Een patiënt met een primair sarcoom van de long J.D.J. Janssen, longarts, R.M.H. Roumen, chirurg, M.W.P.M. van Beek, patholoog en J.P.G. Weerdenburg, radioloog Samenvatting Een 61-jarige man met hoestklachten en progressieve thoracale pijn werd verwezen in verband met een afwijkende X-thorax waarop een grote, glad begrensde tumor werd gezien. Aanvullend beeldvormend onderzoek leidde tot de werkdiagnose bronchogene cyste. Patiënt onderging een thoracotomie, waarbij tegen de verwachting in een solide tumor werd gevonden. Hierop volgde een complete resectie van de linker onderkwab. De PA-diagnose was zeer verrassend: een primair van de long uitgaand maligne sarcoom. De tumor bleek radicaal verwijderd en er werden bij nader beeldvormend onderzoek geen metastasen op afstand gevonden. Een primair sarcoom van de long is uiterst zeldzaam (minder dan 0,2 % van alle longtumoren). De therapie van keuze is -indien haalbaarchirurgische resectie. De prognose is gerelateerd aan tumorgrootte, maligniteitsgraad en resectabiliteit. In hoeverre het histologische type een prognostische variabele is, is onduidelijk. De prognose van de beschreven patiënt is goed. Ziektegeschiedenis Een 61-jarige man werd door de huisarts verwezen in verband met een afwijkende thoraxfoto, die werd gemaakt wegens een persisterende prikkelhoest. Patiënt vertelde al maanden hoestklachten te hebben, die geluxeerd werden door het drinken van alcoholhoudende dranken, door inspanning en bij het naar bed gaan. Tevens had hij na het nuttigen van een zware maaltijd last van druk op de borst. In de tijdsspanne waarin de hieronder beschreven diagnostiek werd A verricht namen de drukkende pijnklachten toe, waren nu vrijwel continu aanwezig en voornamelijk links op de thorax gelokaliseerd. Er was geen sprake van dyspnoe, piepen of een verminderde inspanningstolerantie. De hoest was niet productief; er was geen haemopto. Anderszins voelde patiënt zich kerngezond. Hij rookt niet en gebruikt een calciumantagonist in verband met hypertensie. De pulmonale voorgeschiedenis was blanco. Patiënt had in 1995 een hartkatheterisatie ondergaan waarbij geen significante pathologie was aangetoond. De familieanamnese was positief voor hartvaatlijden. Bij lichamelijk onderzoek werd een fitte man gezien met een tensie van 165/85. Er werden geen lymfomen gepalpeerd. De hartactie was regulair; de harttonen waren zuiver en er was geen sprake van pericardwrijven. Over de longen werd beiderzijds normaal ademgeruis gehoord bij een symmetrisch sonore percussie. Het overige lichamelijk onderzoek leverde evenmin bijzonderheden op. Het laboratoriumonderzoek was geheel zonder afwijkingen. De thoraxfoto liet links een retrocardiaal gelegen glad begrensde massa zien met een diameter van ongeveer 8 cm (figuur 1a en 1b). Op grond van dit röntgenbeeld werd een bronchogene cyste overwogen, danwel een oesofaguscyste, een neurogene tumor of een sekwester. Op de CT-scan van de thorax oogde de laesie als een met eiwitrijk vocht gevuld cysteus proces, doch een solide proces kon niet met zekerheid worden uitgesloten. Er waren noch andere longhaarden noch pathologisch vergrote lymfeklieren in het mediastinum (figuur 2). Een oesofagus-slikfoto liet een geringe impressie distaal B Figuur 1a en 1b. X-thorax: Gladbegrensde tumorschaduw in het Li. onderveld. 36 Medisch Journaal, jaargang 33, no. 1 Figuur 2. CT scan: Scherpbegrensde cysteus imponerende laesie Li. longveld dorsaal van het hart. zien, zonder afwijkingen aan het slijmvlies. Er kon geen verbinding met de tumor worden aangetoond. Bij bronchoscopie werd externe compressie van de linker onderkwabsbronchi gezien, zonder verdere endobronchiale afwijkingen. Aanvullend MRI-onderzoek van de thorax bevestigde het vermoeden van een bronchogene cyste (figuur 3). Een neurogene tumor leek op grond van dit onderzoek uitgesloten te kunnen worden. Evenmin werd een aberrante bloedvoorziening gezien, zodat ook een interlobaire longsekwester niet waarschijnlijk werd geacht. Op grond van bovenstaande werd besloten tot een proefthoracotomie. Nadat met het gebruikelijke functieonderzoek een ruime cardiopulmonale reserve was vastgesteld, onderging patiënt een laterale thoracotomie links. Hierbij werd tegen de verwachting in een solide tumor aangetroffen welke vastzat aan de linker onderkwab. Vriescoupe onderzoek werd bewust niet verricht. Een lobectomie van de linker onderkwab was noodzakelijk om een radicale resectie te bewerkstelligen. Het postoperatieve beloop was ongecompliceerd. De PA-diagnose was zeer verrassend: de tumor bleek een maligne sarcoom te zijn. De maligniteitsgraad werd als intermediair (graad 2) beoordeeld. Ondanks uitgebreid immunohistochemisch onderzoek kon dit spoelcellig sarcoom niet nader getypeerd worden (figuur 4). Het bronchussneevlak en de omgevende lymfeklieren waren vrij van tumor. Revisie van de PA-preparaten in een academisch centrum leverde figuur 4. Een zeer celrijke