De gesloten landbouwsamenleving

advertisement
1. De middeleeuwen: een valkuil voor historici
De ‘middeleeuwen’
Benaming ‘middeleeuwen’:
 Ontstaan in de late 15de eeuw
De versmade middeleeuwen(17 de -18 de eeuw)
Men keek met afgrijnzen terug op de periode die hen scheidt van de ‘geniale’ Griekse en
Romeinse klassieke oudheid. De verlichtingsfilosofen benadrukten dat dit een achterlijke
periode was.
Nieuwe periode: ‘nieuwe tijd’
Kenmerken:
 Humanisme (filosofie)
 Renaissance (kunst)
De geliefde middeleeuwen(19 de eeuw)
In de loop van de 19de eeuw kregen de middeleeuwen een positieve connotatie.
Oorzaken:
 Industriële revolutie: drastische vernieuwingen zwakten het vooruitgangsidee af.
Men keek met nostalgie terug naar de middeleeuwen, wanneer alles nog anders was.
 Groeiend nationalisme: landen zoals Frankrijk en Engeland vonden in de
middeleeuwen bevestiging van hun roemrijk verleden. Duitsland, pas laat een, kon
niet teruggrijpen op de oudheid, maar wel op nationale helden uit de middeleeuwen
(Vb. Karel de Grote). De gebroeders Grimm versterkten het Duits nationalisme.
Ook België (opgericht in 1830, maar nationale held: Godfried van Bouillon)
 Politieke restauratie: Napoleon profileerde zich als de ‘nieuwe’ Karel de Grote
 Katholieke restauratie: de Kerk herstelde zich van de Franse Revolutie en keek terug
naar de katholieke middeleeuwen
 Architectuur: Viollet-le-Duc restaureerde massaal middeleeuwse monumenten. De
gotische bouwkunst kreeg een boost en evolueerde naar een nieuwe stijl: neogotiek
 Kunst: Symbolische kunstenaars en expressionisten vonden inspiratie in de
middeleeuwen
De middeleeuwen vandaag
De middeleeuwen worden relatief neutraal behandeld.
+ Decor van films en romans
- Term ‘middeleeuws’ nog steeds gebruikt voor achterlijke of barbaarse zaken
1
Periodisering
Braudel
Fernand Braudel (1902-1985), Frans historicus
3 tijdniveau’s:
1. La longue durée/ Structurele niveau: geografische en klimatologische
omstandigheden
2. La moyenne durée/ Conjuncturele niveau: economische golfbewegingen
3. La courte durée/ Politiek-evenementiële niveau: initiatieven van groepen of
individuen
Vandaag:
1. Langetermijnsgeschiedenis
2. Middellangetermijnsgeschiedenis
3. Kortetermijnsgeschiedenis
Middeleeuwen in de langetermijnsgeschiedenis
 Landbouwsamenleving: economische basis maatschappij = landbouw
 Handel en nijverheid pas in tweede helft middeleeuwen: Opbloei kapitalisme
Door het kapitalisme sluit de nieuwe tijd naadloos bij de middeleeuwen aan:
middeleeuwen + nieuwe tijd = ancien régime (500-1750)
Begin






middeleeuwen
313: Keizer Constantijn de Grote kondigt godsdienstvrijheid af in het Romeinse rijk
394: Christendom wordt de staatsgodsdienst in het Romeinse rijk
395: Definitieve splitsing van het Romeinse rijk
406: Opmars van Germaanse stammen in West-Europa
476: De Germanen maken een einde aan het West-Romeinse rijk
496/500: Doop van de Merovingische koning Clovis
In de meeste handboeken geschiedenis wordt 500 als begindatum gebruikt.
Periodisering binnen de middeleeuwen
1. Eerste middeleeuwen (6de-10de eeuw): Gesloten landbouwsamenleving
2. Tweede middeleeuwen (11de-15de eeuw): Open, op markt gerichte
landbouwsamenleving
Geografie
Waar spelen de middeleeuwen zich af?
 Eerste middeleeuwen:
Delen van het West-Romeinse rijk die niet in Arabische handen viel (Frankrijk,
Noord-Spanje, Zwitserland, Benelux, Noord- en Midden-Italië en Engeland)
 Tweede middeleeuwen:
Voorgaande + Scandinavië en Midden-Europa
Westerse middeleeuwen
2
Op het zelfde moment:
 Maya’s, Azteken en Inca’s in Midden- en Zuid-Amerika
 Chinese cultuur onder de T’ang-keizers
 Byzantijnen
 Arabieren
Bronnen
Het verval van het Romeinse rijk bracht het verval van de schriftcultuur met zich mee:
 Er was geen toegang tot papyrus
 Alternatief: perkament
o Vervaardigd uit huid van schapen, geiten, runderen
o Zeer duur product
o Recyclage: palimpsest (stuk perkament waar men de oorspronkelijke tekst
heeft weggekrabt om er een nieuwe tekst op te schrijven)
 Alternatief: leien en wastafeltjes (tijdelijk dus niet bewaard)
 Minder administratie door politieke versnippering en de Germaanse mondelinge
bestuurstraditie
Toch schrift in abdijscriptoria (clerici konden schrijven ~klerk)
Middeleeuwse bronnen
 Kronieken (oplijsting van belangrijke historische gebeurtenissen)
 Annalen (kerkelijke kalender)
 Vitae (levensverhalen van heiligen)
 Oorkonden (formeel met als doel als juridisch bewijs te kunnen dienen)
 Wetteksten (opgelegde normen/ het gewenste gedrag)
 Archeologische resten (stenen/houten resten, botvondsten, …)
 Monumentale resten (Gravensteen, middeleeuwse kloosters, kerken,…)
 Het landschap (Groot deel van ons landschap is gevormd door middeleeuwse boeren)
Historische kritiek
Uitwendig:
 Echtheidskritiek (materiële aspecten, klopt de inhoud met de periode)
 Herkomstkritiek (basisgegevens auteur, tijd en ruimte)
 Ontleningskritiek (gebruik oudere bronnen)
Inwendig:
 Interpretatiekritiek (intenties auteur)
 Gezagskritiek (welke inlichtingskanalen heeft de bron?)
 Waardebepaling (eindconclusies op basis van voorgaande vragen)
3
2. De lange weg van de oudheid naar de middeleeuwen (3 de-8ste eeuw)
2.1
De crisis van het Romeinse rijk (3de-5de eeuw)
Scheidingslijn grootse oudheid en barbaarse middeleeuwen:
476 (Val WRR)
Het Romeinse rijk in de bloeiperiode en in crisis
Geschiedenis Romeinse rijk:
500-50 v.C.: Rome groeit van een kleine stadstaat tot imperium rond de Middellandse Zee
1ste-2de eeuw:
 Bloeiperiode (controle op veroverde gebieden en consolidatie van de grenzen)
=
periode van stabiliteit: Pax Romana
 Romanisering (enkel sterk aan grenzen en steden, daarbuiten autochtone cultuur
behouden)
Eind 2de eeuw: Crisis: steeds meer druk aan grenzen + bestuurlijke anarchie (soldatenkeizers)
3de eeuw: Onveiligheidsgevoel (ommuring steden) + inflatie en inefficiënte belastingsinning
Eind 3de eeuw-4de eeuw:
 hervorming Diocletianus (versterking grenzen, efficiënte belastingen, hervorming
bestuursysteem, nieuw opvolgingssysteem: tetrarchie)
 Tetrarchie zorgde voor concurrentiestrijd: Constantijn de Grote nam de macht en
doopte Byzantion om in Constantinopel. Hij gaf christenen in 313 godsdienstvrijheid
395:
Splitsing van het Oost- en het West-Romeinse rijk
4de-5de eeuw:
 Het WRR werd onder de voet gelopen door Germanen
 Men probeerde een ambtenarenapparaat op te zetten: duur
 Binnenlandse onzekerheid + buitenlandse dreiging = ontregelde economie
Vlucht naar het platteland
 Leger: beroep op onderworpen volkeren
(foederati: grondgebied in ruil voor verdediging rijk)
476:
Val West-Romeinse rijk
2.2
De germanisering van het voormalige West-Romeinse rijk
Invloed Germanen op ons:
 Germaanse taal
 Germaanse namen
 Eetcultuur (vlees, boter, bier,…)
 Rechtbank (hamer ~Thor)
4
Germanen
‘Germanen’:
 Verzamelnaam voor grote groep stammen ten noorden van het Romeinse rijk
 Voor de Romeinen:
o Stammen die vanaf de 3de eeuw de grenzen van het RR langs de Rijn en de
Donau bedreigden
o Woeste barbaren, zonder vorm van beschaving, zeer te vrezen in de strijd
(Voorstelling zorgde voor hoger prestige bij oorlogen tegen Germanen)
 In werkelijkheid:
o Hadden eigen autochtone culturen
o Vertrouwd met de Romeinse cultuur
o Economische uitwisselingen met grensgebieden RR
o Steeds meer Germanen deden dienst in het Romeinse leger
Germaanse cultuur:
 Cultuur die zich ca. 600 v.C. aanvankelijk in Zuid-Zweden, Denemarken en NoordDuitsland ontwikkelde en zich vandaar door migraties en/of contacten verspreidde
over grote delen van het huidige Duitsland en aangrenzende landen.
 Invloeden uit de Urnenveldencultuur en de La Tène-cultuur
Bronnen over de Germanen:
 Gebrekkige bronnen
 Latijnse bronnen (subjectief en soms incorrect)
 Vervormd door naziregime in de eerste decennia van de 20ste eeuw
 Heidenliederen uit IJsland (bron voor religie)
De Germanen in onze streek
 2de eeuw v.C.: Germanen vestigen zich in onze dunbevolkte streken
 1ste eeuw: Caesar houdt de migratie tegen
 2de eeuw: Germanen mochten zich binnen RR vestigen
 3de eeuw: Germaanse bendes staken de Rijngrens over en plunderden het hinterland
 Einde 3de eeuw: Frankische stammen doken op in de hele regio tussen de Rijn en onze
streken
 4de eeuw: Salische Franken werden aangesteld tot foederatie door de Romeinen met
als doel de Germanen tegen te houden
 5de eeuw: Foederatie tevergeefs, nieuwe Frankische stammen vestigen zich in onze
streken.
Doornik wordt gesticht (zal later onder Clovis de uitvalbasis voor de Frankische
verovering van bijna heel Gallië worden)
 Einde 5de eeuw: Franken trokken verder zuidwaarts en veroverden het grootste deel
van Gallië.
Verovering met ander karakter: Herrnsiedlung (verovering door krijgers zonder
achterban die nieuwe toplaag in veroverde gebieden worden)
Verovering in Romeinse gebied = Romeinse invloeden (cultuur, taal,
christendom,…)
5
Bewijs Germaanse aanwezigheid: Plaatsnamen
 -gem: verwijst naar het Germaanse –ingahem (woonplaats van de clan van …)
 -zele: verwijst naar de zaalvormige woning die de Germaanse kolonisatoren bouwden
Voorkomen plaatsnamen: overeenkomst met de taalgrens (in Vlaanderen, niet in Wallonië)
De Germanen elders in Europa
Oorzaken grootschalige migraties van de Franken:
1. Verslechtering klimaat in de periode die samenvalt met het einde van de oudheid
(Problemen in de landbouw, Zuiden heeft warmer klimaat)
2. Onrust door de Hunnen (Aziaten)
(Kwamen in conflict met de migrerende Germanen naar het Zuiden)
Migraties van de Germaanse Goten:
1. Oorsprong in Gotland en Zuid-Zweden
2. Naar Centraal-Europa (3de eeuw), ten noorden van de Donau (conflict met Rome)
3. 2 Groepen:
a. Ostrogoten
b. Visigoten:
i. 4de eeuw: Ariaans christendom
ii. 375: vestigden zich als foederati in Thracië
iii. Opmars tot de muren van Constantinopel
iv. 410: koning Alarik plundert Rome
Rome schenkt Visigoten Zuidwest-Frankrijk
v. Verovering grote delen van Spanje
Andere Germaanse stammen:
 Alemannen: veroverden hun territorium aan beide Rijnoevers (Zwarte Woud en
Elzas)
 Bourgonden: veroverden Zuidoost-Frankrijk (Bourgondië-Provence)
 Vandalen: veroverden West-Europa, Zuid-Spanje, Noord-Afrika, Sicilië, Sardinië en
Corsica
Germanen stonden aan het hoofd van de veroverde gebieden, maar lieten de lokale elites voort
besturen en ze inden belastingen.
Germaanse gebruiken

Veelteelt > Landbouw
Primaire landbouwtechnieken: Brandcultuur (stuk grond wordt platgebrand. De door
as tijdelijke verrijkte grond kon zo 1 à 2
seizoenen bewerkt worden)
Germanen waren semi-nomaden

Woningen:
o Woonstalhuis (groot en lang)
o Drie delen (mensen, vee, landbouwvoorraden)
o In hout, leem en riet (nog geen steenbouw)
6



Vleesconsumenten (veetelers)
Kenden geen schrift = Barbaars voor de Romeinen
Wel runentekens (enkel sacraal)
Politiek en recht:
o Wetgevende en rechterlijke macht gebeurde mondeling
o Rome wou schriftelijke versie:
 Lex Salica (6de eeuw)
Personaliteitsbeginsel
(Germanen)
Een individu werd beoordeeld
volgens de wet van de stam
waartoe hij behoorde
Territorialiteitsbeginsel
(Romeinen)
Wie in het rijk woonde werd
volgens de Romeinse wet
beoordeeld
Germanen
Het oordeel: Proef met o.a.
gloeiend ijzer, kokend water, een
verdrinkingsproef of een
tweegevecht.
Rome
Iemand is slechts schuldig als er
een bekentenis, materiële
bewijzen of betrouwbare getuigen
zijn die de vermeende misdaad
bevestigden.
Ontstaan mengcultuur (vb.: Clovis)
7
Clovis
Late oudheid: Romeinse eenheidsrijk verbrokkeld = Einde territoriale staat
Ontstaan machtsvacuüm
Germaanse koningen (Heerkönige) vulden dit machtsvacuüm op
 Voorbeeld: Childeric (werd opgevolgd door zijn zoon Clovis)
= Ontstaan Merovingische dynastie (naar voorvader Merovech)
Clovis:
 Succesvolle veldtochten (bevrijding Parijs uit Romeinse handen, tegen de Alemannen
en de Visigoten)
 Begin 6de eeuw: Territorium van de Pyreneeën tot over de Rijn
 Clovis
o de machtsfactor in Gallië
o Ander type koning: soeverein (naar Romeins model)
 Migraties naar veroverde gebieden:
o Een kleine elite (groep krijgsheren) bestuurde de gebieden
o Meerderheid bevolking: gekerstende Kelten en immigranten uit sterk
geromaniseerde gebieden
Romaanse taal dominant
 Doop (500): Het samengaan van de wereldlijke macht (koningschap) met de kerk
= Het verbond tussen troon/kroon en altaar

