Het einde van de Europese Unie als politiek project? Jan Rood ‘Expansion jeopardizes EU’s founding vision’, schreef William Pfaff aan de vooravond van de historische uitbreiding van de Unie met tien nieuwe lidstaten.1 Hij was daarmee een van de velen in het koor van aanzeggers van het einde van de Europese integratie als politiek project. In een zo omvangrijke Unie was immers iedere pretentie van verdere evolutie misplaatst. Dat beeld is er niet beter op geworden na het besluit van de Europese Raad (in december 2004) om in de loop van dit jaar onderhandelingen met Kroatië en Turkije over toetreding te openen en Roemenië en Bulgarije per 2007 tot de Unie toe te laten. Vooral het vooruitzicht van verdere expansie met Turkije heeft velen – in het bijzonder dan in Frankrijk – aangezet tot sombere bespiegelingen over de toekomst van het integratieproject, met als strekking dat een Unie van een dergelijke omvang en samenstelling iedere ambitie tot verdere politieke integratie wel kan vergeten. En zonder verdere politieke eenwording dreigt het horror-scenario van verval en desintegratie, zo waarschuwen onder andere Delors en Giscard d’Estaing. In het beste geval zal dan een economische associatie resteren: een Unie zonder politieke ziel of inhoud. In het slechtste geval valt Europa terug naar de tijden van weleer; de periode van ongebreidelde statenrivaliteit die met de naoorlogse integratie nu juist definitief historie had moeten zijn. In ieder geval zal dat Europa de kracht ontberen om overeind te blijven in het spel van de nieuwe machtspolitieke verhoudingen dat zich zo onmiskenbaar aftekent met de opkomst van China en India. Nu is de vraag naar de toekomst van de Europese integratie niet nieuw. Sterker, zoals in het geval van de dood van Mark Twain is het einde van de integratie wel eerder bekend gemaakt maar even zo vaak prematuur gebleken. Echter, biedt het verleden in het heden een garantie voor de toekomst? Die vraag vraagt om een antwoord, zeker nu het lot van wat volgens velen de ziel moet worden van de toekomstige Unie – de Europese grondwet – zo ongewis is. Dat lot is in handen van burgers die in dat document – nu net bedoeld om hun vertrouwen in het Europese project te (her-)winnen – het zoveelste bewijs zien van onstuitbare Brusselse bemoeizucht, tomeloze regeldrift en bedreiging van de als veilig ervaren eigen identiteit. Mocht dit merkwaardige mengsel van politiek onbehagen, van maatschappelijke onrust en van onzekerheid over de eigen toekomst dat in tal van lidstaten broeit, zich inderdaad vertalen in een afwijzing van de Europese constitutie, dan klemt des te sterker de vraag naar de toekomst van de Unie. Wat is het politieke perspectief van dit project bij afwijzing van de grondwet: dat van een uit zijn krachten gegroeid gedrocht dat ten dode is opgeschreven? Alvorens nu echter Beethoven’s bezielende klanken van de Ode an die Freude in te ruilen voor Chopin’s marche funèbre moet toch de vraag gesteld worden of de malaisestemming rond het integratieproject terecht is. In het bijzonder de stelling dat voortgaande uitbreiding van de Unie het einde van de integratie als politiek project impliceert, vraagt om nuancering en commentaar. Is deze somberte over de staat van de Unie niet het resultaat van een irreële ideaaltypische verbeelding van een als noodzakelijk geziene eindfase van het integratieproces; een projectie die welhaast in teleurstelling moet resulteren, omdat de Europese werkelijkheid zich niet laat modelleren overeenkomstig het supranationale/federale ideaalbeeld? Maar is dit dan tegelijkertijd niet ook een projectie die tot een miskenning en onderwaardering leidt van hetgeen bereikt is. Anders gezegd, is het zo ernstig als sommigen ons willen doen geloven? 