.
Van Lawick-Goodall (1971) heeft gelijkaardige reacties opgemerkt bij in het wild levende chimpansees. Jonge chimpansees
waarvan de moeder overlijdt vertonen dezelfde voorovergebogen
houding en algehele vertraging; vaak ook neiging tot automutilatie.
McKinney (1977) vergelijkt, aan de hand van de eerder beschreven
criteria, depressie bij volwassenen met het post-separatie syndroom bij de rhesusaap:
1. Uitlokkende factor. Bij kinderen (en uiteraard nog veel minder
bij volwassenen) is niet altijd een reële separatie van de moeder, of
van degenen die haar vervangen, terug te vinden. Nochtans hebben
verschillende auteurs een ernstige separatie in de voorgeschiedenis
van depressieve patiënten teruggevonden: volgens McKnew en
Cytryn (1973) is het sine qua non voor een acute depressieve reactie
bij kinderen het plotselinge verlies van een liefdesobject. Bij chro618
L. DE WILDE: Een ethologische visie op depressie
nische depressie vonden ze steeds een chronische depressie bij één
van de ouders wat, afgezien van de identificatie met die ouder,
vooral ook betekende dat de ouder voor het kind onbereikbaar
was. Bij gemaskeerde depressie vonden McKnew en Cytryn bijna
steeds een minachtende of afwijzende houding van één van de
ouders ten opzichte van het kind, en vaak ook reële separaties.
Sethi (1964) vond bij volwassenen een correlatie tussen het verlies
van een ouder in de jeugd en latere depressie.
Bij deze onderzoeken werd dus vooral het voorkomen van reële
separaties onderzocht, maar waarschijnlijk is ook het gevoel van
het kind door moeder in de steek gelaten te worden reeds een
trigger (releaser) voor het depressieve gedragspatroon. Verder is
uit de klinische (en poliklinische) psychiatrie bekend dat depressie
vaak wordt voorafgegaan door een ernstig verlies. Een dergelijk
verlies zou op hetzelfde 'releasing mechanism' kunnen inwerken
als het verlies van de moeder bij jonge aapjes. Bovendien zouden
zowel kinderen als volwassenen méér gebeurtenissen als separatie
kunnen beleven dan een dier.
2. Gedrag. Er is een congruentie tussen veel gedragingen:
—vermindering van activiteit;
—verminderde inname van water en voedsel;
daling van de interesse in de omgeving;
—vermindering van sociale activiteiten;
—slaapstoornissen werden duidelijk door Reite en zijn medewerkers (1978) aangetoond via biotelemetrie, een recente techniek
waarbij op het dier aangebrachte elektroden draadloos verbonden zijn met registratieapparatuur. Bovendien stelden ze daarbij
ook vast dat lichaamstemperatuur en hartfrequentie tijdens de
separatie daalden;
—men ziet bij beide syndromen een toename van op zichzelf gericht gedrag;
beide syndromen kunnen de dood tot gevolg hebben;
—men kan hier nog aan toevoegen dat bij het begin van, of tijdens
een depressie agitatie kan voorkomen.
3. Neurobiologische mechanismen. Hierover bestaat in beide gevallen weinig zekerheid.
4. Herstel. Men heeft een gunstig effect op het post-separatie syndroom gemerkt van het gezelschap van andere apen, het toedienen
van imipramine en van elektroshocks.
Conclusie
Dit model is niet in tegenspraak met intrapsychische (bijv. psychodynamische) of biochemische verklaringen: deze beschrijven de
manier waarop de genetische informatie voor het depressieve gedragspatroon in werking wordt gezet en uiteindelijk in gedrag tot
uiting komt.
Het spreekt vanzelf dat deze hypothese nog heel wat vragen onbeantwoord laat met betrekking tot depressie bij de mens:
—Komt bijvoorbeeld de genetische informatie voor dit gedragspa619
Tijdschrift voor psychiatrie 25, 1983/9
troon bij iedereen voor?
—Berusten alle depressies bij kinderen en volwassenen op dit
zelfde mechanisme?
—Welke informatie wordt èr precies in de genen opgeslagen?
—Berust endogene depressie op een hogere mate van gevoeligheid, een genetisch defect van het releasing mechanism?
—Bestaat het effect van lithium misschien uit een beïnvloeding van
het al of niet aflezen van de genetische informatie?