Motief onduidelijk:
o “De nieuwe Constantijn” (nieuwe keizer)
o Politiek opportunisme: aansluiting bij de geletterde Gallo-Romeinse
aristocratie
o Territoriale ambities: oorlogen werden een “heilige oorlog”
Dood: Rijk wordt verdeeld onder de zonen
Verbrokkeling rijk
o Grootgrondbezitters kregen meer macht dan de wettige koningen
Opkomst Karolingers
De andere erfgenamen van het Romeinse rijk
Regio’s:
 Gallië en periferie over de Rijn: Merovingers
 Britannia: invallen van Germaanse stammen, Angelen, Saksen en Juten
Ontstaan 7 Angelsaksische koninkrijken (heptarchie)
 Noord-Italië: macht bij Ostrogoten
 Centraal-Italië: Onder leiding van de bisschop van Rome
 De rest:
o Byzantijnse Rijk
o Moslimgebieden
8
3. Het christendom krijgt een middeleeuws gelaat (3 de – 8ste eeuw)
Het christendom in de Romeinse tijd
De oorsprong van het christendom
1.
2.
3.
4.
Jezus Christus (7 à 4 v.C. – ca. 30 n.C.)
Nieuwe sekte: De volgelingen van Christus (1ste eeuw n.C.)
Eerste christenvervolging (64 – 67 n.C.): marteldood van Petrus en Paulus
Opkomst christendom in Rome door val van Jeruzalem (70 n.C.): Veel succes
Nieuw religieus verwachtingspatroon:
 Sterk gericht op het transcendente en een heilsboodschap die het leven na de dood
betrof
 Mysterieus
 Initiatie gelovigen: scholing en de rite van de doop
 Aantrekkelijk:
o Voor minderbedeelden: christelijke naastenliefde
o Voor intellectuelen: godsdienst van het boek
Van vervolgde minderheid tot staatsgodsdienst
5. Vijanden van de staat: Duizenden christenen stierven een marteldood
Kerk ging ondergronds
6. Probleem Romeinen: Christendom = Monotheïstisch
(Christenen weigerden deel te nemen aan de traditionele publieke offers en riten van
de keizercultus)
7. Keizer voelde zich geviseerd door christenen: uitroeiingsprogramma van Diocletianus
8. Plotse ommekeer: Constantijn de Grote kondigde in het edict van Milaan (313)
volledige godsdienstvrijheid af
Motief:
a. de geletterde christenen waren perfect inzetbaar in de keizerlijke bureaucratie
b. de keizer kon openlijk en van nabij de uitbouw van de christelijke leer en de
kerkelijke organisatie controleren en sturen
9. Keizer Theodosius maakt van het christendom de staatsgodsdienst (394) (enige
toegelaten godsdienst)
9
De ontwikkeling van de kerkelijke leer
Leer
Bijbel
Ethiek
Waarden en normen
Riten
Doop, communie
Instelling
Kerk
Eerste eeuwen:
 Geen duidelijk afgebakende leer
 Belangrijkste uitgangspunt: de Bijbel
o Oude Testament (Septuagint: Griekse vertaling van oudtestamentische teksten
uit Alexandrië in 150 v.C.)
o Midden 1ste eeuw: welke teksten zijn sacraal?
o Eind 2de eeuw: 4 evangelies, de Handelingen van de Apostelen en de
Brieven van Paulus
o 367: definitieve canon (lijst van geschriften die volgens de kerk tot de Bijbel
behoorden)
Teksten buiten de canon = apocriefen (verboden lectuur)
o In het Grieks en later in het Latijn (Vulgaat van Hiëronymus)
Volgende eeuwen:
 Veel interne discussies: “Is Christus goddelijk of menselijk?”
o Men ging steeds uit van een dualisme
(goed – kwaad, geestlijk/immaterieel - lichamelijk/materieel)
o Officiële kerkelijke leer: Christus was effectief mens geworden, maar als God
vormde hij, met de Vader en de Geest, een onafscheidelijke goddelijke drieeenheid.
 Constantijn de Grote wou eenheid binnen de Kerk behouden:
o orthodoxe leer (‘volgens de ware leer’)
o Concilie van Nicea (Klein-Azië, 325): Uitklaring geloofspunten
 Heilige drie-eenheid ondeelbaar
(Tegenstanders: arianisme (Jezus en Heilige Geest zijn ondergeschikt))
 Ketter: christen die afwijkt van de officiële kerkelijke leer
( heiden: ongelovige, iemand buiten het christendom)
 Kern van de leer: Geloofsbelijdenis
De organisatorische ontwikkeling van de kerk
Paus
Aartsbisschop
Bisschop
Aartsdeken
Deken
Parochiepastoor
10
Eerste christenen:
 Spontaan
 In kleine gemeenschappen
 Eucharistievieringen
Probleem: aantal gelovigen stijgt, nood aan organisatie
Late oudheid:
 Geïnspireerd op de structuur van het Romeinse rijk
 In alle belangrijke steden zetelen bisschoppen en in de grote provinciehoofdsteden
aartsbisschoppen
(Drie aartsbisschoppen kregen een bijzondere titel: patriarch (Alexandrië, Antiochië
en Rome)
 Professionalisering van het priesterschap:
o Bewaken van de leer
o Verzorgen van de liturgie
o Toedienen van de sacramenten
o Besturen en administreren van de kerkelijke organisatie
Christendom in relatie met andere godsdiensten
 Tempels worden omgebouwd tot christelijke kerken
 Architectuur kerken was gebaseerd op de Romeinse basillica
 Liturgie werd verrijkt met processies die sterk leken op heidense voorlopers
 Mariacultus vergelijkbaar met heidense moedergodinnen
 Christelijke feestdagen vallen op heidense feestdagen:
o Kerstmis: oorspronkelijk Romeinse winterzonnewende
 Onderscheiding van de joden: Dag des Heren op zondag i.p.v. zaterdag
 Cultus rond martelaren (alternatief voor polytheïsten)
Christendom vooral aanwezig in de stad, minder op het platteland
(paganus: oorspronkelijk plattelandsbewoner ~payen: heiden)
De tweede kerstening in West-Europa (6de – 8ste eeuw)
De missionering
Christendom was zeer populair in het Oost-Romeinse rijk, minder in het West-Romeinse rijk
Verspreiding van het christendom:
 In geromaniseerde gebieden (Italië, Zuid-Frankrijk)
 Gekerstende Visigoten (Zuid Frankrijk, Spanje)
Probleem: Niet geromaniseerde gebieden (vooral platteland)
 Verspreiding in de grensgebieden
 Installatie van bisschopszetels in grote steden
Niet zo succesvol, nieuwe methodes moesten gezocht worden
11
Missionarissen, kloosters en grootgrondbezitters zorgden ervoor dat de agrarische
maatschappij snel volledig gekerstend werd.
(Nuance: enkel in de publieke ruimte/cultusplaatsen)
Na de kerstening werd er een kerk gesticht, het centrum van de parochie
Een christendom met een middeleeuws gelaat
Kerstening in de eerste middeleeuwen: Zeer oppervlakkig
Kenmerken:
 In elk dorp werd er een parochiekerk gebouwd
 Er was een parochiepriester
 Op zondag was er mis in het Latijn
 Veel heidense invloeden (tradities, feestdagen, offerande) = paganisering
 Heiligencultus: contact via relieken
 Tiende: elke christen moest één tiende van zijn inkomsten aan de kerk afstaan voor het
onderhoud van de priesters en de kerk)
Acculturatie: mengcultuur
Het westerse monnikenwezen
De oorsprong
Nieuw in West-Europa: Kloosters
Toegewijde christenen trekken zich terug om hun religie op de meest doorgedreven
manier te beleven
 Heremieten, anachoreten, kluizenaars
 Ascetisch leven: eenzaam, stilte, geen comfort, vasten, vodden als kleren, geen
seks, leven in teken van gebed en contemplatie (beschouwing)
 Veel bewonderaars die hen willen vervoegen: Eerste kloosterregels
o Volgelingen = monniken (‘die alleen leeft’)
o Leider = abt (‘vader’)
 Oosterse kloosterregels streng
Westerse kloosterregels soepeler
Regel van Benedictus
Universele regel:
 streeft mildheid na, zodat elke monnik het kloosterleven aankon
 wie strenger voor zichzelf wou zijn kon dat, maar het hoefde niet
Drie kloostergeloften:
1. Armoede
2. Kuisheid
3. Gehoorzaamheid
12
Leven in het klooster:
 Intreden = definitief afstand doen van de wereld
 Stabilitas loci: de monnik moest de rest van zijn leven ter plaatse blijven
 Taken:
o Bidden (koorgebed 8X per dag)
o Lezen (lectio divina: de goddelijke lectuur)
o Werken (handenarbeid: huishoudelijk, moestuin, in scriptorium)
 Elke dag werd er een item uit de regel van Benedictus voorgelezen in de kapittelzaal
 Kledij:
o Eenvoudige, ongekleurde pij
o Eenvoudige schoenen
 Geen vlees
Het succes van de regel van Benedictus
Waarom succes?
 Mild
 Geen hoge eisen
 Sober, maar grote zekerheid
 Karolingische vorsten streefden naar uniformiteit in hun rijk en verkozen deze regel
 Compatibel met de autarkische (onafhankelijke) landbouwsamenleving en haar sociale
structuur
 Geen individueel bezit, maar de abdij mocht wel bezittingen hebben
Toetredingen tot de abdij:
 Jongere zonen uit adelijke families traden toe. Dit was een religieuze investering voor
de familie.
 Steeds intredeschenkingen
Abdijen werden grootgrondbezitters
Laksheid en hervormingen
Gevaar mildheid: nonchalante naleving
 De meeste monniken traden toe vanuit een opgelegde sociale rol
 Vrijwel geen controle op naleving van de regel (geen hiërarchische
organisatiestructuur)
Men leefde strenger volgens de regel van Benedictus
13
4. Byzantium
Perceptie van de Byzantijnse geschiedenis
Vragen die we bij het Byzantijnse rijk stellen:
 Hoe heeft de Byzantijnse beschaving zich vanuit de late oudheid ontwikkeld?
 Waarom is de ontwikkeling anders verlopen in het Westen?
 Waarin ligt het eigen Byzantijnse karakter?
 Hoe was de verhouding tussen het Westen en Byzantium tijdens de middeleeuwen?
 Wat was de invloed van de Byzantijnse beschaving op de ontwikkeling van de
Europese cultuur?
Risico’s:
1. Historisch navelstaren: “West-Europa is de hoofdstroom, Byzantium slechts een
nevenstroom”
2. Verenging van het onderwerp:
“Povere middeleeuwse cultuur
Rijke Byzantijnse beschaving”
Het Oost-Romeinse rijk
Oost-Romeinse rijk:
 Minder Romeins, sterker hellenistisch
 Economisch en culturele zwaartepunt van het Romeinse rijk
 Sleutel hoogste macht (cfr. Pompejus)
 Sterke handelseconomie (mediterrane wereld, Afrika via de Nijl, Verre Oosten via
Mesopotamië)
Grotere rijkdom dan in Rome
 Constantijn de Grote verplaatst zijn keizerlijke hoofdresidentie naar Byzantion
Byzantion:
o Gunstige strategische en economische positie
o Controle zeeroute tussen Middellandse Zee en de Zwarte Zee
o Controle landroute tussen Europa en Azië
o Makkelijk te verdedigen
o Natuurlijke havens
o 330: Constantinopolis (de stad van Constantijn)
o Splitsing Oost- en West RR: hoofdstad van ORR
o 395-1453: Byzantijnse rijk
o Onneembare vesting
14
Het Byzantijnse rijk
De territoriale ontwikkeling
1. Oost-Romeinse keizers hadden door de Germanen en de Perzen nauwelijks controle
2. Justinianus (527-565): eerste Byzantijnse keizer met succesvolle territoriale politiek
a. Ambitie: Herstel Romeinse rijk
b. Prestaties:
i. Eind 6de eeuw
1. Noord-Afrika
2. Zuid-Spanje
3. Sicilië
4. Sardinië
5. Corsica
6. Zuid-Italië
ii. Later:
1. Rome
2. Noord-Italië
Italisch schiereiland is Byzantijns
c. Probleem: Controle:
i. Noord-Afrika: Berberse plundertochten
ii. Noord-Italië: Germaanse Longobarden
d. Resultaat: Enkel Ravenna, Rome en het zuiden van het Italiaanse schiereiland
bleven over
3. Invallen in voormalig Oost-Romeinse rijk
(Slavische volkeren, Bulgaren, Perzen, Arabieren)
Verlies rijkste gebieden en welvarende steden + culturele centra (vb. Alexandrië)
Internationale handel kon ook zonder Constantinopel
4. Tweede middeleeuwen: Verdere verschrompeling Byzantijnse rijk:
a. Zuid-Italië (Normandiërs)
b. Klein-Azië (Turkse Seldsjoeken)
5. Resterend: Hellas (nog steeds internationaal gewaardeerde macht)
De politieke ideologie en de bestuurlijke praktijk
Politiek aansluitend bij het laat-Romeine keizerschap
Byzantijnse keizerschap:
 Dominaat (284-476): Keizer = autocraat/alleenheerser + cultus
 Overgang naar christendom (394): Theocratie:
o Keizer haalt zijn macht bij God. Hij is de vertegenwoordiger van Christus op
aarde
 Keizer: hoogste wereldlijke macht + hoogste geestelijke macht (geen scheiding)
= caesaropapisme
 Luxe, prestigieuze enscenering van de keizerlijke macht
 Bestuur:
o Naar Romeinse traditie
o Assistentie van ambtenaren en juristen
o Romeins rechtsysteem
15

Keizer Justinianus bracht orde in de wetteksten en juridische commentaren:
o Corpus iuris civilis:
1. Codex Justinianus (keizerlijke edicten van Hadrianus tot Justinianus)
2. Digesten (verzameling teksten van rechtsgeleerden)
3. Instituten (Handleiding voor beginnende juristen)
Verschil met NW-Europa: niet enkel studie van Romeins recht, maar ook
aangepaste rechtspraktijk
Kerk en geloof in Byzantium
394: Keizer Theodosius promoveert het christendom als staatsgodsdienst
 West-Romeinse rijk: geringe impact
 Oost-Romeinse rijk: verregaande consequenties
o Sterk ingeburgerd: politiek en religie gingen samen
o Kerk = Staatskerk (met keizer aan het hoofd)
Toch afscheuringen:
 Syrisch-orthodoxe kerk (Antiochië)
 Koptisch-orthodoxe kerk (Alexandrië)
o Grieks-orthodoxe kerk
 Zetel in Constantinopel
 Taal: Koinè-Grieks
 9de eeuw: missionering van Slavische volkeren in Balkan
aangepaste vertaling = Cyrillische schrift
Slavische kerk: oecumenisch patriarchaat van Constantinopel
o 8ste eeuw: crisis rond de verering van iconen
 Twee kampen:
1. Icoon om in contact te komen met het goddelijke
2. Verering is een ongeoorloofde vorm van aanbidding van de
afbeelding zelf
 Iconoclasme (726: Keizer Leo III liet beelden vernietigen)
1. Veel tegenstand van het volk
2. Patriarch en monniken steunen iconodulen (voorstanders
verering iconen). Worden gesteund door de Paus
3. Opvolger Leo III: Iconen verboden
4. 9de eeuw: iconen opnieuw toegelaten
o Moeilijke relatie tussen Byzantijnse rijk en de paus + kerk van Rome:
 Byzantijnen: “Westen is barbaars”
 Verschillende theologische opvattingen
 Sterk verschillende liturgische praktijk
 1054: Oosterse Schisma (onomkeerbare scheiding)
(na een gesprek in Constantinopel excommuniceerden de gezanten paus
Leo IX de patriarch, die op zijn beurt de paus excommuniceerde)
Beter: Grote Schisma
(Oosterse Schisma stelt een eenzijdige afscheuring voor)
16
De Byzantijnse kunst
Architectuur
Kenmerken:
 Architectuur als representatie van macht
 Kerken, keizerlijk forum, Senaatsgebouw, grote basilica, stoa, openbare monumenten,
haveninfrastructuur, …
 Niet enkel luxe, ook sloppenwijken
Voorbeelden:
 Gouden Poort: wit marmer, gouden stadspoorten, bekroond met vierspan met
olifanten
 Locatie belangrijkste moumenten: Gouden Hoorn:
o Grote Paleis
o Hippodroom (analoog met Circus Maximus in Rome)
Restanten?
 Enkel de grote kerken zijn nog aanwezig (omgebouwd tot moskeeën)
Vb. Aya Sophia:
o Mengvorm van de basilica en de centrale koepelkerk
o Zeer grote koepel: licht, de druk werd afgeleid via pendentieven (concave
driehoeken met de punt naar beneden)
o Opgesmukt met fresco’s en mozaïeken
o Voorbeeld voor andere religieuze bouwwerken (Haghia Eirene)
 Ook in andere steden: San Apollinare in Classe (Ravenna), San Marcobasiliek
(Venetië)
Mozaïekkunst
Kenmerken:
 Reeds geliefd in christelijke Romeinse kerken voor de versiering van binnenmuren en
zolderingen
 Materiaal: gekleurde steentjes, gekleurd glas, goud
 Genre:
o Symbolische, sterk gestileerde natuurscènes, allegorische voorstellingen van de
hemel of het aards paradijs
o Voorstellingen van Christus, tronend in de hemel, geflankeerd door Maria en
de heiligen, waarbij de parallel met de keizer en zijn hofhouding nooit ver weg
was.
 Strikte regels (
beperkte creativiteit)
o Altijd sterk gestileerd
o Personages worden frontaal afgebeeld
o Personages hiërarchisch opgesteld
o Geen behoefte aan een natuurlijke of speelse afbeelding
o Sfeer van statige plechtigheid
17
Restanten:
 In kerken (vooral in de apsis en in de koepel)
Duidelijk te onderscheiden van hun antieke voorgangers, want er zijn meer
kleurschakeringen
 Veel verwoest door het iconoclasme en de ombouw naar moskeeën
 Voorbeelden:
o Keizer Leo VI buigend voor Christurs Pantocrator
o Mozaïek van Maria met de keizers Constantijn en Justinianus
o Ravenna: in apsis van het koor van San Vitale (Justinanus en Theodora)
Schilderkunst
Kenmerken:
 Eigen stijl: iconen geschilderd op houten panelen
 Strenge regels:
o Stilistisch
o Men gaat er van uit dat afbeeldingen teruggaan op een oerbeeld, acheiropoieta
(niet door handen gemaakte schilderingen), die op een miraculeuze manier tot
stand zouden gekomen zijn.
o Afbeeldingen van Maria zouden teruggaan op het portret dat de heilige Lucas
van haar maakte.
 Was een grote invloed op de gotische schilderkunst (13de eeuw in W-Europa)
18
5. De oorsprong en de ontwikkeling van de islam en
de expansie van de Arabische wereld
De islam: gevoelige materie
Islam:
 De godsdienst van de volgelingen van Mohammed
Conflict
 Vaak gegeneraliseerd voor grote bevolkingsgroepen, culturen, politieke systemen, …
(Westerse tegenhangers worden gegeneraliseerd tot christenen)
 Gelinkt met terrorisme en internationale dreiging door het Westen
 Spanningen al vanaf de 7de eeuw (kruistochten, reconquista, Osmaanse veroveringen,
westers imperialisme, kolonialisme aan beide zijden,…)
In België
 ’60: Grote immigratie van Turken en Noord-Afrikanen
 Nu: 180.000 moslims (1,8% van de bevolking)
Vermoedelijk te weinig, eerder 400 – 600.000
 Meerendeel van allochtone origine
 Moeilijke socio-economische leefomstandigheden
 Ons beeld: link criminaliteit en problematisch jongerengedrag met islam
De oorsprong en de vroege ontwikkeling van de islam
De Arabische wereld ten tijde van Mohammed
Arabisch schiereiland:
 Nooit deel van het Romeinse rijk
o Te weinig rijkdommen
o Veel woestijn: moeilijk te controleren
 Omliggende culturen:
o Noorden: Byzantijnse rijk
o Noordoosten: Perzische rijk
o Overzijde Rode Zee + Zuiden: Abbessinië
 Inwoners:
o Bedoeïenen (nomadische herders die met hun kudde door de woestijn trokken
op zoek naar graasplekken)
o Geen staatsverband, maar stamverband
o Stam:
 Regels volgens een eeuwenoud gewoonterecht
 Clan (vereniging van tientallen families met als leider een sjeik)
o Handel:
 Basisproducten door veeteelt
 Kamelen en paarden
 Leder
 Dadels
19



Transithandel:
 Wierook en mirre uit Jemen
 Zijde en specerijen vanuit Azië
 Kleurrijke stoffen, ivoor en slaven uit Afrika
Verhandeld naar Egypte, de Levant, Byzantium en het
Perzische rijk
Organisatie: in karavanen
Opslaan van goederen: Oases (ontstaan jaarmarkten en
stapelplaatsen)
ontstaan steden
Mekka
 Ontstaan rond oase bij de Zamzambron
 6de eeuw:
o Onder leiding van de Koeraisjstam
o Religieus centrum:
 Polytheïsme (elke stam zijn eigen goden en djinngeesten)
 Pan-Arabische goden
 Joodse en christelijke elementen
 Jaarlijkse bedevaart waarvoor stammen uit heel Arabië zich
verzamelden
 Ka’aba: heiligdom gebouwd door Abraham en Ismaël rond een
meteoriet die door een engel uit de hemel was bezorgd.
Mohammed
Bronnen over Mohammed:
 Koran: naam wordt een paar maal vermeld, zonder bijzonderheden
 Oudste biografie uit 750 (200j later, geschreven door fervente moslim)
 Latere biografieën zijn op de vorige versie gebaseerd en aangevuld met extra
mondelinge tradities
Leven van Mohammed:
 Geboorte: 570 in Mekka
 Familie behoort tot de Koeraijsstam
 Ouders stierven vroeg
 Kon zich opwerken tot koopman
 Kwam door zijn beroep in contact met joden en christenen
 25j: huwelijk met rijke weduwe (vervolgens nog 8 huwelijken)
 Op rijpe leeftijd: Hij nam het op voor de zwakkeren van de maatschappij
Engagement + religieuze inspiratie = kritiek t.a.v. de hem omringende wereld
 Trok zich geregeld terug in een grot op de berg Hira
 611: Tijdens de maand ramadan verscheen de aartsengel Gabriël voor hem in een
visioen. 20 jaar later herhaalden deze feiten zich
 Mohammed droeg de boodschap over aan zijn volgelingen
 Boodschap:
o Theologisch: Er is maar één god, Allah, de schepper van hemel en aarde en
beoordelaar op het einde ter tijden
o Sociaal: De gelovigen worden opgeroepen zich speciaal in te zetten voor de
armen
20