1 Een terugblik in de geschiedenis Een eerste kanttekening is dan dat wie vanuit het heden terugkijkt naar het begin van het Europese integratieproces, zoals dat uit de Tweede Wereldoorlog ontstond en in antwoord op die oorlog zijn beslag kreeg, slechts kan constateren dat de Europese integratie zowel historisch als vergelijkenderwijs een groot succes is, en wel als politiek project. Noodzakelijkerwijs gericht op West-Europa was de doelstelling ervan de pacificatie van de Frans-Duitse verhouding, de schepping van welvaart en de verzekering van democratie in de betrokken landen. Over de causale verbanden en derhalve de precieze bijdrage van het integratieproces kan worden getwist. Sovjetdreiging en Amerikaanse aanwezigheid en druk bleken de ideale omgeving voor het op gang brengen van samenwerking en integratie. Maar waar West-Europa uitgroeide tot een veiligheidsgemeenschap van democratische verzorgingsstaten, lijkt het toch onmiskenbaar dat het proces van samenwerking en integratie zoals dat zich in Europese Gemeenschap en Unie heeft ontwikkeld, aan deze transformatie wezenlijk heeft bijgedragen, en in ieder geval de status van West-Europa als een zone of peace, security and prosperity symboliseert. Anders gezegd, de historische doelstellingen van het proces zijn in het oude kerngebied verwezenlijkt, het politieke project is daar af, en dat bij afwezigheid van enig federaal verband. Een federale architectuur die toch door velen in de naoorlogse periode als voorwaarde voor vrede, welvaart en democratie in West-Europa is gezien en die expliciet of impliciet ook nu nog vaak als maatstaf voor het welslagen van de integratie als politiek project wordt gehanteerd. In zekere zin is daarmee overigens ook de tragiek van het federale ideaal aangegeven. In een Europese Unie van gepacificeerde democratische welvaartsstaten heeft dat ideaal welhaast iedere politieke zeggingskracht verloren.2 Uitbreiding als obstakel voor verdieping Nu is de huidige vrees voor het voortbestaan van de Unie als politiek project vooral gebaseerd op de veronderstelde negatieve effecten van de groei van het ledental op het Europese handelingsvermogen. Stilstand en desintegratie, zo wil het verhaal, liggen op de loer in een Unie van steeds grotere omvang en diversiteit. Haar aantrekkingskracht zal de Unie fataal worden, want een politiek zo zwak ontwikkeld stelsel – immers, geen federatie! – moet wel bij een steeds groter ledental aan imperiale overspanning ten onder gaan. Is dat nu zo? Zonder de onmiskenbare problemen die uitbreiding – en niet in de laatste plaats de uitbreiding van 1 mei vorig jaar – teweeg zal brengen, te bagatelliseren, passen ook bij dit argument enige kanttekeningen. Zo is ook bij eerdere expansie voorspeld dat het integratieproces tot stilstand zou komen; het in ieder geval allemaal veel moeilijker zou gaan. Maar ook in dit opzicht is de historie leerzaam. Immers, van een negatief verband is tot nu toe in zoverre niets gebleken, dat het integratieproces ondanks een voortdurende toename van het ledental in diepte en bereik een ongekende evolutie heeft doorgemaakt. En wel in zo’n tempo dat het velen zelfs te snel gaat. Diezelfde historie laat bovendien zien dat uitbreiding in zichzelf vaak als katalysator heeft gewerkt voor verdieping en hervorming. Dit laatste geldt op voorhand voor de aanpassing van de besluitvorming binnen de Unie, maar ook voor beleidsmatige hervormingen, zoals op het terrein van de onzalige Europese landbouwpolitiek. Nieuwkomers blijken daarbij naast lastpakken te zijn, ook vaak te staan voor nieuwe impulsen. Hun komst dwingt de medelidstaten niet alleen tot aanpassing van bestaand beleid maar ook tot nieuw beleid. Zo staat de huidige aandacht binnen de EU voor versterking van het externe beleid (het Europese nabuurschapsbeleid) en de samenwerking inzake juridische aspecten van het vrije personenverkeer – onder andere met het oog op de controle van de Europese buitengrenzen – evident niet los van de oostwaartse uitbreiding. Kortom, zoals zo vaak ligt ook het verband tussen uitbreiding en de verdere ontwikkeling van de Unie minder eenduidig dan veelal wordt gesuggereerd. 