Wetsvoorstel Belastingplan 2002 deel I

advertisement
Directie Algemene Fiscale Politiek
De Koningin
Datum
Uw brief (Kenmerk)
12 september 2001
Ons kenmerk
AFP 2001-00593M
Onderwerp
Inlichtingen
Mw. mr. M.T. Slotboom
T 070 342 8306
F 070 342 7989
E [email protected]
Nader rapport inzake het voorstel van wet houdende wijziging van
belastingwetten c.a. (Belastingplan 2002 I- Arbeidsmarkt en inkomensbeleid)
Blijkens de mededeling van de Directeur van uw kabinet van 20 juli 2001, no. 00.003561, machtigde Uwe
Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovengenoemde voorstel van wet rechtstreeks aan de
Staatssecretaris van Financiën te doen toekomen.
Dit advies, gedateerd 22 augustus 2001, no. WO6.01.0351/IV, bieden wij u hierbij aan.
Naar aanleiding van het advies van de Raad merken wij het volgende op.
1. Thematische opzet
Ieder jaar wordt opnieuw de afweging gemaakt over de opzet van het jaarlijkse belastingplan. Omdat ieder
jaar andere maatregelen worden getroffen, heeft de opzet de afgelopen jaren gevarieerd. Bij deze
afweging spelen verschillende aspecten een rol. Een constante in deze afweging is dat de maatregelen
van het jaarlijkse belastingplan budgettair en beleidsmatig samenhangen. Het doet ons genoegen dat de
Raad waardering uitspreekt voor de keuze om voor het jaar 2002 de maatregelen van het Belastingplan
thematisch onder te brengen in een aantal afzonderlijke wetsvoorstellen. Mede in dit verband is op grond
van artikel 22 van de Wet op de Raad van State overlegd tussen de Raad en de eerste ondergetekende.
In deze beraadslaging is geconcludeerd dat deel I van het Belastingplan 2002 wordt gesplitst in die zin dat
de sociale zekerheidswetgeving die samenhangt met de evaluatie van de Wet (re)integratie
arbeidsgehandicapten wordt ondergebracht in een apart wetsvoorstel, namelijk Belastingplan 2002 Vsociale zekerheidswetgeving.
Wel willen we nog opmerken dat het naar onze mening niet zo is, zoals de Raad stelt, dat het kabinet zich
achter de opvatting heeft gesteld dat alleen maatregelen die betrekking hebben op het budgettaire en
koopkrachtbeeld van het komende jaar in het belastingplan worden opgenomen. Wel is bij de behandeling
in de Eerste Kamer van het Belastingplan 1993 de zogenoemde ‘motie Boorsma’ (kamerstukken I,
vergaderjaar 1992-1993, 22 873, nr. 110d) aangenomen waarin de regering wordt uitgenodigd om voor
enig jaar fiscale wetsvoorstellen van verschillende aard, belang en/of urgentie in de toekomst niet meer in
één wetsvoorstel samen te voegen. In zijn reactie heeft de toenmalige staatssecretaris van Financiën
aangegeven dat deze motie bij de voorbereiding van het Belastingplan 1994 in de afweging zou worden
betrokken. Zoals hiervoor is aangegeven wordt deze afweging ieder jaar opnieuw gemaakt. In het
begrotingshoofdstuk IXB voor het jaar 1994 is dan ook aangegeven dat hiermee deze motie is afgedaan.
2. Tijdelijke referendumwet
De Raad merkt op dat geen aandacht is gegeven aan de mogelijkheid dat op grond van de Tijdelijke
referendumwet over het Belastingplan 2002 deel I een referendum wordt gehouden. Indien de Tijdelijke
referendumwet voor 1 oktober 2001 in het Staatsblad wordt geplaatst acht de Raad het, gelet op de
gehanteerde termijnen in de Tijdelijke referendumwet, onaannemelijk dat als tijdstip van inwerkingtreding
van het Belastingplan 2002 deel I 1 januari 2002 gehaald wordt. De Raad adviseert daarom een regeling
op te nemen als bedoeld in artikel 16 van de Tijdelijke referendumwet, welke voor wetten waarvan de
inwerkingtreding geen uitstel kan lijden, voorziet in een inwerkingtreding in afwijking van de in die wet
voorgeschreven termijnen.
In de brief die de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 13 juli 2001, na aanvaarding
van de Tijdelijke referendumwet door de Eerste Kamer, aan de Voorzitter van de Tweede en de Eerste
Kamer der Staten-Generaal heeft gezonden (TK vergaderjaar 2000-2001,
27 034, nr. 36 en EK vergaderjaar 2000-2001, 27 034, nr. 216g) is aangegeven dat met het oog op een
goede uitvoering van de wet bevorderd zou worden dat de wet op 1 januari 2002 in werking treedt.
Inmiddels is de Tijdelijke referendumwet in het Staatsblad geplaatst en wel op 4 september 2001 (Stb.
388). Artikel 171 van de Tijdelijke referendumwet bepaalt dat de inwerkingtreding geschiedt met ingang
van de eerste dag van de vierde kalendermaand na de dag van uitgifte van het Staatsblad waarin de wet
wordt geplaatst. Dat betekent dat nu ook vaststaat dat de datum van inwerkingtreding 1 januari 2002 is.
Bij een inwerkingtreding op 1 januari 2002 is de Tijdelijke referendumwet niet van toepassing op het
Belastingplan 2002 deel I. Artikel 169 van de Tijdelijke referendumwet bepaalt immers: “Deze wet is niet
van toepassing op wetten die zijn bekrachtigd (...) voor de inwerkingtreding van deze wet”. Omdat
bekrachtiging van het Belastingplan 2002 deel I voorzien is vóór 1 januari 2002 is in de wettekst en de
toelichting geen aandacht besteed aan de niet van toepassing zijnde Tijdelijke referendumwet.
Overigens delen wij de mening van de Raad dat de diverse wetten die onderdeel uitmaken van het
Belastingplan 2002 in aanmerking zouden komen voor een regeling als bedoeld in artikel 16 van de
Tijdelijke referendumwet, indien deze wel van toepassing zou zijn geweest op het Belastingplan 2002. De
inwerkingtreding van een Belastingplan kan immers geen uitstel lijden. In de komende Belastingplannen
zal dan ook, conform het advies van de Raad, een regeling als bedoeld in artikel 16 van de Tijdelijke
referendumwet worden opgenomen.
Belastinguitgaven
3.
De in het belastingplan 2002 opgenomen belastinguitgaven maken deel uit van de voor 2002 beschikbare
2 / 75
ruimte voor lastenverlichting. De omvang van deze ruimte wordt mede bepaald door de afspraak dat
meevallers deels kunnen worden aangewend voor lastenverlichting en deels voor schuldreductie. Aldus
bezien passen de maatregelen van het belastingplan 2002 ruim binnen de kaders van het huidige
trendmatige begrotingsbeleid, dat – zoals aangegeven tijdens het Algemeen Overleg van 19 juni 2001
(kamerstukken II, 2000/2001, 21 501-07, nr. 326) – tot nu toe in overeenstemming geacht kan worden
met de globale richtsnoeren voor het economische beleid. Daarbij moet voorts worden bedacht dat de in
het belastingplan 2002 opgenomen lastenverlichtende maatregelen voor een groot deel zijn toegespitst op
verbetering van de werking van de arbeidsmarkt en de economische structuur. Voor een algemene
toelichting op het budgettaire en financieel-economische beleid verwijzen wij naar de relevante
hoofdstukken en bijlagen van de Miljoenennota 2002.
4.
Bij de raming van de budgettaire effecten van de voorgestelde toetrederskorting is er van uitgegaan dat
jaarlijks 60.000 personen in aanmerking komen voor de toetrederskorting. Om verschillende redenen mag
worden aangenomen dat de toetrederskorting effectiever is dan de huidige uitstroompremies op grond
van de Wet inschakeling werkzoekenden en het Besluit in- en doorstroombanen. In de eerste plaats is de
financiële prikkel van de toetrederskorting hoger, namelijk f 6000 in plaats van f 4000. In de tweede plaats
is de doelgroep van de toetrederskorting groter, aangezien deze mede bestaat uit herintreders die thans
geen uitkering genieten. Hierbij gaat het om personen die enige tijd uit het arbeidsproces zijn weggeweest
(bijvoorbeeld vanwege de verzorging van kinderen) en vervolgens weer toetreden op de arbeidsmarkt.
Juist voor die onderdelen van de collectieve sector waar vergroting van het arbeidsaanbod dringend
gewenst is, zoals met name de zorgsector en de onderwijssector, is het van belang om voormalige
werknemers uit deze sectoren te stimuleren weer in hun voormalige beroepen aan de slag te gaan. Wij
zijn tegemoet gekomen aan het verzoek van de Raad om de toelichting op dit punt aan te vullen.
Wij kunnen de Raad niet volgen in de stelling dat voor een tegemoetkoming voor werkgevers van
toetreders alleen plaats is indien tegenover die tegemoetkoming werkelijk te maken kosten staan of
inspanningen moeten worden geleverd die anders voor productieve arbeid aangewend zouden worden en
dat het enkele vermoeden van die mogelijk extra te leveren inspanningen en te maken kosten
ontoereikend is. Onderscheid moet immers worden gemaakt tussen afdrachtverminderingen waarbij een
directe relatie bestaat tussen te maken kosten en de te vertrekken tegemoetkoming (zoals bijvoorbeeld de
afdrachtvermindering kinderopvang en de afdrachtvermindering scholing) en afdrachtverminderingen
waarbij deze directe relatie ontbreekt (zoals bijvoorbeeld de afdrachtvermindering lage lonen en de
afdrachtvermindering langdurig werklozen). Bij deze tweede categorie staat het de werkgever vrij om extra
kosten te maken om bijvoorbeeld de arbeidsproductiviteit van in dienst te nemen werknemers te vergroten
(opleidingskosten), maar het vormt op zich geen voorwaarde voor het verkrijgen van de tegemoetkoming.
Evengoed kan de werkgever ervoor kiezen de lagere arbeidsproductiviteit voor lief te nemen in ruil voor
de tegemoetkoming. Uitgangspunt is dat de stimulans er primair toe dient dat werknemers uit de beoogde
doelgroepen in dienst worden genomen. Tegen deze achtergrond moet tevens de afdrachtvermindering
voor toetreders worden bezien.
5. Lastenverlichtingen en premieverhogingen
3 / 75
De Raad van State is kritisch ten aanzien van de verhoging van de WAO-premie. Allereerst kan
opgemerkt worden dat mede naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad van State een aantal
wijzigingen is doorgevoerd ten opzichte van het door de Raad van State becommentarieerde
Belastingplan 2002. Concreet heeft dit geleid tot een neerwaartse aanpassing van de premies AWF en
WAO ten opzichte van het eerder aan de Raad voorgelegde Belastingplan 2002. Kern van de
aanpassingen is dat fiscale lastenverlichting niet langer (deels) wordt gecompenseerd via
premieverhogingen. Aanpassingen in de premiestructuur ter bevordering van de arbeidsmarktpositie van
ouderen en arbeidsgehandicapten worden lastenneutraal doorgevoerd. Dit betekent dat compensatie
plaatsvindt via een verhoging van de desbetreffende premiepercentages.
De lastenverlichting voor werkgevers vindt plaats via fiscale maatregelen in het arbeidsmarkt- en
armoedevalpakket (extra afdrachtvermindering scholing en toetreders en een verlaging van de AWFwerkgeverspremie met 0,05%-punt ), alsmede via een VpB-verlaging van 0,5%-punt. Deze
lastenverlichting staat dus los van de aanpassing van de premiestructuur in de WAO en de AWF.
Deze aanpassingen komen tegemoet aan het advies van de Raad van State, omdat de lastenverlichting
die niet uit de fondsen komt, ook niet door een stijging van de premie wordt gecompenseerd.
6. Armoedeval
Ter compensatie van het afschaffen van de koopkrachttoeslagen in de huursubsidie wordt de algemene
heffingskorting verhoogd. De algemene heffingskorting is een inkomensonafhankelijke korting op de
belasting die voor iedereen van toepassing is. Ook hogere inkomens profiteren daarom van een
verhoging van de algemene heffingskorting. Om het voordeel voor hogere inkomens af te romen, wordt
het tarief van de tweede schijf verhoogd. Voor ouderen die geen nadeel ondervinden van de afschaffing
van de koopkrachttoeslagen in de huursubsidie zou het voordeel van de verhoging van de algemene
heffingskorting worden afgeroomd door de ouderenkorting te verlagen. Overigens is inmiddels besloten
om in het voorliggende belastingplan de ouderenkorting niet te verlagen.
De gevolgen van het afschaffen van de kindertoeslagen in de huursubsidie worden gecompenseerd via
de aanvullende kinderkorting. De (aanvullende) kinderkorting is in tegenstelling tot de algemene
heffingskorting wel inkomensafhankelijk. Om de compensatie bij de juiste groep terecht te laten komen
wordt een nieuwe inkomensgrens in de aanvullende kinderkorting geïntroduceerd ter hoogte van de
inkomensgrens in de huursubsidie. Wij zijn niet voornemens de wijze van compensatie van
koopkrachttoeslagen op andere wijze vorm te geven omdat naar onze mening op deze wijze maatwerk
wordt geleverd.
7. Chronisch zieken
Met de Raad zijn wij van oordeel dat aan het uitgangspunt dat ziektekosten eerst als buitengewone
uitgaven in aanmerking worden genomen na overschrijding van een drempelbedrag thans niet moet
worden getornd. Ook zien wij – evenmin als het rapport van de interdepartementale werkgroep
Inkomenspositie van Gehandicapten en Chronisch zieken daartoe aanleiding geeft; de Raad wijst daarop
- geen aanleiding om de afstand tussen de ‘standaardziektekosten’ en de inkomensafhankelijke drempel
te verlagen.
De achtergrond van de voorgestelde maatregel is de volgende. Voor een groep personen die gedurende
4 / 75
meerdere jaren ziektegerelateerde uitgaven heeft die boven de drempel van de fiscaal niet aftrekbare
ziektekosten uitkomen vormen die uitgaven een grotere belasting dan voor personen die niet of slechts
incidenteel boven de drempel uitkomen. Vooral voor de lagere en middeninkomens kunnen dergelijke
jaarlijks terugkomende uitgaven problemen opleveren. Om aan deze problemen tegemoet te komen wordt
thans voorgesteld om voor deze categorieën vermenigvuldigingsfactoren in te voeren indien de uitgaven
wegens ziekte jaar na jaar hoger zijn dan de niet-aftrekbare drempel. Met het invoeren van dergelijke
inkomensafhankelijke vermenigvuldigingsfactoren wordt de aftrekpost buitengewone uitgaven voor de
lagere en middeninkomens meer waard. Zoals in de memorie van toelichting is opgemerkt, is het effect
van dergelijke vermenigvuldigingsfactoren op dit punt op onderdelen vergelijkbaar met het effect van een
heffingskorting voor de buitengewone uitgaven. Daarmee is naar ons oordeel echter nog geen sprake van
een pseudoheffingskorting. De voorgestelde regeling bewerkstelligt alleen dat voor de lagere en
middeninkomens een grotere fiscale tegemoetkoming wordt geboden indien zij enkele jaren achtereen
zodanige uitgaven wegens ziekte hebben dat deze de inkomensafhankelijke drempel te boven gaan.
De thans voorgestelde maatregel is een andere dan de discussie over de omzetting van aftrekposten in
een heffingskorting. Ook in die discussie speelt uiteraard een rol de waarde van uitgaven waarvoor een
faciliteit wordt geboden in relatie tot de hoogte van het inkomen. Een belangrijk element in die discussie is
de omstandigheid dat in een systeem van heffingskortingen te faciliëren uitgaven voor de diverse
inkomenscategorieën hetzelfde effect hebben. Daarnaast is een belangrijk effect van omzetting van
aftrekposten in heffingskortingen dat het verzamelinkomen van de belastingplichtige stijgt, hetgeen
gevolgen heeft voor toepassing van inkomensafhankelijke regelingen. Ook de wijze van verrekening van
niet-geëffectueerde heffingskortingen is anders dan de verrekening van niet-gëffectueerde aftrekposten.
Uit het voorgaande moge duidelijke zijn dat de omzetting van aftrekposten een veel bredere problematiek
bestrijkt dan de bij de onderhavige maatregel geïntroduceerde vermenigvuldigingsfactoren. Het
voorgaande laat uiteraard onverlet dat afhankelijk van de uitkomst van de discussie over de omzetting van
aftrekposten in een heffingskorting te zijner tijd de onderhavige maatregel mogelijk kan worden ingepast
in een alsdan mogelijk te introduceren andere opzet op dit terrein. Deze problematiek komt mede aan de
orde in paragraaf 2.1.3 van de Rapportage van de werkgroep grondslagverbreding en
grondslagverschuiving, die als bijlage is gezonden bij de Verkenning belasting- en premieheffing.
8. Niet-medische hulpmiddelen
Het nieuwe tweede lid van artikel 6.17 legt in de wet vast dat ook bepaalde niet-medische hulpmiddelen
tot de hulpmiddelen in de zin van artikel 6.24 kunnen worden gerekend. Aangezien het de bedoeling is
een mogelijkheid te bieden van een algemene aanduiding van de middelen die in ieder geval tot deze
niet-medische hulpmiddelen kunnen worden gerekend en niet om hieraan in deze regeling financiële
limieten te stellen, is de aanbeveling van de Raad om dit te regelen via een algemene maatregel van
bestuur in plaats van bij ministeriële regeling, overgenomen.
Toetrederskorting
9.
De Raad vraagt om een nadere toelichting met betrekking tot de toepassing van de toetrederskorting ten
aanzien van immigranten, in het bijzonder ten aanzien van kinderen van immigranten die voor het eerst
5 / 75
aan het arbeidsproces gaan deelnemen en voor wie geen regelingen als kinderbijslag of studiefinanciering
gelden. Immigranten en hun kinderen die rechtmatig verblijf hebben op grond van een verblijfsvergunning
hebben in beginsel recht op kinderbijslag. Het recht op studiefinanciering is daarentegen afhankelijk van
de verblijfstitel. Voor zover de vraag betrekking heeft op asielzoekers in procedure is daaraan geen
aandacht besteed omdat deze categorie immigranten gedurende deze procedure in een periode van 52
weken slechts gedurende ten hoogste 12 weken naar hun aard kortdurende werkzaamheden mag
verrichten, zoals bijvoorbeeld oogstwerkzaamheden of bepaalde tijdelijke horecawerkzaamheden. Eén
van de voorwaarden voor toekenning van de toetrederskorting is dat betrokkene met tegenwoordige
arbeid ten minste 50% van het wettelijk minimumloon gaat verdienen. Gelet op de maximale periode
waarin betaalde arbeid kan worden verricht zal deze voorwaarde prohibitief zijn voor de toekenning van de
toetrederskorting aan deze groep immigranten.
10.
De Raad adviseert nader toe te lichten waarom uitkeringen op grond van de Wet inkomensvoorziening
kunstenaars (WIK) niet zijn opgenomen in artikel 8.21, tweede lid, Wet IB 2001.
Kern van de doelgroep van de toetrederskorting wordt gevormd door uitkeringsgerechtigden die nu ook al
recht hebben op Abw-uitstroompremies enerzijds en herintreders anderzijds. Achterliggende gedachte
van de toetrederskorting is om met name die groepen waarvoor de drempel om toe treden tot de
arbeidsmarkt extra hoog is, een prikkel te geven om weer (grotendeels) zelfstandig in het bestaan te gaan
voorzien. Vanuit die gedachte is de doelgroep van de toetrederskorting nog verbreed tot WAO-, WAZ- en
WAJONG-gerechtigden. Ook de WIK kan, evenals bijvoorbeeld een WIW-uitkering, worden aangemerkt
als een inkomensvoorziening die uiteindelijk gericht is op het bevorderen van een zelfstandige voorziening
in het bestaan. WIK-gerechtigden krijgen gedurende een beperkte periode de mogelijkheid om zodanige
ervaring op te bouwen dat zij vervolgens zelfstandig in hun bestaan als kunstenaar kunnen voorzien.
Vanuit die doelstelling kan worden verdedigd dat het opnemen van de WIK in de doelgroep van de
toetrederskorting past binnen het streven ter vergroting van de arbeidsparticipatie. Reden waarom wij
genoemde doelgroep alsnog in artikel 8.21, tweede lid, Wet IB 2001hebben opgenomen.
11. Ouderenpremie
De bedoeling van de zinsnede inzake het eenmaal per jaar verstrekken van die premie is om aan te
geven dat de werkgever elk jaar de bedoelde premie van een maximaal bedrag kan geven. Dus in het jaar
dat een werknemer 58 jaar wordt mag de premie worden gegeven tot maximaal € 227. Voor deze redactie
van de wettekst is gekozen om te voorkomen dat in de periode dat de werknemer 58, 59 of 60 wordt
slechts eenmaal een premie van in totaal het maximale bedrag genoten kan worden (i.c. € 227). Het
maakt voor het overige niet uit hoe die premie over het jaar verdeeld wordt of op welk tijdstip of tijdstippen
in het jaar de premie gegeven wordt. De enige voorwaarde op dit punt is dat de premie in totaal per jaar
niet meer bedraagt dan het aangegeven maximum. Het is derhalve niet toegestaan de premies voor de
jaren waarin iemand 58, 59 of 60 jaar wordt in een keer aan het begin of aan het eind van die periode uit
te betalen. Er wordt dan in het jaar van uitbetalen meer dan het aangegeven maximum betaald. De
toelichting is op dit punt verduidelijkt zodat deze overeenstemt met de wettekst.
6 / 75
Een bepaling betreffende het tijdsgelang of naar rato van het dienstverband verlenen van de premie is niet
opgenomen. Dit betekent inderdaad dat de premies bij meerdere dienstverbanden (tegelijkertijd of
opeenvolgend) meerdere keren binnen een jaar kunnen worden verkregen door een werknemer,
tenminste voorzover deze dienstverbanden met verschillende werkgevers zijn overeengekomen. Hiervoor
is gekozen ten eerste omdat een dubbele premie niet vaak zal voorkomen: zo zal een werkgever
waarschijnlijk een werknemer die slechts kort in het bedrijf werkt in het jaar dat hij 58 wordt niet zonder
meer de (volle) premie geven. Ten tweede: om te voorkomen dat belastingplichtigen met meerdere
gelijktijdige dienstverbanden meerdere keren de premie zouden kunnen krijgen, zouden gegevens van de
verschillende inhoudingsplichtigen moeten worden uitgewisseld. De hiermee samenhangende extra
administratieve lasten voor werkgevers en belastingdienst wegen niet op tegen het gevolg dat enkele
belastingplichtigen de belastingvrije premie wellicht meerdere keren kunnen ontvangen. Op dit punt is de
toelichting aangevuld.
Flexibele beloningsregeling
12.
In de visie van het kabinet verdient een winstafhankelijke beloningscomponent stimulans vanwege de
eraan verbonden gunstige economische effecten. Een winstafhankelijke beloning ademt mee met de
conjunctuur en zorgt er met name in een neergaande economie voor dat de lonen zich sneller aanpassen.
Een snelle aanpassing van de lonen geeft meer mogelijkheden om de internationale concurrentiepositie
op peil te houden en het ontstaan van werkloosheid te voorkomen. Om te stimuleren dat winstafhankelijke
beloningsafspraken worden gemaakt, die daarnaast tevens een bijdrage kunnen leveren aan een
gematigde loonontwikkeling, stelt het kabinet voor om deze vorm van belonen – met een maximum –
onder het regime van de eindheffing te brengen. Werknemers worden op deze manier niet met
belastingheffing geconfronteerd en werkgevers rekenen af tegen een relatief mild tarief. Juist het verschil
tussen winstafhankelijk en winstonafhankelijk rechtvaardigt om deze redenen de verschillende fiscale
behandeling.
Anders dan de Raad is het kabinet niet van mening dat dit voorstel discriminatoir is ten opzichte van de
non-profitsector. Het feit dat in de non-profitsector geen winst wordt gemaakt en de beloning dus niet
(voor een deel) van de winst afhankelijk kan worden gemaakt, met de bijbehorende
inkomensonzekerheid, rechtvaardigt dat deze faciliteit niet voor deze sector open staat. . Andere vormen
van resultaatafhankelijke beloning zijn nauwelijks objectiveerbaar en operationaliseerbaar, waardoor ze
niet met de conjunctuur kunnen meeademen. Er zijn bovendien andere wegen om de non-profit sector te
compenseren voor het feit dat men niet kan meedelen in dit – in macro opzicht overigens betrekkelijk
gering – belastingvoordeel. Zo heeft het kabinet naar aanleiding van de voorstellen van de commissie van
Rijn al besloten tot een forse extra intensivering in de arbeidsvoorwaarden in de collectieve sector.
Daarnaast is van belang dat deze regeling in 2003 zal worden geëvalueerd, waarbij reeds nu als
voornaamste aandachtspunt is opgenomen de beloningspositie van de collectieve sector ten opzichte van
de marktsector.
13.
Aan het advies van de Raad de beperking tot de Nederlandse winst nader toe te lichten en aan te geven
7 / 75
hoe die beperking zich verhoudt tot Europese regelgeving, heb ik gevolg gegeven.
14.
Aan het advies van de Raad in de toelichting nader in te gaan op de bewerkelijkheid van het winstbegrip,
heb ik gevolg gegeven.
15. Afdrachtvermindering toetreders
De Raad adviseert in het kader van de afdrachtvermindering toetreders aan te geven welke gevolgen
verbonden worden aan onjuiste of nadien onjuist gebleken werknemersverklaringen. Ingeval een
werkgever een werknemer in dienst neemt waarvoor hij bij een juist ingevulde werknemersverklaring geen
recht zou hebben gekregen op de afdrachtvermindering toetreders is door hem te weinig belasting
afgedragen. In dat geval gelden voor hem de regels voor het herstel van een onjuiste aangifte en krijgt de
werkgever voor de te weinig afgedragen belasting een naheffingsaanslag.
16. Redactionele kanttekeningen
De eerste van de door de Raad gemaakte redactionele kanttekeningen moet op een misverstand
berusten. De verhoging met 0,25%-punt heeft betrekking op de tweede en niet, zoals de Raad in zijn
kanttekening aangeeft, op de derde tariefschijf van de tabel van artikel 2.10 van de Wet
inkomstenbelasting 2001 en artikel 20a van de Wet op de loonbelasting 1964. Deze verhoging (tot 8,45%)
is correct in deze tabellen verwerkt.
De tweede kanttekening is overgenomen.
Wij mogen u verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van
toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De staatssecretaris van Financiën,
De minister van Financiën,
8 / 75
Wijziging van belastingwetten
c.a. (Belastingplan 2002 I- Arbeidsmarkt en inkomensbeleid)
VOORSTEL VAN WET
Hoofdstuk 1 Fiscale wetgeving
Artikel I
De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:
A. Aan artikel 1.7a wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Voor de toepassing van artikel 8.21 is het eerste lid, aanhef en onderdeel a, van
overeenkomstige toepassing.
B. In artikel 2.10 wordt de tarieftabel vervangen door:
Bij een belastbaar
maar niet meer dan
bedraagt de belasting het in kolom III
inkomen uit werk en
vermelde bedrag, vermeerderd met
woning van meer dan
het bedrag dat wordt berekend door
het in kolom IV vermelde percentage
te nemen van het gedeelte van het
belastbare inkomen uit werk en
woning dat het in kolom I vermelde
bedrag te boven gaat
I
II
III
IV
-
€ 15 331
-
2,95%
€ 15 331
€ 27 847
€ 452
8,45%
€ 27 847
€ 47 745
€ 1509
42%
€ 47 745
-
€ 9866
52%
C. Artikel 6.16 wordt als volgt gewijzigd:
In onderdeel a wordt “en zijn jonger dan 27-jarige kinderen;” vervangen door: , zijn jonger dan 27jarige kinderen en zijn tot zijn huishouden behorende ernstig gehandicapte kinderen van 27 jaar of ouder.
Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wanneer een kind voor de toepassing van deze
9 / 75
bepaling als ernstig gehandicapt wordt beschouwd;.
D. Aan artikel 6.17 wordt, onder nummering van het enige lid tot eerste lid, toegevoegd:
2. Als hulpmiddel wordt mede aangemerkt een middel dat de belastingplichtige in staat stelt tot
het verrichten van een normale lichaamsfunctie waartoe hij zonder dat middel niet in staat zou zijn. Bij
algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de aard van de
hulpmiddelen ter zake waarvan uitgaven in aanmerking kunnen worden genomen.
E. Artikel 6.18 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid, aanhef, wordt “artikel 6.17, onderdeel a,” vervangen door: artikel 6.17, eerste
lid, onderdeel a,.
2. In het zesde lid wordt “artikel 6.17, onderdeel e,” vervangen door: artikel 6.17, eerste lid,
onderdeel e,.
F. Artikel 6.24 wordt als volgt gewijzigd:
1. Na het eerste lid wordt, onder vernummering van het tweede en derde lid in respectievelijk
derde en vierde lid, een nieuw tweede lid ingevoegd, luidende:
2. Het bedrag aan buitengewone uitgaven dat op grond van het eerste lid in aanmerking wordt
genomen, wordt verhoogd:
a. met een kwart indien in het voorafgaande kalenderjaar bij de berekening van het inkomen uit
werk en woning van de belastingplichtige of dat van zijn partner buitengewone uitgaven in aanmerking zijn
gekomen en het verzamelinkomen van het kalenderjaar vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek
het bedrag dat is genoemd in de tweede regel van de tweede kolom van de tabel in artikel 2.10 niet te
boven gaat;
b. met de helft indien in de twee voorafgaande kalenderjaren bij de berekening van het inkomen
uit werk en woning van de belastingplichtige of dat van zijn partner buitengewone uitgaven in aanmerking
zijn gekomen en het verzamelinkomen van het kalenderjaar vóór toepassing van de persoonsgebonden
aftrek het bedrag dat is genoemd in de tweede regel van de tweede kolom van de tabel in artikel 2.10 niet
te boven gaat.
2. In het in derde lid vernummerde tweede lid wordt “het eerste lid” vervangen door: het eerste en
het tweede lid.
3. In het in vierde lid vernummerde derde lid wordt “het tweede lid” vervangen door: het tweede en
het derde lid.
G. Artikel 8.2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel k wordt "en" vervangen door een puntkomma.
2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel l door "en" wordt een onderdeel
toegevoegd, luidende:
m. de toetrederskorting (artikel 8.21).
H. Artikel 8.9 wordt als volgt gewijzigd:
10 / 75
1. In het eerste lid wordt “en combinatiekorting” vervangen door: , combinatiekorting en
toetrederskorting. Voorts wordt “en de combinatiekorting.” vervangen door: , de combinatiekorting en de
toetrederskorting.
2. Na het vierde lid wordt een lid toegevoegd, dat komt te luiden:
5. De belastingplichtige die uitsluitend door zijn overlijden in het kalenderjaar of het overlijden van
zijn partner niet voldoet aan de voorwaarde van het eerste lid inzake het gedurende meer dan zes
maanden hebben van dezelfde partner in het kalenderjaar wordt, voor de toepassing van dit artikel,
geacht meer dan zes maanden dezelfde partner te hebben gehad.
I. Het in artikel 8.10, tweede lid, genoemde bedrag wordt vervangen door: € 1648.
J. Artikel 8.11 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het in het tweede lid, tweede volzin, onderdeel b, genoemde percentage wordt vervangen door:
11,399%.
2. Het in het tweede lid, derde volzin, genoemde bedrag wordt vervangen door: €972.
3. Na het tweede lid wordt een nieuw lid toegevoegd, dat komt te luiden:
3. In afwijking van het tweede lid wordt:
a. ingeval de belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 57 jaar heeft
bereikt maar nog niet de leeftijd van 60, het percentage, bedoeld in het tweede lid, tweede volzin,
onderdeel b, vervangen door 14,484 % en het bedrag, bedoeld in het tweede lid, derde volzin, vervangen
door € 1199;
b. ingeval de belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 60 jaar heeft
bereikt maar nog niet de leeftijd van 62, het percentage, bedoeld in het tweede lid, tweede volzin,
onderdeel b, vervangen door 17,568% en het bedrag, bedoeld in het tweede lid, derde volzin, vervangen
door € 1426;
c. ingeval de belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 62 jaar heeft
bereikt, het percentage, bedoeld in het tweede lid, tweede volzin, onderdeel b, vervangen door 20,652%
en het bedrag, bedoeld in het tweede lid, derde volzin, vervangen door € 1653.
K. Artikel 8.12 wordt als volgt gewijzigd
1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt “de leeftijd van 16 jaar” vervangen door: de leeftijd van 18
jaar.
2. Na het vierde lid wordt een lid toegevoegd, dat komt te luiden
5. Indien uitsluitend als gevolg van het overlijden in het kalenderjaar van de belastingplichtige dan
wel van een in het eerste lid bedoeld kind niet voldaan wordt aan de in dat lid bedoelde termijn van zes
maanden, wordt voor de toepassing van dit artikel, met betrekking tot dat jaar wel geacht te zijn voldaan
aan die termijn.
L. Artikel 8.13 wordt vervangen door:
Artikel 8.13 Aanvullende kinderkorting
11 / 75
1. De aanvullende kinderkorting geldt voor de belastingplichtige indien:
a. voor hem de kinderkorting geldt, en
b. het gezamenlijke verzamelinkomen van de belastingplichtige en zijn partner niet hoger is dan €
28 096.
2. De aanvullende kinderkorting bedraagt:
a. bij een gezamenlijk verzamelinkomen van niet meer dan € 25 704: € 285;
b. bij een gezamenlijk verzamelinkomen van meer dan € 25 704maar niet meer dan € 28 096: €
198.
3. Het in het tweede lid, onderdeel a, vermelde bedrag wordt verhoogd met € 30 indien in het
kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden tot het huishouden van de belastingplichtige ten minste
drie kinderen behoren die in belangrijke mate door hem of zijn partner worden onderhouden en die bij de
aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 18 jaar niet hebben bereikt en gedurende die tijd op
hetzelfde woonadres als de belastingplichtige of zijn partner staan ingeschreven in de basisadministratie
persoonsgegevens.
4. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder partnermede verstaan de in artikel 3.91, tweede
lid, onderdeel b, 2° tot en met 5° bedoelde verbonden personen.
M. Artikel 8.14 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid, wordt vervangen door:
2. De combinatiekorting bedraagt € 193.
2. Na het tweede lid wordt een lid toegevoegd, dat komt te luiden
3. Indien uitsluitend als gevolg van het overlijden in het kalenderjaar van de belastingplichtige dan
wel van een in het eerste lid, onderdeel b, bedoeld kind niet voldaan wordt aan de in het eerste lid
bedoelde termijn van zes maanden, wordt voor de toepassing van dit artikel met betrekking tot dat jaar
wel geacht te zijn voldaan aan die termijn.
N. In artikel 8.15 wordt na het tweede lid een lid toegevoegd, dat komt te luiden:
3. Indien uitsluitend als gevolg van het overlijden in het kalenderjaar van de belastingplichtige dan
wel van een in het eerste lid, onderdeel b, bedoeld kind niet voldaan wordt aan de in het eerste lid
bedoelde termijn van zes maanden, wordt voor de toepassing van dit artikel met betrekking tot dat jaar