Boodschap sloeg niet aan: conflict monotheïsme met Arabisch polytheïsme en de
economische belangen die hiermee te maken hebben
Mohammeds volgelingen bleven een kleine minderheid, werden argwanend bekeken
door de elite in Mekka
Grimmige sfeer: veel aanhangers van de islam emigreerden
622: Mohammed vertrekt uit Mekka (= hidjra) en vestigt zich in Jathrib, later Medina
(stad van de profeet)
Periode in Medina:
o Uitbouw hechte moslimgemeenschap
o Iedereen mocht toetreden, ongeacht de stam of clan waartoe hij behoorde
o Islamitische regels en praktische organisatie
o Eerste moskee
o Nog steeds vijandigheid vanuit Mekka
Mohammed mobiliseert leger
627: Bloedige oorlog tussen Medina en Mekka: Mohammed won
Mohammed trok terug naar Mekka en installeerde er het islamitische regime
632: Mohammed sterft in Medina
De islamitische leer
In de Koran (het gereciteerde): 114 hoofdstukken (Soera’s)
Nuance: Mohammed was zelf niet geletterd en droeg alles mondeling over
De vijf zuilen van de islamitische leer:
1. De geloofsbelijdenis
a. ‘Er is geen god dan Allah en Mohammed is zijn profeet
b. Islam: ‘overgave aan God’
c. Moslim: ‘hij die zich aan Allah overgeeft’
2. De rituele gebeden
a. 5 maal bidden/dag op een voorgeschreven rituele manier
b. Reciteren van de sjahadaa, smeekbeden of soera’s uit de Koran
c. Richting Mekka
d. Bidden kan overal, maar heeft een meerwaarde in een moskee
e. Één maal/week op vrijdag naar de moskee: vrijdaggebed o.l.v. imam
f. Moskee met minaret van waaraf de moëddzin vijf keer per dag oproept tot
gebed
3. Het geven van rituele aalmoezen of de zakat
a. Sociale dimensie van islam
b. Elke moslim is verplicht een deel van zijn bezit af te staan voor de armen,
wezen, weduwen, gevangenen en andere zwakken in de maatschappij
4. De vasten of ramadan
a. Negende maand van de moslimkalender (≠burgerlijke kalender)
b. Vastenperiode (uitgezonderd voor zieken, reizigers,…)
c. Onthouding van eten, drinken, roken en seks
d. Einde ramadan = Suikerfeest
5. De bedevaart naar Mekka of de hadj
a. Elke moslim die er fysiek en financieel toe in staat is, moet minstens eenmaal
in zijn leven de bedevaart naar Mekka maken
b. Laatste dag = offerfeest
21
6. (Djihad)
a. Geladen begrip
b. Letterlijk:’zich moeite getroosten, zich inspannen voor [het geloof]’
c. Krijgt strijdvaardige invulling, gewelddadige strijd voor de verspreiding van de
islam
d. Twee soorten:
i. Innerlijke djihad (tegen verleidingen)
ii. Uiterlijke djihad (tegen bedreigingen islam)
Islam heeft geen scheiding tussen wereldlijke en geestelijke zaken
 Mohammed was de leider van zijn gemeenschap
 Kaliefen die hem opvolgen zijn wereldlijke en geestelijke leiders van de oemma
(gemeenschap van de gelovigen, georganiseerd en bestuurd volgens de sharia en de
hadieth)
o Sharia: de islamitische wetgeving die gebaseerd was op de Koran
o Hadieth: de overlevering over Mohammed en het leven van zijn eerste
volgelingen
Heden: Secularisering van het recht:
Scheiding wereldlijke en geestelijke macht (enkel nog in fundamentalistische landen)
De verspreiding van de islam na Mohammed
De Arabische veroveringen
Islam zorgde voor een organisatie die de verdeelde stammen oversteeg
1. Mohammed sterft in 632
Probleem: Geen zoon
2. 632: Mohammeds schoonvader liet zich als kalief (opvolger) erkennen
3. 634: Omar (wordt in 644 vermoord)
4. 644: Oethman (wordt in 656 vermoord)
5. 656: Ali
Rechtgeleide kaliefen
Kaliefen:
 Religieuze, politieke en juridische leiders van de oemma
 Zorgen voor een territoriale en bestuurlijke eenmaking
territoriale expansie:
o Omar: verovering Syrië, Palestina, Mesopotamië, Egypte en Libië
o Oethman: Perzische rijk, Armenië en Azerbeidzjan
o Ali: wordt vermoord door Moe’awijja (ontstaan Oemajjadendynastie)
Centrum rijk Damascus i.p.v. Medina
6. 661: Kalifaat van Damascus:
a. Duurde ruim een eeuw
b. Expansie tot aan de Indus en tot Afghanistan.
Later: Tunesië, Marokko, Spanje, Zuid-Frankrijk
7. 732: Slag van Poitiers: Karel Martel houdt de Arabieren tegen
a. De moslimlegers trokken zich terug op het Iberisch schiereiland
8. Gouverneurs kwamen in opstand:Abassieden leiden een opstand tegen de Oemajjaden
en namen in 750 de macht over.
22
Een lid kan ontsnappen en vlucht naar Spanje: 756: kalifaat van Cordoba
Nieuwe kaliefenfamilie: Abassiedendynastie (hoofdstad: Bagdad)
9. 9de eeuw: expansie naar Sicilië en delen van Zuid-Italië + controle over de Balkan en
Klein-Azië
10. 1258: Bagdad wordt veroverd door de Mongolen
Eenheid en verdeeldheid in de Arabische of moslimwereld
Eenheid:
 Arabisch was de eenheidstaal/ lingua franca (gebaseerd op het Koeraisj-Arabisch van
de Koran)
Gebruik:
o Taal om met de elite te communiceren
o Cultuurtaal
o Omgangstaal
 Bewoners veroverde gebieden kregen steeds de keuze om zich te bekeren of om hun
eigen religie te behouden (als ze belastingen betaalden)
Toch tweederangsburgers
Verdeeldheid:
 Geen centraal geleid keizerrijk:
o Legeraanvoerder (emirs) fungeerden als autonome leiders die weinig contact
hadden met de hoofdstad
Emiraten
o Beste benaming: Arabische wereld of moslimwereld
 Arabisch?
o Etnische groep die ten tijde van Mohammed het merendeel van de bevolking
van het Arabische schiereiland uitmaakte
(vooral moslims, minderheid: christen, jood of Arabische stamgodsdienst)
o Taal
 Veroverde gebieden:
o Elite: etnische Arabieren (etnische minderheid)
o Bevolking: autochtone bewoners
23
Soennieten





vandaag de grote meerderheid van de
wereldmoslimbevolking
orthodoxe volgelingen van
Mohammed en de eerste generaties
moslims
willen een strikte levenswijze volgen
Inspireren zich op de soenna (traditie
over Mohammed en zijn eerste
volgelingen)
Sjiieten



Minderheid
Inspireren zich enkel op de Koran
Nu: Iran, Zuid-Irak
Schisma door opvolgingsstrijd van Mohammed (7de eeuw)
Geen imam bovenaan een strikte
 “Enkel rechtstreekse familieleden van
hiërarchie van geestelijken
Mohammed kunnen als opvolger van
de profeet erkend worden”
 Leider: Imam (absolute geestelijke
leider in een strikte hiërarchie van
geestelijken)
 Eigen heiligdommen
Jeruzalem
Confrontatie tussen de drie ‘godsdiensten van het boek’
1. 1000 v.C.: Koning David verovert volgens de joodse traditie rond 1000 v.C.
Jeruzalem. Het was het politieke en religieuze centrum van de Israëlieten
2. Salomon bouwt de eerste joodse tempel:
a. Maximalisten:
i. 587 v.C.: Tempel werd verwoest door de Babyloniërs
ii. 1ste eeuw v.C.: nieuwe tempel op zelfde plaats: tweede joodse tempel
b. Minimalisten: Eerste tempel is een verzinsel, geen sporen
3.
4.
5.
6.
7.
Tempel was in de oudheid het religieuze centrum van de joden:
 Kern tempel: Ark des Verbonds (stenen tafels van Mozes)
 Op de Tempelberg
70 n.C.: Romeinen plunderen de tempel en steken het in brand
Enige restant: Westelijke muur (= Klaagmuur)
4de eeuw: Jeruzalem krijgt een prominente rol in de christelijke kerk
Bouw Heilige Grafkerk
394: christenen verdrijven joden en maken van de Tempelberg een vuilnisbelt
637: Jeruzalem wordt door de christenen overgedragen aan kalief Omar
a. Bevrijding voor joden: Moslims hadden veel respect voor Jeruzalem:
Al-Qoeds (de heilige stad)
b. Herwaardering van de Tempelberg:
i. Rotskoepel
ii. Al-Aqsamoskee
1948: De staat Israël
24
Al-Andalus
De islam en de Arabische cultuur in Europa:
1. 711: Arabische expansie in het Iberische schiereiland:
a. Leger: Noord-Afrikaanse Berbers (kort voordien zich tot de islam bekeerd)
b. Veroverden het Iberische schiereiland ten koste van de Visigoten
c. Nieuwe naam: Al-Andalus
i. Verdeeld in verschillende emiraten
d. Hoofdstad: Cordoba
2. 732: Slag bij Poitiers: Karel Martel verslaat het moslimleger en drijft hen over de
Pyreneeën
3. 755: laatste afstammeling van de Oemajjaden arriveert op het Iberisch schiereiland
4. Eind 8ste eeuw: Karel de Grote verovert het noorden van het Iberisch schiereiland
5. 929: Cordoba wordt een kalifaat (centrum van het ééngemaakte Al-Andalus)
6. 11de eeuw: Al-Andalus verbrokkelt in verschillende deelrijken
7. Reconquista (herovering):
a. Christelijk West-Europa zet een groot offensief in tegen de moslims in Spanje
b. Kruistocht
c. 1085: Verovering Toledo
d. 1492: Val van Granada (= Iberisch schiereiland in christelijke handen)
Moslims kregen de keuze:
i. Bekeren tot het christendom (arme moslims = Moriscos)
ii. Het schiereiland verlaten (elite/rijke moslims)
Al-Andalus:
 Voorbeeld van een heel complexe multi-etnische en multiculturele samenleving
 Hoogstaande cultuur: door het samenvloeien van elementen uit heel diverse culturen
 Sociaal: geen vreedzame coëxistentie: grote etnische en religieuze verschillen
 Elite: Arabische en Berberse moslims (= Moren) = 1% van de bevolking
 Autochtone bevolking: kreeg de keuze:
o Bekeren tot de islam (muwalladun, bleven tweederangsburgers)
o Ondergeschikt zijn als christen of jood (dhimmi’s, betalen belasting, speciale
kentekens, cultus enkel in privésfeer)
 Arabisch is de lingua franca en taal voor de literatuur
 Wisselwerking van culturen:
o Christelijke dichters schreven in het Arabisch
o Christelijke riten werden in het Arabisch uitgevoerd
o Arabisch-Berberse elite namen christelijke of joodse bedienden in huis
De rijkdom van de open moslimcultuur








Invloeden van het jodendom en het christendom
Cultuur en wetenschap uit de oudheid
Huis der Wijsheid: Bagdad 8ste eeuw, verzamelplaats voor moslimgeleerden
Probeerden de antieke wijsheden uit te breiden
Invloeden van de Perzen (Indische cijfers, decimaal stelsel, gebruik van nul)
Geneeskunde: invloeden van antieke wereld, Indische wereld, China
Geografie en astronomie (experimenten via kompas,… (China))
Arabische eenheidstaal (verhalen van Duizend-en-één nacht)
25
Ontstaan joden – moslims (zie ppt)
Abraham
X Hagar
X Sarai
Ismael
Isaak
Arabieren
Joden
26
6. De Karolingers: politiek en cultuur in de 8 ste – 9de eeuw
Kort overzicht:
1.
2.
3.
4.
Karolingers nemen de plaats van de Merovingische vorsten over (hoofdstuk 2)
Uitbreiding rijk door aanhoudende veroveringspolitiek
Vorsten houden hun rijk onder controle
Samenwerking met de paus:
a. Prestige
b. Keizerskroning van Karel de Grote
5. Cultuur: Karolingische renaissance
De Karolingers: een nieuwe politieke macht
Een staatsgreep met steun van de kerk
Probleem in 6de eeuw: onophoudelijke conflicten en politieke chaos
 Oorzaak: Reële macht lag bij de grootgrondbezitters en niet bij de wettige koningen
van de Merovingische dynastie (vadsige koningen)
o Grootgrondbezitters: rijkdom en macht door:
 Economische voordelen
 Kon recht doen gelden op de bewoners van zijn grond
(rechtspraak, belastingen, verzameling leger)
Veel grond = Machtig = Confrontatie met koninklijk gezag
Meest succesvolle adellijke familie: Karolingers:






Genoemd naar Karel de Grote
Bezittingen in Austrasië (Ardennen, N-Eifelstreek, Rijnstreek)
Hoog aanzien
Generaties lang hofmeier (hoofd van het koninklijk bestuur)
Karel Martel:
o Verenigt het volledige Frankische territorium
o 732: Slag bij Poitiers: Karel houdt het moslimleger tegen
Pepijn de Korte:
o Concretiseerde de macht van zijn geslacht: Staatsgreep (751)
(Merovingische koning Childeric werd afgezet en opgesloten in een klooster)
o Staatsgreep kreeg steun in adellijke en kerkelijke kringen:
 Bonifatius, top Frankische kerk (= steun van de paus)
Hij kroonde Pepijn tot nieuwe koning
Nieuwe rite: Koningszalving (koningschap werd sacraal)
 Compensatie voor het ontbreken van koninklijk bloed
 Legende: zalf werd gebracht door duif tijdens doop Clovis
o 752 – 753: de paus zoekt steun bij Pepijn tegen de Longobarden die Rome
bedreigen
 753: paus hernieuwt op plechtige wijze de zalving van Pepijn
27
 Pepijn verslaat de Longobarden en bevrijdt de pauselijke gebieden
o Donatio Pippini (756): Pepijn schonk de Longobardische veroveringen aan de
paus
(leek sterk op de vervalste Donatio Constantini)
Basis Pauselijke Staat (territorium waarover de paus als wereldlijk vorst regeerde)
o Pepijn: Patricius Romanus: Hechte samenwerking tussen troon en altaar
Karel de Grote
Verovering
 Karel de Grote (Charlemagne, Charles the Great):
o 768: Volgt zijn vader Pepijn op als Frankische koning
o 774: definitieve slag met de Longobarden
Karel koning van het Longobardenrijk
o Oosten:
 Annexatie van Beieren
 Strijd tegen Germaanse Saksen (onder leiding van Windukind)
heilige oorlog tegen de heidenen:
 Saksen werden tot het christendom bekeerd
 Oostgrens Karolingische rijk: de Elbe
 Over deze grens bondgenoten
o Zuiden: Gebied uitbreiden door de moslims te bevechten
 Zeer moeilijk
 Levert de Spaanse Mark op: bufferzone ten zuiden van de Pyreneeën
 Bron van talrijke heldendichten rond Karel en ridder Roeland
o Kerstmis 800: Karel de Grote redt paus Leo III uit een benarde situatie
Karel werd door de paus gekroond tot Keizer der Romeinen
(Karel had hier later spijt van omdat dit de superieure positie van de paus ten
aanzien van wereldlijke macht suggereerde)
Bestuur
 Zeer efficiënt:
o Vroeger: Feodale banden: enkel bij de organisatie van het leger
 Koning is leenheer
 Krijgers zijn leenmannen of vazallen
(krijgen grond inclusief bewoners ter beschikking)
 Feodale band steunt op de persoonlijke band tussen de betrokken en de
belofte van trouw
o Einde 8ste eeuw: nieuwe dimensie:
 Bestuur koninkrijk
 Graven, hertogen en soms bisschoppen waren niet enkel baas over hun
eigen gronden, maar bestuurden voortaan ook graafschappen en
hertogdommen in naam van de koning
 Graven en hertogen spraken in naam van de koning recht en inden
koninklijke belastingen
Kregen uitgebreide gronden in leen + deel koninklijke inkomsten uit
belastingen en boeten
28

Karel de Grote: was gedwongen om voortdurend door zijn rijk te
trekken om controle uit te voeren en als hoogste rechter op te treden
 Als hij zelf niet aanwezig kan zijn: zendgraven:
o brachten instructies over en volgden de uitvoering op
o kondigden nieuwe verordeningen (capitularia) uit
 Karel had door zijn grote persoonlijkheid en strikte organisatie controle
over zijn vazallen en kon dus op een efficiënte manier het uitgebreide
rijk besturen.
o Vlak voor dood Karel de Grote: Vaste residentie in Aken (nabij
warmwaterbronnen)
Verbrokkeling
 Karel de Grote hield vast aan de Frankische traditie om zijn rijk te verdelen onder zijn
zonen: ‘gelukkig’ had hij slechts een overlevende zoon: Lodewijk de Vrome
 814: Karel de Grote overlijdt
 Lodewijk de Vrome (814-840):
o Nieuwe visie: de eenheid van het rijk bood meer garanties op de uitbouw van
een degelijk bestuurd en christelijk geïnspireerd rijk
o Lodewijk sterft in 840 en heeft 3 zonen: Lotharius, Lodewijk de Duitser en
Karel de Kale
 Broedertwist: de zonen volgden de visie van hun vader niet
o Verdrag van Verdun (843):
 Lotharius: Middenrijk
(Smalle strook van Friesland tot Noord-Italië + Keizerstitel)
 Lodewijk de Duitser: Oost-Frankenland
(evolueerde tot Duitsland)
 Karel de Kale: West-Frankenland
(evolueerde tot Frankrijk)
Middenrijk werd de inzet van een eeuwenlange strijd tussen Frankrijk
en Duitsland
 Parallel met broedertwisten: feodaliteit zorgde voor desintegratie:
o Aanleiding: De koningen na Karel de Grote hadden niet dezelfde uitstraling en
gezag
o Oorzaak: Bij gebrek aan dwingende autoriteit gedroegen vazallen zich steeds
onafhankelijker
o Graven en hertogen beschouwden de gronden die ze in leen hielden als hun
eigen bezit en oefenden koninklijke rechten uit in eigen naam.
o Ze veroverden binnen het koninkrijk gronden van hun collega’s en bouwden
quasi onafhankelijke vorstendommen uit
o Gezag binnen nieuwe vorstendommen: feodale relaties met ondergeschikte
edellieden
Verbrokkeling van grondbezit en openbaar gezag
 Probleem: geen verdediging meer van het rijk
o Gevolg: 9de eeuw: Plunderende Noormannen in het rijk
o “Oplossing”: vorsten gaven gronden af aan de Noormannen
29
Karolingische politieke erfenis
Invloed Karel de Grote:
 Alles wat met een verenigd Europa te maken heeft:
o Internationale Karelsprijs in Aken (voor inzet bij Europese eenmaking)
o Zetel Europese Unie in Brussel: Karel de Grote-gebouw
 Karel als politieker:
o Rolmodel voor Franse en Duitse koningen (legitimeerden hun koninklijk gezag
graag door zich als erfgenamen van Karel de Grote te presenteren)
 Verdrag van Verdun:
o Strijd om middenrijk is van alle tijden:
 9de eeuw: broedertwist
 1870-1871: Frans-Duitse oorlog
 Eerste Wereldoorlog
 Tweede Wereldoorlog
De Karolingische renaissance
De literaire cultuur
Karolingische renaissance = culturele heropleving
 Politiek en cultuur onderlinge invloed:
o Veroveringen
Oorlogsbuit
Realisatie cultureel programma
o Contact met paus = Contact met Romeinse keizerlijke en laat-Romeinse
christelijke cultuur
o Receptieve cultuur: invloeden van andere culturen/ culturen overnemen
 Karel vond dat zijn rijk onderontwikkeld was:
hij doet beroep op vreemdelingen om de cultuur naar een hoger niveau te tillen:
o Angelsakssen
o Ieren
o Spanjaarden
o …
Hofgeleerden: 3 taken:
o Hofschool:
 Doel: vorming van hofambtenaren en clerici van de koninklijke kapel
 In het Latijn (= cultuurtaal)
 Antieke grammaticaboeken
 7 artes liberales (vrije kunsten):
1. Grammatica (taalkunde)
2. Rhetorica (overtuigend spreken)
Trivium
3. Dialectica (logisch denken)
4.
5.
6.
7.
Aritmetica (getallenleer)
Geometria (meetkunde)
Astronomia (sterrenkunde)
Musica (muziektheorie)
Quadrivium
o Academie:
 Vergaderingen van de koning opluisteren met poëzie en filosofische of
theologische discussies.
30