2 Drijfveren en dynamiek Met het voorgaande is ook gezegd dat het integratieproces door een sterke ‘eigen’ dynamiek wordt voortgedreven. Die dynamiek vindt haar oorzaak in een breed scala aan factoren. Allereerst, het welbekende verschijnsel dat een eenmaal genomen stap in het proces van eenwording vervolgens dwingt tot aanvankelijk niet voorziene vervolgstappen (spill-over). De doorwerking van de totstandkoming van de gemeenschappelijke markt en munt op tal van aanpalende beleidsterreinen, variërend van het asielbeleid tot de noodzaak van fiscale afstemming, is daarvan één voorbeeld. In een wereld waarin afstanden steeds minder betekenis hebben en grenzen poreuzer worden, hebben overheden, ten tweede, geen andere keus dan hun tekortschietend nationaal beleidsvermogen te compenseren door middel van samenwerking en afstemming met hun directe partners. Grensoverschrijdende milieukwesties en internationale criminaliteit passen in dit opzicht in dezelfde categorie. Dit proces van schaalvergroting doet zich, ten derde, per definitie voor op het terrein van economische verhoudingen, waar globalisering en verschuivingen in de mondiale concurrentieverhoudingen de lidstaten van de Unie dwingen zich omwille van zelfbehoud regionaal te groeperen. Zoals het welbekende ‘1992-proces’ het Europese antwoord van de jaren negentig was op de opkomst van Zuidoost-Azië, ziet de Unie zich in dit tijdsgewricht wederom geconfronteerd met weer nieuwe uitdagers, die slechts door samenwerking het hoofd kunnen worden geboden. Het opvallende aan het eerste decennium van deze nieuwe eeuw is nu, dat deze laatste dynamiek – die van de externe uitdaging – zich ook en sterker op het politieke vlak manifesteert. De veranderende relatie met de Verenigde Staten met alle implicaties van dien voor het transatlantisch verband, met Rusland, met China en met de directe omgeving, daagt de lidstaten uit in hun vermogen tot het voeren van een effectief buitenlands beleid, of dat nu om Irak, de Balkan, Oekraïne, Iran of het Midden-Oosten gaat. Een uitdaging die slechts tot de conclusie kan leiden dat iedere lidstaat individueel niet of steeds minder over dat vermogen beschikt. En ook op dit vlak is vervolgens sprake van een ontwikkeling naar een meer Europese aanpak. Niemand zal daarbij ontkennen dat dit een moeizaam proces is. De Europese integratie wordt welhaast gedefinieerd door crises. Het is bovenal geen lineair proces, dat zich qua voortgang laat afmeten aan de hand van een steeds hogere graad van supranationaliteit. De Unie is in die zin inderdaad sui generis: een unieke mengsel van supranationale en intergouvernementele elementen, die als tweecomponentenlijm de boel bij elkaar houdt. Een arrangement dat hoe dan ook niet zou kunnen functioneren zonder voortdurende compromisvorming, geschipper, opt-outs en opt-ins, overgangstermijnen, ad-hoc-coalities, onderonsjes, enzovoort. Dat mag voor de ware Europeaan een nachtmerrie zijn, in werkelijkheid is het de geringe prijs van succes. Succes dat in feite inhoudt dat de kosten van uittreden voor alle betrokkenen prohibitief hoog zijn. De ware aard van het politieke project Dat laatste voert tot de kern van het integratieproces als politiek project. Die essentie is gelegen in het vermogen om de beginselen van rechtsstaat, democratie, mensenrechten en markteconomie te verspreiden en zo de condities te scheppen voor duurzame veiligheid, stabiliteit en economische ontwikkeling binnen de Unie en in de relatie met haar omgeving. Wie vervolgens meent te moeten stellen dat het proces van uitbreiding de doodsteek vormt voor de integratie als politiek project, gaat er dan ook aan voorbij dat de toetreding van nieuwe lidstaten, ja zelfs het perspectief van lidmaatschap, bij uitstek de uitdrukking is van het politieke project Europa. Uitbreiding is het politieke project! Het betreft hier immers de voortzetting van de historische missie van het integratieproces, gericht op de naoorlogse pacificatie van West-Europa, maar dan nu, met het einde van de Koude Oorlog, onder zoveel andere omstandigheden en met een zoveel grotere reikwijdte. Ook toen ging het om 3 de vestiging van democratie, rechtsstaat en markteconomie. En waar deze missie als geslaagd mag worden beschouwd (zie hiervoor), is de inzet nu de expansie van de zone of peace, security