wel geacht te zijn voldaan aan die termijn.
O. In artikel 8.16 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel c, wordt “12 jaar” vervangen door: 16 jaar.
2. Na het tweede lid wordt een lid toegevoegd, dat komt te luiden
3. Indien uitsluitend als gevolg van het overlijden in het kalenderjaar van de belastingplichtige dan
wel van een in het eerste lid, onderdeel c, bedoeld kind niet voldaan wordt aan de in het eerste lid
bedoelde termijn van zes maanden, wordt voor de toepassing van dit artikel met betrekking tot dat jaar
wel geacht te zijn voldaan aan die termijn.
12 / 75
P. Na artikel 8.20 wordt een artkel ingevoegd, luidende:
Artikel 8.21 Toetrederskorting
1.De toetrederskorting geldt voor de belastingplichtige indien:
a. hij in het kalenderjaar met tegenwoordige arbeid, niet zijnde gesubsidieerde arbeid als bedoeld
in het tweede lid, onderdelen b tot en met d, ten minste € 7 360 aan winst uit een of meer ondernemingen,
loon en resultaat uit een of meer werkzaamheden geniet of hij in aanmerking komt voor de
zelfstandigenaftrek;
b. hij in elk van de twee voorafgaande kalenderjaren niet meer dan € 3 938 aan winst uit een of
meer ondernemingen, loon en resultaat uit een of meer werkzaamheden heeft genoten en niet in
aanmerking is gekomen voor de zelfstandigenaftrek;
c. hij in elk van de twee voorafgaande kalenderjaren geen recht had op studiefinanciering volgens
de Wet studiefinanciering 2000, op een financiële ondersteuning als bedoeld in de artikelen 7.51, eerste
tot en met zesde lid, 7.51a en 16.9b van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek,
op een tegemoetkoming volgens hoofdstuk III van de Wet tegemoetkoming studiekosten of op een
tegemoetkoming volgens een naar aard en strekking van genoemde regelingen overeenkomende
buitenlandse regeling;
d. voor hem in elk van de twee voorafgaande kalenderjaren geen recht bestond op kinderbijslag
volgens de Algemene Kinderbijslagwet of op een tegemoetkoming volgens een naar aard en strekking
met die wet overeenkomende buitenlandse regeling en dat recht ook niet was uitgesloten volgens artikel
7b van de Algemene Kinderbijslagwet;
e. voor hem in elk van de twee voorafgaande kalenderjaren geen aanspraak op meewerkaftrek
bestond, en
f. hij in de voorafgaande kalenderjaren nog niet een toetrederskorting heeft genoten.
2. De toetrederskorting geldt ook voor de belastingplichtige die als gevolg van het gaan verrichten
van arbeid, niet zijnde gesubsidieerde arbeid, gedurende een aaneengesloten periode van ten minste zes
maanden:
a. is opgehouden met het genieten van een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet, de
Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet
inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, de Wet
inkomensvoorziening kunstenaars of de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten;
b. is opgehouden met het verrichten van arbeid als bedoeld in de artikelen 4 of 5 van de Wet
inschakeling werkzoekenden;
c. is opgehouden met het verrichten van arbeid als bedoeld in de artikelen 2 of 7 van de Wet
sociale werkvoorziening;
d. is opgehouden met het verrichten van arbeid, waarvoor de werkgever krachtens artikel 3,
eerste lid, van de Kaderwet SZW-subsidies een vergoeding ontving als bedoeld in artikel 6 van het Besluit
in- en doorstroombanen, en
e. hij met die arbeid in het kalenderjaar ten minste € 7 360 aan winst uit een of meer
ondernemingen, loon en resultaat uit een of meer werkzaamheden geniet of ter zake van die arbeid in
aanmerking komt voor de zelfstandigenaftrek.
De eerste volzin geldt slechts indien de daarin bedoelde uitkeringen of de daarin bedoelde arbeid
tezamen in een periode van achttien maanden gedurende twaalf maanden of meer hebben
plaatsgevonden en de belastingplichtige in de voorafgaande kalenderjaren nog niet een toetrederskorting
heeft genoten.
Voor de toepassing van de aanhef van de eerste volzin wordt onder gesubsidieerde arbeid
verstaan arbeid als bedoeld in de onderdelen b, c en d van die volzin.
3. De toetrederskorting geldt ook voor de belastingplichtige die in afwijking van het tweede lid,
onderdeel a, een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet
13 / 75
arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen of de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening
jonggehandicapten blijft genieten, maar voor het overige voldoet aan de voorwaarden van het tweede lid.
4. De toetrederskorting bestaat uit drie tranches, waarvan de eerste tranche in het kalenderjaar in
aanmerking wordt genomen, de tweede tranche in het volgende kalenderjaar en de derde tranche in het
tweede volgende kalenderjaar en bedraagt:
Totale
toetrederskorting
€ 2 723
tranche van het
kalenderjaar
€ 1 361
tranche van het
volgende
kalenderjaar
€ 908
tranche van het
tweede volgende
kalenderjaar
€ 454
De tranche van een volgend kalenderjaar wordt in dat jaar niet meer in aanmerking
genomen:
a. in de situatie van een toetrederskorting op de voet van het eerste lid, indien de belastingplichtige
in dat jaar:
1º. niet meer voldoet aan de voorwaarde van onderdeel a van dat lid;
2º. een uitkering geniet als bedoeld in het tweede lid, eerste volzin, onderdeel a;
3º. arbeid verricht als bedoeld in het tweede lid, eerste volzin, onderdelen b tot en met d,
of
4º. recht heeft op of een uitkering geniet als bedoeld in de hoofdstukken IIA of IIB van de
Werkloosheidswet;
b. in de situatie van een toetrederskorting op de voet van het tweede lid, indien de
belastingplichtige in dat jaar:
1º. weer een uitkering geniet als bedoeld in de eerste volzin, onderdeel a, van dat lid;
2º. arbeid verricht als bedoeld in de eerste volzin, onderdelen b tot en met d, van dat lid;
3º. niet meer voldoet aan de voorwaarde als bedoeld in de eerste volzin, onderdeel e, van dat lid,
of
4º. recht heeft op of een uitkering geniet als bedoeld in de hoofdstukken IIA of IIB van de
Werkloosheidswet;
c. in de situatie van een toetrederskorting op de voet van het derde lid, indien de belastingplichtige
in dat jaar:
1º. een uitkering geniet ingevolge de Algemene bijstandswet, de Wet inkomensvoorziening
oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en
gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen of de Wet inkomensvoorziening kunstenaars;
2º. arbeid verricht als bedoeld in het tweede lid, eerste volzin, onderdelen b tot en met d;
3º. niet meer voldoet aan de voorwaarde als bedoeld in het tweede lid, eerste volzin, onderdeel e,
of
4º. recht heeft op of een uitkering geniet als bedoeld in de hoofdstukken IIA of IIB van de
Werkloosheidswet.
5. Ten aanzien van de belastingplichtige die in de loop van het kalenderjaar met tegenwoordige
arbeid winst, loon of resultaat is gaan genieten en die voldoet aan de in het eerste lid, onderdelen b tot en
met f, bedoelde voorwaarden maar in het kalenderjaar niet voor de toetrederskorting in aanmerking komt
omdat zijn inkomen minder bedraagt dan het in het eerste lid, onderdeel a, genoemde bedrag omdat hij
niet reeds bij de aanvang van het kalenderjaar arbeid is gaan verrichten, wordt het met die arbeid in het
kalenderjaar genoten inkomen in het volgende kalenderjaar niet in aanmerking genomen voor de
beoordeling of is voldaan aan de in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde voorwaarde.
6. De belastingplichtige aan wie op grond van artikel 3, tweede en derde lid, van de Wet
inschakeling werkzoekenden, of op grond van het krachtens artikel 3, eerste lid, van de Kaderwet SZWsubsidies vastgestelde artikel 4, tweede lid, van het Besluit in- en doorstroombanen, zoals deze
artikelleden luidden op 31 december 2001, door de gemeente een eenmalige subsidie is of kan worden
toegekend, heeft geen recht op de toetrederskorting.
7. Voor de toepassing van dit artikel kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden
gesteld.
14 / 75
Q. In artikel 9.3, tweede lid, wordt na onderdeel f, onder vervanging van de punt aan het slot van
onderdeel f door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
g. de toetrederskorting.
R. In artikel 10.1, eerste volzin, wordt “8.11, tweede lid, tweede volzin, onderdeel a, en derde
volzin” vervangen door “8.11, tweede lid, tweede volzin, onderdeel a, en derde volzin, alsmede het derde
lid” en wordt na “8.18” ingevoegd: 8.21, eerste lid, onderdeel b en derde lid,.
S. Artikel 10.7 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt vervangen door:
1. Bij het begin van het kalenderjaar worden de in artikel 8.11, tweede lid, tweede volzin,
onderdelen a en b, en derde lid, vermelde percentages en het in artikel 8.11, tweede lid, tweede volzin,
onderdeel b, vermelde bedrag bij ministeriële regeling vervangen door andere percentages en een ander
bedrag.
2. In het tweede lid wordt “onderdeel a” vervangen
door: artikel 8.11, tweede lid, tweede volzin, onderdeel a,.
3. In het derde lid wordt de aanhef vervangen door:
Het percentage in artikel 8.11, tweede lid, tweede volzin, onderdeel b, wordt berekend door het verschil
van het in artikel 8.11, tweede lid, derde volzin, genoemde bedrag en het in artikel 8.11, tweede lid,
tweede volzin, onderdeel a, genoemde bedrag, na toepassing van artikel 10.1 te delen door het verschil
van.
4. In het vierde lid wordt “onderdeel b” vervangen
door: artikel 8.11, tweede lid, tweede volzin, onderdeel b,.
5. Onder vernummering van het vijfde en zesde lid in respectievelijk zesde en zevende lid, wordt
na het vierde lid een nieuw lid ingevoegd, dat komt te luiden:
5. Het percentage in artikel 8.11, derde lid, onderdeel a, respectievelijk onderdelen b en c, wordt
berekend door het verschil van het in dat onderdeel a, respectievelijk onderdelen b en c, genoemde
bedrag en het in dat artikel, tweede lid, tweede volzin, onderdeel a, genoemde bedrag, na toepassing van
artikel 10.1 te delen door het verschil van
a. het twaalfvoud van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en
minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag, verminderd met het werknemersaandeel in de premie volgens
de Werkloosheidswet en vermeerderd met het werkgeversaandeel in de premie volgens de
Ziekenfondswet, en
b. het volgens het vierde lid berekende bedrag.
6. In het tot zevende lid vernummerde zesde lid wordt “tweede en derde lid” vervangen door:
tweede, derde en vijfde lid.
T. Na artikel 10.7 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 10.7a Indexering inkomensgrens toetrederskorting
15 / 75
Bij het begin van het kalenderjaar wordt het in artikel 8.21, eerste lid, onderdeel a en tweede lid,
onderdeel e, genoemde bedrag bij ministeriële regeling vervangen en gesteld op 50% van het twaalfvoud
van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag
genoemde bedrag verminderd met het werknemersaandeel in de premie volgens de Werkloosheidswet
en vermeerderd met het werkgeversaandeel in de premie volgens de Ziekenfondswet.
Artikel IA
De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt voorts als volgt gewijzigd:
A. Artikel 8.11 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het in het tweede lid, tweede volzin, onderdeel b, genoemde percentage wordt vervangen door:
11, 481%.
2. Het in het tweede lid, derde volzin, genoemde bedrag wordt vervangen door: € 978.
3. Het in het derde lid, onderdeel a, genoemde percentage wordt vervangen door: 14,565%.
Het in het derde lid, onderdeel a, genoemde bedrag wordt vervangen door: € 1205.
4. Het in het derde lid, onderdeel b, genoemde percentage wordt vervangen door: 17,649%
Het in het derde lid, onderdeel b, genoemde percentage wordt vervangen door: € 1432.
5. Het in het derde lid, onderdeel c, genoemde percentage wordt vervangen door: 20,734%
Het in het derde lid, onderdeel c, genoemde percentage wordt vervangen door € 1659.
B. Het in artikel 8.13, tweede lid, onderdeel a, vermelde bedrag wordt vervangen door: € 372.
Voorts wordt in het derde lid het vermelde bedrag vervangen door: € 60.
Artikel II
De Wet op de loonbelasting 1964 wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het eerste lid, wordt een nieuw onderdeel toegevoegd, luidende:
v. uitkeringen en verstrekkingen:
1. die in het jaar dat de werknemer de leeftijd van 58, 59 of 60 jaar heeft bereikt, niet meer
belopen dan € 227 per jaar;
2. die in het jaar dat de werknemer de leeftijd van 61 of 62 jaar heeft bereikt, niet meer belopen
dan € 454 per jaar;
3. die in het jaar dat de werknemer de leeftijd van 63 jaar of ouder heeft bereikt, niet meer
belopen dan € 681 per jaar.
2. In het achtste lid wordt de eerste volzin vervangen door: De in het eerste lid, onderdeel u,
vermelde bedragen worden bij het begin van het kalenderjaar bij ministeriële regeling vervangen door
16 / 75
andere.
B. Artikel 11b wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a wordt na “doorstroombanen” ingevoegd: , zoals deze bepalingen luidden op 31
december 2001.
2. In onderdeel b wordt na “subsidie” ingevoegd: , zoals deze bepaling luidde op 31 december
2001.
3. In onderdeel c wordt na “subsidie” ingevoegd: , zoals deze bepaling luidde op 31 december
2001.
C. In artikel 20a, eerste lid, wordt de tarieftabel vervangen door:
bedraagt de belasting het in kolom III
Bij een belastbaar loon maar niet meer dan
vermelde bedrag, vermeerderd met
van meer dan
het bedrag dat wordt berekend door
het in kolom IV vermelde percentage
te nemen van het gedeelte van het
belastbare inkomen uit werk en
woning dat het in kolom I vermelde
bedrag te boven gaat
I
II
III
IV
-
€ 15 331
-
2,95%
€ 15 331
€ 27 847
€ 452
8,45%
€ 27 847
€ 47 745
€ 1509
42%
€ 47 745
-
€ 9866
52%
D. Het in artikel 22, tweede lid, genoemde bedrag wordt vervangen door: € 1648 .
E. Artikel 22a wordt als volgt gewijzigd:
1. Het in het tweede lid, onderdeel b, genoemde percentage wordt vervangen door: 11,399%.
2. Het in het tweede lid, tweede volzin, genoemde bedrag wordt vervangen door: € 972.
3. Onder vernummering van het derde en het vierde lid in onderscheidenlijk het vierde en het
vijfde lid, wordt een nieuw lid ingevoegd dat komt te luiden:
3. In afwijking van het tweede lid, wordt:
a. ingeval de werknemer bij het beginvan het kalenderjaar de leeftijd van 57jaar heeft bereikt
maar nog niet de leeftijd van 60, het percentage, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, vervangen door
14,484% en het bedrag, bedoeld in het tweede lid, tweede volzin, vervangen door € 1199;
b. ingeval de werknemer bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt
maar nog niet de leeftijd van 62, het percentage, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, vervangen door
17568% en het bedrag, bedoeld in het tweede lid, tweede volzin, vervangen door € 1426;
17 / 75
c. ingeval de werknemer bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 62 jaar heeft bereikt, het
percentage, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, vervangen door 20,652% en het bedrag, bedoeld in
het tweede lid, tweede volzin, vervangen door € 1653.
F. Artikel 31 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid, onderdeel f vervalt: ‘en loon ingevolge een winstdelingsregeling niet zijnde
een spaarloonregeling, te zamen’. Voorts vervalt ‘, wat betreft loon ingevolge een winstdelingsregeling
behoudens ingeval de inhoudingsplichtige verzoekt met betrekking tot dat loon het eerste lid niet toe te
passen’.
2. In het tweede lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel g door een
puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
h. loon ingevolge een flexibele beloningsregeling voorzover dat niet meer beloopt dan € 113 per
kalenderjaar met dien verstande dat:
1°. dit bedrag wordt verhoogd met de uitkomst van:1,9 x (het bedrag genoemd in onderdeel f - het
loon als bedoeld in onderdeel f), met dien verstande dat de verhoging ten hoogste € 1490 bedraagt;
2°. ingeval loon als bedoeld in onderdeel f, geheel of gedeeltelijk wordt genoten in de vorm van
aandelenoptierechten als bedoeld in artikel 10a, zesde lid, of in de vorm van aandelen in het kapitaal van
de inhoudingsplichtige of in dat van een met hem verbonden vennootschap, dat deel van het loon voor de
toepassing onder 1°, voor 50% in aanmerking wordt genomen.
3. In het derde lid, onderdeel c, onder 1°, vervalt: ‘en winstdeling’.
4. Aan het derde lid, onderdeel c, wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel
c, onder 2°, door een puntkomma, toegevoegd:
3°. loon ingevolge een flexibele beloningsregeling als bedoeld in het tweede lid, onderdeel h.
G. Artikel 32 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid wordt vervangen door:
2. Onder flexibele beloningsregeling wordt verstaan een schriftelijke regeling met een looptijd van
ten minste vijf jaar, die ten doel heeft het bevorderen van flexibel belonen van werknemers door middel
van loon dat een vast percentage is van de door de inhoudingsplichtige of van een met hem verbonden
vennootschap genoten in Nederland behaalde winst, behaalde stijging van winst of gerealiseerde
vermindering van verlies in een van de twee boekjaren die voorafgaan aan het kalenderjaar waarin het
loon wordt genoten.
2. In het derde lid wordt ‘winstdelingsregeling’ vervangen door: flexibele beloningsregeling.
3. In het vierde lid, onderdelen a, b en c wordt ‘winstdelingsregeling’ vervangen door: flexibele
beloningsregeling.
Artikel IIA
De Wet op de loonbelasting 1964 wordt voorts als volgt gewijzigd:
18 / 75
Artikel 22a wordt als volgt gewijzigd:
1. Het in het tweede lid, onderdeel b, genoemde percentage wordt vervangen door: 11,481%.
2. Het in het tweede lid, tweede volzin, genoemde bedrag wordt vervangen door: € 978.
3. Het in het derde lid, onderdeel a, genoemde percentage wordt vervangen door: 14,565%.
Het in het derde lid, onderdeel a, genoemde bedrag wordt vervangen door: € 1205.
4. Het in het derde lid, onderdeel b, genoemde percentage wordt vervangen door: 17,649%
Het in het derde lid, onderdeel b, genoemde percentage wordt vervangen door: € 1432.
5. Het in het derde lid, onderdeel c, genoemde percentage wordt vervangen door: 20,734%
Het in het derde lid, onderdeel c, genoemde percentage wordt vervangen door € 1659.
Artikel III
De Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen wordt als volgt
gewijzigd:
A. Artikel 1, vierde lid, onderdeel a, wordt “de artikelen 6, 12” vervangen door: de artikelen 6, 12,
15a.
B. Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt onder verlettering van de onderdelen d tot en met i in respectievelijk e tot
en met j, na onderdeel c, een nieuw onderdeel ingevoegd, luidende:
d. de afdrachtvermindering toetreders;.
2. In het derde lid wordt na “de afdrachtvermindering onderwijs” ingevoegd: , de
afdrachtvermindering toetreders.
C. Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid, onderdeel c wordt vervangen door:
c. de afdrachtvermindering onderwijs beloopt met betrekking tot de in artikel 14, eerste lid
onderdelen a tot en met d, bedoelde werknemers: € 2296 per kalenderjaar. De afdrachtvermindering
onderwijs beloopt met betrekking tot de in artikel 14, eerste lid, onderdeel e, bedoelde werknemer:
€
1529 per kalenderjaar;,
2. Onder vernummering van het tweede tot en met negende lid in respectievelijk derde tot en met
tiende lid, wordt na het eerste lid een nieuw lid ingevoegd, dat komt te luiden:
2. De afdrachtvermindering toetreders bedraagt € 700 per kalenderjaar.
3. In het tot derde lid vernummerde tweede lid wordt “hoofdstuk VA” vervangen door: hoofdstuk
VB.
4. In het tot tiende lid vernummerde negende lid wordt “eerste lid” vervangen door: eerste en
tweede lid.
19 / 75
D. In artikel 6, eerste lid, aanhef, wordt “achtste lid” vervangen door: negende lid.
E. Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het eerste lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma, een
onderdeel toegevoegd, dat komt te luiden:
e. de werknemer die een bij ministeriële regeling vast te stellen vorm van scholing volgt die gericht
is op het op een startkwalificatieniveau brengen van personen die dat niveau missen.
2. Onder vernummering van het vierde en vijfde lid tot vijfde en zesde lid, wordt ingevoegd:
4. Het eerste lid, aanhef en onderdeel e, is niet van toepassing indien:
a. de werknemer op het tijdstip waarop deze de opleiding begint te volgen jonger is dan 23 jaar;
b. het loon van de werknemer in het desbetreffende loontijdvak meer bedraagt dan het in tweede
lid, tweede volzin, genoemde toetsloon, of
c. de werkgever niet over een verklaring beschikt waarin het Centrum voor werk en inkomen
verklaart dat de werknemer vóór indiensttreding een werkloze zonder startkwalificatie is.
3. Na het in zesde lid vernummerde vijfde wordt een lid toegevoegd:
7. De inhoudingsplichtige bewaart een afschrift van de in het vierde lid, onderdeel c, bedoelde
verklaring bij de loonadministratie.
F. Na artikel 15 wordt, onder vernummering van hoofdstuk VA in hoofdstuk VB en van artikel 15a
in artikel 15b, een nieuw hoofdstuk ingevoegd, dat komt te luiden:
HOOFDSTUK VA AFDRACHTVERMINDERING TOETREDERS
Artikel 15a
1. De afdrachtvermindering toetreders is van toepassing met betrekking tot de werknemer die voor
het kalenderjaar waarin het loontijdvak is aangevangen voor de heffing van de inkomstenbelasting recht
heeft op de toetrederskorting, bedoeld in artikel 8.21 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en wiens loon
in het desbetreffende loontijdvak ten minste gelijk is aan diens toetsloon voor dat tijdvak. Het toetsloon,
bedoeld in de eerste volzin, bedraagt € 7360 per kalenderjaar.
2. De afdrachtvermindering toetreders is mede van toepassing met betrekking tot de werknemer
die voor het kalenderjaar waarin het loontijdvak is aangevangen voor de heffing van de
inkomstenbelasting geen recht heeft op de toetrederskorting omdat hij niet voldoet aan de voorwaarde,
gesteld in artikel 8.21 van de Wet inkomstenbelasting 2001, inzake de minimale omvang van het inkomen
in het kalenderjaar, maar die wel voldoet aan de overige voorwaarden van dat artikel en daarnaast voldoet
aan de volgende voorwaarden:
a. in de twee voorafgaande kalenderjaren heeft de werknemer geen winst uit onderneming, loon
of resultaat uit overige werkzaamheden in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 genoten en is hij in
niet in aanmerking gekomen voor de zelfstandigenaftrek als bedoeld in artikel 3.76 van die wet;
b. het loon van de werknemer is in het desbetreffende loontijdvak tenminste gelijk aan diens
toetsloon voor dat tijdvak.
20 / 75
Het toetsloon, bedoeld in de eerste volzin, bedraagt € 2944 per kalenderjaar.
3. Met betrekking tot de in het eerste en tweede lid genoemde toetslonen is artikel 6 niet van
toepassing.
4. De afdrachtvermindering toetreders is met betrekking tot een werknemer gedurende ten
hoogste 12 achtereenvolgende maanden van toepassing. De in de eerste volzin bedoelde periode van 12
maanden vangt aan bij het begin van het loontijdvak waarin de werknemer met betrekking tot het
kalenderjaar waarin het loontijdvak is aangevangen, in totaal een loon zal hebben genoten dat minimaal
gelijk is aan diens toetsloon van het kalenderjaar.
5. De afdrachtvermindering toetreders is van toepassing indien de inhoudingsplichtige beschikt
over een volgens ministeriële regeling opgestelde verklaring van de werknemer waaruit blijkt dat deze
voldoet aan de voorwaarden gesteld in het eerste of het tweede lid. De inhoudingsplichtige bewaart een
afschrift van de in de eerste volzin bedoelde verklaring bij de loonadministratie.
6. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ter bevordering van een goede
uitvoering van dit hoofdstuk.
G. In artikel 16b, eerste lid, laatste volzin, wordt “artikel 5, negende lid” vervangen door: artikel 5,
tiende lid.
H. In artikel 26a, vierde lid, wordt na de eerste volzin ingevoegd: De overdrachtsprijs wordt gesteld
op de waarde die ten tijde van de vervreemding in het economische verkeer aan het arbo-bedrijfsmiddel
kan worden toegekend.
I. Artikel 30a wordt als volgt gewijzigd:
In het tweede lid wordt “artikel 5, zesde lid” vervangen door: artikel 5, negende lid.
J. Artikel 31 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt “de artikelen 7, 8, 14” vervangen door: 7, 8, 14, 15a.
2. Onder vernummering van het vijfde tot en met zevende lid in respectievelijk zevende tot en met
negende lid, worden na het vierde lid twee nieuwe leden ingevoegd, luidende:
5. Het in artikel 15a, eerste lid, vermelde toetsloon wordt gesteld op 50% van het twaalfvoud van
het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde
bedrag, verminderd met het werknemersaandeel in de premie ingevolge de Werkloosheidswet en
vermeerderd met het werkgeversaandeel in de premie ingevolge de Ziekenfondswet.
6. Het in artikel 15a, tweede lid, vermelde toetsloon wordt gesteld op 20% van het twaalfvoud van
het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde
bedrag, verminderd met het werknemersaandeel in de premie ingevolge de Werkloosheidswet en
vermeerderd met het werkgeversaandeel in de premie ingevolge de Ziekenfondswet.
21 / 75
Hoofdstuk 2 Sociale zekerheidswetgeving
Artikel IV
Indien artikel 81 van het bij koninklijke boodschap van 6 april 2001 ingediende voorstel van wet
Invoering van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Invoeringswet Wet structuur
uitvoeringsorganisatie werk en inkomen) (Kamerstukken II, 2000/2001, 27 665) tot wet is verheven en in
werking is getreden wordt de Wet inschakeling werkzoekenden gewijzigd als volgt:
A. Artikel 3 wordt gewijzigd als volgt:
1. Onder vernummering van het vierde tot en met achtste lid tot tweede tot en met zesde lid,
vervallen het tweede en derde lid.
2. Het tot tweede vernummerde lid komt te luiden:
2. Het gemeentebestuur stelt voor het verstrekken van subsidie aan de persoon, bedoeld in het
eerste lid, bij verordening regels vast.
3. In het tot zesde vernummerde lid wordt “zevende” vervangen door: vijfde.
B. In artikel 3a, derde lid, wordt “Artikel 3, vierde lid,” vervangen door: Artikel 3, tweede lid,.
C. Na artikel 25 worden het artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 25a Overgang eenmalige subsidie werkaanvaarding
Artikel 3, tweede en derde lid, en de daarop berustende bepalingen, zoals deze luidden op 31
december 2001, blijven van toepassing op een persoon, die vóór de inwerkingtreding van de Wet van ..
houdende wijziging van belastingwetten c.a. (Belastingplan 2002 I- Arbeidsmarkt en inkomensbeleid)
overeenkomstig die bepalingen een overeenkomst tot het verrichten van arbeid heeft gesloten of
werkzaamheden als zelfstandige is gaan verrichten.
Artikel V
De Wet sociale werkvoorziening wordt gewijzigd als volgt:
Artikel 10 komt als volgt te luiden:
Artikel 10
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking
tot een subsidie van het Rijk aan de gemeenten in verband met de inkoop door de gemeenten van
diensten in het kader van arbeidsbemiddeling ten behoeve van de werknemers.
22 / 75
Hoofdstuk 3 Overgangs- en slotbepalingen
Artikel VI Overgangsrecht inkomstenbelasting
1. Voor het kalenderjaar 2002 worden voor de toepassing van artikel 6.24, tweede lid, onderdeel
b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 bij ministeriële regeling regels gesteld inzake welke gegevens van
het kalenderjaar 2000 in aanmerking moeten worden genomen voor de toepassing van genoemd artikel
6.24, tweede lid, onderdeel b.
2. Voor de toepassing van artikel 8.21, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting
2001 wordt voor het kalenderjaar 2000 het begrip “resultaat uit een of meer werkzaamheden” opgevat als
inkomsten uit arbeid uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden als bedoeld in artikel 22, eerste
lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, verminderd met de aftrekbare kosten als
bedoeld in artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
3. Voor de toepassing van artikel 8.21, eerste lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting
2001 wordt onder recht op studiefinanciering tevens begrepen een recht op studiefinanciering ingevolge
hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering.
Artikel VII Overgangsrecht inkomstenbelasting
Voor het kalenderjaar 2002 wordt in afwijking van artikel 8.11 van de Wet inkomstenbelasting
2001 de tekst van het derde lid van dat artikel als volgt gelezen:
3. In afwijking van het tweede lid wordt:
a. ingeval de belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 57 jaar heeft
bereikt maar nog niet de leeftijd van 60, het percentage, bedoeld in het tweede lid, tweede volzin,
onderdeel b, vervangen door 13,709% en het bedrag, bedoeld in het tweede lid, derde volzin, vervangen
door € 1142;
b. ingeval de belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 60 jaar heeft
bereikt maar nog niet de leeftijd van 62, het percentage, bedoeld in het tweede lid, tweede volzin,
onderdeel b, vervangen door 16,019% en het bedrag, bedoeld in het tweede lid, derde volzin, vervangen
door € 1312;
c. ingeval de belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 62 jaar heeft
bereikt, het percentage, bedoeld in het tweede lid, tweede volzin, onderdeel b, vervangen door 18,342%
en het bedrag, bedoeld in het tweede lid, derde volzin, vervangen door € 1483.
Artikel VIII Overgangsrecht loonbelasting
Artikel 11b van de Wet op de loonbelasting 1964 vervalt per 1 januari 2004.
23 / 75
Artikel IX Overgangsrecht Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de
volksverzekeringen
Voor de toepassing van artikel 15a, tweede lid, onderdeel a, van de Wet vermindering afdracht
loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen moet voor het kalenderjaar 2000 het begrip “resultaat
uit overige werkzaamheden” worden opgevat als inkomsten uit arbeid uit niet in dienstbetrekking verricht
werkzaamheden, bedoeld in artikel 22, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting
1964, verminderd met de aftrekbare kosten, bedoeld in artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting
1964.
Artikel X Inwerkingtreding
1. Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2002.
2. In afwijking van het eerste lid treden artikel I, onderdeel J, derde lid, en artikel II, onderdeel E,
derde lid, in werking met ingang van 1 april 2002.
3. In afwijking van het eerste lid treden artikel I, onderdelen K, eerste lid en L, in werking met
ingang van 1 juli 2002.
4. In afwijking van het eerste lid treedt artikel IA, onderdeel A en B, en artikel IIA in werking met
ingang van 1 januari 2003.
5. In afwijking van het eerste lid treedt van het in artikel I, onderdeel L, opgenomen artikel 8.13,
het vierde lid in werking op een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip.
6. Artikel I en artikel II vinden toepassing nadat afdeling 10.1 van de Wet IB 2001 en artikel 11,
achtste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 bij het begin van het kalenderjaar 2002 zijn toegepast.
7. Artikel III vindt toepassing nadat de artikelen 30 en 30a van de Wet vermindering afdracht
loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen bij het begin van het kalenderjaar 2002 zijn
toegepast.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries,
autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen
houden.
Gegeven
De staatssecretaris van Financiën,
24 / 75
De minister van Financiën,
Gegeven
De staatssecretaris van Financiën,
25 / 75
Wijziging van enkele belastingwetten c.a.
(Belastingplan 2002 I- Arbeidsmarkt en inkomensbeleid)
Memorie van toelichting
Inhoudsopgave
1
Algemeen
2
2.4.2
Verruiming afdrachtvermindering
onderwijs
1.1
Inleiding
2
t.b.v. mensen zonder startkwalificatie
1.2
Doorschuiffaciliteit
4
2.5
1.3
Steekpenningen
5
2.5.1
Gehandicapten en chronisch zieken
Vermenigvuldigingsfactoren
1.4
Cultureel en sociaal-ethisch beleggen
5
2.5.2
Inwonende gehandicapte kinderen
16
1.5
Verlofsparen
5
2.5.3
Codificatie van jurisprudentie en besluiten
16
2
Arbeidsmarkt en armoedeval
6
3
2.1
Algemeen
6
2.2
Arbeidsmarkt en arbeidsparticipatie
6
2.2.1
Toetreders
7
2.2.1.1
Fiscaliteit
7
2.2.2
Stimulering van de arbeidsparticipatie
4
Europeesrechtelijke aspecten
Budgettaire effecten,
administratieve
15
15
16
16
18
Lasten en uivoeringskosten
van ouderen
10
2.3
Armoedeval en inkomensbeleid
11
2.4
Arbeidsvoorwaarden
13
2.4.1
Flexibele beloningsregeling
13
4.1
Budgettaire effecten
18
4.2
Administratieve lasten
21
4.3
Uitvoeringskosten Belastingdienst
23
Artikelsgewijze toelichting
Bijlage verlofsparen
26 / 75
25
46
1. ALGEMEEN
1.1 Inleiding
Het fiscale pakket 2002 is opgezet rond een vijftal thema’s. Elk thema is neergelegd in een apart
wetsvoorstel, te weten het onderhavige wetsvoorstel Belastingplan 2002 I- Arbeidsmarkt en
inkomensbeleid, het wetsvoorstel Belastingplan 2002 II- Economische infrastructuur, het wetsvoorstel
Belastingplan 2002 III- Natuur, milieu en vervoer, wetsvoorstel Belastingplan 2002 IV- Herziening
successie- en schenkingsrecht, BTW-maatregelen, artiesten- en sportersregeling alsmede overige
aanpassingen en het wetsvoorstel Belastingplan 2002 V- Sociale zekerheidswetgeving.
Hierna is een overzicht gegeven van de afzonderlijke onderdelen in de vijf voornoemde
wetsvoorstellen. Het budgettaire overzicht is opgenomen in de paragraaf over de budgettaire aspecten.
I Arbeidsmarkt en inkomensbeleid
Arbeidsmarkt en arbeidsparticipatie
 Stimulering arbeidsparticipatie toetreders:


Invoering toetrederskorting

Invoering afdrachtvermindering voor werkgevers van toetreders

Verhoging combinatiekorting met € 50 (f 110)

Verhoging leeftijdsgrens van 12 naar 16 jaar in de aanvullende alleenstaande ouderkorting
Stimulering arbeidsparticipatie ouderen:
 Getrapte verhoging arbeidskorting (vanaf 58 jaar)
 Getrapte belastingvrije bonus per jaar (vanaf 58 jaar)
 Korting WAO-premie werkgevers oudere werknemers (vanaf 58 jaar)
Armoedeval en inkomensbeleid
 Verhoging maximum arbeidskorting met € 23 (f 50) per 1/1/2002 en € 6 (f 13) per 1/1/2003

Intensivering kinderkorting i.v.m. afschaffing kindertoeslag in de HSW

Inkomenscompensatiepakket per 1/1/2002 i.v.m. vervallen koopkrachttoeslag HSW per 1/7/2001
Arbeidsvoorwaarden
 Fiscale stimulering flexibele beloningsregelingen

Verruiming afdrachtvermindering onderwijs t.b.v. mensen zonder startkwalificatie
Gehandicapten en chronisch zieken
 Introductie vermenigvuldigingsfactor buitengewone uitgaven
 Aftrek ziektekosten inwonende ernstig gehandicapten kinderen ouder dan 27 jaar
 Codificatie jurisprudentie en besluiten
27 / 75
II Economische infrastructuur

Verlaging Vpb-tarief 0,5%-punt

Invoering filminvesteringsaftrek

S&O: ophoging budget (handhaving percentages en aftrekbedragen 2001)

Continuering Euro-faciliteit

Verruiming Vpb-vrijstelling goed-doel instellingen en fondswervende instellingen

Aanpassing deelnemingsvrijstelling beleggingsdochtermaatschappijen die niet in de EU gevestigd
zijn

Beperking aftrek vergoeding hybride leningen

Overig aanpassingen:

Codificatie begrip arm’s-length beginsel

Aanpassing verrekening buitenlandse bronbelasting doorstroomvennootschappen

Aanpassing eindafrekeningbepalingen

Aanpassing deelnemingsvrijstelling i.v.m. earn-outregelingen

Aanpassing WIB
III Natuur, milieu en vervoer
Natuur
 Stimulering natuur/groen (eerste tranche):
 Verruiming herinvesteringsreserve
Milieu
 Continuering DUBO-regeling voor woningen
 Verruiming MIA
 Verhoging afvalstoffenbelasting met € 11,34 (f 25)
 Aanpassingen REB
 Verhoging WKK-afdrachtskorting in de REB tot 0,57 eurocent (1,25 cent) per kWh per 1/1/2001
 Wijziging WKK-definitie
 Liberalisering markt duurzame electriciteit (REB en groencertificaten)
 Uitsluiting elektricitieit opgewekt door waterkracht van het nihiltarief
 Reparatie grondslag REB (waterstof)
 Kabinetsstandpunt vaartuigenbelasting en belasting op oppervlaktedelfstoffen
Vervoer
 Uitvoering motie Hofstra/Crone (2e tranche):
28 / 75
 Verlaging Mrb personenauto’s (benzine en LPG) met 6,5%
 Accijnsverlaging LPG en laagzwavelige benzine met 1,36 eurocent (3 cent) per 1/10/2002
 Afschaffing paarse dieselregeling in combinatie met een generieke accijnsverlaging voor diesel
met 2,40 eurocent (5,29 cent)
 Stimulering zuinige personenauto’s
 Continuering faciliteit in de BPM voor elektrische auto’s en hybride auto’s
 Veiligheidsbevordering en vergroening lijst vrijgestelde BPM-accessoires
 Aanpassing inrichtingseisen bestelauto’s voor BPM
 Aanpassingen autokostenfictie (auto van de zaak):
 Versoepeling regime bestelauto’s en auto’s voor wachtdiensten
 Aanpassing staffelgrenzen i.v.m. belasten woon-werkverkeerkilometers
 Aanpassing carpoolregeling
 Verruiming fietsregeling
 Afronden belastingvrije kilometervergoeding op € 0,28
29 / 75
IV Herziening successie- en schenkingsrecht, BTW-maatregelen, artiesten- en sportersregeling
alsmede overige aanpassingen
Herziening successie- en schenkingsrecht

Uitvoering 1e fase Cie Moltmaker
BTW
 BTW op binnenlandse vliegtickets naar algemene tarief
 Verlaagd BTW-tarief voor bepaalde medische hulpmiddelen
 Verlaagd BTW-tarief voor sportaccommodaties
 Verlaagd BTW-tarief voor optreden uitvoerende kunstenaars
 BTW-vrijstelling voor onderwijs in dans, drama en beeldende vorming
 Hoofdelijke aansprakelijkheid BTW-carrouselfraude
 Oneigenlijk gebruik regeling beleggingsgoud
 BTW-vrijstelling zorgboerderijen
Belastingen van rechtsverkeer en inkomstenbelasting
 Herziening regeling assurantietussenpersonen
Loonbelasting
 Artiesten- en sportersregeling
Inkomstenbelasting
 Aanpassing kinderopvang
 Overgangsregeling koophuur
V Sociale zekerheidswetgeving
Vervanging REA-plaatsingssubsidies door:

Vrijstelling werkgevers van AWF-werkgeverspremie en WAO-basispremie en WAOGedifferentieerde premie bij indienstneming of in dienst houden arbeidsgehandicapten

Verhoging WAO-basispremie en AWF-werkgeverspremie voor overige werknemers
De verdeling van het fiscale pakket over de hiervoor genoemde vijf wetsvoorstellen doet niet af aan het
feit dat er een budgettaire en beleidsmatige samenhang tussen de verschillende wetsvoorstellen en de
daarin opgenomen afzonderlijke voorstellen bestaat. Deze wetsvoorstellen dienen dan ook zoveel
mogelijk in hun onderlinge samenhang te worden beoordeeld. Mede gelet op deze samenhang zijn alle
30 / 75
fiscale maatregelen voor het begrotingsjaar 2002 meegenomen in de budgettaire paragraaf van deze
memorie. Dit geldt ook voor de Europeesrechtelijke aspecten, de aspecten wat betreft administratieve
lasten, personele aspecten en de uitvoeringsaspecten.
Voorts wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om de stand van zaken te schetsen omtrent
een doorschuiffaciliteit voor mede-ondernemers, de aftrek van steekpenningen, cultureel en sociaalethisch beleggen en verlofsparen.
1.2 Doorschuiffaciliteit
Tijdens de behandeling van het Ondernemerspakket 2001 in de Tweede Kamer is een motie Hindriks/de
Vries aanvaard over de doorschuiffaciliteit voor mede-ondernemers (Kamerstukken II, 2000/2001, 27209,
nr. 20). In deze motie is verzocht om een inventarisatie van flexibelere alternatieven voor de
doorschuiffaciliteit. Daarbij is onder meer gesuggereerd de faciliteit uit te breiden tot werknemers met een
bepaalde diensttijd. De gevraagde inventarisatie is nog niet afgerond maar de kamer zal uiteraard zo snel
mogelijk over de resultaten worden geïnformeerd.
1.3 Steekpenningen
Op dit moment is in de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting de aftrek van steekpenningen
uitgesloten als een veroordeling door een (Nederlandse) strafrechter heeft plaatsgevonden. In de lijn van
de OESO-Conventie tegen omkoping wordt een aanpassing voorbereid op grond waarvan de aftrek reeds
kan worden geweigerd als de fiscus het vermoeden heeft dat steekpenningen zijn betaald. Het streven is
er op gericht die aanpassing mee te nemen in een wetsvoorstel dat voor het einde van dit jaar zal worden
ingediend.
1.4 Cultureel en sociaal-ethisch beleggen
De vrijstelling sociaal-ethisch beleggen wordt uitgewerkt in een ministeriële regeling sociaal-ethische
projecten. Zoals in de Nota naar aanleiding van het verslag inzake het wetsvoorstel Wijziging van enkele
belastingwetten (herstel van enige onjuistheden) is aangegeven, wordt er naar gestreefd om in het vierde
kwartaal tot een afronding te komen.
De vrijstelling cultureel beleggen is opgenomen in de Wet inkomstenbelasting 2001. De nadere uitwerking
vindt plaats in de ministeriële regeling cultuurprojecten. De Regeling cultuurprojecten zal nog dit jaar in
werking treden.
1.5 Verlofsparen
Tijdens de parlementaire behandeling van het met ingang van 1 januari 2001 geïntroduceerde wettelijke
fiscale kader voor verlofsparen is een motie aanvaard van het lid Giskes (Kamerstukken II 2000/2001, 27
030, nr. 15) waarin de regering wordt verzocht de fiscale regeling voor verlofsparen in het jaar 2001 nader
te bezien en de resultaten daarvan uiterlijk bij het belastingplan 2002 in de vorm van concrete voorstellen
aan de Kamer voor te leggen. Aanleiding voor de motie was de twijfel over de meerwaarde van een
fiscale regeling voor tijdsparen. Daarnaast werd geconstateerd dat de regeling weliswaar een verbetering
31 / 75
betekent waar het gaat om de rechtsbescherming van de werknemer, maar dat de financiële
mogelijkheden voor velen nauwelijks een verbetering zouden betekenen. Wat dit laatste punt betreft
achten wij het bieden van een extra financiële prikkel voor verlofsparen niet wenselijk mede in relatie tot
de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen maatregelen tot bevordering van de arbeidsparticipatie.
Wat betreft het eerste punt, de twijfel over de meerwaarde van een fiscale regeling voor tijdsparen,
zouden wij nu geen concrete voorstellen aan de Kamer willen voorleggen, maar aan de hand van de
ervaringen in de praktijk tot medio 2002 bezien of deze aanleiding geven tot een aanpassing van de
regeling. Over de bevindingen wordt de Kamer dan voor het zomerreces in 2002 geïnformeerd. Met
belanghebbenden is nagegaan of dit uitstel problemen zal opleveren. Eerste ondergetekende heeft
geconcludeerd dat uitstel voor de praktijk noch voor werkgevers noch voor werknemers problemen
oplevert omdat de enige beperking die uit het nieuwe fiscale regime voortvloeit immers is dat tijdsparen
buiten een fiscale verlofspaarregeling om is begrensd tot 250 dagen. Daarnaast worden op 1 januari 2001
bestaande verlofstuwmeren geëerbiedigd. Het is derhalve niet denkbaar dat dit of het komende jaar, of
zelfs de komende jaren, tegen die begrenzing wordt aangelopen. In de bijlage bij deze toelichting wordt
hier nader op ingegaan.
2. Arbeidsmarkt en armoedeval
2.1 Algemeen
Het laatste decennium is de ontwikkeling op de arbeidsmarkt gekenmerkt door een sterke groei van de
werkgelegenheid. De werkloosheid in Nederland was begin jaren '80 nog 12%, maar behoort inmiddels tot
de laagste in Europa. Door de werkgelegenheidsgroei is de verhouding uitkeringsgerechtigden/actieven
het laatste decennium continu gedaald maar deze positieve ontwikkelingen hebben ook een keerzijde: op
deelmarkten treden personeelsknelpunten op die zichtbaar worden in een groot aantal, in toenemende
mate moeilijk vervulbare, vacatures. Deze gelden niet alleen voor hoogopgeleide functies, maar ook voor
lagere en elementaire beroepen. Tegelijkertijd is nog steeds sprake van een omvangrijke onbenutte
arbeidscapaciteit. Dit legt duidelijk de vinger op de huidige problematiek op de Nederlandse arbeidsmarkt:
een aantal specifieke groepen kent een lage arbeidsparticipatie, langdurige inactiviteit en
uitkeringsafhankelijkheid. Begin dit jaar is ook uitvoerig aandacht besteed aan de arbeidsmarktknelpunten
in de collectieve sector (Commissie Van Rijn). Hieruit kwam onder meer naar voren dat ook in de
collectieve sector meer en meer vacatures langere tijd onvervuld blijven.
De huidige arbeidsmarktsituatie vraagt dus vooral om een stimulering van het arbeidsaanbod. Dit kan
worden bereikt door de arbeidsparticipatie te vergroten. Naast een minder gespannen arbeidsmarkt leidt
vergroting van de arbeidsparticipatie zowel tot versterking van het draagvlak voor de belasting- en
premieheffing, als tot een vermindering van het beroep op collectieve voorzieningen. Het streven naar
vergroting van de arbeidsparticipatie draagt derhalve bij aan een houdbare ontwikkeling van de
overheidsfinanciën. Het bestrijden van de armoedeval om werken weer echt lonend te maken is een
essentieel onderdeel van een beleid dat is gericht op een goed functionerende arbeidsmarkt omdat de
armoedeval mensen ervan kan weerhouden om betaalde arbeid te gaan verrichten.
In het voorliggende wetsvoorstel wordt een aantal maatregelen voorgesteld gericht op het bevorderen van
de arbeidsparticipatie, de aanpak van de armoedeval en de arbeidsvoorwaarden. Daarnaast wordt een
32 / 75
drietal maatregelen voorgesteld die mede zijn gericht op een tegemoetkoming in de meerkosten als
gevolg van handicap of chronische ziekte.
2.2 Arbeidsmarkt en arbeidsparticipatie
In het licht van het kabinetsstreven dat is gericht op de bevordering van de arbeidsparticipatie is gezocht
naar maatregelen die een stimulans kunnen bieden om toe te treden tot de arbeidsmarkt. Vergroting van
de arbeidsparticipatie kan worden bereikt door het beleid te richten op een aantal specifieke groepen die
thans nog relatief weinig participeren. Naast sommige groepen bijstandsgerechtigden (met name
laagopgeleiden en alleenstaande ouders) en gedeeltelijk arbeidsongeschikten, betreft het de groep niet
werkende partners en ouderen.
Om de arbeidsdeelname van deze groepen daadwerkelijk te verbeteren, kan niet worden volstaan met
maatregelen die gericht zijn op een versterking van de vraagzijde op de arbeidsmarkt. De praktijk leert dat
er ook aan de aanbodzijde op de arbeidsmarkt voldoende financiële prikkels moeten zijn om aan het
arbeidsproces deel te nemen. Dit wetsvoorstel bevat dan ook maatregelen die mede gericht zijn op de
aanbodzijde van de arbeidsmarkt.
2.2.1 Toetreders
Met de huidige krapte op de arbeidsmarkt bestaat ook voor diegenen die al geruime tijd uit het
arbeidsproces zijn of nog nimmer aan het arbeidsproces hebben deelgenomen, een reëel perspectief op
betaald werk. De overheid kan deze mogelijkheden versterken via arbeidsmarkt- en inkomensbeleid. In
de fiscale en sociale zekerheidssfeer zijn hiertoe al eerder maatregelen getroffen. Gegeven de huidige
situatie op de arbeidsmarkt wordt zowel via de fiscaliteit als via de sociale zekerheidswetgeving
aanvullend beleid voorgesteld.
2.2.1.1 Fiscaliteit
In dit wetsvoorstel worden vier fiscale maatregelen voorgesteld gericht op het stimuleren van
zogenoemde toetreders. Het betreft de introductie van een toetrederskorting en een afdrachtvermindering
voor de werkgever die een toetreder in dienst neemt. Voorts wordt de combinatiekorting met € 50 (f 110)
verhoogd en wordt de leeftijdsgrens voor de kinderen van desbetreffende ouders in de aanvullende
alleenstaande ouderkorting verhoogd van 12 tot 16 jaar. Met het verhogen van de leeftijdsgrens van 16
jaar wordt aangesloten bij de leeftijdsgrens van de leerplicht en wordt tevens uitvoering gegeven aan de
wens van de Tweede Kamer zoals verwoord in de motie Bussemaker/Schimmel (kamerstukken II,
26 447, nr. 27) om de economische zelfstandigheid van alleenstaande ouders met kinderen tot 16 jaar
extra te bevorderen.
Toetrederskorting
De toetrederskorting komt ten goede aan de belastingplichtige die zich (weer) op de arbeidsmarkt
begeeft. De toetrederskorting geeft mensen die niet werken een extra financiële stimulans om de stap te
zetten om (weer) te gaan werken. De toetrederskorting bedraagt maximaal € 2723 (f 6000) en kan in drie
tranches in aflopende bedragen op de te betalen belasting in mindering worden gebracht. Het eerste jaar
33 / 75
beslaat de korting een bedrag van € 1361 (f 3000), het tweede jaar een bedrag van € 908 (f 2000) en het
derde jaar een bedrag van € 454 (f 1000). De toetrederskorting wordt slechts éénmaal per leven aan de
belastingplichtige toegekend. De uitbetaling van de drie tranches van de toetrederskorting vindt plaats via
een voorlopige teruggaaf.
Met ingang van 2003 wordt het voor toetreders ook mogelijk om de toetrederskorting in vier tranches te
krijgen. Iedere tranche bestaat dan uit € 681 (f 1500). Om uitvoeringstechnische redenen is het niet
mogelijk om deze keuzemogelijkheid in 2002 in te voeren.
Zoals hiervoor is aangegeven maakt de toetrederskorting deel uit van een groter pakket aan maatregelen
dat gericht is op stimulering van het arbeidsaanbod. Gedeeltelijke overlap met het bestaande
instrumentarium heeft tot gevolg dat de uitstroompremies op grond van de Wet inschakeling
werkzoekenden en de uitstroompremies, bedoeld in het op de Kaderwet SZW-subsidies gebaseerde
Besluit in- en doorstroombanen door de invoering van de toetrederskorting vervallen. Verwacht mag
worden dat de toetrederskorting effectiever zal zijn dan laatstgenoemde regelingen. Niet alleen is de
financiële prikkel hoger, namelijk € 2723 (f 6000) in plaats van € 1815 (f 4000), maar ook is de doelgroep
uitgebreider. Zoals hieronder nader wordt toegelicht, richt de toetrederskorting zich namelijk ook tot
herintreders die thans geen uitkering genieten.
De doelgroep
De toetrederskorting wordt, evenals de huidige uitstroompremies op grond van de Wet inschakeling
werkzoekenden (WIW) en het Besluit in- en doorstroombanen (Besluit IB-banen), toegekend aan
bijstandsgerechtigden en personen die gesubsidieerde arbeid verrichten. Als voorwaarde wordt daarbij in
beginsel gesteld dat deze personen volledig moeten uitstromen uit hun uitkering of gesubsidieerde arbeid
en dat deze uitkering of de gesubsidieerde arbeid, al dan niet tezamen, in een periode van achttien
maanden gedurende ten minste twaalf maanden heeft plaatsgevonden. Daarnaast geldt als voorwaarde
dat het moet gaan om uitstroom naar niet gesubsidieerde arbeid gedurende een aaneengesloten periode
van ten minste zes maanden en dat het inkomen uit die arbeid in een kalenderjaar ten minste 50% van
het wettelijk miniumumloon als bedoeld in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML)
bedraagt.
Tot de doelgroep behoren voorts degenen die uitstromen uit een uitkering op grond van de Wet
inkomensvoorziening kunstenaars (WIK), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), de
Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) of de Wet
arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG). Voor de laatstgenoemde categorie
personen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt echter een uitzondering gemaakt op de
voorwaarde van volledige uitstroom uit de uitkering, omdat volledige uitstroom in de praktijk voor veel
arbeidsongeschikten niet haalbaar blijkt. Teneinde ook deze personen te stimuleren tot deelname aan het
arbeidsproces komen zij in aanmerking voor de toetrederskorting, indien zij niet of slechts gedeeltelijk
uitstromen, mits zij als gevolg van het gaan verrichten van een arbeid een inkomen genieten van ten
minste 50% WML. Daarnaast gelden voor hen ook de voorwaarden die voor de volledige uitstromers
gelden. Voorts geldt de toetrederskorting ook voor diegenen die niet uitstromen uit een uitkeringssituatie
of een gesubsidieerde dienstbetrekking, maar die in de voorafgaande twee kalenderjaren geen of een
34 / 75
laag (minder dan € 3 938) inkomen hebben genoten (herintreders). Er is voor gekozen om diegenen uit te
sluiten die in de twee voorafgaande kalenderjaren recht hadden op studiefinanciering of voor wie een
recht bestond op kinderbijslag. Dit voorkomt dat jongeren en studenten die na afronding van hun opleiding
of studie hun entree maken op de arbeidsmarkt, onder de regeling zouden vallen. Ten slotte worden
belastingplichtigen voor wie in de twee voorafgaande kalenderjaren een recht bestond op de
meewerkaftrek uitgesloten van de korting.
Herintreders
Zoals hiervoor is aangegeven geldt de toetrederskorting ook voor herintreders zonder uitkering. Een
herintreder is in het spraakgebruik iemand die enige tijd uit het arbeidsproces is weggeweest (bijvoorbeeld
vanwege de verzorging van kinderen) en vervolgens weer toetreedt op de arbeidsmarkt. Het stimuleren
van herintreders kan juist voor de collectieve sector (bijvoorbeeld de zorgsector en onderwijssector), waar
getracht wordt om voormalige werknemers uit die sectoren weer in deze beroepen aan de slag te krijgen,
van belang zijn.
Toetreders kunnen dus zowel mensen zijn die voor het eerst toetreden tot de arbeidsmarkt als diegenen
die al eerder gewerkt hebben, maar om wat voor reden dan ook de werkzaamheden tijdelijk hebben
gestaakt. In de regeling komt dit tot uitdrukking in de voorwaarde dat een herintreder/toetreder in elk van
de twee kalenderjaren voorafgaande aan de arbeidsparticipatie een inkomen uit arbeid mag hebben
genoten tot ten hoogste € 3938 (f 8678). Dit betekent dat de toetrederskorting ook bij de doorstroom van
een kleine baan naar een meer substantiële baan kan worden toegekend.
Naast dit criterium wordt voorts de voorwaarde gesteld dat herintreders/toetreders in het kalenderjaar ten
minste 50% van het wettelijk minimumloon moeten gaan verdienen om in aanmerking te komen voor de
toetrederskorting. Achtergrond van deze voorwaarde is dat er sprake moet zijn van een substantiële baan.
Dit betekent dat iemand die het wettelijk minimumloon verdient, ongeveer 18 uur in de week moet werken.
Een dergelijke grote deeltijdbaan draagt bij aan het streven naar economische zelfstandigheid en staat
bovendien in verhouding tot de hoogte van de toetrederskorting.
Het kan zijn dat belastingplichtigen die pas in de loop van het jaar betaald werk zijn gaan verrichten, de
inkomensgrens van 50% WML op jaarbasis niet halen. Voor deze gevallen wordt voorgesteld dat de
belastingplichtige met ingang van het volgende jaar recht op de toetrederskorting heeft. In die situatie blijft
het inkomen dat in het voorafgaande kalenderjaar als gevolg van de arbeidsparticipatie is verdiend
vanzelfsprekend buiten aanmerking bij de beoordeling of de belastingplichtige in het voorafgaande
kalenderjaar inkomen heeft genoten.
Daarnaast geldt voor zelfstandigen, als aanvullende mogelijkheid om voor toekenning van de
toetrederskorting in aanmerking te komen, dat zij de zelfstandigenaftrek genieten. Hierdoor kunnen
startende zelfstandigen, die in de aanloopfase niet in staat zijn een inkomen te genereren van ten minste
50% minimumloon, toch in aanmerking komen voor de toetrederskorting.
Gedurende de periode van drie kalenderjaren waarin de toetrederskorting via een voorlopige teruggaaf
wordt uitbetaald dient de belastingplichtige te blijven voldoen aan de voorwaarde dat hij 50%
35 / 75
minimumloon verdient en niet (weer) in een gesubsidieerde dienstbetrekking of een uitkeringspositie
terecht komt. In dat geval vervalt het verdere recht op uitbetaling van de toetrederskorting, ook voor de
toekomst.
Afdrachtvermindering voor werkgevers van toetreders
Ook voor de werkgever die een toetreder in dienst neemt wordt een faciliteit voorgesteld. Hierdoor wordt
ook voor de werkgever de drempel verlaagd om een toetreder aan te nemen, doordat een
tegemoetkoming wordt geboden voor de mogelijk extra te leveren inspanningen en kosten voor
werkgevers. Een werkgever kan een beroep doen op deze faciliteit indien hij een toetreder in dienst neemt
die ten minste 20% WML gaat verdienen. Het bereik van deze faciliteit is dus ruimer dan het bereik van de
toetrederskorting omdat ook werkgevers van toetreders met een inkomen van ten minste 20% een beroep
op de faciliteit kunnen doen. Voor dit grotere bereik is gekozen omdat werkgevers die een toetreder in
dienst nemen die minder dan 50% WML verdient, met dezelfde extra inspanningen en kosten worden
geconfronteerd als een werkgever die een toetreder in dienst neemt die wel een substantiële baan
aanvaardt.
Deze faciliteit voor de werkgever heeft de vorm van een afdrachtvermindering ter grootte van € 700
(f 1543). De afdrachtvermindering wordt verspreid over een periode van 12 maanden vergolden.
2.2.2 Stimulering van de arbeidsparticipatie van ouderen
De arbeidsparticipatie van ouderen in Nederland is laag, zeker in internationaal perspectief bezien (zie
figuur 1). Voorts blijkt uit cijfers van het CPB dat de participatiegraad onder ouderen snel afneemt. Zo is
de participatiegraad bij een leeftijd van 58 jaar nog 40% en bij een leeftijd van 61 jaar nog slechts 15%.
De lage arbeidsdeelname van ouderen is mede het gevolg van beleid dat bewust was gericht op het
creëren van ruimte voor nieuwkomers op de arbeidsmarkt. Mede in het licht van de gewijzigde situatie op
de arbeidsmarkt en het streven naar een houdbare ontwikkeling van de overheidsfinanciën wil het kabinet
de arbeidsdeelname van ouderen de komende jaren verhogen.
Figuur 1 Participatie ouderen (in personen 15-64 en 55-64 jaar)
participatie (in personen; 15-64 jaar)
participatie ouderen (in personen; 55-64 jaar)
80 %
Bron: OESO Employment Outlook 2000, SCR 2000
36 / 75
EU
DK
EU
DK
VK
Ned
Dui
Fra
Bel
Ita
50
VK
55
Dui
60
Fra
65
Ned
70
Ita
75
Bel
60 %
55
50
45
40
35
30
25
20
Ten einde de arbeidsparticipatie van ouderen te bevorderen is een pakket samengesteld bestaande uit de
volgende maatregelen.

Invoering per 1 april 2002 van een met de leeftijd oplopende aanvullende arbeidskorting voor oudere
werkenden, bovenop de reguliere arbeidskorting (zie tabel 1). Vanaf het jaar dat een oudere
werkende 58 jaar wordt heeft hij recht op deze extra arbeidskorting.

Werkgevers wordt de mogelijkheid geboden om aan oudere werknemers een onbelaste premie te
geven. De (maximale) omvang van deze premie loopt evenals de aanvullende arbeidskorting op met
de leeftijd en is gelijk aan de aanvullende arbeidskorting voor ouderen (zie tabel 1).