sarcomateuze tumor met groei in vage bundels. Centraal een mitose. Medisch Journaal, jaargang 33, no. 1 Figuur 3. MRI: coronale snede T1-gewogen, toont de gladbegrensde laesie in het Li. onderveld direct boven het diafragma gelegen. dezelfde conclusie op. Op grond van deze bijzondere bevinding werd nader beeldvormend onderzoek (CTabdomen, botscan) verricht naar metastasen op afstand; deze werden niet gevonden. Nu, vijftien maanden na de ingreep maakt patiënt het uitstekend. Beschouwing Sarcomen zijn zeldzame maligne tumoren uitgaande van mesenchymaal weefsel en kunnen in ieder orgaansysteem ontstaan. Zij vormen ongeveer 0,8 procent van alle nieuwvormingen1. De long is -zeker wanneer het sarcomen van de extremiteiten betreftde predilectieplaats voor het ontstaan van metastasen aangezien deze tumoren vrijwel alleen hematogeen uitzaaien. Een primair van de long uitgaand sarcoom is evenwel zeer zeldzaam en vormt minder dan 0,2% van alle longtumoren2. De schaarse beschrijvingen uit tertiaire centra reppen van ongeveer één patiënt per 1,5 à 2 jaar. In eenderde tot de helft van de gevallen zijn deze patiënten symptoomloos en betreft het dus een toevalsbevinding. Indien er klachten bestaan, gaat het meestal om hoesten, thoracale pijn, kortademigheid en soms haemoptoe. Bij röntgenonderzoek wordt meestal een gladbegrensd proces gezien met een diameter variërend van 1,5 tot 20 cm. Soms is er sprake van een postobstructie-infiltraat; soms van calcificatie. Geen enkele bevinding bij beeldvormend onderzoek is pathognomonisch. De tumor gedraagt zich ten opzichte van het longparenchym en de luchtwegen niet bijzonder invasief; bronchoscopisch onderzoek levert daarom in 80 % van de gevallen geen cytopathologische diagnose op en er worden vaak slechts door externe druk gecomprimeerde luchtwegen waargenomen (die de oorzaak zijn van de hoestklachten). Andere vormen van preoperatieve 37 diagnostiek zoals een perthoracale punctie kennen eveneens een lage opbrengst3; tenzij er sprake is van evidente metastasering is een proefthoracotomie de aangewezen procedure. Janssen et al. beschreven in 1994 een serie van 22 patiënten van wie 18 een thoracotomie ondergingen4. In 61 % bleek een radicale resectie mogelijk. Ook in deze serie bleek het geen sinecure de diagnose te stellen op vriescoupe materiaal. Na een gemiddelde follow up van 13,5 jaar was tweederde van de patiënten nog in leven en vrij van ziekte, terwijl diegenen bij wie een radicale resectie onmogelijk was allen waren overleden aan de tumor, ondanks adjuvante behandelingen zoals chemoof radiotherapie. Resectabiliteit is mede gerelateerd aan de grootte van de tumor; in meerdere series werd bevestigd dat de tumorgrootte de belangrijkste prognostische factor is4,5. Daarnaast blijken de patiënten met een laaggradig sarcoom qua overlevingskansen aanzienlijk beter af te zijn dan diegenen met een hooggradige maligniteit; tijdens de 25-jarige follow up in de studie van Janssen overleed niemand aan een graad 1 sarcoom terwijl de mediane overleving in de groep met een graad 2 sarcoom 60 maanden, en in de groep met een graad 3 sarcoom 17 maanden was4. Of het histologische type sarcoom een prognostische betekenis heeft is niet duidelijk. In geval van de hierboven beschreven patiënt was de werkdiagnose een bronchogene cyste. Deze ontstaat door een aberrante vertakking van de bronchiaalboom tijdens de embryogenese. Het is de meest frequent voorkomende 38 congenitale bronchopulmonale afwijking en kan infectieuze complicaties geven en dient daarom gereseceerd te worden. Bij onze patiënt bleek het echter om een niet nader te typeren primair sarcoom van de long te gaan, dat radicaal verwijderd kon worden. Een nabehandeling wordt in de literatuur niet aanbevolen. Wel werd disseminatieonderzoek verricht dat negatief bleek. Wellicht was in dit verband een PET-scan ook een goede optie geweest6. Ondanks de aanzienlijke grootte van de tumor kon deze radicaal verwijderd worden en werden er dus geen metastasen op afstand gevonden. Dit maakt de prognose voor betrokken patiënt zeker niet slecht, mede ook gezien de intermediaire maligniteitsgraad van het gereseceerde sarcoom. Literatuur 1. Jermal A, Murray T, Samuels A, et al. Cancer statistics, 2003. CA Cancer J Clin 2003; 53-55. 2. Martini N. Invited commentary. Ann Thorac Surg 1994; 58: 1155. 3. Martini N, Hajdu SI, Beattie EJ. Primary sarcoma of the lung. J Thorac Cardiovasc Surg 1971; 61: 355-359. 4. Janssen JP, Mulder JJ, Wagenaar SS, Elbers HR, van den Bosch JM. Primary sarcoma of the lung; a clinical study with long-term folllow –up. Ann Thorac Surg 1994; 58: 1152-1155. 5. Nascimento AG, Unni KK, Bernatz PE. Sarcomas of the lung. Mayo Clin Proc 1982; 57: 355-359. 6. Schwarzbach MH, Dimitrakopoulou-Strauss A, Willeke F, et al. Clinical value of [18-F] fluorodeoxyglucose positron emission tomography imaging in soft tissue sarcomas. Ann Surg 2000; 231: 380. Medisch Journaal, jaargang 33, no. 1