 Tilden het niveau van het hof naar een hoger niveau
 Link naar hoven van Constantijn of eigentijdse keizer in Byzantium
o Adviesraad:
 Drukten hun stempel op het grote hervormingsprogramma van Karel de
Grote
 Doel: eenheid onder het christelijke volk door een gedisciplineerde,
hiërarchische en op Romeinse leest geschoeide kerk tot stand te
brengen
 Basis: canonieke en liturgische teksten die de koning in Rome had
verkregen
 Clerus kregen grondige Latijnse scholing om teksten ten volle te
begrijpen
 Slechte teksten: Karel laat modelhandschriften van de Bijbel en andere
christelijke werken schrijven die als basis dienen voor vele nieuwe
kopieën in het hele rijk
Schrift:
o Nieuw lettertype: Karolingische minuskel
 Doel: één uniform schrift (grote leesbaarheid)
o Lay-out: Codexvorm
 Schikking van de tekst in kolommen en rubrieken
 Hiërarchisch aanwenden van lettertypes voor titels en initialen
o Vooral Bijbels en liturgische teksten
o Verder onderwijs en af en toe een klassieke Latijnse auteur
Karolingische Renaissance = Definitieve keuze voor een op Latijnse en christelijke
leest geschoeide cultuur voor het Germaans Europa
De architectuur en plastische kunsten

Paltskapel in Aken:
o Gebouwd in 796
o Uitgebreid complex van residentie, ontvangstzaal, een grote zuilengalerij en
een kapel
o Geïnspireerd op San Vitale van Ravenna (Noord-Italië):
 Achthoekig grondplan
 Op zelfde manier opgetrokken
 Zuilen, kapitelen en rondbogen (sommige uit ruïnes van antieke
gebouwen uit Italië gehaald)
 Zelfde technieken en vormentaal van de Romeinen: Bronzen deuren en
balustrades
 Mozaïeken en fresco’s
31
7. Van een gesloten landbouwsamenleving naar een
open, op de markt gerichte landbouweconomie
eerste middeleeuwen: gekenmerkt door agrarisch karakter van de maatschappij = de gesloten
landbouwsamenleving.
Door de ontwikkeling van de landbouw en van handel en nijverheid, tweede middeleeuwen => open,
op de markt gerichte landbouwsamenleving.
Deze overgang is van zeer groot belang voor Europa. Één van de ingrijpende historische processen
die de samenleving in haar wezen raakte. Dit proces, startend in de landbouw, uitdeinend naar handel
en nijverheid, was de take-off voor de ontwikkeling van Europa tot een wereldmacht.
De gesloten landbouwsamenleving
De primitieve landbouw
Landbouw: Keltische periode en Gallo-Romeinse tijd hadden al voor landbouwnederzettingen
gezorgd, maar crisis in de late oudheid had voor een leegloop gezorgd. Landschap = uitgestrekte
woeste bos- en heidegebieden = dominant en hier en daar nederzettingen als eilandjes. De eerste
kolonisatoren ontgonnen landbouwgrond door vegetatie af te branden (brandcultuur). Deze gronden
gingen twee jaar mee. Dan trok de zij opnieuw naar een nieuw gebied. Toen de Germaanse boeren
zich definitief settelden, kozen ze geschikte stukken grond om te blijven bewerken en om te blijven
wonen. Kleigronden en lichte zandgronden werden gemeden. Zandleemgrond was het best. Nu nog
aangeduid met kouter-toponiemen.
Traditioneel beeld = grote domeinen zijn zwaarvertegenwoordigd, maar archeologie:
landbouwnederzettingen boden plaats aan enkele tientallen gezinnen.
Landbouw gebeurde primitief met houten materiaal, met een houten haakploeg en trekvee was
schaars. Enkel grote domeinen hadden trekvee en watermolen en zo.
Einde van de oudheid = klimaatverslechtering: temperatuur daalt en neerslag neemt toe. Tarwe uit
Nabije Oosten gedeide hier niet goed en werd een luxegoed voor heren, monniken enz: wit brood,
hosties enz (haalde men uit middelaands zeegebied). Hier vanaf 5e eeuw robuuste graansoort: rogge,
kon goed tegen de koude; zwart brood. In eerste middeleeuwen in deze regio ook spelt.
Zaadrendement (= 1 kilo rogge strooien = 2.5 kilo oogsten) lag laag. Graanteelt aangevuld met
groenten (look, uien, kolen, prei, erwten en bonen) en beetje fruit.
Veeteelt: belangrijk in de eerste middeleeuwen. Germanen grote vleeseters en landbouw secundair <->
mediterraans dieet: graan. Zuivel en vlees = secundair. Hier verschoof de balans naar graan, maar
varkensteelt bleef wel belangrijk. Varkens werden in bossen en op woeste gronden gezet. Varkens =
klein, bruin, stekelig. Vleesconsumptie bleef belangrijk voor elite. Voor de winter = grote slachting.
Na de ontginningen in tweede middeleeuwen veranderde dat. Eerst varken, dan schaap en zeer weinig
runderen.
Organisatie: De organisatie van het grondbezit en de exploitatie ervan in deze primitieve
landbouweconomie = domaniale stelsel. Oorsprong bij de Romeinse villa. Bij leegloop van de steden
zocht de bevolking toevlucht bij grote boerderijen. Diocletianus’ wet (301) verplichtte de boeren tot
een vaste woonplaats en introduceerde op die manier al zeker een component van de horigheid: boeren
waren wettelijk met de grond verbonden. Dat systeem kwam vooral voor in gebieden die nooit sterk
zijn geromaniseerd. Systeem was enige werkbare in een bijna louter agrarische economie, waarin een
kleine elite zich via haar grondbezit onderscheidde van de rest van de bevolking. Alle werkkracht
nodig op het veld, waardoor geen grootschalige uitwisseling van diensten en goederen. Eigenaar gaf
aan bewoners een stuk grond ter beschikking in ruil voor arbeid (karweien) op zijn hoeve en het
32
leveren van het weinige surplus. Die diende voor eigen luxe, groter huis, betere verdediging, betere
voeding… heel weinig investering in ontwikkeling van economie. Een grootgrondbezitter moest om
volop van surplussen rondtrekken van domein naar domein om ter plaatse te consumeren.
De marginale handel.
Plattelandsvlucht en leegloop van steden hadden bloeiend handelssysteem bij aanvang van de me doen
stilvallen. Nu nog nauwelijks behoefte aan handel. Landbouw functioneerde bijna volledig
autarkisch. Op lokaal vlak waren er kleine transacties van bv kaas tegen vlees en de boeren leverden
een surplus voor de heer. Ook het nodige materieel als landbouwwerktuigen, huishoudtoestellen door
de band ter plaatse gemaakt. Voor een beperkt aantal grondstoffen en producten was men op een
bescheiden regionale handel aangewezen zoals zout en vaatwerk, wapens en ijzeren werktuigen.
De dunne toplaag leefde in bescheiden luxe. Enkel de absolute toplaag van adel en kerk gebruikte
producten van internationale handel zoals verfijnd textiel, zijde, specerijen, bont, edelsmeedwerk enz.
Opvallend is de rol van noordelijke handelaren in internationale handelssysteem = Friese handel,
maar niet duidelijk wie die handel precies voert. Zoals bv. De handelsplaats Dorestad die haar bloei
kende tussen 750 en 850. = haven- en stapelplaats. Ter plaatse ook laken geproduceerd, maar
hoofdinkomst = doorvoerhandel. Het kreeg muntrecht en sloeg een eigen zilveren munt die door NWEuropa circuleerde. Gelijkaardige stapelplaats = Quentovic.
Vanaf 850 gedaan met dat soort stapelplaatsen, o.a. door Noormannenraids. Zij traden naar buiten
door inwendige demografische druk. Beeld is zeer subjectief door Katholieke bronnen (maar!
Vergelijk met verkrachte vrouw!). ze gingen zo ver ze konden over het water met drakkars =
snekken (smalle, lange schepen van =- 25 meter) en bleven overwinteren waar het goed was. De
knarrs waren hun transportschepen. Niet alle expedities waren plundertochten! Naast boeren
vestigden zich ook handelaars in veroverde gebieden. Bv. York, in 866 in handen van Deense Vikings
en werd een bloeiende schakel in het N-Europese handelcircuit. Hetzelfde met Dublin. Vooral de
Zweden waren internationale handelaars met als uitvalbasis Birka. Daar verzamelden ze pelzen, hout,
ijzer, amber enz en trokken er zuidwaarts mee. Ze voeren tot de Zwarte Zee en tot in Constantinopel
en de Kaspische Zee. De Zweedse vikings zorgden voor de opbloei van de stad Kiev. De lokale
bevolking noemde de Vikings er Rus (roeiers). Zo ontstond de naam voor het hele land.
MAAR handel bleef een marginale rol hebben in de economie van de eerste middeleeuwen.
- Marginale rol in economisch wezen: geen wezenlijke rol in de ontwikkeling van de economie.
Geen grote winsten die de economie aanzwengelden. Magere geldcirculatie en metaal werd
vaak voor relieken gebruikt.
- Marginaal ten opzichte van de handel in Azië.
De eenvoudige standenmaatschappij
Fundamentele ongelijkheid. De samenleving van de eerste middeleeuwen was een
standenmaatschappij die bleef bestaan tot de Franse Revolutie. De drie standen: de clerus, de adel
en de derde stand. Derde stand zo goed als volledig door boeren bevolkt. Deze indeling was door
afkomst bepaald. Pas laat in de me verloor de adelstand zijn gesloten karakter doordat adellijke titels
konden worden gekocht én door het ontstaan van de ambtsadel als nieuwe groep. Dit was sociaal
immobilisme. Je kon niet hogerop geraken op de maatschappelijke ladder. Enkel de stand van de
clerus bood mogelijkheden (geen geboorterecht), maar daar werden de hoogste plaatsen wel verdeeld
onder mensen die uit de adel stamden. Functies als abt, bisschop enz. In de standenmaatschappij waren
de rechten en plichten van een individu dus afhankelijk van zijn stand. Geen individuele
mensenrechten, maar enkel collectieve rechten per stand. Dat werd in die tijd ideologisch goed
onderbouwd. Geestelijk gebruikten daarbij de term ‘orde’, waarmee ze benadrukten dat de standen
door God waren gewild en dus onaantastbaar moesten blijven bestaan.
De clerus beschouwde zijn stand als de eerste. De hogere clerus, abten en bisschoppen, waren als
grootgrondbezitters natuurlijk al economisch geprivilegieerd, maar als stand hadden ze nog eens
ruimere sociaaljuridische privilegies: geen belastingen en men kon niet voor een wereldlijke rechtbank
verschijnen (link met actua!!!, nog eens opzoeken hoe het nu zit). Ze hadden het recht om kerkelijke
rechtbanken te organiseren voor clerici. De Kerk beschikte met de tienden over een eigen
33
belastingssysteem?? Volgens de ideologie van de standenmaatschappij moest de clerus, in ruil voor de
privilegies, instaan voor het zielenheil van de hele samenleving.
Adel: ook sociaaljuridische privilegies. Vrijgesteld van belastingen –bijdragen die de kroon van hen
eiste werden van de boeren gehaald- en in rechtszaken konden edellieden enkel door hun standgenoten
worden geoordeeld. Volgens ideologie moest de adel zorgen voor de bescherming van de hele
samenleving.
Stand = een sociaaljuridisch begrip =/= Klasse = een sociaaleconomisch begrip, wordt bepaald door
die man zijn vermogen.
Het zuiver ideologisch schema van de drie orden is in realiteit vertroebeld omdat er geen homogene
groepen waren. De eerste stand slaat vooral op de hogere clerus. De lagere clerus sloot
sociaaleconomisch aan op de derde stand. Ook de tweede stand niet eenduidig: de koning en topadel
stonden ver boven de lokale lage adel, in de tweede me komen de ridders er nog eens bij als aparte
groep. Zij waren oorspronkelijk niet hoog aangeschreven. Dienaren, ministerialen, meestal van onvrije
afkomst, die een adellijke heer militair bijstonden. Naarmate het militaire prestige steeg, groeide ook
de sociale status. Hun riddercultuur vond ook in adellijke kringen navolging. Uiteindelijk was
onderscheid tussen oude adel en ridderschap heel vaag.
Ook de derde stand was heterogeen: onvrije en vrije boeren: sommigen daarvan hadden heel wat land
en konden op economisch vlak concurreren met lage adel. Sociaaljuridisch bleven ze wel tot de derde
stand behoren natuurlijk.
Slavernij was in de 1e me marginaal. De horigheid was er wel: horigen waren onvrijen die aan de
grond waren gebonden. Deze bestond nog eens uit laten en lijfeigenen. Laten stamden af van vrije
lieden die hun lot in de late oudheid of de vroege middeleeuwen hadden verbonden (voor zekerheid en
bescherming) aan dat van een grootgrondbezitter; ze waren persoonlijk vrij: ze konden trouwen, erven,
bezitten enz, maar waren aan de grond van hun heer verbonden. Lijfeigenen stonden helemaal
onderaan. Geen persoonlijke rechten of moesten er de heer telkens ruim voor vergoeden. Enige
verschil met slaven is het feit dat ze niet konden worden verhandeld, maar dat ze integraal onderdeel
vormden van het grondbezit.
Agrarische revolutie van de tweede middeleeuwen
De klimaatsverbetering: uitlokkende factor
Eerste eeuwen van me een stabiele periode en stabiele bevolkingsmassa: voldoende voedsel en redelijk
gevarieerd. Een autarkische samenleving staat niet gelijk aan ellende en een wereld van crisis! Rond
de millenniumwisseling prikkels tot vernieuwing door gestegen bevolking. Meer voedsel nodig! Die
was er gekomen door een klimaatsverbetering. Temperatuur steeg -> voedselopbrengst steeg. Meer
voedsel + mildere leefomstandigheden = bevolkingstoename. En dat stijgt exponentieel.
De ontginningen
pré-industrieel tijdperk dus geen zotte verbetering qua techniek mogelijk. Hoe opdrijven? Meer
gronden bewerken => nieuwe ontginningen. Eerst de woeste gronden aan de rand van de
nederzettingen. De meeste bossen en heidevelden in Vlaanderen werden nu omgewerkt tot akkerland
of graasweide. Vaak ontstonden daarbij nieuwe nederzettingen die uitgroeiden tot dorpen.
Toponiemen verwijzen naar ontginningsactiviteiten: -rode = rooien van onontgonnen grond.
Toponiemen op –bos, -heide, -laar/-lare (op een open plek in het bos), -veld(e) (uitgestrekte woeste
grond) enz => verwijzen naar het terrein voor de ontginning.
Al snel waren de woeste gronden weg. Daarop werden de grotere bos- en heidegronden van BinnenVlaanderen op systematische manier ontgonnen. Nu nog te zien aan de regelmatige percelingsstructuur
van de gebieden. Heel typisch uit die tijd: de straatdorpen, waar boerderijtjes van kolonisten naast
elkaar worden gezet, elk met zijn achterliggende landbouwgrond. Ook het overstromingsgebied van
de Noordzee en de Scheldemonding waren geschikt voor het graven van grachten en opwerpen van
dijken. Zo werden op termijn vruchtbare polders gecreëerd.
34
Hollanders en Vlamingen bouwen zware reputatie op. De Duitse wereldlijke en kerkelijke vorsten
breidden hun invloedsfeer door missionering en veroveringen steeds verder naar het oosten uit. Daar
waren nog heel uitgestrekte bossen, moerassen en heidevelden. In 1108 deden de bisschoppen van
Bremen en Maagdenburg een oproep tot en kruistocht en lieten de westerlingen weten dat er
vruchtbare grond op hen lag te wachten. 12e eeuw = eerste kolonisatiegolf: 200.000 immigranten. In
13e eeuw een tweede golf in Pommeren en Silezië ook +- 200.000. Deze Ostkolonisation = goede
oplossing tegen demografische druk in W-Europa. In vlaanderen was alles al ontgind in de 12e eeuw.
Men kon naar daar voor het land maar ook voor een vrijer statuut!
Door ontginning verandering in veeteelt. In de meersen (vroegere overstromingsgebieden van rivieren)
creëerden de boeren weideland. Vee kon er grazen, in de zomer kan er gehooid worden voor
veevoeder in de winter. Najaarsslacht werd zo minder dringend. Runderteelt werd daardoor
belangrijker, alsook de schapenteelt, maar die hebben vree veel graasland nodig. Was voorhanden
door de ontginningen in Vlaanderen, vooral in de kustvlakte boden de schorren en zoutweiden die op
zee werden gewonnen, uitgestrekte graasweiden. maar nog niet genoeg schapen voor vraag naar wol.
Kwam uit regio’s als de Cotswolds en Yorkshire. Natuurlijk voedingsgebied van varkens verdween ->
in kleinere aantallen op stal. Door de staldieren = geconcentreerde mest dat bij ploegbeurten op de
akker kon worden ondergeploegd. Daardoor ook minder vruchtbare zandgronden tot akkers om te
vormen.
Technische vernieuwingen
ruimere toepassing van ijzer. Smid was één van de eerste gespecialiseerde ambachtslui op het
platteland. Ijzeren bijlen en hakken nodig om te ontginnen.
Grootste vernieuwing = de keerploeg. Ploegbalk rustte op een paar wielen, maakte hem sneller en
wendbaarder. Het koutermes reet de grond open, de ploegschaar sneed de zode los en het keerbord
keerde de zode om. Deze ploeg gaat veel dieper en keerde de zoden in één beweging om. Door de
zwaardere constructie en het ijzer was deze geschikt voor zwaardere gronden (leem- en kleigronden)
die veel vruchtbaarder zijn.
Keerploeg werd getrokken door ossen. Bij rijkere boeren door paarden. Die werden ingespannen met
een haam, een houten, met leer overtrokken, ovalen ding dat rond de nek van het paard werd gelegd,
waardoor het kon trekken met de schouders. Beter dan een borstriem. Een bit in de mond om te
kunnen mennen en tussen de paarden en de ploeg zat een dissel voor gelijke verdeling van trekkracht.
De ploeg werd zo krachtiger, sneller en wendbaarder.
Vernieuwing in de organisatie
Wat beterde? Ontginningen, bemesting, betere techniek en andere organisatie.
Het drieslagstelsel = een vorm van wisselteelt. Voor brandcultuur was geen plaats meer.
Oorspronkelijk een tweeslagstelsel. Van de grond werd elk jaar de helft ingezaaid, de andere bleef
braak om te herstellen.
De beschikbare grond werd in drie zones, drie slagen verdeeld:
Slag 1: november = zaaien van wintergraan (rogge, tarwe). Werd nadien met de eg lichtjes onder de
grond gemengd. In juli werd het wintergraan geoogst. Na de oogst kwam het vee even op de akker om
de stoppels weg te eten, daarna werd de akker bemest met stalmest, geploegd en geëgd en in april
werd het zomergraan gezaaid. Dat kon gerst zijn (voor bv pap), of haver voor de paarden, bonen of
erwten. Deze teelt werd in augustus geoogst. Na de oogst, nog eens geploegd en er volgde de grote
braak: vijftien maanden brak laten. Het kon nog twee keer bemest en geploegd worden. Zo was van de
drie slagen altijd één met wintergraan, één met zomergraan en één braak.
Dat is in feite wisselteelt met driejaarlijkse braak. Van een echt drieslagstelsel is pas sprake als het
hele areaal van een dorp consequent in drie zones is verdeeld en de boeren gedwongen zijn zich aan
het systeem aan te passen. Bodemrendement en arbeidrendement verhogen zo door samenwerking (bv
samenleggen voor één ploeg). Het stelsel werd in de 2e me in W-Europa geïntroduceerd en steeds
verfijnd. Later werd op de derde slag wikke of klaver gezet. Put niet uit en liet bodem zelfs beter
herstellen. Deze nagewassen = veevoeder = extra stalmest.
35
Naar een open, op de markt gerichte landbouwsamenleving
De ontginningen, de technische vernieuwingen en de betere organisatie en exploitatie in de 11e-12e
eeuw = echte revolutie, omdat de vernieuwingen verstrekkende, ingrijpende gevolgen hadden.
Landbouw was niet langer op de lokale behoeften gericht. Er werd meer en gevarieerder
geproduceerd. Eerste vormen van specialisatie ontstonden: in bepaalde streken meer graanteelt of
veeteelt. Ook binnen dorpsgemeenschap komen specialismen. De lokale ruilhandel evolueerde naar
regionale handel van voedingsmiddelen en basisproducten. Daardoor konden ambachtslui
samenwonen in niet-agrarische nederzettingen. Op markten werden dan ambachtsgoederen geruild
tegen voeding. Zo groeiden pre-stedelijke kernen. Steden waren belangrijk, maar het geheel bleef wel
een landbouwsamenleving! De landbouw was nu wel op de markt gericht.
36
8. De verstedelijking van Europa (10 de – 13de eeuw)
Ontwikkeling steden:
1. Steden in de oudheid
2. Verschrompelden in de crisis van de late oudheid
3. Spelen gedurende de eerste middeleeuwen geen rol van betekenis meer.
4. Tweede middeleeuwen: Expansie landbouw
Heropleving steden
 Prominente rol voor de Zuidelijke Nederlanden, in het bijzonder het graafschap
Vlaanderen:
 1300: 30% van de bevolking in steden
 Heel Europa: urbanisatiegraad van 10%
 Stedelijke bevolking niet actief in de landbouw, maar in:
o Nijverheid
o Handel
o Diensten
 Steden waren onderdeel van een uitgebreid netwerk van economische contacten
 Sociale en economische verhoudingen verschillen sterk met de eerste
middeleeuwen:
o Grond niet langer de enige bron van rijkdom:
Nieuwe rijkdom en rijken door nijverheid en handel
o Nieuwe groepen mensen doen hun intrede in alle domeinen van de
samenleving
De heropleving van de steden en het ontstaan van nieuwe steden
Verschil middeleeuwse stad met het platteland:
de bevolking stond zelf niet in voor de
productie van haar voedselvoorziening
Voorwaarde bij het ontstaan en groei van steden:
Surplus in de landbouwproductie en een
eenvoudige toegang tot die overschotten
De vroegste en meest spectaculaire ontwikkeling in de mediterrane wereld
 Gunstige landbouwomstandigheden
 Gemakkelijke aanvoer van voedselvoorraden via zeeën of rivieren
 Voorbeelden:
o Napels: herleefde in de tweede middeleeuwen en groeide uit tot een metropool
o Milaan
o Genua
o Firenze
o Venetië: (Opvallend: geen antiek verleden)
Situatie in Noordwest-Europa
 Verstedelijking van de tweede middeleeuwen sloot nauwelijks aan bij oudere kernen
o Weinig antieke steden overleefden de crisis van de late oudheid)
o Sommige steden spelen enkel een rol als zetel van een bisdom, maar geen
economische rol
o De meest dynamische centra waren nieuw
37