Invoering van een WAO-premiekorting voor werkgevers van oudere werknemers. Dit betekent een
vermindering van de loonkosten voor oudere werknemers. Hierdoor worden werkgevers gestimuleerd
oudere werknemers in dienst te houden dan wel in dienst te nemen. Werkgevers krijgen een
forfaitaire premiekorting per werknemer van 58 jaar of ouder op de door de werkgever te betalen
WAO-premie. De hoogte van deze korting bedraagt € 712 (f 1570). Deze premiekorting wordt
gefinancierd door een verhoging van de WAO-premie voor de overige (jongere) werknemers.
Hierdoor wijzigt het kostenverschil tussen oudere en jongere werknemers ten faveure van oudere
werknemers.
Tabel 1 Maatregelen voor oudere werkenden
Leeftijd aan het
Extra arbeidskorting
Belastingvrije
einde van het
Premiekorting
premie
Kalenderjaar
1 april 2002
1 januari 2003
58 tot 61 jaar
€ 170 (f 375)
€ 227 (f 500)
€ 227 (f 500)
€ 712 (f 1570)
61 en 62 jaar
€ 340 (f 750)
€ 454 (f 1000)
€ 454 (f 1000)
€ 712 (f 1570)
63 jaar en ouder
€ 511(f 1125)
€ 681 (f 1500)
€ 681 (f 1500)
€ 712 (f 1570)
Een oplopende extra arbeidskorting en een belastingvrije premie voor ouderen passen in een bredere
aanpak gericht op verhoging van de arbeidsparticipatie van ouderen. Ook andere maatregelen zoals de
beoogde aanpassing in de fiscale behandeling van VUT-regelingen en het mogelijk herintroduceren van
de sollicitatieplicht voor ouderen vanaf 57½ jaar passen hierin.
Wel moet worden opgemerkt dat de effecten van de in dit wetsvoorstel getroffen maatregelen worden
gevolgd. Zodra de arbeidsparticipatie van ouderen aantrekt, zal moeten worden bezien of en in hoeverre
het zinvol is om het stimuleringsbeleid voort te zetten.
Tot slot zij nog opgemerkt dat het perspectief op een oplopende extra arbeidskorting en een belastingvrije
37 / 75
premie ook de arbeidsparticipatie van werknemers onder de 58 jaar kan bevorderen doordat zij, door het
uitzicht op een verhoogde arbeidskorting vanaf 58 jaar, worden gestimuleerd om langer te blijven werken.
2.3 Armoedeval en inkomensbeleid
In 2000 heeft het kabinet besloten tot een meerjarige aanpak van de armoedeval. Vorig jaar werd
hiertoe een eerste stap gezet. Met het voorliggende wetsvoorstel wordt een volgende stap gezet wat
betreft het verkleinen van de armoedeval. Voor het jaar 2002 worden naast de hiervoor beschreven
maatregelen gericht op verbetering van de situatie op de arbeidsmarkt drie maatregelen voorgesteld die
er onder meer toe leiden dat de armoedeval minder knellend wordt.
Verhoging arbeidskorting
Voorgesteld wordt om de arbeidskorting in twee stappen met € 29 (f 63) te verhogen. De
arbeidskorting wordt per 1 januari 2002 verhoogd met € 23 (f50). Vervolgens wordt met ingang van 1
januari 2003 de arbeidskorting verder verhoogd met € 6 (f 13). Deze fasering houdt verband met de
budgettaire inpasbaarheid in het totaal van het lastenverlichtingspakket. De verhoging van de
arbeidskorting draagt eraan bij dat het financiële verschil tussen werken en niet werken wordt vergroot
waardoor werken financieel aantrekkelijker wordt.
Compensatie voor afschaffen kindertoeslagen in de HSW
In het kader van de stroomlijning van de verschillende kinderregelingen waardoor een evenwichtiger
aanpak van de armoedeval mogelijk wordt en in het kader van de ongelijke behandeling van
huursubsidiegerechtigden en niet-huursubsidiegerechtigden worden de kindertoeslagen in de
Huursubsidiewet (HSW) per 1 juli 2002 cf. de motie Hofstra, Duivesteijn en Jeekel (kamerstukken II
25 090, nr. 59) afgeschaft. Het afschaffen van de kindertoeslagen in de HSW wordt gecompenseerd
langs fiscale weg door in de aanvullende kinderkorting een extra inkomensklasse in te voeren voor
inkomens tot de inkomensgrens in de HSW per 1 juli 2002 (naar verwachting bedraagt deze € 25.704;
eventueel vindt voorjaar 2002 een nadere bijstelling van deze grens plaats) Voor deze groep wordt de
aanvullende kinderkorting verhoogd. Ook wordt de leeftijdsgrens in de kinderkorting verhoogd van 16 naar
18 jaar.
Omdat de kindertoeslagen in de HSW per 1 juli 2002 vervallen is de fiscale compensatie in de vorm van
een structurele verhoging van de aanvullende kinderkorting voor het eerste half jaar € 87 (f 192) voor
huishoudens met 1 of 2 kinderen en voor huishoudens met 3 of meer kinderen € 117 (f 258).
Omdat vanaf 1 januari 2003 de fiscale compensatie een heel jaar moet betreffen wordt de aanvullende
kinderkorting dan nogmaals structureel verhoogd met € 87 (f 192) voor huishoudens met 1 of 2 kinderen
en met € 117 (f 258) voor huishoudens met 3 of meer kinderen.
Tabellen 2 en 3 geven de hoogte van de kindertoeslagen in de HSW alsmede de kinderkortingen weer
voor en na bovengenoemde maatregelen.
Tabel 2 huidige kindertoeslagen in de HSW
Inkomen
38 / 75
1 of 2
3 of meer
huishouden
kinderen
Minder dan
kinderen
€ 174
€ 234
€0
€0
€ 25.704
Meer dan
€ 25.704
Tabel 3 Huidige kinderkortingen en kinderkortingen in euro’s na omzetting kindertoeslagen in 2003 (in
prijzen 2001)
Belastbaar inkomen
Huidige kinderkortingen
Kinderkortingen
Kinderkortingen
(2001)
1 of 2 kinderen (in
3 en meer kinderen
2003)
(in 2003)
huishouden
Minder dan€ 25.704
€ 230
€ 404
€ 464
€ 25.704 - € 28 096
€ 230
€ 230
€ 230
€ 28 096 - € 54 501
€ 38
€ 38
€ 38
Meer dan € 54 501
€0
€0
€0
Compensatie voor afschaffen koopkrachttoeslagen in de HSW
Ten slotte wordt uitvoering gegeven aan de besluitvorming van vorig jaar betreffende het
afschaffen van de koopkrachttoeslagen in de HSW (kamerstukken II, 2000-2001, 27 400 XI, nr. 2, blz.
17). Per 1 juli 2001 zijn de koopkrachttoeslagen in de HSW vervallen en zijn de normhuren (=eigen
bijdragen) voor hogere inkomens verlaagd waardoor de marginale druk in de huursubsidie is afgenomen.
Vanaf 2002 vindt compensatie van deze maatregel plaats via de fiscaliteit in de vorm van een verhoging
van de algemene heffingskorting met € 23 (f 50). Het voordeel dat de hogere inkomens van deze
verhoging hebben wordt gecorrigeerd via een verhoging van het tarief van de tweede schijf met 0,25%punt.
2.4 Arbeidsvoorwaarden
2.4.1 Flexibele beloningsregeling
Meer flexibele beloningsvormen zijn van belang voor een voortdurende verantwoorde
loon(kosten)ontwikkeling. Het gaat hierbij dan met name om met de prestaties van het bedrijf ‘mee
ademende’ vormen van flexibele beloning. Het Stichtingsakkoord “Er is meer nodig” wijst op het belang
van andere beloningsvormen dan de generieke, initiële loonsverhoging. Daarbij spreekt de Stichting van
de Arbeid zich uit voor een zwaarder accent op collectieve resultaatsafhankelijke beloningsvormen die
een meer directe relatie hebben met de stand der conjunctuur. Het kabinet is van mening dat de overheid
in dit verband een ondersteunende rol kan hebben. Daarom wordt als ondersteuning van een moderner
beloningsbeleid en het streven naar een verantwoorde loonontwikkeling voorgesteld om een nieuwe
fiscale faciliteit met betrekking tot ‘flexibele beloningsregeling’ in te voeren. De huidige
winstdelingsregeling wordt daarin geïntegreerd.
Om te waarborgen dat de te faciliteren flexibele beloningsregeling in voldoende mate mee-ademt
39 / 75
met het bedrijfsresultaat – en indirect met de conjunctuur – zullen voorwaarden gesteld worden
aan dergelijke regelingen. Aan de andere kant is de inhoud van deze regeling een onderdeel van het
arbeidsvoorwaardenoverleg van werkgevers en werknemers. Om aan beide aspecten zo veel mogelijk
recht te doen is het streven van het kabinet erop gericht de voorwaarden minimaal en globaal te houden.
Belangrijke voorwaarde waaraan de regeling moet voldoen is dat er een directe relatie dient te zijn tussen
de hoogte van de uitkering aan de werknemer en de door de onderneming behaalde resultaten in de vorm
van één vast percentage van het resultaat. De winst is beperkt tot de in Nederland behaalde winst vanuit
de gedachte dat er geen aanleiding is om te stimuleren dat in andere werelddelen behaalde winst waar
een andere conjunctuur kan heersen, in Nederland tot extra uitkering aan de werknemer leidt. De hoogte
van het vaste percentage kunnen werkgevers en werknemers in onderling overleg vaststellen. Dit heeft tot
gevolg dat de hoogte van het loon automatisch wordt bijgesteld indien de resultaten van de onderneming
verbeteren of verslechteren. Overigens kan ook vrijgesteld loon worden verstrekt in verliessituaties. Er
moet dan echter wel sprake zijn van een vermindering van het verlies ten opzichte van het verlies in het
aan het boekjaar voorafgaande boekjaar. Het loon moet, naar keuze worden uitgedrukt in een percentage
van de winst, dan wel de positieve mutatie van de winst ten opzichte van de winst uit het voorafgaande
boekjaar, zodat het optimaal ‘mee-ademen’ met de winst is gewaarborgd. Voorts mag de omvang van de
flexibele beloning niet worden gemaximeerd op een nominaal bedrag. Dit kan namelijk het mee-ademen
van de flexibele beloningen bij winststijgingen in de weg staan. Het is niet de bedoeling dat de
onzekerheid omtrent de hoogte van de flexibele beloning dusdanig gering is dat materieel sprake is van
een deel vast loon dat gefaciliteerd wordt. Daarnaast moet de regeling voor een periode van ten minste 5
jaar worden afgesproken teneinde enige duurzaamheid te waarborgen. Deze voorwaarden worden nader
uitgewerkt in een ministeriele regeling.
De nieuwe faciliteit houdt in dat – indien de flexibele beloningsregeling aan de te stellen voorwaarden
voldoet – loon ingevolge die regeling tot in ieder geval € 113 (f 250) voor de werknemer wordt vrijgesteld.
De vrijstelling voor de werknemer kan oplopen tot maximaal € 1603 (f 3534) naarmate het maximale
bedrag dat ingevolge een spaarloonregeling kan worden gespaard niet volledig wordt benut. De
samenhang met het spaarloon kan grafisch als volgt worden weergegeven.
40 / 75
Figuur 2 maximum spaarloon- en winstdelingsregeling
4000
3500
3000
Maximum (in guldens)
2500
Totaal Maximum bij verhogen van het
winsdelingsmaximum
Maximum gebruik Winstdelingsregeling
2000
Maximum gebruik Spaarloon
1500
1000
500
0
0%
10%
21%
31%
41%
52%
62%
73%
83%
93%
Aandeel van de winstdelingsregeling in het maximum
Voorzover de hoogte van de flexibele beloning boven de vrijstelling voor de werknemer uitkomt is het
excedent naar het progressieve tarief belast.
Evenals bij het spaarloon is de werkgever een werkgeversheffing van 15% over de te faciliteren
flexibele beloning verschuldigd.
De hoogte van deze vrijstellingsbedragen houdt verband met het beschikbare budgettaire beslag voor
deze faciliteit. Binnen het totaal van het lastenverlichtingspakket 2002 is voor deze regeling € 68 mln
(f 150 mln) structureel uitgetrokken.
De werking van deze faciliteit zal in 2003 worden geëvalueerd.
Wat betreft de flexibele beloningsregeling in verhouding tot de Europese regelgeving lijken geen
problemen te verwachten. De flexibele beloningsregeling is naar zijn aard een collectieve regeling. In zijn
algemeenheid zal het zo zijn dat de inspanningen van een werknemer bijdragen aan de in Nederland
behaalde winst. Voorzover een individuele werknemer zich inzet ten behoeve van een buitenlands
concernonderdeel wordt hij niet uitgesloten van de flexibele beloningsregeling. Zijn werkgever wordt dan
ook op geen enkele wijze belemmerd bij het ontplooien van activiteiten in het buitenland. Van een
belemmering van vrijheid van vestiging is dan ook geen sprake. Van schending van vrij verkeer van
werknemer is evenmin sprake. Het vrij verkeer van werknemers is pas in het geding indien een in
Nederland woonachtige werknemer in loondienst treedt bij een buitenlands concernonderdeel in een
andere EU-lidstaat. In dat geval ligt het echter primair op de weg van de Lidstaat van zijn nieuwe
werkgever om over fiscale faciliteiten te beschikken voor winstgerelateerde beloningen.
41 / 75
2.4.2 Verruiming afdrachtvermindering onderwijs t.b.v. mensen zonder startkwalificatie
Het kabinet heeft in het plan van aanpak arbeidsmarktbeleid etnische minderheden 2000-2003
(kamerstukken II 1999/2000, 27 223, nr. 1) aangegeven dat personen met een lager opleidingsniveau dan
startkwalificatieniveau bijzondere aandacht verdienen om hun achterstand op de arbeidsmarkt te
bestrijden. Daarom is in het Belastingplan 2001 (kamerstukken II 2000/2001, 27 431, nr.1) de
scholingsaftrek en de afdrachtvermindering scholing voor deze groep verhoogd. Binnen deze doelgroep
hebben voormalige werklozen van 23 jaar en ouder die deel gaan nemen aan reguliere arbeid (voormalige
doelgroep sluitende aanpak), extra aandacht nodig. Voorgesteld wordt werkgevers voor deze werknemers
een extra tegemoetkoming te bieden in de afdrachtvermindering onderwijs naast de met ingang van 2001
ingevoerde verhoogde scholingsaftrek en afdrachtvermindering scholing. Zowel werkgevers uit de
profitsector als werkgevers uit de non-profitsector kunnen de afdrachtvermindering onderwijs toepassen.
Deze faciliteit biedt een tegemoetkoming in de kosten die de werkgever maakt naast de scholingskosten
om deze werknemers op te leiden tot startkwalificatieniveau. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld
kosten voortvloeiende uit extra begeleiding en aangepaste productie- en personeelsplanning. Thans wordt
de werkgever in deze kosten niet uit hoofde van andere (fiscale) regelingen tegemoetgekomen. De
tegemoetkoming bedraagt € 1529 (f 3370) per werknemer per kalenderjaar.
2.5 Gehandicapten en chronisch zieken
Naar aanleiding van de motie Melkert (kamerstukken II, vergaderjaar 2000-2001, 27 400, nr 11),
ingediend bij de Algemene Politieke Beschouwingen van najaar 2000, is de werkgroep inkomenspositie
gehandicapten en chronisch zieken ingesteld. Het rapport van deze werkgroep is bij brief van 18 juni jl.
van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Tweede Kamer aangeboden. In het
rapport is een drietal voorstellen op fiscaal terrein gedaan. In de begeleidende brief geeft de minister van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan dat het kabinet de door de werkgroep gedane voorstellen
onderschrijft. In dit wetsvoorstel worden deze voorstellen verder uitgewerkt. Deze voorstellen voor
aanvullend beleid zijn gebaseerd op de door de werkgroep verrichte analyse van de feitelijke problematiek
en van de beleidssystematiek met betrekking tot de tegemoetkoming in de meerkosten als gevolg van
handicap of chronische ziekte. De voorstellen betreffen:

de invoering van vermenigvuldigingsfactoren voor buitengewone uitgaven voor inkomens tot het einde
van de tweede tariefschijf;

het aanmerken van ziektekosten van inwonende invalide kinderen van 27 jaar en ouder als
buitengewone uitgaven;

