Geschiedenis van de Nederlanden

advertisement
Geschiedenis van de Nederlanden
Hoofdstuk 1
1. Kelten Germanen en Romeinen
Het landschap en de eerste bewoners
Het ‘Nederlandse’ gebied is in te delen in zones:
- mergelgronden (Zuid-Oost België)
- bosgronden (Ardennen)
- kalkstreek (langs de Maas, tot Limburg)
- leemstreek (Limburg)
- zandlemig gebied (tot Drente)
- veen (Noord en Noord-Oost)
Hier woonden Kelten en Germanen, door de migratie van Germanen naar het westen.
Tussen Rome en Germanië
47 v.C: De Rijn wordt grens van het Romeinse rijk.
- Belgica Secunda: hoofdplaatsen Kamerijk, Doornik, Atrecht
- Germania Prima: hoofdplaats Keulen
Er liep een constante stroom van Germanen naar het westen, vooral Franken. Die leefden niet
in een vast stamverband, en maakten van Parijs hun hoofdstad. Verder waren de Saksen en de
Friezen belangrijke bewoners.
2. De Merovingische periode (5e tot 8e eeuw)
Nederzettingspatroon en rijksvorming
430 n.C: belangrijke plaatsen in Romeins Gallië worden door Germanen veroverd (onder
koning Chlodio). De Frans-Nederlandse taalgrens stamt uit de 5e eeuw. De Franken namen
Romeins staatsbezit over en sloegen munt naar Romeins voorbeeld (onder koning
Chlodowech, ook wel Clovis 481?-511).
Aspecten van de maatschappij
De maatschappij bestaat uit Adel,vrije lieden, horigen en slaven. Het Christendom verspreid
zich door de communicatiemiddelen van het Romeinse rijk. In de Germaanse godsdienst
werden dingen overgenomen uit het Christendom.
Toen het Romeinse rijk viel (476) werden stammenrijken gesticht, met Romeinse kenmerken
(christendom). Clovis was een Merovinger en stichtte het Frankische rijk.
Het heersend recht was het gewoonterecht. Er waren vele stammen, dus het recht was overal
anders. Het Germaans erfrecht hield in dat iedere zoon een deel kreeg. Schaalvergroting was
dus niet mogelijk. Door een dergelijke verbrokkeling ontstonden twee gebieden in het
Noorden: Neustrië en Austrasië.
Er kwam een ‘tweede kerstening’ op gang. Vroege missionarissen als Amandus, Columbanus
en Willibrord trokken voornamelijk naar Friesland. Daar accepteerde men hoofdzakelijk de
christelijke riten, van een geloofsbeleving was geen sprake.
Het idee van een grote staat verdween toen de financiële middelen taanden. De Merovingen
lieten het bestuur over aan hun hofmeiers. In Austrasië kregen de Pippiniden, hofmeiers,
steeds meer macht. In 732 versloeg een van de hofmeiers, Karel Martel, de Moren in Spanje.
Zijn nakomeling Pepijn III doet daar zijn voordeel mee.
3. De Karolingische periode (8e eeuw)
Gezalfde koningen en gekroonde keizers
In ruil voor hulp aan de Paus bij een inval door de Langobarden wordt Pepijn III door de Paus
tot koning der Franken gezalfd. De zittende Merovinger wordt afgezet. Karel de Grote, zoon
van Pepijn III werd, na expansie gekroond tot Romeins Keizer. Lodewijk de Vrome
overleefde als zijn enige erfgenaam.
Feodaliteit ontstaat door de omvang van het rijk  trouw aan de heer in ruil voor het
vruchtgebruik van grond.
De koning vaardigde wetten uit in de vorm van capitulare, bundelingen van losse wetjes.
Fatale bedreiging
Het rijk raakte versnipperd door het Germaans erfrecht.
843: verdrag van Verdun. Het Karolingische rijk werd verdeeld over de zonen van Lodwijk de
Vrome. Lotharius I werd keizer over Francia Media, Karel de Kale kreeg Francia Occidentalis
en Lodewijk de Duitser kreeg Francia Orientalis. In 855 ging een deel van Francia Media naar
Lotharius II, en heet vanaf dan Lotharingen. Dit gebied werd in 925 geannexeerd door de
Duitser Hendrik de Vogelaar.
Denen, Noormannen en Vikingen vielen het Europese vasteland binnen. In 819 versloeg men
ze. Ridders die zich moedig getoond hadden in die strijd verwierven er macht door, en zij
groeiden uit tot de latere landsheren.
De tegenstelling tussen droom en werkelijkheid.
Er was weinig handel, en de landbouw bedreef men binnen het hofstelsel, of domaniaal
stelsel: de boer was aan de grond en zijn heer gebonden, eerst sociaal en daarna ook juridisch.
Kerstening stuitte op tegenstand. Vb. Bonifatius werd in 754 vermoord.