Vroegste stedelijke ontwikkeling in Vlaanderen:
o Alle succesvolle steden liggen bij een rivier:
 Transport over water was enige betaalbare vervoersvorm voor
bulkgoederen
 Gemakkelijk aantrekken van voedsel
 Aanvoer grondstoffen en bouwmaterialen
 Afgewerkte producten naar nieuwe markten brengen
o Voorbeelden:
 Gent:
 aan samenvloeiing Leie en Schelde
 belangrijke landweg
 Omwalling en grachten
 Brugge:
 beschermde toegang tot de zee via het Zwin
 belangrijke landweg
o Casus Ename:
1. 974: Duitse keizer Otto II bouwt op de rechter Schelde-oever een
burcht om de grens van zijn rijk te verdedigen
2. Burcht trekt handelaars en ambachtslui aan
3. Ename is een handelsnederzetting
4. 1033: Boudewijn IV verovert en vernielt de burcht
5. Bewoners verlaten Ename
6. Abdij op de ruïnes
(= makkelijk voor archeologen)
o Vlaanderen:
 3 grote steden (Gent, Brugge, Ieper)
 Dicht netwerk van kleine steden (Veurne, Kortrijk,…)
 Samen met N-Italië de meest verstedelijkte regio van Europa
Londen: Grote ontwikkeling onder Vikingimpuls
38
Lokale, regionale en internationale handelsnetwerken
Lokaal
Steden:
 Voedselvoorziening: aanvoer agrarische producten uit de omliggende regio’s
 Bevolking uit de omliggende regio’s
 Ambachtelijke activiteiten:
o Uitweg voor bevolkingsoverschot op het platteland
o In verschillende sectoren: textiel, metaalbewerking, vaatwerk,…
o Grootste deel gericht op de eigen stedelijke markt + omliggende platteland
 De stijgende stedelijke vraag naar specifieke voedingsproducten en grondstoffen
heroriënteerde ook de landbouw in de omgeving van de steden
Regionaal
Regionale handelsnetwerken tussen steden:
 Verhandeling van grondstoffen en afgewerkte producten
 Steden specialiseerden zich
 Voorbeeld: Vlaamse jaarmarkten:
o Stonden onder speciale bescherming van de graaf: veiligheid kooplui
o Aankoop grondstoffen bij buitenlandse leveranciers
o Afzet voor producten
o Elk jaar in een andere stad
Internationaal
Internationale handelscircuits:
 Jaarmarkten van de Champagne:
o De draaischijf bij uitstek van de Europese handel
o In vier steden
o Belangrijkste deelnemers:
 Vlamingen
 Aanbod laken
 Afnemen van kleurstoffen en aluin
 Noord-Italianen
 Aanbod van:
o Luxeproducten
o Grondstoffen uit het Oosten
o Kleurstoffen uit de mediterrane wereld
o Aluin
 Afnemen van laken
o Beveiligde en georganiseerde toch voor handelskaravanen
o Hoge winstmarges
 Probleem: Veel geld bij zich = aantrekkelijk voor dieven
Wisselbrief:
 Relatief veilig betaalmiddel over afstand
 Een tijdelijke kredietvorm
 Muntwissel
39

Internationale handelscircuits:

Vlaanderen met:
o Engeland: Wolhandel
o NO-Europa:
 Hout
 Amber
 Honing
 Pelzen
 Ijzer
 Haringen
 Graan
o Z-Frankrijk: Wijn
o Spanje:
 Leder
 Luxeproducten
Internationale handelscontacten stimuleerden de specialisatie:
Casus Vlaanderen: Lakennijverheid was de troef en de achillespees van de economie
o Politiek: Vlaanderen was leengebied van de Franse koning
o Economie: Afhankelijk van Engelse woltoevoer
Besluit:
 Handel en nijverheid spelen een belangrijke rol
 Toch nog steeds een landbouwsamenleving (grootste deel bevolking)
 Max. 1/3 van de landbouwproductie was op de markt gericht, de rest is bedoeld voor
lokale consumptie
 Europese handel flauw afkooksel van Aziatische handelszone
(Europeanen kochten Oosterse producten, maar hadden niets in ruil)
Continue geldstroom van het Westen naar het Oosten
40
De stad: een nieuwe economische, sociale en politieke leefwereld
De stedelijke autonomie


Eerste middeleeuwen
Gesloten landbouwsamenleving
Volledig gebaseerd op het grondbezit
en de daarbij horende rechten


Tweede middeleeuwen
Open landbouwsamenleving
Steden nog steeds deel van het
heerlijk systeem
Maar heer voelde aan dat stad een
speciale situatie was:
o Tolvrijstellingen
o Vrij gebruik van terreinen als
haven of markt
o Geld zorgde ervoor dat
karweien vervangen werden
door belastingen
Stedelijke autonomie:
 Individuele stadsbewoners zijn niet meer door grondbanden aan een heer gebonden
 Gemeenschappen ook steeds autonomer (door steeds grotere financiële middelen)
o Ze kochten oude verplichtingen af
 In ruil voor financiële en militaire steun aan vorsten, dwongen steden verregaande
autonomie af:
o Persoonlijke vrijheid voor alle inwoners
o Eigen schepenbanken: zelf recht spreken in stad en omgeving
(controle van graaf/hertog via baljuw)
o Eigen stadsmilitie

Werden opgetekend in keuren en bewaard in een belfort
Stedelijke autonomie verder gevorderd in Italië:
o Trokken alle landsheerlijke macht in hun ruime omgeving naar zich toe
o Vormden autonome stadsstaten
Economische, sociale en politieke ongelijkheid in de stad
Ongelijkheid bij de stadsbevolking:
 In theorie: commune van vrije lieden
 In praktijk: geen egalitaire maatschappij
(Verschil in economische draagkracht en sociaal aanzien)
o Vlaanderen:
 Elite van patriciërs:
 Kleine minderheid
 Socio-economische toplaag
 Monopolie op het stadsbestuur
 Bezaten stedelijke gronden en bijhorende macht en prestige
 Gedroegen zich als de adellijke elite die ze hadden verdreven
(stenen huizen)
 Investeren in de stedelijke economie
41