de codificatie van jurisprudentie en uitvoeringsbesluiten buitengewone uitgaven.
2.5.1 Vermenigvuldigingsfactoren
In de motie Melkert wordt geconstateerd dat het chronisch ziekenforfait mensen met een hoog inkomen
beter bedient dan mensen met een laag inkomen. Het invoeren van vermenigvuldigingsfactoren komt
hieraan tegemoet omdat de aftrekpost buitengewone uitgaven (en het daarin verdisconteerde chronisch
ziekenforfait) voor lagere en middeninkomens door het invoeren van inkomensafhankelijke
vermenigvuldigingsfactoren voor die inkomens meer waard wordt. Het effect van dergelijke
42 / 75
vermenigvuldigingsfactoren is daarom op dat punt vergelijkbaar met het effect van een heffingskorting
voor de buitengewone uitgaven. Een ander voordeel is dat via vermenigvuldigingsfactoren de waarde van
de aftrek wordt verhoogd in die gevallen dat meerdere jaren achtereen sprake is aftrek van buitengewone
uitgaven waardoor juist in de situaties dat een belastingplichtige enkele jaren achtereen hoge en daarmee
buitengewone uitgaven heeft, een hogere tegemoetkoming wordt geboden. De volgende vormgeving
wordt voorgesteld: jaar 1: factor 1, jaar 2: factor 1,25 en jaar 3: factor 1,5. Als inkomensgrens wordt
voorgesteld om uit te gaan van een verzamelinkomen voor toepassing van persoonsgebonden aftrek op
het niveau van het einde van de tweede tariefschijf van box 1. Voor het jaar 2001 is dit € 27 847.
2.5.2 Inwonende gehandicapte kinderen
Bij de herziening van het belastingstelsel is deze aftrekmogelijkheid voor alle inwonende kinderen van 27
jaar en ouder vervallen. Naar aanleiding van de toezegging gedaan tijdens de Kamerbehandeling van het
Belastingplan 2001 is bezien of het mogelijk is deze aftrekmogelijkheid voor inwonende invalide kinderen
van 27 jaar of ouder opnieuw op te nemen. Het onderhavige voorstel ziet erop de kring van verwanten uit
te breiden met inwonende hulpbehoevende chronisch zieke of gehandicapte kinderen van 27 jaar of
ouder. Hiermee wordt bewerkstelligd dat ouders in aanmerking komen voor aftrek van uitgaven wegens
ziekte, invaliditeit enz. van die kinderen. Voor een goede indicatiestelling ter afbakening van de doelgroep
van chronisch zieke of invalide kinderen zou kunnen worden aangesloten bij de indicatiestelling voor
opname in een AWBZ-inrichting. Een dergelijke maatregel stimuleert thuisverzorging van dergelijke
kinderen.
2.5.3 Codificatie van jurisprudentie en besluiten
De aftrek van ziektekosten anders dan naar aard is niet expliciet in de Wet inkomstenbelasting 2001
geregeld. De aftrek van dergelijke kosten berust op jurisprudentie van de Hoge Raad en op besluiten van
de staatssecretaris van Financiën. Dit wetsvoorstel regelt de codificatie van deze jurisprudentie en
besluiten waardoor expliciet in de wet wordt vastgelegd dat kosten als hiervoor beschreven behoren tot de
uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling. Daarmee ontstaat een grotere rechtszekerheid voor
belanghebbenden, die dan rechtstreeks uit de wet hun rechten kunnen kennen.
3. Europeesrechtelijke aspecten
In de vier wetsvoorstellen zijn verschillende Europeesrechtelijke aspecten aan de orde.
Zoals reeds aangekondigd in het kabinetsstandpunt inzake het rapport “De warme, de koude en de dode
hand” van de werkgroep modernisering successiewetgeving (Kamerstukken II 2000-2001, 27 789, nr. 1,
blz. 26 en 27) zal tegemoetgekomen worden aan de bezwaren van de Europese Commissie ten aanzien
van het recht van overgang. De Europese Commissie is van mening dat het recht van overgang op
onderdelen in strijd is met het Europese burgerschap, het vrij verkeer van kapitaal en de vrijheid van
vestiging in de Europese Unie. Bij de oplossing is aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van het Hof van
Justitie van de Europese Gemeenschappen tot oprichting van de Europese gemeenschap, met name bij
43 / 75
de uitspraak van het Hof in de zaak Gschwind (zaak C-391/97, HvJEG 14 september 1999, Jur. 1-5451).
Dit resulteert in een regeling waarbij, indien 90% van de nalatenschap in Nederland gelegen is, ervoor
gekozen kan worden de nalatenschap van een niet-ingezetene te behandelen als één van een
ingezetene. De gehele nalatenschap komt dan onder het Nederlandse successierecht te vallen en er
ontstaat recht op vrijstellingen en alle andere faciliteiten. Een overeenkomstige regeling wordt getroffen
ten aanzien van een schenking door een niet-ingezetene.
In het kader van de voorgestelde wijzigingen in de Wet belastingen op milieugrondslag is in een aantal
gevallen sprake van Europeesrechtelijke toetsing. Deze toetsing vindt plaats op het moment dat er sprake
kan zijn van staatssteun in de zin van artikelen 87 en 88 van het Verdrag. De Europese Commissie gaat
na of er sprake is van staatssteun. Vervolgens beoordeelt de Europese Commissie aan de hand van de
Communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu (PB C 37 van 3.2.2001.) of
het geoorloofde steun betreft.
Van de voorgestelde wijzigingen in de Wet belastingen op milieugrondslag zullen de volgende
maatregelen als steunmaatregel worden aangemeld.
Dit betreft in de eerste plaats de afdrachtskorting voor WKK-installaties. Deze is reeds voorgesteld in het
Belastingplan 2001 en naar aanleiding daarvan voorgelegd aan de Europese Commissie. Die heeft nog
geen beslissing kunnen nemen over deze maatregel en heeft aanvullende vragen gesteld. De thans
voorgestelde verdergaande wijzigingen in de maatregel, waaronder de verhoging tot € 0,0057 (f 0,0125)
per kWh, het ophogen van de bovengrens tot 1000 GWh en de aanpassing van de rendementseis van
65% naar 60%, zijn in de beantwoording van de vragen van de Europese Commissie reeds
meegenomen.
Ten tweede zal worden aangemeld de regeling van de groencertificaten. Groencertificaten maken het
mogelijk te handelen in duurzame elektriciteit. Zij dienen als bewijs dat er evenveel duurzame elektriciteit
is geproduceerd als er wordt verkocht. Om de vrije handel in duurzaam opgewekte elektriciteit goed tot
zijn recht te laten komen, dient artikel 36i van de Wbm te worden aangepast aan het stelsel van
groencertificaten. Dit betreft een wijziging van reeds gemelde steunmaatregelen aangaande artikel 36i.
Een wijziging van bestaande steunmaatregelen moet worden aangemeld.
Ten derde wordt aangemeld de bijzondere regeling voor kolencentrales. Hierin wordt voorgesteld om het
biomassa-aandeel in brandstoffen die voor de productie van elektriciteit worden ingezet in kolencentrales
binnen de REB een gelijke behandeling te geven als andere biomassastromen in dat kader.
Het is aannemelijk dat de verruiming van de herinvesteringsreserve in de Wet IB 2001 een
steunmaatregel betreft, die op grond van het artikel 88 EG-Verdrag moet worden aangemeld bij de
Europese Commissie. Ook de filminvesteringsaftrek en het onder de milieu-investeringsaftrek brengen
van milieuadviezen zijn maatregelen waarvan het aannemelijk is dat het steunmaatregelen betreft, die op
grond van artikel 88 EG-verdrag moeten worden aangemeld bij de Europese Commissie. Deze
maatregelen worden aangemeld.
Pas na goedkeuring van de Commissie kunnen deze maatregelen ten uitvoer worden gebracht. Daarom
zullen deze maatregelen standaard pas in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen datum
nadat deze goedkeuring is verkregen, voor wat betreft de WKK met terugwerkende kracht tot en met 1
44 / 75
januari 2001 en voor wat betreft de groencertificaten, de milieuadviezen en de filminvesteringsaftrek
indien nodig met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2002, zo de Europese Commissie daarmee
accoord gaat.
4. Budgettaire effecten, administratieve lasten en uitvoeringskosten
4.1 Budgettaire effecten
Hierna is een overzicht van de budgettaire effecten van de maatregelen voor 2002 opgenomen.
Budgettaire effecten van maatregelen in mln euro en mln gulden; afgerond op 5 mln.1 Daarna wordt
aandacht besteed aan de budgettaire effecten van de wijzigingen in de sociale zekerheidswetgeving.
Trans 2002
Trans 2002
belastingen en
belastingen en
premies
premies
Mln euro
Mln guldens
-178
-390
Koopkrachtpakket t.a.v. vervallen koopkrachttoeslag in de HSW
-134
-295
- Verhoging algemene heffingskorting met f 50
-279
-615
- Verhoging belastingtarief 2e schijf met 0,25%
150
330
-5
-10
-43
-95
39
85
-82
-180
Arbeidsmarkt
-440
-970
Stimulering ouderenparticipatie
-102
-225
-Getrapte verhoging arbeidskorting vanaf 58 jaar
-73
-160
- Getrapte belastingvrije bonus vanaf 58 jaar
-29
-65
0
0
-179
-395
-64
-140
18
40
- Verhoging combinatiekorting
-86
-190
- Afdrachtsvermindering werkgevers i.v.m. herintreders
-34
-75
- Verhoging leeftijdsgrens aanvullende alleenstaande ouderkorting van 12 naar 16
-14
-30
Overloop 2001
- Overige maatregelen
Dieselakkoord
- wv afschaffen paarse dieselregeling
met 1,04 eurocent (2,29 cent) per 1.1.2002 en 1,36
eurocent (3 cent) per 1.10.2002
- wv verlaging accijns op diesel met 1,04 eurocent (2,29 cent) per 1.1.2002 en 1,36 eurocent (3
cent) per 1.10.2002
Arbeidsmarkt en inkomensbeleid
- Korting op WAO-premie werkgevers voor oudere werknemers vanaf 58 jaar
Stimulering herintreders
- Heffingskorting herintreders
- Vrijval uitstroompremie
1
Door afrondingen bij de omrekening van guldens naar euro’s kunnen de optellingen in de eurokolom afwijken van de vermelde
saldi in deze kolom.
45 / 75
Verlagen AWF premie (werkgevers en werknemers)
-159
-350
- wv verlaging AWF-werkgeverspremie
-54
-120
- wv verlaging AWF-werknemerspremie
-104
-230
Armoedeval
-181
-400
Verhoging arbeidskorting met € 23 ( f 50)
-132
-290
Intensivering kinderkorting i.c.m. afschaffen kindertoeslag in HSW
-50
-110
Arbeidsvoorwaarden
-75
-165
Fiscale stimulering flexibel belonen
-45
-100
Extra afdrachtsvermindering onderwijs ex-werklozen zonder startkwalificatie
-29
-65
Tegemoetkoming gehandicapten en chronisch zieken
-41
-90
Introductie vermenigvuldigingsfactor buitengewone uitgaven
-36
-80
-5
-10
-250
-550
-222
-490
-20
-45
Continuering Euro faciliteit MKB
-5
-10
Verruiming vpb-vrijstelling fondswervende instellingen met maatschappelijk nut
-2
-5
beperking aftrek vergoeding hybride leningen
0
0
aanpassing deelnemingsvrijstelling EU-beleggingsdochters
0
0
aanpassing deelnemingsvrijstelling i.v.m. earn-outregelingen
0
0
Codificatie OESO begrip (regels t.a.v. specifieke gegevens in administratie)
0
0
-48
-105
Stimulering natuur/groen (1e tranche; 2e tranche Tariefwet)
-9
-20
Continuering DUBO-regeling*
-2
-5
Aftrek ziektekosten inwonende ernstig gehandicapte kinderen > 27 jaar
Economische infrastructuur
Vpb: verlaging tarief met 0,5% naar 34,5%
Ophoging budget Speur en Ontwikkeling
Natuur en milieu en vervoer
Natuur en milieu
Heffing op het storten van brandbaar afval
23
50
-59
-130
-161
-355
Uitvoering motie Hofstra/Crone 2e tranche
-98
-215
- verlaging MRB met 6,5%
-73
-160
- accijnsverlaging LPG en laagzwavelige benzine per 1.10.2002 met 1,36 eurocent (3 cent)
-25
-55
-5
-10
0
0
- wv autokostenfictie bestelauto's
-5
-10
Aanpassing onbelaste kilometervergoeding i.v.m. Euro
-5
-10
0
0
Aanpassingen REB
Vervoer
Auto van de zaak
- wv autokostenfictie personenauto's
Aanpassing carpoolregeling
46 / 75
verruiming fietsregeling
Stimulering zuinige auto's (premieregeling BPM)*
-2
-5
-64
-140
Continuering faciliteit in de BPM voor elektrische en hybride auto's*
-2
-5
Vergroening lijst vrijgestelde accessoires BPM*
18
40
aanpassing inrichtingseisen bestelauto's*
-5
-10
Uivoering cie. Moltmaker; 1e fase herziening successie- en schenkingsrecht
-48
-105
Diverse maatregelen in de BTW-sfeer
-45
-100
0
0
Verlaagd btw-tarief voor sportaccomodaties
-25
-55
Verlaagd btw-tarief voor bepaalde medische hulpmiddelen
-16
-35
Verlaagd btw-tarief voor optreden uitvoerende kunstenaars
Herziening successie- en schenkingsrecht, BTW-maatregelen, artiestenen sportersregeling alsmede overige aanpassingen
BTW op binnenlandse vliegtickets naar algemene tarief
-2
-5
Oneigenlijk gebruik regeling beleggingsgoud
0
0
BTW-vrijstelling zorgboerderijen
0
0
Hoofdelijke aansprakelijkheid BTW-carrouselfraude2
0
0
-2
-5
-1.289
-2.840
-1.340
-2.950
-178
-390
lastenverlichtingspakket
-1.289
-2.840
Overige premiemutaties
127
280
BTW-vrijstelling voor onderwijs in dans, drama en beeldende vorming
Totaal lastenverlichtingspakket 2002
totaaltelling MLO
overloop 2001
*) Deze maatregelen maken onderdeel uit van het milieudrukcompensatiepakket.
Effecten op Rea-uitgaven
Tabel 4 presenteert de financiële consequenties van het wetsvoorstel voor de uitgaven van het Reafonds. De besparing op de huidige Rea-subsidies is in de tabel gesaldeerd met de geraamde
vergoedingen die werkgevers in de nieuwe situaties vanuit het Rea-fonds kunnen ontvangen indien de
2
Maatregelen, gericht op het voorkomen of bestrijden van fraude worden doorgaans aangemerkt als niet relevant voor de bepaling
van de micro lasten ontwikkeling (MLO), derhalve is er voor de BTW maatregelen ter bestrijding van carrouselfraude geen
opbrengst ingeboekt.
47 / 75
werkelijke kosten uitstijgen boven het bedrag dat met de premievrijstelling is gemoeid.
Tabel 4: Financiële effecten stopzetten werkgeversubsidies Rea-fonds, met overgangsrecht voor lopende
subsidies op 31-12-2001 (bedragen in miljoen euro/gulden)
Besparing op huidige Rea-subsidies
Vergoeding meerkosten boven
2002
2003
2004
-€ 107 (-f 236)
-€ 143 (-f 316)
-€ 157 (-f 346)
€ 6 (f 14)
€ 6 (f 14)
€ 6 (f 14)
-€ 101(-f 222)
-€ 137(-f 302)
-€ 151 (-f 332)
premievrijstelling
totaal besparing op Rea-uitgaven
Het voorstel bespaart in 2002 per saldo ca. € 101 mln (f 222 mln) op de uitgaven van het Rea-fonds.
Vanaf 2004 bedraagt de besparing naar verwachting per saldo ca. € 151 mln (f 332 mln) structureel. In
2002 en 2003 valt de besparing lager uit, in verband met betalingen uit het Rea-fonds aan per 31
december 2001 lopende subsidies die onder de oude voorwaarden van kracht blijven.
Tabel 5 geeft een vergelijkbaar overzicht voor de WIW-uitgaven op de Rijksbegroting.
Tabel 5: Financiële effecten stopzetten werkgeversubsidies WIW, met overgangsrecht voor lopende
subsidies op 31-12-2001 (bedragen in miljoen euro/gulden)
Besparing op Rea-uitgaven WIW
2002
2003
2004
-€ 6 (-f 14)
-€ 10 (-f 22)
-€ 10 (-f 23)
Het voorstel bespaart in 2002 per saldo ca. € 6 mln (f 14 mln) op de uitgaven van de WIW. Vanaf 2004
bedraagt de besparing naar verwachting per saldo ca. € 10 mln (f 23 mln) structureel. Wegens het
overgangsrecht valt de besparing in 2002 en 2003 lager uit.
Samenvattend bedraagt de besparing op de Rea-uitgaven (Rea-fonds en WIW samen) in de structurele
situatie dus ca. € 161 miljoen (f 355 miljoen). Dit bestaat uit circa € 151 miljoen (f 332 miljoen) Rea-fonds
en circa € 10 miljoen (f 23 miljoen) WIW.
4.2 Administratieve lasten
In het Belastingplan 2002 zijn verschillende maatregelen getroffen met effecten voor de administratieve
lasten. Per saldo leiden de maatregelen tot een afname van de administratieve lasten met circa € 1,6 mln
(f 3,5 mln).
Bij het vorm geven van de verschillende maatregelen in het Belastingplan 2002 hebben de effecten op de
administratieve lasten een rol gespeeld. Waar alternatieven voor een zinvolle vormgeving aanwezig
werden geacht zijn deze ook in beeld gebracht en afgewogen tegen de uiteindelijk voorgestelde
vormgeving. Daar waar aanvaardbare alternatieven mogelijk waren die voor de werkgever minder
belastend waren is voor deze alternatieven gekozen. Daarnaast is gekozen voor uitbreiding van
bestaande fiscale instrumenten (zoals bij de scholingsfaciliteit voor personen zonder een zogeheten
48 / 75
startkwalificatie) dan wel voor een vormgeving die reeds bij de werkgever bekend is (bijvoorbeeld de
afdrachtvermindering voor herintreders). Enerzijds is de werkgever administratief gezien gewend om deze
of soortgelijke regelingen uit te voeren, anderzijds blijken deze regelingen administratief gezien het minst
belastend te zijn. Ook geldt voor een aantal van deze maatregelen dat het gebruik maken ervan vrijwillig
is. Ondernemers/werkgevers kunnen zelf afwegen of de extra administratieve last opweegt tegen het
voordeel dat ermee te verkrijgen is.
Nadrukkelijk wordt opgemerkt dat bij de voorbereiding van het Belastingplan 2002 niet specifiek is
gekeken naar mogelijkheden om binnen de diverse bestaande regelingen die in dit belastingplan worden
aangepast administratieve lastenverlichtingen door te voeren. Een belastingplan achten wij daartoe ook
niet de geëigende plaats. Dat laat onverlet dat wij er wel naar streven om de bestaande regelgeving
(periodiek) na te lopen op zulke mogelijkheden. In dat kader zal naar verwachting nog dit najaar een
eerste rapportage aan de Kamer kunnen worden aangeboden waarin verslag wordt gedaan van het
onderzoek naar concrete mogelijkheden voor administratieve lastenverlichtingen.
Hierna worden de in het Belastingplan 2002 opgenomen maatregelen met een enigszins substantiële
relevantie voor de administratieve lasten besproken. De niet besproken maatregelen bevatten niet of
nauwelijks informatieverplichtingen en worden derhalve aangemerkt als niet relevant voor de
administratieve lasten.
Getrapte verhoging arbeidskorting voor ouderen
De werknemer komt voor deze tegemoetkomingen in aanmerking op basis van het eenvoudig te toetsen
leeftijdscriterium. Ten aanzien van de uitvoering is gekozen voor een integrale uitvoering van de
ouderenmaatregelen (onbelaste premie en verhoogde arbeidskorting) door de inhoudingsplichtige. Dit uit
een oogpunt van doelmatigheid. De verhoging van de arbeidskorting kan op relatief eenvoudige wijze in
de loonbelastingtabellen worden verwerkt. Voor inhoudingsplichtigen betekent dit een extra toets of een
werknemer voor de verhoogde arbeidskorting in aanmerking komt alsmede in voorkomende gevallen het
feitelijk toepassen van verhoogde arbeidskorting. De hieraan verbonden extra administratieve lasten
bedragen € 0,23 mln (f 0,5 mln) per jaar.
Afdrachtvermindering voor herintreders
De werkgeversstimulans voor het indienstnemen van herintreders is vorm gegeven door middel van een
afdrachtvermindering. Hiervoor is gekozen omdat dit voor de werkgever een vertrouwde
afrekensystematiek betekent met relatief beperkte administratieve effecten.
De toepassing van de afdrachtvermindering voor herintreders vergt een toets van de inhoudingsplichtige
of een werknemer aan de voorwaarden voldoet. De feitelijke toepassing van de afdrachtvermindering voor
herintreders is vergelijkbaar met die van andere afdrachtverminderingen. De administratieve lasten die
aan de uitvoering verbonden zijn bedragen naar verwachting € 1,1 mln
(f 2,5 mln) structureel.
Verruiming afdrachtvermindering onderwijs
Deze afdrachtvermindering betekent een verruiming van de bestaande afdrachtvermindering voor
49 / 75
onderwijs. Het gebruik van deze afdrachtvermindering neemt hierdoor toe. De extra administratieve lasten
bedragen structureel € 0,79 (f 1,75 mln).
Herziening regeling tussenpersonen assurantiebelasting
Deze regeling betekent dat meer tussenpersonen dan thans het geval is belastingplichtig kunnen worden
voor de assurantiebelasting. De hieraan verbonden extra administratieve lasten bedragen
€ 1,1 mln (f 2,5 mln) per jaar.
Codificatie OESO-begrip at arms length beginsel
Deze regeling heeft tot gevolg dat de desbetreffende ondernemingen over specifieke gegevens in de
administratie moeten beschikken. De hieraan verbonden extra administratieve lasten bedragen € 0,79
(f 1,75 mln) per jaar.
Aanpassingen in kader van Warmtekrachtkoppeling in REB
In het Belastingplan 2002 worden verschillende maatregelen voorgesteld die verband houden met de
Warmtekrachtkoppeling. In het licht van de administratieve lasten zijn de aanpassing van de definitie van
warmtekrachtkoppeling en de invoering van een afdrachtkorting het meest in het oog springend. De
toepassing hiervan vergt voor de belastingplichtige extra administratieve handelingen en vastleggingen.
De extra administratieve lasten bedragen € 0,23 mln (f 0,5 mln) per jaar.
Afschaffen teruggaaf paarse diesel
Het afschaffen van de teruggaaf voor paarse diesel betekent dat de hieraan verbonden werkzaamheden
voor de belastingplichtigen komen te vervallen. Hiermee treedt een besparing op aan administratieve
lasten van € 1,4 mln (f 3 mln) structureel.
Flexibel belonen
De flexibele beloningsregeling is een voortzetting van de bestaande fiscale winstdelingsregeling. De
vormgeving is aangepast aan het streven naar een verantwoorde loonontwikkeling. De voorgestelde
winstdelingsregeling kent een sterke relatie heeft met de fiscale spaarloonregeling. De extra
administratieve lasten die hiermee zijn gemoeid bedragen circa € 1,4 mln (f 3 mln) structureel.
Wijzigingen artiesten en sportersregeling
De verwachte effecten voor de administratieve lasten betreffen vooral de verlichting voor opdrachtgevers
van artiesten en sporters. De verwachte verlichting van de administratieve lasten voor deze groep van
opdrachtgevers bedraagt circa € 2,7 mln (f 6 mln) structureel. De desbetreffende artiesten en sporters
zullen in het gros van de gevallen onder het regime voor resultaat uit overige werkzaamheden vallen en
derhalve niet als ondernemers worden aangemerkt.
50 / 75
Aanpassingen REA
De nieuwe situatie heeft ten doel om tot een vereenvoudiging van het instrumentarium te komen en een
verkorting van de procedures te bewerkstelligen. De huidige situatie levert werkgevers bij een volume van
50.000 arbeidsgehandicapten een administratieve kostenpost op van € 15,8 mln (f 35 mln). In de nieuwe
situatie bij eenzelfde raming van het volume bedragen de administratieve lasten
€ 12,3 (f 27 mln), een besparing van circa € 3,5 mln (f 8 mln). Dit is het gevolg van het vervallen van de
aanvragen voor subsidies voor voorzieningen voor behoud van de eigen werkplek, de plaatsings- en
herplaatsingsbudgetten en het pakket op maat. Deze laatste wordt slechts in beschouwing genomen
indien de kosten van reïntegratie hoger zijn dan de premievrijstelling (vrijstelling op de basis- en
gedifferentieerde WAO).
4.3 Uitvoeringskosten Belastingdienst en UWV
De verschillende maatregelen in dit Belastingplan leiden tot beperkte extra werkzaamheden voor de
Belastingdienst. Een taakverzwaring treedt onder meer op door de aanvraag en uitbetaling van de
heffingskorting voor herintreders. Het bleek uitvoeringstechnisch niet meer mogelijk deze heffingskorting
per 1 januari 2002 in de voorlopige teruggaaf mee te nemen. Daarom wordt uiterlijk 1 april 2002 een
separate voorlopige teruggaaf herintreders ingevoerd. De invoering van de afdrachtvermindering voor
herintreders vergt extra controle door de Belastingdienst in de loonbelasting, alsmede een aanpassing
van het loonbelastingsysteem. Met de verhoging van de leeftijdsgrens van de aanvullende alleenstaande
ouderkorting naar 16 jaar krijgt de Belastingdienst er naar verwachting 30.000 nieuwe belastingplichtigen
in de VT sfeer bij. Voorts wordt een intensivering van de kinderkorting in verband met de afschaffing van
kindertoeslagen in de Huursubsidiewet ingevoerd per 1 juli 2002. Aangezien de voorlopige teruggaaf een
kalenderjaar volgt, zullen alle belastingplichtigen met aanvullende kinderkorting per 1 juli een nieuwe
beschikking toegezonden krijgen, met daarop een hoger bedrag. De verhoging van de leeftijdsgrens naar
18 jaar betekent dat een nieuwe groep belastingplichtigen recht krijgt op een voorlopige teruggaaf. Deze
groep zal actief door de Belastingdienst worden benaderd. Daarnaast brengt de regeling voor flexibel
belonen verzwarende werkzaamheden in de sfeer van de controle met zich mee. Ook zal de aanpassing
van de definitie van de warmtekrachtkoppeling zorgen voor een de toename in de hoeveelheid
belastingplichtigen en zal de wijziging van de Successiewet leiden tot automatiseringsaanpassingen. Ten
slotte kan als lastenverzwaring voor de Belastingdienst worden genoemd de herziening van de regeling
tussenpersonen voor de assurantiebelasting. Hierdoor ontstaat afhankelijk van het gebruik dat van de
nieuwe regeling wordt gemaakt belastingplicht voor maximaal 12.000 assurantietussenpersonen. Een
besparing op de uitvoeringskosten treedt op door het afschaffen van de teruggaafregeling voor paarse
diesel. Per saldo bedragen de extra uitvoeringskosten voor de Belastingdienst in 2002 € 4,5 mln (f 10 mln)
en structureel vanaf 2003 € 3,7 mln (f 8,2 mln). De extra uitvoeringskosten die het Uitvoeringsorgaan
Werknemersverzekeringen (UWV) maakt vanwege de WAO-premiekorting voor ouderen bedragen
enkele miljoenen.
51 / 75
TOELICHTING OP DE ARTIKELEN
Hoofdstuk 1 Fiscale wetgeving
Artikel I (Wet inkomstenbelasting 2001)
Artikel I, onderdeel A (artikel 1.7a Wet IB 2001)
Met de toevoeging van het nieuwe derde lid aan artikel 1.7a wordt bewerkstelligd dat inkomsten genoten
wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid, zoals bijvoorbeeld uitkeringen ingevolge de Ziektewet, voor de
toepassing van de toetrederskorting van artikel 8.21, eerste lid, onderdeel b, gelijkgesteld worden met
inkomsten uit tegenwoordige arbeid.
Artikel I, onderdelen B en I (artikelen 2.10 en 8.10 Wet IB 2001)
De wijziging van artikel 8.10, tweede lid, strekt ertoe het verlies aan koopkracht vanwege de afschaffing
van de zogenoemde koopkrachttoeslagen in de huursubsidie, te compenseren via verhoging van de
algemene heffingskorting met een bedrag van € 23 (f 50). Hierdoor ontstaat overcompensatie van de
hogere inkomens. Deze wordt weggenomen door in artikel 2.10 het tarief in de 2e schijf te verhogen met
0,25%-punt.
Artikel I, onderdeel C (artikel 6.16 Wet IB 2001)
In artikel 6.16 worden de buitengewone uitgaven benoemd. Daarbij gaat het onder meer om uitgaven
wegens ziekte, invaliditeit en bevalling van de belastingplichtige, zijn partner en zijn jonger dan 27-jarige
kinderen. Door de onderhavige wijziging komen ook uitgaven wegens ziekte enz. van ernstig
gehandicapte thuiswonende kinderen van 27 jaar of ouder als buitengewone uitgaven in aanmerking.
Daarbij gaat het om uitgaven waarvan in redelijkheid niet kan worden gevergd dat het kind deze zelf voor
zijn rekening neemt en die derhalve de ouder voor zijn rekening neemt. Met deze maatregel wordt de
thuisverzorging van dergelijke kinderen gestimuleerd. Bij algemene maatregel van bestuur zal worden
bepaald wanneer een kind voor de toepassing van deze bepaling als ernstig gehandicapt wordt