Men streefde naar eenheid:
- capitularia
- controle op lokaal bestuur door zendgraven
- veralgemening van de regel van beneditus voor kloosters
- eenvormig schrifttype, de karolingische minuskel
- poging tot eenvoudig basisonderwijs
4. De ‘ijzeren’ tiende eeuw
Het Karolingische rijk viel uiteen in kleinere stukken. De nieuwe grenzen van deze stukken
hadden nog weinig betekenis. Centrale punten boetten aan belang in. De graven van Francia
werden tot koning gekozen, en die van Vlaanderen hadden ambitie. Boudewijn de Ijzeren
vergrootte bijvoorbeeld met zijn nakomelingen Vlaanderen uit tot aan Normandië.
Lotharingen werd overgenomen door Duitse koningen. De Ottonen hadden echter meer
aandacht voor Italië waardoor het Noorden verbrokkelde. Het werd verdeeld in Opper- en
NederLotharingen, maar dit was niet meer dan een begrip. Het verbrokkelde feodaal.
Hoofdstuk 2
1. De politieke versnippering tussen dynastieke, adellijke en burgerlijke belangen
De voorsprong van Vlaanderen
Er zijn drie deelnemers in de politiek:
- hoge landheren
- lage adel
- stedelijke burgerij
Bij Normandië kon Vlaanderen zich niet verder uitbreiden. Men ging verder in het oosten,
men leende daar van de Duitse keizer. Burggraven waren feodale heren, met grafelijke
burchten. Wij wilden het woeste binnenland ontginnen. Ze stichtten steden en kenden de
burgers speciale rechten toe door middel van een keure.
De landsheerlijkheden in het oude Lotharingen
De overige landsheerlijkheden in het Noorden ontwikkelden zich laterdoor de macht van de
Duitse keizer. De macht over dit gebied had hij in handen gelegd van de bisschoppen van
Luik (gebied langs de Midden-Maas) en Utrecht ( Oversticht en Nedersticht) De bisschop van
Kamerijk had ook macht, maar geen wereldlijk gebied. Na het concordaat van Worms
(investituurstrijd 1121) mocht de keizer echter geen bisschoppen meer zelf benoemen.
De Hertog van Neder-Lotharingen, die daarna aangesteld werd, stelde niets voor.
Geleidelijke schaalvergroting
Landsheerlijkheden ontstonden uit kleine stadjes als centrum van veroveringen, erfgoed maar
vooral ook van huwelijkspolitiek. Binnen de landsheerlijkheden was men bezig met unificatie
en vestiging van de macht.
In de 13e eeuw was Brabant het machtigst. Vlaanderen was op zijn retour door economische
crisis en de macht van haar Franse leenheer. Het was economisch afhankelijk van Engeland
(invoer van wol).
In Holland had men van laaggelegen gebied vruchtbare grond gemaakt, waardoor haar positie
versterkte. De stichting van steden in Holland maakte dat het graafschap aan belang won.
Burgers kregen inspraak in de benoeming van schepenen, stadsbestuurders. De edelen
verloren hierdoor macht.
Friesland was anders, er bestonden geen landsheerlijkheden, wel grote veeboeren. Er was
handel met Engeland en Scandinavië.
De vorming van deze landsheerlijkheden had op ieder moment in de 11e - 13e eeuw anders
kunnen lopen. Coalities tussen landsheerlijkheden werden bepaald door dynastiek toeval, niet
door nationalistische gevoelens van verbondenheid.
2. Economie en sociale verhoudingen
Demografie, landbouw en ontginning
Uitputting van de grond en demografische druk leidden tot ontginning. Landbouwtechnieken
verbeterden (12e – 13e eeuw)  keerploeg, eg en drieslagstelsel.
Men begon met de ontginning van woeste gronden, ontbossing en drooglegging. Er
ontstonden (hoog-)heemraadschappen om de waterhuishouding, dijken, sluizen en aanleg van
kanalen te regelen. Zogenaamde Ostkolonization zorgde voor dorpen in Oost-Europa, naar
West-Europees model. Er ontstond een heerlijkheid die de boeren exploiteerde door
verzwakking van het openbaar bestuur. Die verminderde door kolonisatie en bevolkingsdruk
 herendiensten namen af. Boeren hoefden geen cijns meer te betalen in natura, dit werd een
geldcijns. Door inflatie werd de reële cijns lager, er werd dus ook veel meer aandacht besteed
aan de eigen grond dan aan de heerlijke grond.
De rechten en plichten van pachter en innen werden steeds vaker schriftelijk vastgelegd.
Door een agrarisch overschot konden mensen zich in de stad gaan vestigen. Er werd ook veel
graan ingevoerd waardoor de steden konden groeien.
Stad, handel en nijverheid
‘Oude’ Romeinse steden boetten in aan belang, nieuwe ‘paddestoelsteden’ kwamen op. In de
10e eeuw verdwenen deze steden weer om in de 12e en 13e eeuw plaats te maken voor nieuwe
handelsnederzettingen, die uitgroeiden tot grote handelscentra. Ze ontwikkelden zich als
regionale marktcentra door hun gunstige verkeerstechnische ligging. Voedsel en handelswaar
werden van het platteland vervoerd over wegen waar tol geëist werd. Het belang van tol is een
indicatie voor de commercialisering.