Controleerden het productieproces (o.a. lakennijverheid)
Bepalen lonen om winstmarges te vergroten
Verenigden zich in gilden:
o Prijsafspraken
o Samen naar markten trekken
o Beveiligingsescortes delen
 Internationale vereniging: Hanzen
Gemeen:
 De rest van de bevolking
 Ook grote groep marginalen, dagloners, werklozen en bedelaars
Ambachten:
o ¾ van de bevolking
o Verenigt handwerkers uit eenzelfde beroep
o Taken:
 Bewaakte het monopolie van de beroepsgroep
 Kwaliteitscontrole
 Prijscontrole
 Sociale organisatie voor leden
 Opleiding van nieuwe ambachtslui:
 Voornamelijk kinderen van leden van het ambacht
= Leerjongen
 Werden ondergebracht in het gezin van een collega
 Na een paar jaren werden ze gezel in een atelier onder leiding
van een meester
 Op termijn kon men zich opwerken tot meester
(monopolie van een aantal rijke families)
o Hiërarchie:
 Grote ambachten: Weef- en textielambachten (internationaal)
 Kleine ambachten: bakkers, timmerlui, schoenmakers,… (lokaal)
Eind 13de eeuw: omslag gunstige economische conjunctuur
Spanningen tussen ambachten en patriciaat
Ambachten kregen meer autonomie en dwongen beschermende maatregelen af
42
Guldensporenslag (1302):
1. Vlaanderen kwam in een conflict tussen Engeland en Frankrijk
2. Vlaanderen kiest kant voor Engeland wegens economische redenen
3. De koning van Frankrijk, Filips IV de Schone kon dit niet accepteren en trok met zijn
leger Vlaanderen binnen
4. De Franse koning nam de Vlaamse graaf gevangen
5. Compensatie van Franse koning aan Vlaamse steden: belastingsvrijstelling
 Vooral in het voordeel van de Fransgezinde patriciërs, kozen partij voor de
Fransen
 Staan gekend als leliaards (lelie op het Franse koninklijke wapen)
6. Ambachten:
 Bleven anti-Frans en hoopten op een terugkeer en politiek herstel van de Vlaamse
graaf
 Staan bekend als klauwaards (naar de leeuwenklauwen op het grafelijke wapen)
7. Zowel in Gent als in Brugge kwamen de ambachten in opstand en zetten de
Fransgezinde patriciërs aan de kant
8. Franse gouverneur dreigt met militaire acties:
o Gents stadsbestuur stelt zich terughoudend op
o Brugs stadsbestuur wilde geen toegevingen doen Brugse Metten
9. Franse koning zette een groot militaire actie op
Vlamingen: edelen, boeren en vooral stadsmilities
10. 11 juli 1302:
o Partijen:
 8500 Fransen:
 6000 goed getrainde en zwaarbewapende soldaten
 2500 ridders
 9000 Vlamingen:
 8600 onderervaren en slecht bewapend voetvolk
 400 ridders
o Afloop:
Door motivatie, goede omstandigheden, geschikte bewapening slaagde het
Vlaamse leger erin om het Frans leger te verslaan
11. 1304: Fransen nemen revanche en herstellen hun greep op Vlaanderen
12. 14de eeuw:
o Ambachten kregen veel prestige en tijdelijke macht door hun aandeel in de
voorgaande gebeurtenissen
o Kregen toegang tot het stadsbestuur (geen succes)
o Oplossing voor eigen economische situatie: protectionistische maatregelen
Maakt de economische situatie op lange termijn slechter
43
9. De strijd om de macht: van feodale naar territoriale koninkrijken (11 e-13e E)
9.1: De feodale verbrokkeling
9.1.1: van feodale verbrokkeling naar nieuwe vorstendommen
in theorie had de opperleenheer, de koning alle macht in handen, maar in wezen stelde dat niet
veel voor. Bv: West-Frankenrijk. Na de splitsing in 843 stond Karel de Kale er aan het
hoofd en zijn onmacht werd getoond toen Boudewijn I, eerste graaf van Vlaanderen, zijn
machtspositie afdwong: in 862 schaakte hij de dochter van de koning en dwong zo een
huwelijk en een ambt als graaf af. In theorie hiel hij dat grafelijk ambt in leen van de koning,
maar hij gedroeg zich in zijn territorium als een autonoom heerser. Hij weerhield de
Noormannen succesvol. Na zijn dood in 879 ging de macht naar zijn zoon Boudewijn II. Zo
ontstond het quasi onafhankelijke graafschap Vlaanderen. De opvolgers konden uitbreiden
en werden op den duur vorsten van aanzien. Het deel ten westen van de schelde = in leen van
de West-Frankische en later de Franse koning = Kroonvlaanderen. Ten oosten = in leen van
Duitse keizer = Rijksvlaanderen. Graafschap bestond van 864 tot 1795.
Koning Karel de Eenvoudige had begin 10e eeuw niet de middelen de Noormannen tegen te
houden. Daarom gaf hij het graafschap Rouen (macht was hij er al kwijt), in 911 in leen aan
Rollo, de chef van de Deense Vikingbende. In ruil moest hij andere Noormannen stoppen.
Rollo breidde het gebied uit; werd het hertogdom Normandië.
Twee voorbeelden, tekenend voor de uitbreidende macht van quasi onafhankelijke
vorstendommen die zich bijna in alle graafschappen en vorstendommen voordeed.
9.1.2: De onmacht van de Franse koning in het feodale Frankrijk
In 987 was er geen directe opvolger en werd Hugo Capet aangeduid. Hij staat als de eerste
koning van Frankrijk, maar was in die tijd niet zo bijzonder machtig. Hij is de grondlegger
van de succesrijke Capetingische dynastie. Voor zijn verkiezing was hij hertog van Francia,
gebied rond Parijs, en daar lagen ook zijn familiebezittingen, de enige bron van reëele macht.
Hij kon elders optreden als opperleenheer of suzerein, maar zelden met succes, doordat zijn
kroonvazallen té machtig waren geworden en te zeer op autonomie uit waren. Die
kroonvazallen moesten zich op twee fronten zien te manifesteren: tegenover hun koninklijke
leenheer, en tegen de ambitieuze lokale en regionale heren, die autonomie nastreefden of
zich de hertogelijke macht wouden toe-eigenen. Hét symbool van macht van lokale en
regionale heren was de motteburcht, eenvoudig, in ’t hout. Zeker in instabiele tijden, bv. Dood
van graaf/hertog zonder opvolger, werd door deze burchtheren gestreden om de macht. In
1035 hertog van Normandië duud zonder opvolger. Zijn bastaardzoon Willem, latere Willem
de Veroveraar, had het bijzonder moeilijk in de eerste jaren qua machtsuitdrukking, maar
wist alles te stabiliseren en en rond het midden van 11e E was zijn macht wrs groter dan die
van de koning van Frankrijk. In 1066 wint hij de slag van Hastings waardoor hij de Engelse
kroon bemachtigt. Hij was nu leenman + suzerein. Tapijt van Bayeux = 70 meter op een halve
meter, over voorbereiding en slag bij Hastings. Bedoeld als liturgisch doek dat op feestdagen
in Bayeux wordt bovengehaald. Edward de Belijder was kinderloos gestorven, waarop Harold
van Wessex zich tot koning had laten kronen. Willem van Normandië was er wel van
overtuigd dat Edward het aan hem had beloofd. Het tapijt stelt de slag voor als godsoordeel.
Harold dood, Willem wint = het moet zo zijn. Was nu duust machtiger dan de Franse koning
en zijn opvolgers breidden het rijk nog verder uit door veroveringen en huwelijkspolitiek.
Hendrik II Plantagenet (1154-1189) = koning van Engeland, hertog van Normandië, graaf
44
van Anjou en Maine en hertogdom van Aquitanië (x Eleonore van Aquitanië). De
Plantagenets hadden dus het koninkrijk Engeland, en deden voor de rest leenhulde bij de
Franse koning. Maar ja…
9.2: Op weg naar territoriaal eengemaakte koninkrijken
9.2.1: Engeland: een eengemaakt koninkrijk
Engeland was (<-> Frankrijk) één territoriale eenheid waarover koning regeerde. De
Angelsaksische koningen konden in de 10e en 11e eeuw Engeland militair onder controle
krijgen en als één geheel besturen. Land werd ingedeeld in bestuurlijke eenheden waarover
ambtenaren toezicht hielden. Het werd nog hechter door Willem de Veroveraar die de
Engelse adel overwon. Verdere machtsvastzetting: burchten bouwen over heel het land +
vervangt Engelse adel door Normandische vazallen. Hij introduceert dus de feodaliteit in
Engeland, maar een betere, door de banden te bewaken en feodale versnippering tegen te
gaan.
In 1086 Domesday Book. Een inventaris van alle bezittingen in het land en de eigenaars
ervan. Doel = goed zicht hebben op de inboedel van het land en op die manier belastingen
opstellen. Dat verhoogt de macht op het land. Nieuwe ‘eigenaars’ van Engeland = koning,
kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders en wereldlijke vazallen. Engelse adel uitgeschakeld en
sterke greep door administratie. Sterk gecentraliseerd.
Gevolg van nieuwe toplaag = franse leenwoorden in het Engels. Frans = hoftaal.
9.2.2: lange en moeizame weg naar een ee ngemaakt Frankrijk
Deze koning kon geen schoon schip houden en moest zijn macht geleidelijk uitbouwen.
Troeven van de Capetingers:
1. de status als gekroonde, en vooral gezalfde koningen. Geïntroduceerd door Pepijn de
Korte. Het bezorgde het koninschap een sacraal karakter, waar de feodale vorsten niet
omheen konden.
2. Capetingers maakten koningschap erfelijk? Ze hadden dynastisch geluk om telkens
een zoon als opvolger te hebben tussen 987 en 1328. Veel van hen regeerden lang.
Belangrijke factoren voor de stabiliteit.
3. Hun positie als opperleenheer. Hij kon waar een graaf of hertog stierf, zich mengen
en een opvolger aanduiden. Gebeurde vaak in Vlaanderen. Zoals in 1127 wanneer
Vlaamse graaf Karel de Goede wordt vermoord. Zijn secretaris Galbert van Brugge
beschreef de volgende maanden in zijn ‘dagboek’. De koning gaat naar de buurt van
Vlaanderen en ontbiedt de Vlaamse topadel die een graaf moest kiezen. Kiezen =
openlijk voorstel van de koning beamen. Die had Wilem Clito meegebracht.
Vlaanderen accepteerde hem, maar had later niet veel in de pap te brokken.
Burgeroorlog. Hij stierf voor Aalst. Het bewees dat het nog onafhankelijk van zijn
leenheer durfde en kon opereren.
 Franse koning won gestaag macht en invloed. Filips II August (1180-1223) deed aan
heroveringspolitiek en wist heel wat territorium onder controle krijgen. Een feodaal
conflict met Jan zonder Land (Normandië en Engeland) -> in 1204 aanleiding voor
herovering van hertogdom Normandië. Bijna alle continentale gebieden van Engeland
vielen opnieuw in Franse handen. In 1214 behaalde Filips-August een zotte
overwinning tegen Engelsen, Duitsers en Vlamingen in de slag van Bouvines.
45
Bevestigde aura als grote vorst. Opvolgers waren ook succesrijk. 13e eeuw: kruistocht
tegen de Albigenzen -> vorst profiteert om in controle in Zuid-Frankrijk te
verwerven. Ook Guldensporenslag kadert in streven naar territoriale controle.
Vlaanderen hield later enkel nog de schijn van zelfstandigheid.
9.3: Gecentraliseerd bestuur bemand door ambtenaren
succes = bestuur in handen nemen, inkomsten efficiënt innen en op een uniforme manier
rechtspreken. Noodzakelijk was ook het beroep op nieuw soort medewerkers = ambtenaren.
Op basis van competenties en vergoed met een salaris. In Engeland waren de centrale figuren
de sheriffs. = vertegenwoordiger van de koning in graafschappen (shires) en stond er in voor
administratie, de belastingsinning, de militaire organisatie en de koninklijke rechtspraak.
Tweer keer per jaar alle sheriffs voor de centrale rekenkamer (de exchequer) om inkomsten
af te rekenen en verantwoording af te leggen. Door economische ontwikkeling en ontstaan
van geldeconomie waren er nu regelmatige inkomsten. Zo wordt de koning minder
afhankelijk van de adel.
Koninklijk leger bestond niet langer uit feodale contingenteringen, maar uit een
beroepsleger. Terzijde = exchequer was de middeleeuwse koninklijke schatkist en nu de naam
voor het Britse ministerie van Financiën, afgeleid van het schaakbordvormige tafelkleed. Dat
was een primitieve telmachine om te helpen rekenen met de moeilijke muntverhoudingen.
Koning trok ook meer de belangrijke rechtzaken naar hem. De kleinere werden nog lokaal
afgehandeld naar eigen, lokaal gewoonterecht. Alle grotere zaken waren voor sheriffs of
speciaal opgeleide rondreizende koninklijke rechters. Die spraken recht op basis van de
gemeenschappelijke koninklijke wet = The Common Law en inden de boetes voor de
schatkist. Verandert ook -> de vervolging ex officio. Vroeger pas een strafzak na klacht van
slachtoffers.
In Frankrijk pas een eeuw later dezelfde hervormingen.
Deze institutionele vernieuwingen maken een nieuwe sociale groep: de ambtsadel. De
topambtenaren kwamen niet meer uit de oude landadel, maar uit de burgerij, die zich door hun
studies en professionele carrière hadden opgewerkt.
9.4: Grenzen aan de koninklijke macht
9.4.1: De Magna Charta en het begin van het constitutionalisme
de machtspositie van de hoge adel ging in de gecentraliseerde en modern bestuurde
koninkrijken verloren. Enkel de status bleef over. Steden werden belangrijker voor het geld.
De leiders van de steden, de hoge burgerij, kon daarvan profiteren om privilegies af te
dwingen voor de steden en de handelaars. Wanneer het slecht ging, zoals onder Jan zonder
Land, kwam er ongenoegen. Dan pikte die burgerij het niet dat ze buitenspel stonden en dat ze
die lange oorlogen moesten financieren. Men eiste tegemoetkoming zoals na de slag bij
Bouvines (1214), waarna de adel en de steden een coalitie vormden en profiteerden van de
onmacht van de koning om hem in 2015 de Magna Charta te laten ondertekenen. Dit stuk
was reactionair met uitvoerige privileges voor de kerk en de baronnen en het draaide enkele
centraliserende maatregelen terug. Het vorstelijk gezag = spil van het staatsleven, MAAR de
vorst moet rekening houden met zijn onderdanen. Toen voor de Jan slechts een manier om tijd
te winnen en later terug te slaan en macht te heroveren. Toch is het een icoon geworden van
het constitutionalisme, de begrenzing van de koninklijke macht door de inspraak van de
46
onderdanen. In 13e eeuw ook in andere landen soorgelijke compromissen. De vorst beloofde
bestraffingen zonder regelmatig vonnis, willekeurige arrestaties, willekeurige belastingen te
vermijden. Hij zou ook bepaalde vrijheden van inwoners eerbiedigen. Plus ook een vorm van
inspraak in het beleid en controle op zijn optreden en dat van zijn ambtenaren. De schending
ervan kon leiden tot opstanden. Ze betekenden een conditionele aanvaarding van de
staatsmacht: de staat moest een rechtsstaat zijn (met garanties voor de bedreigde persoonlijke
vrijheid, bezit en veiligheid). Opvallend in deze documenten is de frequente uitdrukkelijke
vermelding van het weerstandsrecht: onderdanen hebben het recht in opstand te komen tegen
hun vorst, zonder dat ze verraad plegen. Deze constituties zijn de oorsprong van de moderne
Verklaringen van de Rechten van de Mens. Magna Charta = vertrekpunt van Petition of Right
en Bill of Rights (ENG, 17e E), alsook van Amerikaanse Verklaringen van de Mensenrechten
(18e E). Op hun beurt inspiratie voor de Franse Verklaring van de Rechten van de Mens en
van de Burger uit 1789
9.4.2: Het onstaan van het parlementarisme
Aanvankelijk had de vorst de curia regis, zijn hofhouding en de kerkelijke en wereldlijke
baronnen of kroonvazallen die aan het hof verbleven. Door Magna Charta uitgebreid tot een
‘algemene raad van het koninkrijk’. In e 13e E ook leden van de lagere adel, én gekozen
vertegenwoordigers van steden opgeroepen voor de overlegvergaderingen of parlementen.
Oorspronkelijk vergaderen de Lords en de Commons samen, maar vanaf 14e eeuw
afzonderlijk: Lords in het Hogerhuis, de Commons in het Lagerhuis.
De koning was voortaan voor financiering afhankelijk van de bereidheid van de onderdanen.
Wanneer in geldnood, richtte hij een bede om geld aan het parlement. Dan werd gepraat over
de toekenning en de bestemming ervan. Parlement bepaalde dus mee. Op den duur kon de
koning geen enkele belangrijke beslissing meer nemen zonder inmenging van het parlement.
Parlementarisme = het politieke systeem waarbij de vorst in zijn beleid raad en inspraak
moet dulden van een vertegenwoordiging van zijn onderdanen.
Ook elders steeds meer inmening van het volk. In Frankrijk was er de Staten-Generaal (Les
Etats Généraux). In Vlaanderen moest de graaf overleggen met de hogere clerus, de adel en de
steden met het oog op het bijeenbrengen van de nodige financiële middelen en het uitstippelen
van een haalbaar, betaalbaar beleid. Dat gebeurde in de Staten van Vlaanderen. In deze
Staten zetelden voor de steden Gent, Ieper en Brugge. In de 15e E kwamen deze
vorstendommen onder het gezag van de Bourgondische hertogen. Om het overleg met de
standenvergaderingen of Staten van de verschillende vorstendommen te vereenvoudigen,
richtte hertog Filips de Goede in 1464 voor de Bourgondische Nederlanden ook een StatenGeneraal op.
PS: Frankrijk had ook een Parlement van Parijs, maar dat was de opperste koninklijke
rechtbank! Daar werden alle belangrijke rechtszaken geregeld. Zeer machtig instrument. Na
verloop van tijd geleerde juristen die het bestuurden en door de toenemende techniciteit van
het recht verwierven zij steeds meer invloed.
47
10. Paus en keizer: de strijd om de hoogste macht (11 de – 13de eeuw)
Een laat-antieke erfenis
Tot nu toe: Geen scheiding tussen politiek en religie, kerk en staat
1. Romeinse koningstijd: koning en pontifex maximus
2. Republiek en keizertijd: priesterfuncties deel van takenpakket keizer
3. Edict van Milaan (313): Keizer Constantijn vindt het evident om als hoogste autoriteit
in kerkelijke zaken op te treden
4. 394: Christendom wordt staatsgodsdienst: keizer is kerkelijke leider met 5 patriarchen
als hoofd van de regionaal georganiseerde kerken
Crisis in late oudheid + invallen van Germanen en Arabieren = Grote veranderingen:
 Oosten:
o Enkel Byzantium bleef uit de greep van de Arabieren
o Het Romeinse model van een door de keizer geleide kerk bleef intact
 Westen:
o Geen keizer meer
o Bisschop van Rome bleef achter zonder standvastige wereldlijke autoriteit
o Donatio Constantini: Keizer Constantijn de Grote zou bij zijn vertrek uit
Rome zijn wereldlijke macht aan de paus hebben overgedragen
(middel van middeleeuwse pausen om machtsvacuüm op te vullen, werden in
de 8ste eeuw hierin gesteund door de Karolingers)
o 800: de paus gaat een coalitie met Karel de Grote (machtigste vorst in het
Westen) aan en kroont hem tot keizer.
Aanknoping met laat-antieke ambitie
Probleem: Hoe moeten beide machten zich tot elkaar verhouden?
 Pauselijke visie: Caesaropapisme was onaanvaardbaar
(keizer is zowel wereldlijk, als geestelijk leider)
 Keizerlijke visie: Wou geen tweederangsrol, was niet enthousiast met
de keizerskroning want dit suggereerde de superieure rol van de paus
ten aanzien van de wereldlijke macht
Bleef theoretisch (hadden problemen genoeg met het bestendigen van hun
macht)
Sterke Duitse koningen en keizers
Oost-Frankenland:
1. Na de verbrokkeling vrij snel terug machtige koningen
2. Alle overgebleven delen tussen het West- en het Oost-Frankenland van het voormalige
Middenrijk werden ingepalmd (Lotharingen, Italië, Bourgondië, Provence)
3. Expansie in het oosten tot aan de Elbe
Controle via rijksgroten (koninklijke vazallen)
4. Ontstaan van een sterk Duitsland
48
Hoeksteen Duitse koninklijk gezag: Rijkskerk:
 Wereldlijk bestuur over uitgestrekte landsgedeelten in handen van bisschoppen en
abten (als koninklijke vazallen)
Dubbele investituur (de kerkelijke investituur en de wereldlijke investituur)
 Bisschoppen waren prins-bisschoppen en prins-abten
 Voordeel voor koning:
o Clerici brachten geen nakomelingen voort
(leen na dood opnieuw in handen van de koning)
o Eigenkerkensysteem: koning kon zelf geestelijken in zijn gebied aanstellen
Heilig Roomse Rijk:
 Begin: Keizerskroning van Otto I
 Otto I moeit zich met de N-Italiaanse poltiek
o Gebieden ten noorden van het pauselijk gebied waren in de 10de eeuw
onbestuurbare adellijke deelrijkjes
o Otto was er militair scheidsrechter
(Reële machtspositie)
o 951: Otto I is de koning van Noord-Italië
 Bondgenoot met de paus
 962: paus kroont Otto tot Rooms keizer
(de keizerstitel was voortaan bestemd voor Duitse koningen)
o Enkel pausen konden keizers kronen: Otto wou controle over de pauskeuze
o Eist vetorecht bij de verkiezing van een nieuwe paus
 Otto I maakt in N-Italië gebruik van het Rijkskerksysteem:
o Benoeming topclerici (vestiging en bestendiging van gezag)
o Kiem voor eeuwenlange strijd met de paus
Ambitieuze pausen
Pauselijke evolutie:
1. 10de – begin 11de eeuw: pausdom stelt in realiteit weinig voor: pauskeuze is de inzet
van strijd tussen lokale Romeinse adellijke families (motief: eer en inkomsten)
2. 11de eeuw: streven naar een zuivere kerk (geen slaaf van wereldlijke belangen)
Zelf paus kiezen
3. 1059: een nieuwe procedure rond pauskeuze wordt uitgewerkt op een synode
(vergadering bisschoppen):
Pausen worden verkozen door het college van de kardinalen
4. Gregorius VII: Gregoriaanse Hervorming (Dicatatus Papae):
3 Pijlers:
i. Hervorming pas succes als hun structuur goed was:
1. Degelijke vorming van priesters
2. Toekijken op de priesterlijke zeden (celibaat)
3. Hoge clerus evangelische waarden bijbrengen
4. Regels tegen simonie (verhandelen van kerkelijke goederen,
diensten, ambten)
5. Regels tegen nepotisme (benoemen van familieleden en
verwanten)
49
6. Regels tegen cumul van kerkelijke ambten
7. Regels tegen absenteïsme (het niet aanwezig zijn op de post die
men bekleedt)
Hoofddoel: Een zuivere kerk geleid door een zuivere clerus
ii. Installatie van een strikt hiërarchische organisatiestructuur met de paus als
onbetwiste leider
Seculiere kerk
Paus
Aartsbisschoppen
Bisschoppen
Aartsdeken
Deken
Parochiepastoor
(hiërarchie beïnvloed door Romeinse rijk)
+
(geen feodaliteit, macht wordt niet gedeeld)
iii. De vestiging van een universele pauselijke macht
 Paus was in realiteit het kleine broertje van de patriarch van Constantinopel
Botsing
 1054: definitieve scheuring tussen de Rooms-katholieke kerk en de Grieksorthodoxe kerk
50
De strijd tussen pauzen en keizer
Machtsstrijd
11de eeuw
Ambities
Paus
Ontvoogding, hervorming

Sterke kerk: supranationale
hiërarchische organisatie met
paus als top
 Zuivere, kwaliteitsvolle kerk
 Universele macht
Investituurstrijd