beschouwd. Daarbij zal worden aangesloten bij de definitie in artikel 20 van het Uitvoeringsbesluit
inkomstenbelasting 2001 ten behoeve van de eventuele aftrek van weekenduitgaven voor gehandicapte
kinderen als bedoeld in artikel 6.25 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Op grond van deze definitie
wordt een kind als ernstig gehandicapt beschouwd als het vanwege zijn handicap aanspraak kan maken
op opname in een AWBZ-instelling.
Artikel I, onderdeel D (artikel 6.17 Wet IB 2001)
In artikel 6.17 wordt een limitatieve opsomming gegeven van de uitgaven die kwalificeren als uitgaven
wegens ziekte, invaliditeit en bevalling. Dat zijn kosten die in direct verband staan met de ziekte,
invaliditeit of bevalling en waaraan de belastingplichtige zich op grond van medische noodzaak
redelijkerwijs niet kan onttrekken. In onderdeel a zijn onder meer vermeld de uitgaven voor
52 / 75
farmaceutische en andere hulpmiddelen. Daarbij moet het gaan om ‘medische’ hulpmiddelen. In diverse
arresten heeft de Hoge Raad al onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 beslist dat, afhankelijk van
de omstandigheden, ook ‘niet-medische’ middelen kunnen worden aangemerkt als hulpmiddelen zoals
bedoeld in de fiscale wetgeving. Dat is met name het geval voor een middel dat iemand in staat stelt tot
het verrichten van een normale lichaamsfunctie (bewegen, waarnemen, communiceren, enz.) waartoe die
persoon zonder dat middel niet in staat zou zijn. In bepaalde situaties kunnen ook de kosten van
woningaanpassingen worden aangemerkt als uitgaven voor hulpmiddelen. Naar aanleiding van
jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt is over dit laatste onderwerp onder meer het Besluit van 21
oktober 1993, nr. DB93/4220M, BNB 1994/61, uitgebracht. Op grond van dit besluit kunnen onder meer
de kosten van het aanbrengen van een traplift, het verbreden van deurkozijnen, het aanbrengen van
toiletsteunen en dergelijke in voorkomend geval worden aangemerkt als uitgaven wegens ziekte enz.
Voor de duidelijkheid in de dagelijkse praktijk wordt thans expliciet in de wet vastgelegd dat ook middelen
die iemand in staat stellen tot het verrichten van een normale lichaamsfunctie waartoe die persoon zonder
dat middel niet in staat zou zijn, tot de hulpmiddelen in de zin van artikel 6.24 worden gerekend. Daarbij
wordt tevens vastgelegd dat regels kunnen worden gesteld met betrekking tot in aanmerking te nemen
uitgaven voor hulpmiddelen. Dit zal worden uitgewerkt in het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001.
Hiermee ontstaat de mogelijkheid om snel en op maat in te spelen op actuele ontwikkelingen of
problemen op dit vlak.
Artikel I, onderdeel E (artikel 6.18 Wet IB 2001)
De wijziging in artikel 6.18 houdt verband met het toevoegen van een lid in artikel 6.17 en heeft geen
inhoudelijke betekenis.
Artikel I, onderdeel F (artikel 6.24 Wet IB 2001)
In artikel 6.24 is geregeld dat buitengewone uitgaven in aanmerking worden genomen voorzover zij
samen meer bedragen dan een bepaald bedrag (drempel). Door de onderhavige wijziging wordt
bewerkstelligd dat voor lage en midden inkomens die ook in het voorafgaande jaar respectievelijk de twee
voorafgaande jaren buitengewone uitgaven hadden tot een zodanig niveau dat zij in aanmerking kwamen
voor aftrek wegens buitengewone uitgaven, het uiteindelijk in aftrek te brengen bedrag wordt
vermenigvuldigd met een factor 1,25 respectievelijk 1,5. Daardoor wordt voor deze categorieën
belastingplichtigen een grotere fiscale tegemoetkoming geboden indien zij enkele jaren achtereen
zodanige ziektekosten enz. hebben dat deze de inkomensafhankelijke drempel te boven gaan.
Voor de vraag of aanspraak bestaat op de verhoging wordt aangesloten bij de hoogte van het
verzamelinkomen in het kalenderjaar vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek. Er is voorzien in
een verhoging van de aftrekpost tot en met het inkomensniveau waar de tweede tariefschijf van box 1 van
toepassing is. Die grens is gedefinieerd door aan te sluiten bij het einde van de tweede tariefschijf zoals
dat is vastgelegd in de tabel in artikel 2.10.
Artikel I, onderdeel G (artikel 8.2 Wet IB 2001)
53 / 75
Door middel van de toevoeging van een nieuw onderdeel m aan artikel 8.2 wordt gerealiseerd dat de
toetrederskorting onderdeel uitmaakt van de standaardheffingskorting.
Artikel I, onderdeel H, lid 1, (artikel 8.9, lid 1, Wet IB 2001)
Met de toevoeging van de toetrederskorting aan artikel 8.9, eerste lid, wordt bewerkstelligd dat indien de
minstverdienende partner de toetrederskorting niet ten gelde kan maken omdat de door hem
verschuldigde belasting/premie niet toereikend is, het maximum van de gecombineerde heffingskorting
wordt verhoogd voor zover de door de meerverdienende partner verschuldigde belasting/premie dat
toelaat.
Artikel I, onderdeel H, lid 2, K, lid 2, M, lid 2, N en O, lid 2, (artikelen 8.9, lid 5, 8.12, lid 5, 8.14, lid 3, 8.15
en 8.16, lid 3)
Met de in genoemde artikelen opgenomen wijzigingen betreffende de kinderkorting bij overlijden is
bedoeld uitvoering te geven aan de antwoorden die zijn gegeven op de vragen van het lid van de Tweede
Kamer Kuijper over kinderkorting bij overlijden (RTB 2001-00726). De wijzigingen beogen te voorkomen
dat in geval een kind of een partner overlijdt zonder dat aan de voorwaarde van de termijn zes maanden
is voldaan, (een deel van de) heffingskorting die is begrepen in de voorlopige teruggave zou moeten
worden terugbetaald. Een en ander kan in voorkomende gevallen leiden tot een aanslag.
Vanaf 2001 betaalt de Belastingdienst de (aanvullende) kinderkorting, de combinatiekorting, de
(aanvullende) alleenstaande ouderkorting en in bepaalde gevallen de algemene heffingskorting uit door
middel van een voorlopige teruggaaf (VT). Eén van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor
deze kortingen is dat het kind of de partner meer dan zes maanden tot het huishouden behoort.
Bijvoorbeeld bij overlijden vóór 1 juli van een kalenderjaar wordt niet aan deze eis voldaan en moet de
voorlopige teruggaaf worden stopgezet. Het reeds uitbetaalde bedrag aan voorlopige teruggaaf wordt bij
de definitieve aanslag weer ingevorderd of verrekend.
De belastingplichtige die niet voldoet aan de referentieperiode van zes maanden heeft uiteindelijk geen
recht op kortingen die door middel van een VT worden/zijn uitbetaald. In een aantal gevallen zal dit leiden
tot een verplichte aanslag na afloop van het jaar.
Ter zake van de alleenstaande ouderkorting geldt dat ook in geval de alleenstaande ouder overlijdt het
hierboven beschreven probleem zich voordoet. In de aangifte van die belastingplichtige zal dan ook de
voorlopige teruggave moeten worden terugbetaald. Daarom is in lid 3 van de artikelen 8.15 en 8.16 ook
het overlijden van de belastingplichtige zelf opgenomen.
Verder is in de antwoorden op de vragen van het lid van de Tweede Kamer Kuijper aangegeven dat de
wet IB 2001 in die zin zal worden gewijzigd dat in de van toepassing zijnde artikelen inzake
heffingskortingen wordt opgenomen dat de zes-maands-termijn niet van toepassing is in geval van
overlijden.
Artikel I, onderdeel J (Artikel 8.11 Wet IB 2001) en artikel VII (overgangsrecht inkomstenbelasting)
Het bedrag van de arbeidskorting wordt, nadat de automatische inflatiecorrectie per 1 januari 2002 is
toegepast, hetgeen leidt tot een verhoging met € 29, verhoogd met € 23 als onderdeel van de aanpak van
54 / 75
de armoedeval.
Als onderdeel van het pakket aan maatregelen gericht op terugdringing van de arbeidsmarktknelpunten
wordt de arbeidsdeelname van ouderen mede gestimuleerd via een fiscaal pakket. Onderdeel van het
pakket is een oplopende extra arbeidskorting voor ouderen. Dat betekent dat een belastingplichtige die bij
het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 57 jaar reeds heeft bereikt met inkomen uit tegenwoordige
arbeid dat hoger is dan 50% van het wettelijk minimumloon (WML) recht heeft op een hogere
arbeidskorting dan een jongere belastingplichtige.Hoe ouder de belastingplichtige hoe hoger de extra
arbeidskorting. Voor ouderen van 57 jaar doch niet ouder dan 60 jaar geldt vanaf 1 april 2002 een extra
arbeidskorting van maximaal € 170 (f 375) per jaar. Vanaf 1 januari 2003 is dit € 227 (f 500). Voor
ouderen van 60 en 61 jaar geldt vanaf 1 april 2002 een extra arbeidskorting van maximaal € 340 (f 750).
Vanaf 1 januari 2003 is dit € 454 (f 1000). Voor ouderen van 62 jaar en ouder geldt vanaf 1 april 2002 een
extra arbeidskorting van € 511 (f1125). Vanaf 1 januari 2003 is dit € 681 (f 1500).
Het voorstel is de extra arbeidskorting voor ouderen per 1 april 2002 in te voeren. Aan deze datum ligt ten
grondslag dat wij verwachten dat invoering met ingang van 1 januari 2002 tot problemen bij de
aanpassing van automatiseringsprogramma’s zou leiden nu reeds veel aandacht aan bijstelling van deze
programma’s moet worden besteed in verband met de invoering van de euro per 1 januari 2002. Om te
voorkomen dat werknemers die in 2002 alleen in de loonbelasting worden betrokken een kleiner bedrag
aan extra arbeidskorting krijgen dan zij die daarnaast ook in de inkomstenbelasting worden betrokken, is
voor het kalenderjaar 2002 voor de inkomstenbelasting een overgangsregeling (artikel VII) getroffen. De
in de overgangsregeling opgenomen bedragen komen overeen met 75% van de structurele regeling.
De oplopende extra arbeidskorting is vertaald in de vorm van een hoger maximum voor de arbeidskorting
voor ouderen. Dat betekent dat het percentage van het inkomen in het inkomenstraject tussen 50% WML
en 100% WML hoger is dan voor jongere belastingplichtigen. Ook voor dit percentage geldt dat hoe ouder
de belastingplichtige is hoe hoger het percentage is.
Gekozen is om het recht op de extra arbeidskorting te laten ingaan bij het begin van het kalenderjaar
waarin de leeftijd van 58 jaar wordt bereikt. De reden hiervoor is dat de participatiegraad vanaf die leeftijd
onder de 40% zakt en zeer snel verder afneemt tot 15% bij een leeftijd van 61 jaar en uiteindelijk 8% bij
een leeftijd van 64 jaar. Het doel van de maatregel is om werken voor ouderen aantrekkelijker te maken
dan niet-werken. Door aan te grijpen bij een leeftijd van 58 jaar wordt enerzijds beoogd mensen die jonger
zijn dan 58 jaar te bewegen langer door te werken. Anderzijds wordt beoogd om het doorwerken voor
mensen van 58 jaar of ouder zelf aantrekkelijker te maken.
Artikel I, onderdelen K, lid 1, en L (artikelen 8.12, lid 1, en 8.13 Wet IB 2001 met ingang van 1 juli 2002)
De wijziging van artikel 8.12, lid 1, gaat in op 1 juli 2002 en de wijziging van artikel 8.13 vindt in twee fasen
plaats. Huursubsidie wordt ingevolge de Huursubsidiewet verstrekt over de periode van 1 juli tot 30 juni.
De kindertoeslagen in de huursubsidie die maandelijks worden verstrekt, vervallen vanaf 1 juli 2002 zodat
per die datum compensatie moet plaatsvinden. De desbetreffende huishoudens worden daardoor voor de
eerste helft van het kalenderjaar 2002 via de huursubsidie tegemoetgekomen en voor de tweede helft van
2002 ontvangen zij fiscale compensatie. Met ingang van 1 januari 2003 ontvangen zij een volledige fiscale
55 / 75
compensatie.
De eerste fase gaat in op 1 juli 2002 en bestaat uit aanpassing van de leeftijdsgrens van 16 jaar naar 18
jaar van het tot het huishouden behorende kind in artikel 8.12. Voorts wordt het bedrag van de
aanvullende kinderkorting verhoogd met € 87 (f 192), indien het gezamenlijk verzamelinkomen van
belastingplichtige en zijn partner niet meer bedraagt dan € 25 704(f56 645) en de kinderkorting van
toepassing is. Behoren tot het huishouden drie of meer kinderen dan wordt het bedrag met € 30 (f 66)
verhoogd. De tweede fase - welke is verwoord in artikel IA van dit wetsvoorstel - gaat in op 1 januari 2003.
De aanvullende kinderkorting wordt dan nogmaals verhoogd met een bedrag van € 87 (f 192) en komt er
nogmaals € 30 (f 66) bij indien tot het huishouden drie of meer kinderen behoren. Uiteraard geldt ook dan
de voorwaarde dat de kinderkorting van toepassing is en het gezamenlijk verzamelinkomen van
belastingplichtige en zijn partner niet meer bedraagt dan € 25 704(f56 645). Bij een verzamelinkomen van
meer dan €25 704, maar minder dan € 28 096 blijft het bedrag voor de aanvullende kinderkorting in beide
fasen ongewijzigd.
Opgemerkt wordt dat het bedrag van € 25 704 (f 56 645) aansluit bij de maximale inkomensgrens (20002003) van de Huursubsidiewet. Het betreft een voorlopig bedrag dat volgens de huidige inzichten is
berekend. In de eerste helft van 2002 zal de definitieve maximale inkomensgrens voor de periode 1 juli
2002 tot en met 30 juni 2003 worden vastgesteld. Indien het definitieve bedrag afwijkt zal een wijziging
van de aanvullende kinderkorting bij wet worden voorbereid.
Artikel I, onderdeel M, lid 1, (artikel 8.14, lid 2, Wet IB 2001)
Deze wijziging voorziet in een verhoging van de combinatiekorting.
Artikel I, onderdeel O, lid 1, (artikel 8.16, lid 1, Wet IB 2001)
Met deze wijziging wordt de leeftijdsgrens van het kind ter zake van de aanvullende alleenstaandeouderkorting verhoogd van 12 jaar tot 16 jaar.
Artikel I, onderdeel Q (artikel 8.21 Wet IB 2001)
Artikel 8.21 geeft de regels voor de toepassing van de toetrederskorting. Ingevolge het eerste lid,
onderdeel a, geldt de toetrederskorting voor belastingplichten die met inkomsten uit tegenwoordige arbeid
een inkomen (winst, loon of resultaat) genieten van ten minste € 7.360, zijnde 50% van het minimumloon
ingevolge de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML), verminderd met het
werknemersaandeel in de premie volgens de Werkloosheidswet en vermeerderd met het
werkgeversaandeel in de premie volgens de Ziektewet. Voor toetredende zelfstandigen die deze
inkomensgrens niet halen geldt als aanvullende mogelijkheid om in aanmerking te kunnen komen voor de
toetrederskorting, dat zij in het kalenderjaar in aanmerking komen voor de zelfstandigenaftrek. Indien een
belastingplichtige de inkomensgrens van 50% WML op jaarbasis niet haalt omdat hij pas in de loop van
het kalenderjaar arbeid is gaan verrichten en overigens voldoet aan de in de onderdelen b tot en met f
gestelde voorwaarden heeft hij in het daaropvolgende kalenderjaar recht op toekenning van de
toetrederskorting.
Vervolgens is in onderdeel b als voorwaarde voor het recht op de toetrederskorting opgenomen dat de
56 / 75
belastingplichtige in elk van de twee voorafgaande jaren niet meer dan € 3 938 aan inkomen mag hebben
genoten en hij in die periode niet in aanmerking is gekomen voor de zelfstandigenaftrek.
Met de in onderdeel c opgenomen voorwaarde wordt bewerkstelligd dat studenten die in elk of een van de
twee voorafgaande kalenderjaren recht hadden op studiefinanciering of op een tegemoetkoming in de
studiekosten niet in aanmerking komen voor de toetrederskorting. Onder recht op studiefinanciering
volgens de Wet studiefinanciering 2000 wordt, naast een recht op een gift of een prestatiebeurs, ook
begrepen een reisvoorziening of een lening. Ingevolge onderdeel d geldt als aanvullende voorwaarde dat
voor de belastingplichtige in elk van de twee voorafgaande kalenderjaren geen recht op kinderbijslag of
een daarmee overeenkomende buitenlandse regeling mocht bestaan of voor hem het recht op
kinderbijslag was uitgesloten op grond van artikel 7b van de Algemene Kinderbijslagwet.
In onderdeel e is de voorwaarde opgenomen dat voor de belastingplichtige in elk van de voorafgaande
twee kalenderjaren geen recht mocht bestaan op de meewerkaftrek.
Tenslotte is in het eerste lid, in onderdeel f, de voorwaarde opgenomen dat de belastingplichtige in
voorafgaande kalenderjaren niet eerder een toetrederskorting mag hebben genoten. De toetrederskorting
wordt slechts éénmaal in het leven van de belastingplichtige toegekend. Een belastingplichtige komt niet
voor een tweede maal, ook niet als de toetrederskorting - als gevolg van bijvoorbeeld tussentijds ontslag
tijdens de periode waarin de toetrederskorting wordt uitgekeerd - niet ten volle is genoten, in aanmerking
voor de korting.
Naast de in het eerste lid genoemde categorie toetreders op de arbeidsmarkt wordt in het tweede lid een
tweede categorie toetreders genoemd, te weten de belastingplichtigen die uitstromen uit een
uitkeringssituatie of uit een gesubsidieerd dienstverband.
Ingevolge onderdeel a komen belastingplichtigen die een in dit onderdeel genoemde uitkering hebben
genoten en zijn opgehouden deze uitkering reeds gedurende een aaneengesloten periode van zes
maanden te genieten als gevolg van het gaan verrichten van niet gesubsidieerde arbeid, in aanmerking
voor de toetrederskorting. Deze “wachtperiode” van zes maanden kan tot gevolg hebben dat de
belastingplichtige in jaar t als gevolg van het gaan verrichten van arbeid geen uitkering meer geniet, maar
in het jaar t + 1 pas in aanmerking komt voor toekenning van de toetrederskorting. Met de voorwaarde
van uitstroom gedurende een aaneengesloten periode van zes maanden is beoogd een duurzame
uitstroom van uitkeringsgerechtigden en werknemers die werkzaam zijn in een gesubsidieerd
dienstverband naar niet gesubsidieerde arbeid te bevorderen.
Op grond van de onderdelen b tot en met d, komen tevens belastingplichtigen voor de toetrederskorting in
aanmerking, die als gevolg van het gaan verrichten van arbeid gedurende een aaneengesloten periode
van zes maanden geen gesubsidieerde arbeid meer verrichten als bedoeld in de artikelen 4 of 5 van de
Wet inschakeling werkzoekenden, de artikelen 2 of 7 van de Wet sociale werkvoorziening of waarvoor de
werkgever een op artikel 3, eerste lid, van de Kaderwet SZW-subsidies gebaseerde vergoeding ontving
als bedoeld in artikel 6 van het Besluit in- en doorstroombanen.
Tenslotte is in onderdeel e de voorwaarde opgenomen dat, evenals voor de in het eerste lid genoemde
categorie toetreders, met het gaan verrichten van arbeid ten minste een inkomen wordt verdiend ter
hoogte van 50% WML. Ook voor uitstromers uit een uitkering of een gesubsidieerd dienstverband is het
vanuit het oogpunt van bevordering van de economische zelfstandigheid van belang dat met de arbeid
57 / 75
een substantieel inkomen wordt verworven.
Als aanvullende voorwaarde is in de tweede volzin van het tweede lid opgenomen dat de
belastingplichtige de in onderdeel a bedoelde uitkeringen in een periode van 18 maanden reeds
gedurende een periode van ten minste twaalf maanden moet hebben genoten of de in onderdelen b tot en
met d genoemde gesubsidieerde arbeid in een periode van 18 maanden reeds gedurende een periode
van ten minste twaalf maanden moet hebben verricht. Bij een samenloop van een uitkeringssituatie en
een gesubsidieerd dienstverband geldt de periode van twaalf maanden binnen een periode van 18
maanden als een gezamenlijk minimum. Voorts is in de tweede volzin geregeld dat de belastingplichtige
niet eerder een toetrederskorting mag hebben genoten. De toetrederskorting wordt, zoals ook bij het
eerste lid is aangegeven, slechts éénmaal in het leven van de belanghebbende belastingplichtige
toegekend.
Tenslotte is in de slotzin het begrip gesubsidieerde arbeid gedefinieerd. Onder gesubsdieerde arbeid
wordt verstaan een dienstbetrekking als bedoeld in de onderdelen b, c, en d.
In afwijking van het tweede lid, onderdeel a, is in het derde lid voor diegenen die een uitkering op grond
van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering
zelfstandigen of de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (geheel of gedeeltelijk)
blijven genieten, maar met behoud van (een gedeelte van) de uitkering arbeid gaan verrichten, geregeld
dat zij in aanmerking komen voor de toetrederskorting indien zij arbeid gaan verrichten tegen betaling van
tenminste 50% WML. Voor een grote groep arbeidsongeschikten is het aanvaarden van een voltijds baan
om psychische of fysieke redenen niet haalbaar. Met deze aanvulling wordt het aanvaarden van een
deeltijdbaan tegen betaling van ten minste 50% WML, aangevuld met een
arbeidsongeschiktheidsuitkering, gestimuleerd.
Ingevolge het vierde lid bedraagt de toetrederskorting € 2 723 en wordt de korting in drie tranches in
aanmerking genomen, te weten de eerste tranche in het kalenderjaar waarin de belastingplichtige voldoet
aan de voorwaarden van het eerste, tweede of derde lid, de tweede tranche in het daaropvolgende
kalenderjaar en de derde tranche in het tweede daaropvolgende kalenderjaar. De tranches bedragen
onderscheidenlijk € 1 361, € 908 en € 454. Volledigheidshalve zij hierbij vermeld dat de tranches worden
aangepast aan de inflatiecorrectie. Dit betekent dat de tranche van een volgend kalenderjaar een ander
bedrag zal zijn dan het in deze bepaling opgenomen bedrag in het jaar van toekenning van de
toetrederskorting.
In onderdeel a is voorts geregeld dat de toetreder als bedoeld in het eerste lid zijn recht op een volgende
tranche slechts behoudt indien hij in de desbetreffende kalenderjaren blijft voldoen aan de in het eerste
lid, onderdeel a, opgenomen voorwaarde en niet in een uitkeringspositie terechtkomt of een gesubsidieerd
dienstverband aangaat als bedoeld in het tweede lid, onderdelen b tot en met d, of een
werkloosheidsuitkering gaat genieten.
Ingevolge onderdeel b geldt voor de situatie van een toetreder als bedoeld in het tweede lid dat deze
toetreder gedurende de periode waarin recht bestaat op de toetrederskorting noch in een uitkeringspositie
of een gesubsidieerd dienstverband terecht mag komen noch een werkloosheidsuitkering mag gaan
genieten én gedurende deze periode ten minste 50% WML blijft verdienen.
Ingevolge onderdeel c geldt voor een toetreder als bedoeld in het derde lid, te weten de toetreders die
geheel of gedeeltelijk de in dat lid genoemde arbeidsongeschiktheidsuitkering blijven genieten, maar
58 / 75
daarnaast als gevolg van het gaan verrichten van arbeid ten minste 50% WML verdienen, dat hij zijn recht
op een volgende tranche slechts behoudt indien hij niet een uitkering gaat genieten ingevolge de
Algemene bijstandswet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze
werknemer of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen
zelfstandigen of de Wet inkomensvoorziening kunstenaars. Daarnaast mag deze toetreder niet in een
gesubsidieerd dienstverband of een uitkeringspositie terechtkomen als bedoeld in de onderdelen b tot en
met d van het tweede lid, of een werkloosheidsuitkering gaan genieten. Tenslotte geldt ook voor deze
categorie toetreders dat zij moeten blijven voldoen aan de voorwaarde dat met de arbeid ten minste 50%
WML moet worden verdiend. Ingeval niet aan deze voorwaarden wordt voldaan vervalt het recht op de
toetrederskorting.
In het vijfde lid is geregeld dat ingeval een belastingplichtige in het kalenderjaar voldoet aan de
voorwaarden van het eerste lid, onderdelen b tot en met f, maar niet voldoet aan de voorwaarde van het
eerste lid, onderdeel a, omdat hij niet reeds bij de aanvang van het kalenderjaar arbeid is gaan verrichten,
voor de beoordeling van de vraag of deze belastingplichtige in het daaropvolgende kalenderjaar in
aanmerking komt voor de toetrederskorting, het inkomen dat hij met het gaan verrichten van arbeid in het
vorige kalenderjaar heeft genoten niet in aanmerking wordt genomen. Op deze wijze wordt voorkomen dat
het inkomen dat op jaarbasis weliswaar 50% WML bedraagt - maar deze inkomensgrens niet wordt
gehaald omdat de belastingplichtige niet het gehele jaar werkzaamheden heeft verricht - een
belemmering zou vormen om in het volgende kalenderjaar in aanmerking te komen voor de
toetrederskorting.
Op grond van het zesde lid geldt de toetrederskorting niet voor diegenen aan wie op grond van artikel 3,
tweede en derde lid, van de Wet inschakeling werkzoekenden of krachtens artikel 4, tweede lid, van het
Besluit in- en doorstroombanen zoals die bepalingen luidden op 31 december 2001 een uitstroom- of
werkaanvaardingspremie is toegekend dan wel kan worden toegekend. Dit om cumulatie met de nieuwe
toetrederskorting te voorkomen.
Ingevolge het zevende lid kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld inzake de
toepassing van dit artikel. Deze nadere regels kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op de wijze waarop
de belastingplichtige aannemelijk kan maken dat voldaan is aan de voorwaarden voor toekenning van de
toetrederskorting. Zo kan met betrekking tot de voorwaarde dat de belastingplichtige ten minste 50%
WML moet gaan verdienen in de situatie waarin sprake is van een dienstbetrekking, gedacht worden aan
een verklaring van de werkgever dat de werknemer arbeid verricht tegen betaling van tenminste 50%
WML. Ten aanzien van de uitstromers uit een uitkeringssituatie of een gesubsidieerde dienstbetrekking
zal van de gemeente een verklaring worden gevraagd dat de desbetreffende belastingplichtige in een
periode van 18 maanden gedurende ten minste twaalf maanden een uitkering heeft genoten en/of
werkzaam is geweest in een gesubsidieerde dienstbetrekking en in aansluiting daarop gedurende een
periode van zes aaneengesloten maanden geen uitkering heeft genoten of niet werkzaam is geweest in
een gesubsidieerde dienstbetrekking.
Artikel I, onderdeel Q (artikel 9.3 Wet IB 2001)
Met de wijziging van artikel 9.3 is geregeld dat de toetrederskorting via een voorlopige teruggaaf kan
59 / 75
worden uitbetaald. Voor de aanvraag van deze voorlopige teruggaaf dient de belastingplichtige, evenals
voor overige voorlopige teruggaven, een vragenformulier in te vullen aan de hand waarvan de
Belastingdienst kan beoordelen of de belastingplichtige in aanmerking komt voor een uitbetaling van de
toetrederskorting via een voorlopige teruggaaf. Indien de belastingplichtige in het kalenderjaar voldoet aan
de voorwaarden voor toekenning van de toetrederskorting wordt de gehele eerste tranche van de korting
in datzelfde jaar uitbetaald. Indien de belastingplichtige vanwege het feit dat hij pas in de loop van het
kalenderjaar arbeid is gaan verrichten de in artikel 8.21, eerste lid, onderdeel a, genoemde
inkomensgrens van 50% minimumloon niet haalt, komt hij pas in het daaropvolgende kalenderjaar in
aanmerking voor de uitbetaling van de voorlopige teruggaaf.
Artikel I, onderdeel R (artikel 10.1 Wet IB 2001)
Via de aanpassing van artikel 10.1 van de Wet IB 2001 wordt bereikt dat de bedragen van de aanvullende