and prosperity naar de omringende regio’s. Dat laatste vormde de strategische agenda achter de recente uitbreiding, in het bijzonder dan in het geval van de Midden-Europese landen. Maar ook ten aanzien van Turkije en de Balkanstaten fungeert het vooruitzicht van lidmaatschap als katalysator voor interne hervorming gericht op democratisering, verbetering van de mensenrechten, et cetera. In dit opzicht mag inderdaad gesteld worden dat de Unie over een effectief extern beleid beschikt, met regime change als inzet, niet via de harde hand van het zwaard, maar door verleiding en aantrekkingskracht. Dat dit beleid niet gespeend is van eigenbelang, is daarbij evident. In het geval van MiddenEuropa was het het gevaar van instabiliteit en politieke chaos in de toenmalige aangrenzende landen dat dwong tot uitbreiding. Maar wie verder kijkt, kan niet anders concluderen dan dat er dwingende redenen zijn om dit beleid – in wat voor vorm dan ook – voort te zetten. Immers, één blik op de kaart is voldoende om te constateren dat de Unie wordt omringd door c.q grenst aan een aantal (potentieel) instabiele regio’s en gebieden: Noord-Afrika, het Midden-Oosten, de voormalige Sovjet-Unie (Kaukasus). De deplorabele politieke en economische toestand aldaar, met het daaraan verbonden gevaar van overloop naar het grondgebied van de Unie – hetgeen nu al het geval is in de vorm van onder andere migratie en criminaliteit – betekent eenvoudigweg dat de vestiging van democratie, rechtsstaat en een functionerende overheid in deze regio’s voor de Unie een veiligheidsbelang is. Een opvatting die uitdrukkelijk te vinden is in de Europese Veiligheidsstrategie van Javier Solana en die door de Unie als leidraad voor het externe optreden is aanvaard. De kernzin daarvan is dat het onze taak is to promote a ring of well governed countries to the East of the European Union and on the borders of the Mediterranean with whom we can enjoy close and cooperative relations. Deze taak uit te voeren plaatst de Unie voor belangrijke vragen. Volstaat een beleid van soft power; een concept dat de Unie als civiele macht definieert en dat tot nu toe voldoende is gebleken om een effectief extern beleid te voeren? Of is naast hulp, handel en toenadering toch ook de harde hand van militaire inzet en dreiging nodig?3 Is dit beleid alleen succesvol als het gepaard gaat met het aanbod van de ‘wortel’ van het lidmaatschap; een perspectief dat de vraag naar de grenzen van de Unie wel zeer klemmend maakt? En in de kwestie van Oekraïne is gebleken dat een actieve bemoeienis van de Unie met het eigen ‘Nabije Oosten’ niet zonder risico’s is en direct consequenties heeft voor de relaties met andere machten, in dit geval Rusland. Is de Unie klaar voor die confrontatie?4 Tot slot: veerkracht en vitaliteit Dit zijn cruciale vragen. Zij onderstrepen dat bij uitbreiding, zoals in het verleden, versterking van het handelingsvermogen van de Unie noodzakelijk is. Het nieuwe grondwettelijk verdrag levert daaraan een belangrijke bijdrage en zou om die reden dan ook aanvaard moeten worden. Echter, bij alle onzekerheid over het lot van de Europese grondwet mag en moet bedacht worden, dat de integratie over een opmerkelijke veerkracht beschikt en als politiek project een grote vitaliteit ten toon spreidt. Prof. dr. J.Q.Th. Rood is hoofd van het Clingendael European Studies Programme (CESP) van het Instituut Clingendael en bijzonder hoogleraar aan de universiteit Utrecht. 4 Noten 1. 2. 3. 4. William Pfaff, ‘Expansion Jeopardizes EU’s Founding Vision’, in: International Herald Tribune, 21/22 februari 2004. Zie o.a.: J.Q.Th. Rood, Een einde aan de Europese integratie?; kanttekeningen bij het staatscentrisch paradigma in het integratiedebat, Den Haag: Instituut Clingendael, oktober 2001. Zie o.a. Robert Cooper, The Breaking of Nations; Order and Chaos in the Twenty-first Century, New York: Atlantic Monthly Press, 2003. Jan Rood, ‘Het Europese Nabije Oosten als testcase voor het Europese buitenlands beleid’, in: Vrede en veiligheid. jaargang 33, 2004, nr. 4, pp.495-499. 5