Keizer
Duitse koning, steunend op
Rijkskerk
Reële vorstelijke macht
Controle over kerk
Universele macht
Investituurstrijd:
 Inzet:
Benoemingsrecht van bisschoppen
(sleutel voor de realisering van de ambities van beide partijen)
 Oorzaak conflict:
Duits koning Hendrik IV is nog niet tot keizer gekroond en paus Gregorius VII
claimde het alleenrecht voor de benoeming van aartsbisschoppen
 Middelen:
o Koning beschikt over een leger
o Paus: excommunicatie (uitsluiting uit de kerk, geen toegang meer tot
sacramenten)
 Verloop:
o Excommunicatie van Hendrik IV leidde tot opheffing van de plicht van trouw
van de vazallen
Vele Duitse rijksgroten gaan in coalitie met de paus (nieuwe
perspectieven)
o Hendrik IV doet een knieval voor de paus voor zijn burcht in Canossa:
de paus stemde toe en hief de excommunicatie op
(= redding politieke toekomst van Henrik IV)
o Conflict nog niet ten einde: Gregorius VII weigerde Hendrik IV tot keizer te
kronen
Aanstelling tegenpaus die hem kroonde
Gregorius werd door zijn vijanden gevangen genomen en zwaar
mishandeld
o Conflict blijft generaties doorlopen:
Concordaat van Worms (1122):
 Werkzaam compromis
 Bisschoppen in het keizerrijk worden voortaan in hun kerk vrij gekozen
en als kerkelijke beambten gewijd
 Aanstelling bisschop is geen bevoegdheid meer voor de keizer
 Keizer mocht de gekozen bisschoppen bekleden met wereldlijke macht
Keizer kwam verzwakt uit de strijd, Duitsland versnippert
51
Hoofdstuk 11: De expansie van de middeleeuwse wereld (11 e-13e eeuw)
11.1: De West-Europese christenheid (her)wint terrein
In de eerste me was West-Europa het kneusje van de groep. Het had te kampen met Germaanse
invallen en migraties, Arabische verovering van Iberisch schiereiland, Noormanneninvallen en
Slavische en Hongaarse dreiging. Vanaf 11e eeuw werd het bedreigde territorium de agressor. Het
breidde uit door geduldige kolonisatie, vaak door militaire macht.
In het westen: De verovering van Engeland door Willem de Veroveraar in 1066 en de AngloNormandische verankering, zorgde voor de definitieve aansluiting bij het continent.
In het noorden: In de 10e en 11e eeuw werden Denemarken, Zweden en Noorwegen christelijk naar
westers model.
In het oosten: de Ostkolonisation ging hand in hand met uitbreiding van Duitse koninklijke macht. In
de 10e E werd Polen een christelijk koninkrijk en Hongarije werd in 1000 christelijk.
In de 9e en de 10e eeuw ontwikkelden zich in N-Spanje enkele kleine christelijke koninkrijkjes
(Asturië, Aragon, Navarra, Catalonië). Vanaf de 11e E de uitvalsbasis voor de verovering door
christelijke legers van de rest van het Iberische schiereiland. Dat door Z-Franse en N-Spaanse ridders
die werden gelokt door rijkdom en avontuur. De Kerk supporterde en noemde het een heilige oorlog.
Veroveraars konden zo de hemel verdienen. Deze reconquista (herovering) kreeg zo een zo goed als
permanent karakter. Een belangrijke stap is de verovering van Toledo in 1085. 13e E: Cordoba en
Sevilla. Val van Granada in 1492: laatste Arabische bolwerk valt. Twee nieuwe christelijke
koninkrijken: Castilië en Aragon. Nu elk jaar nog de Arabische vlucht gevierd in Spanje tijdens de
festiviteiten Moros Y Cristianos: processies en misvieringen.
Met herovering ook traditionele herkerstening, nu naar Latijns model. Maar joden en moslims
(mudejar) behielden religie en +- status van dhimmi’s. Gedoogd dus, maar na de val van Granada
sloeg het om: radicale zuivering: of bekeren of land verlaten. Ook op Italiaans schiereiland en op
Sicilië verdwijnen de Byzanthijnen en de moslims. In de 11e E namen de zeelui uit Genua, Pisa en
Venetië de macht over de Tyrrheense, Ionische en Adriatische Zee over van de moslims (Saracenen)
en Byzanthijnen. In 11e E Normandische avonturiers in Sicilië en Z-Italië. Nemen er de macht over
van de moslims en byzanthijnen. Ze presenteerden zich zelf als leenman van de paus.
11.2: De kruistochten
11.2.1: Complexe en gevoelige materie
Het steeds oprakelen van de kruistochtretoriek paste in de eeuwenoude angst voor moslims en het
Ottomaanse Rijk. Zot dat die agressie uit de christelijke waarden komt en in de 20e E groeide de
veronderstelling dat religieuze motieven een dekmantel waren. Vandaag: oprechte religieuze
gevoelens kunnen samengaan met politieke en economische motieven én kunnen leiden tot een
explosief mengsel van agressie en haat. Kijk naar religieus fundamentalisme vandaag.
11.2.2: De eerste kruistocht
Aanleiding: Byzanthijnse Rijk was in het midden van de 11e eeuw serieus verzwakt door interne
problemen. Gemakkelijke prooi voor de Turkse Seldsjoeken = Turkse stam, afkomstig uit CentraalAzië. In de 11e E veroverden ze machtsposities in de hele Aziatische moslimwereld en namen, na de
verovering van Bagdad, de politieke en militaire leiding van het kalifaat over. Versloeg Byzanthijns
leger en van dat rijk schoot nu niet veel meer over dan het oude Hellas. Een jonge, ambitieuze
generaal, Alexius Comnenus (1081-1118) werd keizer en wou de macht herstellen. Zocht hulp bij
paus Urbanus II. Zond in 1095 een brief.
52
De pauselijke reactie: in datzelfde jaar legt de pope zijn project uit op het concilie van Clermont. De
apotheose moet de bevrijding van Jeruzalem zijn. Beweegredenen:
- de pauselijke ambitie om in de christelijke wereld een eersterangs rol te spelen. Hij kon zich
profileren als de morele leider van de Roomse Kerk en de overkoepelende politieke macht van
de westerse wereld.
- Het vooruitzicht 50 jaar na het Schisma, de Kerk weer te herenigen onder de unieke
pauselijke leiding.
- Alleszins geen missioneringsoorlog. Men wou niet bekeren. Men wou wel de heilige plaatsen
in het Heilige Land bevrijden uit de moslimhanden. Nochtans hadden christenen in Jeruzalem
een beschermde status en konden zij de heilige plekken vrij bezoeken.
Verklaringen voor de grote respons:
Monocausale verklaringen (religieuze geestdrift, economische of politieke motieven, zin in
avontuur…). Het is een grote wisselwerking van diverse factoren.
- economische veranderingen. Er waren middelen en mensen vrijgekomen. In de eerste me
ondenkbaar geweest.
- Demografische groei. Kruistochten een uitweg voor latere zonen die niets zouden erven,
alsook voor adel zonder carrièreperspectieven… elders grond en status te verwerven.
- De drang naar militaire daden en prestige die de ridderstand tekenen leidden tot een bron van
potentieel geweld. Deze tochten leidden tot een kanalisatie van agressie en gaven er een
religieuze zingeving aan: hemel te verdienen. De paus stelde een aflaat (verkorting va het
verblijf in het vagevuur) in het vooruitzicht voor zij die deelnamen en de overtuiging groeide
dat wie sneuvelde , rechtstreeks naar de hemel ging.
- De pauselijke propaganda (zie bijlagen) deed haar werk.
De lange, moeizame weg van de legers
Gigantische optocht, maar niet echt wat men nodig had: onsamenhangende groepen met vrouwen en
kinderen. Niet slagvaardig. Predikanten als Pieter de Kluizenaar stuurden boeren, stedelingen,
avonturieren en marginale ridders (+ 10.000 mannen en vrouwen) in 1096 op pad. Langs de Rijn en
Donau naar Constantinopel. Slachtpartijen en rellen tegen joden, eerste pogroms. De Byzanthijnse
keizer liet ze niet in de stad en stuurde hen de Bosporus over, daar, voor Nicea, afgeslacht door
Seldsjoeken.
Terwijl het volksleger al onderweg was, verzamelden in het Westen vier uitgebreide ridderlegers.
Meest noordelijke onder leiding van Godfried van Bouillon, hertog van Neder-Lotharingen. Enkel
kroonvazallen gingen mee, geen koningen. Raymond, graaf van Toulouse, leidde een Zuid-Frans
leger en Bohemund van Tarente leidde een leger van Zuid-Italiaanse Normandiërs. En ook nog een
Frans leger met oa de graaf van Vlaanderen en de hertog van Normandië. = 35.000 man. Legers
behielden autonomie en hadden geen centrale leider. Waarschijnlijk wouden ze zich laten aanvoeren
door de Byzantijnse keizer, maar die hield zich afzijdig. Eenmaal Constantinopel voorbij =>
decimatie: zware militaire verliezen en uitputting. Geen eenheid en duidelijke leiding en ook
persoonlijke belangen zorgden voor daling van slagkracht. Boudewijn van Boulogne, broer van
Godfried van Bouillon, veroverde Odessa voor zichzelf waar hij bleef als graaf. Bohemund van
Tarente wou Antiochië. Door alle vertragingen => herkansingen voor Seldsjoeken. Logistiek was een
ramp.
In 1099 Jeruzalem veroverd met 12.000 man. Ware slachtpartij, ook christenen werden vermoord.
Godfried van Bouillon werd de leider (en later broer Boudewijn) van Jeruzalem: koning van
Jeruzalem. Ze namen (<-> tolerantie van moslims) islamitische religieuze gebouwen in. De AlAqsamoskee (ooit stond er tempel van Salomon?) werd koninklijk paleis. De koepelmoskee werd
omgevormd tot een kerk.
De gevolgen : toch een militair succes, maar was niet vol te houden, was een kwestie van tijd. De
aanvankelijke grove intolerantie zwakte af. De grootste winnaars waren de Genuezen, de Pisanen en
de Venetianen. De vloot van deze handelsrepublieken zorgde voor transport van troepen, voedsel enz.
Onmisbaar = veel verdiend aan €. In het Midden-Oosten konden ze zich als eerste handelaars vestigen
en handel tussen Oost en West op zich nemen.
53
11.2.3: De latere kruistochten
Christelijke ridders continu op voet van oorlog door vijandelijke zone en propaganda. Oprichting van
Tempeliersorde (Orde van de arme ridders van Christus en de Tempel van Salomon). Deze orde wou
de routes en de heilige plaatsen in het Heilige Land verdedigen. Toetredende ridders legden geloften af
die sterk leken op cisterciënzermonniken, maar mochten wél geweld gebruiken. Sterk georganiseerd.
2. In 1147: Seldsjoeken nemen Edessa terug. Start van nieuwe kruistocht. Charismatische
cisterciënzerabt Bernardus van Clairvaux bracht op korte tijd een groot leger op de voet, onder
leiding van de Duitse en de Franse koning. = Tweede kruistocht (1147-1149). In oosten geen zoden
aan de dijk. Wel Lissabon op de moslims veroverd.
In de tweede helft van de 12e E staat Saladin (westers voor Salah ad-Din Yusuf ibn Ayyub) op. Vizier
en later sultan van Egypte. Al regelmatig gevochten tegen kruisvaarders. Bouwde zeer sterke reputatie
op en kon de verspreide slagordes van de moslims bundelen. Terzijde: Sadam noemde zichzelf de
tweede Saladin, maar deze was wel een Koerd… Saladin wou eerst min of meer vreedzame
coëxistentie met de christenen. Maar provocerende gebaren van christelijke hard-liners (die-hards)
leden tot militair conflict. Hier gaat ook de film Kingdom of Heaven over. Hakte in 1187 het
kruisvaarderleger in de pan en nam Jeruzalem weer in. Ook elders verdreven. Enkel in Tyrus hielden
de christenen stand.
3. De val van Jeruzalem was de start van de derde kruistocht (1189-1192). Dramatisch ook. Duitse
keizer Frederik Barbarossa sterft, Richard Leeuwenhart wordt gevangen genomen, romantische
verhalen als Robin Hood en Ivanhoe… Ook deze kruistocht loste niks op. Jeruzalem bleef van de
moslims; de pelgrims kregen garanties tot vrije toegang. De kruistocht was voor de christelijke vorsten
meer dan ooit een middel geworden om zich te profileren; de netto resultaten waren minder van tel.
4. De vierde kruistocht (1202-1204) bereikte nooit zijn doel en eindigde met de plundering van
Constantinopel. Barbaarse toestanden. Boudewijn IX, graaf van Vlaanderen en Henegouwen, werd
eerste keizer van het Latijnse keizerrijk van Constantinopel.
Venetianen waren de grote overwinnaars. Hun bedreigde handelsposten waren veilig gesteld en in
Constantinopel namen ze de handel met het Oosten definitief in handen.
Er volgenden in de 13e eeuw nog vijf min of meer officiële kruistochten, maar geen enkele had succes.
Enkel op economisch vlak won Europa: de Italiaanse handelssteden domineerden voortaan de oostwesthandel en breidden die handelsstroom via de jaarmarkten van de Champagne uit tot Noord-westEuropa.
54
12. De culturele en geestelijke vernieuwing in de tweede middeleeuwen
Een nieuwe stimulerende context
Marxistische benadering van de geschiedenis:
 Theorie
Het economisch systeem (onderbouw) van een samenleving is bepalend voor de
ideeën en de cultuur (bovenbouw) van diezelfde samenleving
 Toegepast op de middeleeuwen:
De overgang van de gesloten agrarische samenleving naar een open, op de markt
gerichte agrarische samenleving ging gepaard met een heropleving en nieuwe
oriëntering van de cultuur
Economische groei (landbouw, nijverheid, handel)
investeren in
Cultuur domein
Voorbeelden:
 Rijke abdijen investeren de meeropbrengst van hun uitgestrekte landerijen in nieuwe
kerken, kloosters, scriptoria en in de vervaardiging van rijkelijke kerkschatten
 Vorsten en adel wenden hun toegenomen inkomsten aan voor de bouw van burchten
en de organisatie van een luxueus hofleven (met hoofse dans, muziek, hofliteratuur)
 Opkomst nieuwe groepen in de maatschappij: Rijke burgerijk
o Nijverheid en handel groeiden snel
o Midden 12de eeuw: opkomst gotische bouwkunst
o 13de eeuw: eerste ambtelijke en literaire teksten in de volkstaal
Economische groei + politieke ontwikkeling = culturele bloei
(intellectuelen en culturelen trekken Europa rond, o.a. door de Reconquista)
De intellectuele herleving
(in grote lijnen)
1000:
 Schrift was monopolie van de kerk (abdijen en kathedraalscholen)
 Latijn is de cultuurtaal
 Onderwijs op basis van de artes liberalis
55
Verandering: 11de en 12de eeuw (door heropleving samenleving)
 Stijging aantal scholen (eersterangsrol voor kathedraalscholen)
o Kathedraalscholen:
 Verplicht in elke bisschopsstad
 Doel: degelijke opleiding voor toekomstige clerici
 Realiteit: veel student die geen traditionele kerkelijke carrière op het
oog hadden
 Opleiding was een voorbereiding op de eigenlijke hogere studies
theologie of filosofie (later ook rechten of geneeskunde)
 Latijn alomtegenwoordig: zorgt voor renaissance van de 12de eeuw
 Kritisch denken: van blind geloof tot rationele analyses van bijbelse
teksten (Petrus Abelardus: “je kan niet geloven wat je niet begrijpt”)
 Italië/ Sicilië:
o Heropleving intellectuele cultuur
o Bloeiende wetenschapstakken:
 Recht
 Geneeskunde
o Studie antiek Romeins recht (Codex Justinianus)
o Was een smeltkroes van culturen (Grieks-Byzantijnen, Arabieren, Joden,
Normandiërs)
o Nadruk bij artes liberalis: quadrividium (wetenschappen)
 Stichting van universiteiten: Zelfstandige organisatie (bestuurde zichzelf)
Kerk en geloof in de tweede middeleeuwen
De nieuwe context stelt het geloof en de kerk voor nieuwe uitdagingen
Kerstening van Europa (6de – 8ste eeuw of gesloten landbouwsamenleving):
 Heel West-Europa (op islamitisch Spanje na)
 Oppervlakkig: slechts een officiële christianisering van het publieke leven
 Het religieus engagement ligt niet bij de individuele gelovigen, maar bij de clerus als
groep
Overgang naar open landbouwsamenleving:
 Ontstaan nieuwe groep: stedelijke burgerij
o Richten handelsscholen op: einde klerikaal monopolie
 Lezen en schrijven in de moedertaal (Italiaans en Frans)
 Frans is lingua franca van de handelsklasse
o Eigen religieuze beleving:
 Kritiek op zwakopgeleide pastoors in satirische lectuur (Van den vos
Reynaerde)
 Vragen rond de rol van de geestelijkheid in het religieuze leven
 Belang van sacramenten toegediend door laaggeschoolde clerici
antiklerikalisme (bedreiging voor kerk)
56
Petrus Valdes
(Vergelijking Petrus Valdes – Franciscus van Assisi: zie bijlage)
Petrus Valdes:
 Lyon, 1170
 Rijke stoffenkoopman en bankier
 Wordt opgeroepen tot een christelijk leven in eenvoud in armoede
(zoals vermeld in de Evangelies en de Handelingen van de Apostelen)
 Petrus laat zijn familie achter en schonk zijn bezittingen aan armen
 Laat de Evangelies en andere bijbelse teksten in de volkstaal herschrijven
Leken hebben toegang tot de sacrale teksten
 Aanhangers: Valdenzen (de armen van Lyon)
1. Vooral prediken
2. Voorzagen in hun onderhoud door te bedelen
 Kerk zorgde voor problemen: prediken was volgens het canonieke recht een
monopolie van de clerus
 Petrus probeerde de toestemming van de paus te krijgen
 Kreeg die, maar werd door een bisschop beschuldigd van dwalingen
 Valdenzen doen verder: “men moet eerder aan God gehoorzamen dan aan de mensen”
Valdenzen worden verjaagd en geëxcommuniceerd
= ketterij
 Valdenzen: aanhangers van het antiklerikalisme
Franciscus van Assisi en het ontstaan van de franciscanenorde
Franciscus van Assisi:
 Assisi, 1181
 Groeit op in een milieu van rijke kooplui
 Voorbestemd om zijn vader als stoffenkoopman op te volgen
 25j: radicale ommezwaai: hij leefde in eenvoud en armoede
o Weigerde elke vorm van luxe
o Hield zich in leven door te bedelen (= bedelorde)
 Eremitisme: het extreme leven in onthechting
 Kreeg veel volgelingen die zijn boodschap uitdragen via prediking
 Regels voor volgelingen: franciscanenorde of minderbroeders
 Paus Innocentius III:
o Bekrachtigt hun levenswijze
o Door gewijzigde politiek van de kerkelijke top: meer respect voor spontane
evangelistische bewegingen
 Franciscanen vestigen zich over Europa (Parijs, Gent, Engeland,…)
 Franciscanenorde had nood aan een structuur
 Kracht van de boodschap verdween (bedelen, soberheid,…)
57
De bedelorden en het vernieuwde pastoraal
Dominicanen:
 Bedelorde
 Dominicanen of predikheren
 Geen spontane lekenbeweging, maar van een klerikaal en geleerd milieu
 Stichter: Dominicus Guzman (Castiliaanse kannunik)
 Hij kwam in contact met de katharen in Zuid-Frankrijk
 Dominicus:
o Combinatie van intense prediking met de eenvoud van het leven van de
apostelen biedt perspectieven voor de bekering van katharen
o Hij en zijn volgelingen zonden hun paarden weg en begonnen te voet aan hun
prediktocht
 Waren intellectuelen
 Denktank van de orthodoxe doctrine
 Werden ingeschakeld in de inquisitie (geestelijke schoonmaak in Z-Frankrijk)
 Bijnaam: Domini canes (honden van de heer)
 Vooral in steden
Vernieuwde pastoraal:
1. Prediking:
a. Vroeger (Eerste middeleeuwen): kerk = onverstaanbaar rituelen voor de leek
b. Predikanten hielden meeslepende preken (werkten moraliserend)
2. Biecht:
a. Vierde Concilie van Lateranen (1215): Verplichte jaarlijkse biecht
(biecht was sacrament)
b. Doel: benadrukking van de rol van de clerus
Voor de gewone man: Religie = collectief gebeuren
 Processies
Georganiseerd door
 Bedevaarten
broederschappen
 Religieuze feesten
De toename van de onverdraagzaamheid
Kerk en de hele christelijke samenleving werden steeds onverdraagzamer
 De katharen:
o Vooral in Zuid-Frankrijk en Noord-Italië
o Katharen:
 Dualisme (goed – slecht):
 Goed: afstand doen aan materiële leven
 Elite: perfecti (ideale levensstijl)
o Kruistocht tegen de Albigenzen (1208): eerste kruistocht binnen de eigen
maatschappij
 Motief: Franse koning kon zijn macht effectief vestigen in Z-Frankrijk
o Kruistocht wordt later voortgezet door de inquisitie
(speciale kerkelijke rechtbank voor het opsporen en bestraffen van ketters).
58