—Hoe moeten we de samenhang met manische beelden in dit
model inpassen? Is manie misschien te zien als een (genetisch?)
onvermogen om van de hyperactieve fase op de depressieve over te
schakelen? (Men kan hierbij denken aan het gevaar op het overgaan in een depressie bij de behandeling van manische beelden).
Onduidelijk is ook of het post-separatie syndroom van niet-menselijke primaten toch nog door andere factoren dan separatie kan
worden uitgelokt.
Op zijn minst kan men echter concluderen dat dit syndroom een
betrouwbaar model voor depressie bij de mens is, en dus geschikt
voor onderzoek met betrekking tot depressie. Maar het lijkt zeer
aannemelijk dat depressie oorspronkelijk een nuttig overlevingsmechanisme was, en nu een meestal overtollige erfenis van onze
evolutionaire voorgeschiedenis.
Literatuur
Akiskal, H.S., McKinney, W.T. (1973), Depressive disorders: Toward a unified
hypothesis, Science 182, 20-29.
Bakker, C.B. (1978), Ethologische gezichtspunten in de psychiatrie, T. Psychiat. ,
20, 294-306.
Balestrieri, A. (1975), Ethologie und Psychiatrie, Nervenarzt, 46, 368-377.
Barnett, S.A. (1973), Animals to man: the epigenetics of behavior, in: Barnett,
S.A., Ed., Ethology and development, William Heinemann, Londen.
Barnett, S.A. (1975), Ethology and development, Psychological Medicine, 5, 323326.
Barnett, S.A. (1980), Ethology and man: Science or myth?, in: Corson, S.A. en
O'Leary Corson, E., Eds., Ethology and non-verbal communication in mental
health, Pergamon Press, Oxford.
Bowlby, J. (1952), Maternal care and mental health, WHO Monograph series 2,
Genève.
Bowlby, J. (1969), A ttachment and loss, vol. 1, Attachment, Hogarth Press, Londen.
Bowlby, J. (1976), Human personality development in an ethological light, in:
Serban, G. en Kling, A., Eds., Animal models in human psychobiology,
Plenum Press, New York.
Cytryn, L. (1979), Current research in childhood depression, J. Am. A. Chil. 18,
583-586.
Darwin, C. (1859), The origin of species, Ned. vert.: De Oorsprong der soorten,
Zomer en Keuning, Ede.
Eibl-Eibesfeldt, 1. (1976), Phylogenetic and cultural adaptations in human behavior, in: Serban, G. en Kling, A., Animal models in human psychobiology,
Plenum Press, New York.
Ekman, P., Friesen, W.V. (1974), Non-verbal behavior and psychopathology, in:
Friedman, R.J. en Katz, M.M., Eds.: The psychology of depression: Contem-
620
L. DE WILDE: Een ethologische visie op depressie
porary theory and research, Winston and Sons, Washington D.C.
Ekman , P., Friesen, W.V. (1980), Non-verbal behavior, in: Corson, S.A. en O'Leary Corson, E., Eds., Ethology and non-verbal communication in mental health,
Pergamon Press, Oxford.
Grant, E.C. (1971), The contribution of ethology to child psychiatry, in: Howells,
J . G. , Ed., Modern perspectives in child psychiatry, Brunner/Mazel, New York.
Harlow, H.F. (1958), The nature of love, Am. J. Psychol. 13, 673-685.
Harlow, H.F., Harlow, M.K. (1972), Effects of various mother-infant relationships
on rhesus monkey behaviors, in: Stendler Lavatelli, C. en Stendler, F., Eds.,
Readings in child behavior and development, Harcourt Brace Jovanovitch, New
York.
Heard, D .H. (1981), The relevance of attachment theory to child psychiatrie practice, J. Child Psychol. Psychiat. , 22, 89-96.
Hess, E.H. (1972), The value of ethology to the study of human behavior, in:
Stendler Lavatelli, C., en Stendler, F., Readings in child behavior and development, Harcourt Brace Jovanovitch, New York.
Jonas, A.D., Jonas, D .F. (1974), The evolutionary mechanisms of neurotic behavior, Am. J. Psychiatry, 131, 636-640.
Jones, I.H. , Barraclough, B .M. (1978), Auto-mutilation in animals and its relevance to self-injury in man, Acta Psychiat. Scand. , 58, 40-47.
Kaufman, I.C. (1977), Developmental considerations of anxiety and depression:
Psychobiological studies in monkeys, Psychoanalysis and contemporary science, 5, 317-363.
Kaufman, I.C., Rosenblum, L.A. (1967), The reaction to separation in infant
monkeys: Anaclitic depression and conservation-with-drawal, Psychosomat.