De steden waren niet enorm groot. IJzer werd verhandeld, hout, en in toenemende mate
verwerkt textiel, wat op bijna industriële wijze werd geproduceerd, steeds vaker in de stad
zelf. De wol moest algauw vanuit andere landen ingevoerd worden. Deze internationalisering
van de handel leidde tot wijzigingen in de politiek: de burgerij als politieke kracht. De keuren
die aan steden verleend werden begunstigden de eigen burgers. De macht in de steden werd
genomen door de economisch machtige families. Rationeel recht werd steeds meer toegepast.
In het 3e kwart van de 12e eeuw werden veel steden bewust door heren gesticht, om de handel
aan te trekken. Handelssteden groepeerden zich in de een hanze. Dit is oorspronkelijk de term
voor het recht dat handelaars moesten betalen om ergens handel te mogen drijven.
- Vlaamse Hanze van Londen (Brugge, Engeland en Schotland)
- Grote Hanze (Baltische ruimte, Kampen, Zwolle, Zutphen, Groningen, Stavoren,
Hamburg, Lübeck)
De jaarmarkten voor de internationale handel betekenden de geboorte van het
handelskapitalisme. De toenemende handel zorgde voor vernieuwde muntslag, en het ontstaan
van de ‘lening’ in de vorm van een jaarmarktbrief. Brugge werd een belangrijk centrum van
passieve handel. Gilden ontstonden om arbeidersbelangen te beschermen en kwaliteit te
garanderen. Ongelijke belangen van arbeiders en kleine productiecentra tegenover rijke
handelaren leidden echter tot strijd aan het eind van de 13e eeuw.
3. Kerk, religie en cultuur
Kerk
Geestelijken hadden het monopolie op het schrift, de bronnen uit de geschiedenis zijn
gekleurd door dat monopolie. Geestelijke hoofwaardigheidsbekleders werden door de
wereldlijke bestuurders aangewezen, tot de investituurtstrijd en het concordaat van Worms
(1122), en de al in gang gezette Gregoriaanse hervormingen (1073, Paus Gregorius VII). De
kerk mocht voortaan ook weer tienden heffen. Ze werd een meer functionele organisatie, die
ook aan kritiek onderhevig werk gemaakt.
Religie
- functionele godsdienst, die meer tot de verbeelding ging spreken
- verinnerlijking door de mentale invloed ervan op de alledag
- het kloosterleven, teniet gedaan, werd hervormd maar in het ‘Nederlandse’ gebied niet
vanuit Cluny:
 kluizenaars
 premonstratenzers of Norbertijnen
 Cisterciënzers (vanuit Bourgondië)

Ridderorden  deze orden zijn ontstaan vanuit de strijd tegen de ongelovigen
tijdens de kruistochten
Deze orden trokken weg uit de stad, weg van de snelle verandering, naar de eenzaamheid.
De bedelorden trokken naar de stad toe, voor hun levensonderhoud:
 Franciscanen
 Dominicanen
De laatsten waren ‘geleerden’ die actief streden tegen ketterij. Ze waren docenten en
onderzoekers aan de eerste universiteiten.
Kleiner bedelorden:
 Karmelieten
 Augustijners
 Zakbroeders
 Eksterbroeders
Vanaf de laat-12e eeuw werden meer vrouwenkloosters gesticht, en ontstonden ook
begijnhoven. De mystiek ontstond hier als specifiek vrouwelijk literair genre.
Cultuur
Alleen voorwerpen die belangrijk genoeg waren om te bewaren, of in duurzaam materiaal te
vervaardigen, zijn bewaard gebleven als bronnen.
- Geschriften in het Latijn  taal van de, schrijvende, clerus, op enkele uitzonderingen
na: heldendichten, hagiografie, een enkel werk is bewaard gebleven. Literatuur in de
volkstaal was oraal. Taalverschillen zijn veelal later ontstaan, bij staatsvorming, uit
onderling nauwelijks verschillende dialecten.
- Kerken  deze waren belangrijk en werden dus uit duurzaam materiaal gebouwd,
afhankelijk van het voorhanden zijn van natuursteen.
- Beeldhouwwerken
- Bewerkt edelmetaal
- Weinig schilderkunst
- Miniatuurkunst in bijbels
Na 1200:
- meer ambtelijke documenten, in de volkstaal
- meer literatuur in de volkstaal
- literatuur om de positie van de vorst te legitimeren
- mystiek
- gotische bouwkunst (tegenover Romaanse voor 1200)  hoge, opengewerkte,
luchtige spitse booggewelven tegenover solide ronde gewelven met kleine rondbogige
ramen.
- Steeds meer duurzame bouwwerken voor bestuursdoeleinden
Kleinschaligheid en een dominante ondernemersmentaliteit zorgden ervoor dan men geen
financiële middelen kon of wilde opbrengen om universiteiten te bouwen, zoals elders in
Europa in die tijd wel gebeurde.
Download