Leprozen
o Lepra/melaatsen
o Werden uitgestoten
o Ziekte was bewijs van hun zondigheid
o Werden buiten de stad in loprozerieën en hospitalen afgezonderd
Joden
o Tot de 12de eeuw: relatief goed geïntegreerde minderheid
o Vooral actief in de handel
(christen mogen dit niet doen wegens het kerkelijk verbod op de woeker)
o Behielden hun eigenheid: Duidelijk definieerbaar
(onderwerp van spot en kleine pesterijen)
o Waren verantwoordelijk voor de dood van Christus
o Eerste crisis (marge van de eerste kruistocht, eind 11de eeuw):
 Reeks zware incidenten die te verklaren zijn door de bijzondere
omstandigheden van de kruistocht
 Jodengemeenschappen kregen ter plaatse bescherming bij hun
christelijke stadsgenoten (geen fundamentele onverdraagzaamheid)
o Tweede crisis (12de – 13de eeuw)
 Verhalen rond rituele moorden door de joden
(analoog met dood Christus)
 Profanatie van de hostie: tegen het dogma van de transsubstantie
(hostie wordt echt het lichaam van Christus)
o Oorzaken:
 Rijk door handelsactiviteiten
 Etnische en religieus anders
 Psychologische factor: schrik van ‘de andere’
 Men zocht bij hen oorzaken voor het onverklaarbare
(putwatervergiftigingen)
o Rol van de Kerk (beslissingen in concilies):
 Christenen en joden mogen niet onder een dak samenwonen
 Joden moeten een merkteken dragen (gele schijf)
(iedereen herkent hen als ‘de vijanden van de christenheid’)
 Verbieden van de joodse cultus
o Rol van de vorsten: Dubieus
 Koninklijke plicht om een minderheid te beschermen en werden ook
betaald door de rijke joodse gemeenschappen om dit te doen
 Joden aanvallen: spijzen koninklijke schatkist
o Plaats joden in de stad:
 Eerst: wijken die niet gesloten, niet verplichtend en niet exclusief voor
joden waren
 Tweede helft 13de eeuw: ghetto’s
 Einde 13de eeuw – 14de eeuw: collectieve uitwijzingen van hele joodse
gemeenschappen
59
Hoofdstuk 13: De middeleeuwse wereld in crisis (14 e eeuw)
13.1: Grenzen aan de groei
Tussen 1000 en 1300 is er economische groei: de landbouwproductie stijgt, waardoor nieuwe
economische activiteiten ontstaan. De Europese bevolking wordt geschat op 30/ 40 miljoen in
1000 en 70/80 miljoen in 1300: forse demografische groei.
Thomas Malthus (einde 18e eeuw) onderzocht impact van demografische groei en schreef
The essay on the principle of population. Daarin staat dat de bevolking exponentieel groeit en
de landbouwproductie niet. Gevolg = demografische spanning (spanning tussen omvang
bevolking en beschikbare voedselproductie) of een relatieve overbevolking (te vel mensen
voor het beschikbare voedsel). Dat is de wet van Malthus. Blonk niet uit in rekenkundigheid,
maar grote lijnen kloppen wel.
De bevolkingsgroei was groter dan de meeropbrengsten => Demografische spanning stijgt en
stijgt nog meer wanneer men meer ontgint, want de gronden worden steeds vaker marginale
gronden: bossen, heide enz dat wordt ontgonnen. Grotere inspanningen en laag rendement.
Snel opnieuw uitgeput. In de gebieden waar de ontginningsbeweging het sterkst ontwikkeld
was, ontstond ten laatste in de 13e eeuw al een duidelijk ecologisch/economisch onevenwicht:
zovel grond was tot landbouwgrond ontgonnen dat er een tekort ontstond aan bossen en
weidegrond. Constructiehout werd schaars in West-Europa en adel kon niet meer jagen. Ook
wilde dieren als beren, wolven enz verdwenen hier.
De economische groei bracht ook voorspoed, maar die was sociaal ongelijk verdeeld. Rijken
investeren -> meeropbrengst –> afzet -> kunnen gronden opkopen en loonarbeiders (vaak
failliete kleine boeren) aannemen, kleinere boeren wegconcurreren en hebben geldreserves
om misoogsten te overbruggen. De kleinere boeren hadden geen reserve, leefden op het randje
en gronden werden door erfrecht steeds kleiner.
De groei zorgde ook voor ondervoeding.
- geïsoleerde misoogsten: niet zo erg, voedsel te koop in regio, kwam frequent voor.
- Snel op elkaar kon leiden tot regionale misoogsten.
- Algemene hongersnood, dus in heel West-Europa kwam zelden voor.
De groei zorgt voor chronische ondervoeding. Hoe? Mensen stijgen -> € graan stijgt en
lonen dalen -> vollen bak investeringen in graansector, in arbeidsintensieve akkerbouw ->
andere landbouw zoals veeteelt daalt -> eenzijdigere voeding, kwetsbaarder voor hongersnood
door misoogst en vatbaarder voor ziektes door gebrek aan vitaminen, eiwitten en vetten.
(graan heeft een inelastische vraag, is dus onafhankelijk van conjunctuur. Vraag blijft altijd
bestaan omdat het een basisproduct is. Bij besparingen bespaart men rapper op duurdere
voeding als zuivel, vlees enz.
13.2: De demografische crisis
een sterke toename van mortaliteit, door het frequentere voorkomen van hongersnoden en
van de pest. 1/3 van de Europese bevolking stierf!
In 1315-1317 werd heel Europa getroffen door hongersnood, de eerste van een hele reeks. Dat
door het slechte klimaat: koude, natte winters en frisse zomers (kleine ijstijd). Ook in
tussenperioden
In 1347-1351 slaat de ZD of de pest toe. De bacterie komt voor bij vlooien die op ratten
leven. Er zijn drie vormen:
60
-
-
de builenpest: pijnlijke zwellingen van de lymfeklieren, vooral onder de oksels, in
knieholtes en de liezen, en onderhuidse bloedingen. De pestbuilen verspreiden dan pus
en bloed nadat ze zijn opengebarsten. Tast later ook zenuwbanen aan. Zieke heeft
hevige pijnen en hoge koorts. Makkelijkst waarneembaar, minst dodelijk, al stierf
50/60% van de zieken binnen de eerste dagen.
De longpest: bacterie wordt door speeksel en slijm verspreid en nestelt zich in de
longen. Van mens tot mens overdraagbaar en leidt bijna onvermijdelijk tot de dood.
Pest via de bloedbanen: zeer dodelijk, maar zeldzaam.
Europa kende al pestbuien in de oudheid en zesde eeuw, maar kwam pas na eeuwen terug, uit
Centraal-Azië naar Messina, Sicilië en vandaar over land en via schepen verspreid. =
pandemie = algemene verspreiding. De ziekte werd endemisch in Europa: ze bleef op de
oppervlakte en stak af en toe weer de kop op, maar nooit meer zo dodelijk geweest . Sinds de
achttiende eeuw verdwenen, wrs door betere hygiëne en stenen huizen, mr niet zeker.
Venetië plaatste schepen in quarantaine (quarante): wanneer men niet zeker was of een schip
‘gezond’ was, moest het veertig dagen voor anker blijven liggen, of moest de bemanning naar
een eiland worden gebracht.
Voor het christendom was het de toorn van God voor de zondige bevolking en voor haar
wereldlijke en kerkelijke leiders in het bijzonder. Bewegingen als de flagellanten ontstonden.
13.3: Een brede maatschappelijke crisis
Een hele reeks militaire conflicten die bijna onophoudelijk het dagelijks leven bepaalden zijn
gebundeld in de Honderdjarige Oorlog (1337-1453). In 1328 stierf de laatste Capetinger en
de Engelse Edward III werd naar voren geschoven. Oorsprong conflict = ontwikkeling van het
Franse territoriale koningschap en het moderne bestuur. Dat ging niet samen met de
aanwezigheid van de Engelsen in Frankrijk. De Engelsen hielden Guyenne* nog, maar de
Fransen wouden hen van het continent af. De engelsen vonden bondgenoten in Franse
addellijke figuren die met hun kroon in conflict lagen én in heel wat steden die afhankelijk
waren van engelse import. Edward III werd in 1340 op de Vrijdagsmarkt erkend als koning
van Frankrijk, op initiatief van Jacob van Artevelde. De gevolgen: belastingen verhoogden
door de dure legers + oorlog ging buiten slagveld. Beroep op huurlingenlegers die ook in
tussentijden stroopten. Belegering en uithongering waren schering en inslag. De
handelseconomie leed er enorm onder.
De boerenopstanden: In 1356 leed Frankrijk weer een zware nederlaag in Poitiers en gingen
de huurlingenlegers op strooptocht. Voor de boeren ten noorden van Parijs was het genoeg ->
gewapende opstand. Deze boerenopstand = de Jacquerie (1358): boer = Jacques
Bonhomme. Lage graanprijzen en lonen. Grootgrondbezitters deden er alles aan om de lonen
laag te houden en eisten soms al lang vergeten betalingen en karweien. Daarboven stijgende
fiscale druk: uitbouw koninklijk bestuur en financiering oorlogen. Woede gericht tegen
grootgrondbezitters: plunderingen, brandstichting en lynchpartijen. Kort daarna opstand
onderdrukt door het Frans leger: +- 20000 dode boeren.
In Engeland ook problemen voor de boeren. Kansen na pest, maar grootgrondbezitters
verplichtten de bevolking op hun land te blijven en er te werken onder de loon- en
werkvoorwaarden van voor de crisis. In 1377 stelde de koning ook de Poll Tax in, een
hoofdelijke belasting bestemd om de oorlogskosten te dekken. Deze werd opgetrokken in
1381 -> opstand: de Peasant’s Revolt, ook gewelddadig, ook harde repressie.
61
Ook in Vlaanderen boerenopstand in 1323-1328. Opstandelingen = de Kerels van
Vlaanderen. Oorzaken: excessieve grafelijke fiscale eisen en de willekeur van landadel bij
innen vna belastingen. Onstond in kuststreek en tegen rijke abdijen en rijke landadel. Leider =
Nicolaas Zannekin, krijgen groot deel Vlaanderen onder controle. Na vijf jaar had de graaf
weer controle over graafschap Vlaanderen.
Sociale en politieke onrust in de steden: tot dertiende eeuw had gemeen geen politieke
inspraak, maar toplaag: rijke ambachtslui wou macht. In Vlaanderen was Guldensporenslag
een catalysator in het proces van politieke doorbraak van de ambachten. In 1337 greep Van
Artevelde de macht in Gent. Ook elders in Europa. In Florenze was er in 1378 grote opstand
van de ciompi (volders), pikten niet langer dat de stad werd bestuurd door rijke gilden van
kooplui en de hogere ambachten. Geen concrete machtsgreep gelukt door onderlinge wrevel.
De coups waren maar kort succesvol. Ook zij konden het economisch tij niet keren.
13.4: de crisis als katalysator voor nieuwe ontwikkelingen
Grootste gevolgen op economisch vlak: nieuw evenwicht van vraag aanbod, en andere prijzen
en lonen. Door het goedkopere graan veranderde het budget en het voedingspatroon werd
gevarieerder. De vraag naar graan daalde daardoor nog meer. De dalende graanprijzen en
stijgende lonen maakten de graanteelt niet overal langer rendabel. De marginale gronden
werden opgegeven. In Engeland veel lost villages gevonden: dorpen en landbouwgronden die
na de leegloop door de pest volledig zijn verlaten. In duitsland: Wüstungen in Duitse berg-,
bos- en heidegebieden: door de leegloop konden boeren hun gronden oriënteren naar de beste
gronden.
Veeteelt werd steeds belangrijker. De schapenteelt was ideaal op gronden die niet voor
akkerbouw konden doorgaan. In het Spaanse binnenland, de Portugese Algarve*, de
Cotswolds* en Yorkshire* in Engeland, Wales* en Schotland* = de grootste. In Engeland
ontstond het fenomeen van de enclosures: rijke veeboeren sloten heel uitgestrekte, woeste
gebieden af voor hun schapenteelt.
Productie dicht bij steden was noodzakelijk. Gronden die tot akkers waren ontgind, werden nu
gesloten weidegronden, zoals bv. De gesloten weiden in het Waasland. Voortaan
boomgaarden en groentetuinen in en rondom de stad.
Omdat niet alle grond werd gebruikt, was er nog plaats voor secundaire voedingsteelten (bv.
Gerst en hop voor bier) en nijverheidsgewassen (vlas, hennep, verfplanten). In Europa
ontstond de monocultuur: hele gebieden die er zich toe leenden kweekten één ding: zoals
olijfteelt, wijnbouw enz. Nu standaard in Europa.
De handel: De gloriedagen van het traditionele handelcircuit rond jaarmarkten van
Champagne was voorbij. Dat door protectionisme van Franse koning en door de oorlog
waardoor niemand nog naar Frankrijk wou. Door de reconquista was het mogelijk veilig aan
te meren in Spanje voor onder andere de Atlantische route*. Verschuiving van handelscircuit
was voor Vlaanderen nefast. De aanvoer van Engelse wol, de lokale productie van laken en de
export ervan naar de markten van de Champagne stokte. De oorlog bemoeilijkte nog eens de
aanvoer van wol. Italianen voerden nu rechtstreeks handel met de Engelsen. De Florentijnen
lieten Vlaamse experts komen en richten zich op eigen productie. Engeland verkocht hun
waren niet langer aan buitenlandse kopers, maar ging er nu actief zelf mee handelen. In de
Noordzee en Oostzee was de Duitse Hanze actief = een vereniging van voornamelijk NoordDuitse handelssteden, onder leiding van Lübeck*, had handelskantoren in heel Noord-Europa
en monopoliseerde de handel in de hele zone tussen Londen* en Novgorod*. Ze brachten
62
pelzen, honing, hout en ijzer naar het westen en speelden een steeds belangrijkere rol in de
aanvoer van goedkoop Centraal-Europees graan.
De vlaamse steden hun aandeel slonk, maar Brugge speelde meer dan ooit een eersterangs rol:
het werd de draaischijf van de Europese handel. Van overal werden daar producten opgeslaan
en weer verhandeld, veel buitenlandse en binnenlandse kantoren. Koopman-ondernemers
bestonden niet meer. Nu: handelaar zat in kantoor, kochten en verkochten via
vertegenwoordigers of per brief = passieve handel. 14e eeuw was voor Brugge een gouden
eeuw.
Eigen notities:
- Crisis of contractie? Crisis = psychologisch en economisch. Hier beide. Dus toch wel
crisis. Maar we mogen het niet zien als van de hemel naar de hel.
- Dalende meeropbrengst: er is een plafond aan economische uitbreiding. Je kan maar
investeren tot zolang het een meerwaarde biedt.
- Graan = basis, dus prijs maakt niets uit. Hoe duurder, hoe minder andere
voedingswaren, want graan blijft wel het goedkoopste voedingsmiddel.
- Twee a drie misoogsten na elkaar = een hongersnood. Regionaal: bv Vlaanderen,
algemeen: West-Europa. Één hongersnood is nog geen ramp, enkel zwakken sterven
en kinderen zijn snel weer aangemaakt. Chronische ondervoeding is veel erger: gebrek
aan voedingsstoffen en dat voor hele bevolking en over heel lange periode.
- Pest in 14e E: toevallig of niet? Was al voorgekomen, maar had al eeuwen de kop niet
meer opgestoken. Maar nu: zeer kwetsbare bevolking door slechte weerstand door
ondervoeding. Plus meer steden, intense handel en oorlog: redenen van snelle omloop!
- Kennen we de ziekte van toen? Eigenlijk niet. We denken aan de bacil die in Azië eind
19e eeuw was uitgebroken, maar is niet 100% zeker. We gaan het nooit weten.
- Endemisch = genesteld in de bevolking. De pest is er nog, maar heeft sindsdien niet
meer zo hard toegeslaan: mensen zonder immuniteit vallen weg en het goede DNA
wordt doorgegeven, maar verder niet geweten waarom het niet meer opduikt.
- de Ker in crisis, kort: Kerk beantwoordt de miserie niet, mensen leven er meer op los,
Paus in Avignon, klopt niet, hoe nog te vertrouwen?
- Mensen kochten beter voedsel, duurdere kleren, konden hun huis tunen.
Veel blokplezier 
Groetjes Leander en Wouter
63
Inhoudsopgave
1. De middeleeuwen: een valkuil voor historici ......................................................................... 1
2. De lange weg van de oudheid naar de middeleeuwen (3de-8ste eeuw).................................... 4
3. Het christendom krijgt een middeleeuws gelaat (3de – 8ste eeuw) .......................................... 9
4. Byzantium ............................................................................................................................ 14
5. De oorsprong en de ontwikkeling van de islam en de expansie van de Arabische wereld .. 19
6. De Karolingers: politiek en cultuur in de 8ste – 9de eeuw ..................................................... 27
7. Van een gesloten landbouwsamenleving naar een open, op de markt gerichte
landbouweconomie................................................................................................................... 32
8. De verstedelijking van Europa (10de – 13de eeuw) ............................................................... 37
9. De strijd om de macht: van feodale naar territoriale koninkrijken (11e-13e E) .................... 44
10. Paus en keizer: de strijd om de hoogste macht (11de – 13de eeuw) .................................... 48
Hoofdstuk 11: De expansie van de middeleeuwse wereld (11e-13e eeuw) .............................. 52
12. De culturele en geestelijke vernieuwing in de tweede middeleeuwen ............................... 55
Hoofdstuk 13: De middeleeuwse wereld in crisis (14e eeuw) .................................................. 60
Inhoudsopgave ......................................................................................................................... 64
64
Download