Med. , 29, 648-675.
Kornetsky, C. (1977), Animal models: promises and problems, in: Hanin, I., en
Usdin, E., Animal models in psychiatry and neurology, Pergamon Press, Oxford.
Kramer, D .A . , McKinney, W.T. (1979), The overlapping territories of psychiatry
and ethology, J. Nerv. Ment. Dis. 167, 3-22.
Van Lawick-Goodall, J. (1971), Some aspects of mother-infant relationships in a
group of wild chimpansees, in: Schaffer, H.R., Ed. , The origins of humansocial
relations, Academie Press, New York.
Lewis, J.K., McKinney, W.T., Young, L.D., Kraemer, G.W. (1976), Motherinfant separations in rhesus monkeys as a model of human depression, Arch.
Gen. Psychiatry, 33, 699-705.
Lovejoy, C.O. (1981), The origin of man, Science 211, 341-350.
McKinney, W.T., Bunney, W.E. (1969), Animal model of depression, Arch. Gen.
Psychiatry, 21, 240-248.
McKinney, W.T. (1974), Animal models in psychiatry, Persp. in Bio. and Med. ,17 ,
529-541.
McKinney, W.T. (1977), Biobehavioral models of depression in monkeys, in:
Hanin, I. en Usdin, E., Eds., Animal models in psychiatry and neurology,
Pergamon Press, Oxford.
McKnew, D .H. , Cytryn , L. (1973), Historical background in children with affective
disorders, Am. J. Psychiatry 130, 1278-1280.
Morrison, H.L., McKinney, W.T. (1977), Models of psychological dysfunction:
Ethological and psychiatrie contributions, in: McGuire, M.T. en Fairbanks,
L.A., Eds., Ethological psychiatry, Grune and Stratton, New York.
Polsky, R., McGuire, M.T. (1979), An ethological analysis of manic-depressive
disorder, J. Nerv. Ment. Dis., 167, 56-65.
Reite, M. (1977), Maternal separation in monkey infants: a model of depression, in:
Hanin, I. en Usdin, E., Animal models in psychiatry and neurology, Pergamon
Press, Oxford.
Tijdschrift voor psychiatrie 25, 1983/9
Reite, M., Seiler, C., Short, R. (1978), Loss of your mother is more than loss of a
mother, Am. J. Psychiatry, 135, 370-371.
Reite, M., Short, R.A. (1978), Nocturnal sleep in separated monkey infants, Arch.
Gen. Psychiatry, 35, 1247-1253.
Reite, M., Short, R., Seiler, C., Pauley, J.D. (1981), Attachment, loss and depression, J. Child Psychol. Psychiat., 22, 141-169.
Richer, J. (1980), Human ethology and psychiatry, in: Van Praag, H.M., Ed.,
Handbook of biological psychiatry, Part 1, Disciplines relevant to biological
psychiatry, Marcel Dekker, Basel.
Robertson, J., Robertson, J. (1972), Young children in brief separation. A fresh
look., Psychoanalytic Study of the Child, 26, 264-315.
Rosenblum, L.A. (1971), Infant attachment in monkeys, in: Schaffer, H.R., Ed.,
The origins of human social relations, Academie Press, New York.
Serban, G. (1976), The significance of ethology for psychiatry, in: Serban, G. en
Kling, A., Eds., Animal models in human psychobiology, Plenum Press, New
York.
Sethi, B.B. (1964), Relationship of separation to depression, Arch. Gen. Psychiatry, 10, 486-496.
Spitz, R.A., Wolf, K.M. (1946), Anaclitic depression, Psychoanalytic Study of the
Child, 2, 313-342.
Suomi, S.J. (1982), Relevance of anima! models for clinical psychiatry, in: Kendel!,
P.C. en Butcher, J.N. , Eds., Handbook of research methods in clinical psychology,, John Wiley and Sons, New York.
Tinbergen, N. (1951), The study of instinct, Oxford University Press, Londen.
Tinbergen, N. (1958), Curious naturalists. Hamlyn. Ned. vert.: In 't vrije veld, Het
Spectrum, Utrecht.
Tinbergen, N. (1973), Ethologie en stressziekten, Nobelvoordracht, Vakbl. Biol.
54, 156-164.
Weisfeldt, G.E. (1979), An ethological view of human adolescence, J. Nerv. Ment.
Dis., 167, 38-55.
White, N.F. (1974), Ethology and psychiatry, University of Toronto Press, Toronto.
62,2
Download