arbeidskorting voor oudere werkenden wordt geïndexeerd. Voorts wordt met de wijziging van artikel 10.1
bewerkstelligd dat op het in artikel 8.21, eerste lid, onderdeel b, genoemde bedrag alsmede de bedragen
van de toetrederskorting in het derde lid van dat artikel, te weten het totaalbedrag van de korting en de
tranches, de inflatiecorrectie van toepassing is.
Artikel I, onderdeel S (Artikel 10.7 wet IB 2001)
Artikel 10.7 ziet op de indexering van de inkomensgrens en percentages van de arbeidskorting. Voor
oudere werkenden wordt een aanvullende en daarmee hogere arbeidskorting geïntroduceerd. Hierdoor
gelden voor deze groep ook andere (hogere) percentages voor het bepalen van de omvang van de
arbeidskorting. Met de onderhavige wijziging wordt bereikt dat ook deze percentages jaarlijks worden
aangepast. Voorts is van de gelegenheid gebruik gemaakt om enkele omissies te herstellen.
Artikel I, onderdeel T (artikel 10.7a Wet IB 2001)
In artikel 10.7a is de indexering van de inkomensgrens voor de toetrederskorting geregeld. Deze
inkomensgrens wordt berekend door een fiscaal equivalent af te leiden van 50% WML. Dit betekent dat
het in artikel 8.21, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, onderdeel e, genoemde bedrag aan het begin
van het kalenderjaar wordt vervangen door het fiscale equivalent van 50% van het op dat moment
geldende minimumloon.
Artikel IA (Wet inkomstenbelasting 2001)
Artikel IA, onderdeel A (Artikel 8.11 Wet IB 2001 met ingang van 1 januari 2003)
In dit artikel wordt de verhoging van de arbeidskorting van € 6 (f 13) met ingang van 1 januari 2003
vastgelegd als onderdeel van de aanpak van de armoedeval. Aangezien deze verhoging doorwerkt in het
bedrag van de extra arbeidskorting voor ouderen worden deze bedragen eveneens bijgesteld per 1
januari 2003.
60 / 75
Artikel IA, onderdeel B (artikel 8.13 Wet IB 2001 met ingang van 1 januari 2003)
In dit artikel wordt de verhoging van de bedragen van de aanvullende kinderkorting met ingang van 1
januari 2003 vastgelegd. Voorzover van toepassing zullen de bedragen worden verhoogd met de
inflatiecorrectie die van toepassing is voor 2003. Voor verdere toelichting, zie de artikelsgewijze toelichting
op artikel I onderdeel K en L.
Artikel II (Wet op de loonbelasting 1964)
Artikel II, onderdeel A (Artikel 11 van de Wet LB 1964)
Via de regeling zoals opgenomen in het nieuwe onderdeel u van het eerste lid van dit artikel kan een
werkgever een werknemer die de leeftijd van 58 jaar of ouder bereikt een belastingvrije premie geven. De
werkgever kan dit per werknemer een keer per jaar doen. Hoe ouder de werknemer hoe hoger de
belastingvrije premie kan zijn. Voor werknemers van 58 tot en met 60 jaar geldt een maximaal bedrag van
€ 227 (f 500) per jaar. Voor werknemers van 61 en 62 jaar geldt een maximaal bedrag van € 454 (f 1000)
per jaar en voor werknemers van 63 jaar of ouder geldt een maximaal bedrag van € 681
(f 1500) per
jaar. Wat betreft de leeftijdsgrenzen is aangesloten bij de leeftijdsgrenzen voor de oplopende extra
arbeidskorting voor ouderen omdat het doel van beide maatregelen gelijk is. In het achtste lid is voor de
indexering van de belastingvrije premie voor oudere werknemers een nieuwe opgenomen.
Artikel II, onderdeel B (Artikel 11b van de Wet LB 1964)
Met deze wijziging wordt bereikt dat niet tot het loon worden gerekend de premies en subsidies die op
basis van de in dit artikel genoemde regelingen zijn toegekend aan belastingplichtigen die uiterlijk op 31
december 2001 voldoen aan de daarin gestelde voorwaarden. Het betreft hier het Besluit in- en
uitstroombanen en de Wet inschakeling werkzoekenden; van de bevoegdheid tot subsidieverstrekking op
grond van de Wet sociale werkvoorziening is nimmer gebruik gemaakt. Met ingang van 1 januari 2002
worden deze regelingen vervangen door twee nieuwe stimuleringsmaatregelen: een heffingskorting voor
toetreders en een afdrachtvermindering loonbelasting en premie volksverzekeringen voor werkgevers die
een toetreder in dienst nemen. Om te voorkomen dat de op basis van de oude regelingen toe te kennen,
maar na dat tijdstip uit te keren premies en subsidies worden belast, kan de vrijstelling eerst per 1 januari
2004 komen te vervallen. De op basis van de Wet inschakeling werkzoekenden toe te kennen subsidies
worden namelijk in vier halfjaarlijkse termijnen uitgekeerd.
Artikel II, onderdeel Cen D (artikelen 20a en 22 van de Wet op de loonbelasting 1964)
Voor een toelichting op deze wijzigingen wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op de
wijzigingen van de artikelen 2.10 en 8.10 van de Wet IB 2001 (artikel I, onderdelen B en J ) inzake de
compensatie van het verlies aan koopkracht vanwege de afschaffing van de zogenoemde
koopkrachttoeslagen in de huursubsidie.
Artikel II, onderdeel E (artikel 22a van de Wet op de loonbelasting 1964)
Voor een toelichting op deze wijziging wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting inzake verhoging
61 / 75
van de arbeidskorting en de introductie van een oplopende extra arbeidskorting voor ouderen in de
inkomstenbelasting.
Artikel II, onderdeel F (artikel 31 Wet op de loonbelasting 1964)
In het tweede lid van artikel 31 wordt in het nieuwe onderdeel h de vrijstelling voor de werknemer voor
loon ingevolge een flexibele beloningsregeling opgenomen. Deze bedraagt € 113, maar wordt verhoogd
indien het maximale bedrag dat ingevolge een spaarloonregeling kan worden gespaard niet, of niet
volledig wordt benut. Deze verhoging is groter naarmate het spaarloon lager is. De maximale vrijstelling
voor de werknemer bedraagt € 1.603. In het tweede lid, onderdeel h, ten eerste, is een formule
opgenomen waarin een factor van 1,9 voorkomt. De factor 1,9 waarmee het niet benutte deel van het
maximale bedrag dat ingevolge een spaarloonregeling kan worden gespaard wordt verhoogd, is afgeleid
uit de volgende breuk:(1603 (= maximale vrijstelling voor de werknemer) – 113 (= basisvrijstelling))/788 (=
maximum spaarloon). De uitkomst van deze breuk, zijnde 1,8908629 is afgerond op 1,9. De maximale
verhoging op grond van het tweede lid, onderdeel h, ten eerste, kan echter niet meer bedragen dan €
1603 (€ 113 + € 1490).
Drie voorbeelden:
1. De werknemer geniet geen spaarloon, de vrijstelling bedraagt voor de werknemer bedraagt dan € 113 +
(1,9 x (€ 788 - 0)) = € 1610,20. Hier geldt dan de maximale vrijstelling van € 1603.
2. De werknemer geniet € 500 spaarloon, de vrijstelling voor de werknemer bedraagt dan € 113 + (1,9 x
(€ 788 - € 500)) = € 660,20. De vrijstelling voor de werknemer inclusief spaarloon wordt dan € 1160,20.
3. De werknemer geniet € 788 spaarloon, de vrijstelling voor de werknemer bedraagt dan € 113 + (1,9 x
(€ 788 - € 788)) = € 113. De vrijstelling voor de werknemer inclusief spaarloon wordt dan € 901.
Loon ingevolge een flexibele beloningsregeling dat het ingevolge onderdeel h berekende maximum te
boven gaat, wordt normaal belast. Indien spaarloon wordt genoten in de vorm van aandelenoptierechten
als bedoeld in artikel 10a, zesde lid, of in de vorm van aandelen in het kapitaal van de inhoudingsplichtige
of in dat van een met hem verbonden vennootschap wordt bij de berekening van de vrijstelling, 50% van
dit loon in aanmerking genomen. Indien loon ingevolge een flexibele beloningsregeling wordt genoten in
de vorm van aandelen of aandelenoptierechten, wordt het maximale voor de werknemer vrijgestelde
bedrag niet, zoals bij het spaarloon wel gebeurt, verdubbeld.
In het derde lid, onderdeel c, onder 3°, is opgenomen dat de inhoudingsplichtige over loon ingevolge een
flexibele beloningsregeling voor zover dat niet meer bedraagt dan het in onderdeel h vermelde maximum,
15% eindheffing is verschuldigd.
Artikel II, onderdeel G (artikel 32 Wet op de loonbelasting 1964)
In artikel 32, tweede lid, is opgenomen wat wordt verstaan onder een flexibele beloningsregeling. Een
flexibele beloningsregeling moet schriftelijk zijn vastgelegd. De beloning moet afhankelijk zijn van de in
Nederland behaalde winst, het bedrag waarmee die winst is toegenomenof het verlies is afgenomen en
worden uitgedrukt in een vast percentage hiervan, waarbij het boekjaar een van de twee boekjaren is die
voorafgaan aan het kalenderjaar waarin het loon wordt genoten.
Bij ministeriële regeling (ingevolge artikel 32, vijfde lid) wordt geregeld welke elementen een flexibele
beloningsregeling ten minste moet bevatten. Hierbij wordt gedacht aan de volgende voorwaarden: in de
62 / 75
regeling moet worden opgenomen welk percentage van de winst dan wel welk percentage van het bedrag
waarmee de winst in één boekjaar ten opzichte van het daaraan voorafgaande boekjaar is toegenomen,
als loon ingevolge een flexibele beloningsregeling wordt genoten. Er moet derhalve een directe koppeling
zijn tussen de hoogte van het loon en de winst over één boekjaar. Ook mag ervoor worden gekozen om
de totale loonsom die beschikbaar is voor flexibel belonen uit te drukken in een percentage van de winst.
Bij de verdeling van die loonsom dient echter iedere werknemer een gelijk bedrag te ontvangen, tenzij bij
collectieve arbeidsovereenkomst anders wordt overeengekomen. In de regeling moet voorts worden
vastgelegd of wordt gekozen voor een beloning afhankelijk van de winst of voor een beloning afhankelijk
van de ontwikkeling van de winst of de vermindering van het verlies. Er mag derhalve een uitkering
worden gedaan in verliessituaties, mits het verlies over het boekjaar is gedaald ten opzichte van het
verlies over het voorafgaande boekjaar. Er mag geen uitkering worden gedaan als er weliswaar
voldoende reserves zijn, maar er sprake is van, in het ene geval, een verlies of een winst van nihil of, in
het andere geval, een negatieve ontwikkeling van de winst of een gelijkblijvende winst. Verder mag de
uitkering niet aan een maximum- of een minimumbedrag zijn gebonden, omdat dan ongeacht de
ontwikkeling van de winst, de uitkering zou kunnen worden gefixeerd op de maximale vrijstelling voor de
werknemer, zodat het loon niet volledig afhankelijk is van de winst. Verder moet worden opgenomen op
welk winstbegrip de regeling is gebaseerd. Bij lichamen kan alleen de winst volgens de (geconsolideerde)
commerciële jaarrekening worden gebruikt. Hierbij kan gekozen worden voor de winst voor of na aftrek
van de vennootschapsbelasting. Een vennootschap die tevens in het buitenland opereert, en een
geconsolideerde jaarrekening heeft, zal deze niet zonder meer kunnen gebruiken, omdat het Nederlandse
deel eruit moet worden gelicht. Dit hoeft geen bezwaar te zijn omdat bij consolidatie samenvoeging
plaatsvindt van posten die in afzonderlijke jaarrekeningen voorkomen. Aldus zijn op het moment van
consolidatie de individuele jaarrekeningen en resultaten bekend. Bij natuurlijke personen komt hiervoor de
winst die in overeenstemming met de bedrijfseconomische uitgangspunten is vastgesteld in aanmerking.
In plaats daarvan kan worden gekozen voor de fiscale winst. Dit zal in de praktijk echter vaak geen
aanbeveling verdienen omdat de fiscale winst wordt vertroebeld door fiscale faciliteiten en het enige tijd
kan duren voordat deze definitief vaststaat.
Het loon moet afhankelijk zijn van de over één boekjaar genoten winst, of de stijging van de winst over
één boekjaar. Omdat het niet in alle gevallen mogelijk zal zijn om dit loon in het kalenderjaar na afloop van
het daaraan voorafgaande boekjaar te berekenen, is het ook toegestaan om het loon te baseren op de
winst in één van de twee boekjaren die voorafgaan aan het kalenderjaar waarin het loon ingevolge een
flexibele beloningsregeling wordt genoten. In de regeling moet worden vastgelegd welk boekjaar
maatgevend is en moet gedurende de looptijd van de regeling een gelijk uitgangspunt worden
gehanteerd.
De flexibele beloningsregeling moet voor een langere periode, ten minste vijf jaar, worden vastgelegd,
omdat beoogd wordt een deel van het loon te laten fluctueren met de winst of de resultaatontwikkeling en
het niet mogelijk moet zijn om jaarlijks, ongeacht de winstontwikkeling van de maximale vrijstelling voor
de werknemer gebruik te maken of afhankelijk van de winst te kiezen voor loon afhankelijk van de winst,
dan wel afhankelijk van de winstmutatie. In bijzondere situaties, bijvoorbeeld een fusie of overname mag
63 / 75
de regeling binnen de termijn van vijf jaar worden gewijzigd of stopgezet. Bij ministeriële regeling zal
worden aangegeven in welke situaties dit mogelijk is.
Bij ministeriële regeling zal worden geregeld dat evenals bij het spaarloon en de premiespaarregeling de
werknemer die enig werknemer is van een vennootschap waarvan het kapitaal geheel of gedeeltelijk in
aandelen is verdeeld en waarin hij, al dan niet tezamen met zijn partner en zijn bloed- of aanverwanten in
de rechte lijn direct of indirect, voor ten minste één derde gedeelte van het geplaatste kapitaal
aandeelhouder is, niet kan deelnemen aan een flexibele beloningsregeling.
De toevoeging ‘of van aan anderen toekomende winstuitkeringen’ is niet overgenomen, omdat dit niet
meer past binnen het doel van de nieuwe regeling, namelijk het fluctueren van het loon met de omvang
van de winst. Dividenduitkeringen kunnen immers ook worden gedaan in verliessituaties en in situaties
waarin de winstontwikkeling negatief is.
Artikel IIA (Wet op de loonbelasting 1964)
Artikel IIA, (artikel 22a van de Wet op de loonbelasting 1964)
In dit artikel wordt de verhoging van de arbeidskorting met ingang van 1 januari 2003 vastgelegd als
onderdeel van de aanpak van de armoedeval.
Artikel III (Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Artikel III, onderdeel A (artikel 1 van de WVA)
Met de wijziging van het vierde lid van dit artikel wordt bewerkstelligd dat de ministeriële regeling waarnaar
artikel 15a verwijst voor zover het de afdrachtvermindering toetreders betreft, wordt uitgevaardigd in
overeenstemming met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Artikel III, onderdeel B (artikel 3 van de WVA)
Met de invoeging van het nieuwe onderdeel d, in het eerste lid, wordt de afdrachtvermindering toetreders
toegevoegd aan de reeds bestaande afdrachtverminderingen.
De wijziging in het derde lid is van belang voor de toedeling van de nieuwe afdrachtvermindering
toetreders over de loonbelasting en de premie voor de volksverzekeringen. De afdrachtvermindering
toetreders komt in mindering op de af te dragen loonbelasting en de premie voor de volksverzekeringen.
Dit in tegenstelling tot de in het tweede lid genoemde afdrachtverminderingen die alleen in mindering
komen op de af te dragen loonbelasting. Door hetgeen is bepaald in de tweede volzin van het tweede lid
heeft de toedeling zoals geregeld in het tweede en derde lid overigens geen gevolgen voor de
inhoudingsplichtige.
Artikel III, onderdeel C (artikel 5 van de WVA)
Op grond van de wijziging in lid 1, onderdeel c, kunnen werkgevers in aanmerking komen voor een extra
64 / 75
afdrachtvermindering onderwijs met betrekking tot de bij hen werkzame voormalige werkloze werknemers
van 23 jaar en ouder die scholing volgen die gericht is op het op een startkwalificatieniveau brengen van
personen die dat niveau missen. Deze regeling kan naast de afdrachtvermindering scholing of de
scholingsaftrek en de afdrachtvermindering werklozen worden toegepast.
De invoeging van het nieuwe tweede lid strekt ertoe het bedrag van de afdrachtvermindering toetreders
vast te stellen op € 700 per kalenderjaar. Dit bedrag zal jaarlijks op de voet van artikel 30a worden
vervangen door een ander bedrag.
De wijziging in het tot derde lid vernummerde tweede lid houdt verband met de vernummering als gevolg
van de invoering van de afdrachtvermindering toetreders.
De wijziging van het tot tiende lid vernummerde negende lid houdt verband met de invoering van de
afdrachtvermindering toetreders. Hierin wordt geregeld dat het bedrag van de afdrachtvermindering
toetreders naar tijdsgelang wordt verdeeld over de loontijdvakken van het kalenderjaar.
Artikel III, onderdeel D (artikel 6 van de WVA)
Deze wijziging houdt verband met de vernummering als gevolg van de invoering van de
afdrachtvermindering toetreders.
In artikel 6, eerste lid, wordt overigens niet verwezen naar het nieuwe tweede lid, van artikel 5, van de Wet
vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen. Dit betekent dat het bedrag
van de afdrachtvermindering toetreders niet naar evenredigheid wordt verminderd indien de
afdrachtvermindering betrekking heeft op werknemers die een arbeidsduur hebben die korter is dan de
volledige arbeidsduur of op werknemers zonder overeengekomen vaste arbeidsduur. Het in het tweede
lid, van artikel 5, Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen,
genoemde bedrag van de afdrachtvermindering toetreders geldt dus ten aanzien van alle werknemers
waarvoor de afdrachtvermindering toetreders van toepassing is, ongeacht de arbeidsduur per week.
Artikel III, onderdeel E (artikel 14 van de WVA)
Het toegevoegde onderdeel e beoogt de financiële belemmering geheel of gedeeltelijk weg te nemen
waartegen de werkgever kan aanlopen als hij voormalige werklozen van 23 jaar en ouder op de werkvloer
de mogelijkheid biedt door scholing een startkwalificatie te behalen tot maximaal het MBO-2 niveau. De
werkgever wordt door de afdrachtvermindering scholing of de scholingsaftrek tegemoetgekomen in de
kosten die hij ten behoeve van zijn werknemer maakt indien deze een opleiding op niveau 1 of niveau 2
volgt die is opgenomen in het door het ministerie van OCW ingestelde zogenoemde Crebo-register.
Gebleken is dat de werkgever naast de scholingskosten ook nog additionele kosten maakt omdat deze
specifieke groep werknemers geen deel heeft genomen aan het arbeidsproces en gedeeltelijk afwezig is
wegens het volgen van scholing. Daardoor heeft deze groep extra begeleiding nodig en zal de
arbeidsproductiviteit tijdelijk niet optimaal zijn. Tot op heden bestaat voor deze extra kosten voor onder
meer additionele begeleiding en aangepaste productie- en personeelsplanning niet uit hoofde van andere
(fiscale) regelingen een tegemoetkoming voor de werkgever. De uitbreiding van de afdrachtvermindering
onderwijs komt aan deze mogelijke financiële belemmering tegemoet onder de voorwaarde dat de
werknemer een in het nog aan te passen artikel 12b, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling
65 / 75
afdrachtvermindering bedoelde en op grond van het - door het ministerie van OCW ingestelde –
zogenoemde Crebo-register erkende opleiding volgt. Er is voor gekozen de tegemoetkoming op een vast
bedrag te stellen van € 1529 (f 3370) per werknemer per kalenderjaar omdat het voor de werkgever in het
algemeen moeilijk zal zijn de omvang van de genoemde extra, veelal indirecte kosten te bepalen.
Voorts worden in het nieuwe vierde lid als voorwaarden gesteld dat de werknemer bij het begin van de
opleiding 23 jaar of ouder is en niet meer dan het voor hem geldende toetsloon ontvangt. Verder moet de
werkgever in het bezit zijn van een verklaring waarin het CWI verklaart dat de werknemer een voormalig
werkloze zonder startkwalificatie is. Het nieuwe zevende lid regelt dat de werkgever een afschrift van deze
verklaring bij zijn loonadministratie moet bewaren.
66 / 75
Artikel III, onderdeel F (artikel 15a van de WVA)
In het nieuwe artikel 15a is geregeld wanneer de afdrachtvermindering toetreders van toepassing is.
In het eerste en tweede lid is aangegeven met betrekking tot welke werknemers de inhoudingsplichtige
recht heeft op de afdrachtvermindering toetreders. Het betreft hier twee categorieën werknemers.
Het eerste lid behandelt de eerste categorie werknemer met betrekking tot welke de inhoudingplichtige
recht heeft op de afdrachtvermindering toetreders. Het gaat hier om werknemers die voor de heffing van
de inkomstenbelasting recht hebben op de toetrederskorting en in het desbetreffende loontijdvak een loon
genieten dat minimaal gelijk is aan het toetsloon voor dat loontijdvak. Het toetsloon bedraagt € 7360 per
kalenderjaar, zijnde een afgeleide van 50% van het wettelijke minimumloon.
Het tweede lid betreft de tweede categorie werknemer waarvoor de inhoudingsplichtige recht heeft op de
afdrachtvermindering toetreders. Het gaat hier om werknemers die voor de heffing van
inkomstenbelasting geen recht hebben op de toetrederskorting omdat zij gedurende het kalenderjaar
waarin het loontijdvak aanvangt, niet voldoen aan de in artikel 8.21 van de Wet IB 2001 ten aanzien van
de toetrederskorting gestelde voorwaarde betreffende de minimale omvang van het inkomen. Deze
voorwaarde is opgenomen in artikel 8.21, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, onderdeel e,van de Wet
IB 2001. Als aanvullende voorwaarden geldt voor deze categorie werknemers verder nog dat zij in de
voorafgaande twee kalenderjaren geen winst uit onderneming, loon of resultaat uit overige
werkzaamheden hebben genoten en ook niet in aanmerking zijn gekomen voor de zelfstandigenaftrek en
bovendien dat zij in het desbetreffende loontijdvak een loon genieten dat tenminste gelijk is aan het
toetsloon voor dat tijdvak. Dit toetsloon bedraagt € 2994 per kalenderjaar, zijnde een afgeleide van 20%
van het wettelijke minimumloon. De wijze waarop de toetslonen worden vastgesteld, komt aan de orde in
artikel III, onderdeel J (artikel 31) en de toelichting daarop.
In het derde lid is aangegeven dat op de toetslonen die in het eerste en het tweede lid worden genoemd
artikel 6 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen niet van
toepassing is. Dit betekent dat de toetslonen voor de afdrachtvermindering toetreders niet naar
evenredigheid wordt verminderd indien de afdrachtvermindering betrekking heeft op werknemers die een
arbeidsduur hebben die korter is dan de volledige arbeidsduur of op werknemers zonder
overeengekomen vaste arbeidsduur. De genoemde toetslonen gelden derhalve ongeacht de arbeidsduur
per week.
De toetslonen zullen overigens op grond van het tot tiende lid vernummerde negende lid, van artikel 5,
Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, naar tijdsgelang worden
verdeeld over de loontijdvakken van het kalenderjaar.
Volgens het vierde lid kan de inhoudingsplichtige de afdrachtvermindering toetreders per werknemer
gedurende maximaal 12 achtereenvolgende maanden toepassen. Deze periode van 12
achtereenvolgende maanden begint bij de aanvang van het loontijdvak waarin de werknemer voor dat
kalenderjaar in totaal op een loon komt dat minimaal gelijk is aan zijn toetsloon voor dat kalenderjaar.
67 / 75
Gezien het feit dat de afdrachtverminderingen per inhoudingsplichtige worden toegepast, wordt hierbij
geen rekening gehouden met loon dat de werknemer eventueel heeft genoten van een andere
inhoudingsplichtige. Voor de werknemer genoemd in het eerste lid, begint de periode van 12
achtereenvolgende maanden nu bij het begin van het loontijdvak waarin hij loon geniet dat tezamen met
het loon dat hij van de inhoudingsplichtige heeft genoten in de vorige loontijdvakken van het kalenderjaar
minimaal € 7360 bedraagt. Voor de werknemer genoemd in het tweede lid vangt de periode van 12
maanden aan bij het begin van het loontijdvak waarin hij een loon geniet dat tezamen met het eerder in
het kalenderjaar van de inhoudingsplichtige genoten loon minimaal € 2944 bedraagt. Als de werknemer
pas in de loop van het kalenderjaar bij de inhoudingsplichtige in dienst treedt, is het heel goed mogelijk
dat het loon over het kalenderjaar van indiensttreding in totaal niet hoger zal zijn dan het toetsloon. In dat
geval komt de inhoudingsplichtige in het kalenderjaar van indiensttreding niet toe aan toepassing van de
afdrachtvermindering toetreders. De periode van 12 achtereenvolgende maanden waarin de
afdrachtvermindering kan worden toegepast is immers nog niet ingegaan. In zo’n geval begint de periode
van 12 achtereenvolgende maanden te lopen bij de aanvang van het loontijdvak in het kalenderjaar
volgend op dat van indiensttreding waarin over dat kalenderjaar in totaal het jaartoetsloon is genoten.
Hierbij telt derhalve alleen het loon mee dat is genoten in het kalenderjaar dat volgt op het kalenderjaar
van indiensttreding. Voor de het kalenderjaar waarin de werknemer in dienst treedt, geldt artikel 8.21,
vijfde lid, van de Wet IB 2001. Het systeem van de afdrachtverminderingen is aldus dat de
inhoudingsplichtige per loontijdvak beoordeelt of de afdrachtvermindering van toepassing is en voor welk
bedrag. Voor de afdrachtvermindering toetreders betekent een en ander dat de afdrachtvermindering
alleen kan worden toegepast voorzover de desbetreffende loontijdvakken binnen een periode van 12
maanden na het genoemde tijdstip vallen.
Op grond van het vijfde lid, kan de afdrachtvermindering toetreders alleen worden toegepast als de
inhoudingsplichtige over een verklaring van de werknemer beschikt waaruit blijkt dat deze voldoet aan de
voorwaarden gesteld in het eerste of het tweede lid. Deze verklaring is vereist omdat de voorwaarden die
in genoemde leden worden gesteld, voor een groot deel buiten de sfeer van de dienstbetrekking liggen.
De inhoudingsplichtige kan daarom niet zelfstandig beoordelen of een werknemer aan de gestelde
voorwaarden voldoet. De inhoud van de verklaring van de werknemer en de voorwaarden waaraan deze
verklaring moet voldoen, zullen nader bij ministeriële regeling worden vastgesteld. De inhoudingsplichtige
moet de verklaring van de werknemer bij de loonadministratie bewaren.
Het zesde lid maakt het mogelijk dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld ter bevordering van
een goede uitvoering van dit hoofdstuk.
Artikel III, onderdeel G (artikel 16b van de WVA)
Deze wijziging houdt verband met de vernummering als gevolg van de invoering van de
afdrachtvermindering toetreders
68 / 75
Artikel III, onderdeel H (artikel 26a van de WVA)
Deze wijziging verduidelijkt voor welke overdrachtsprijs het arbo-bedrijfsmiddel in aanmerking moet
worden genomen bij vervreemding ervan binnen 36 maanden na aanvang van het kalenderjaar waarin de
afdrachtvermindering is genoten. De overdrachtsprijs dient als basis voor de berekening van het bedrag
waarmee de loonbelasting moet worden vermeerderd.
Artikel III, onderdeel I (artikel 30a van de WVA)
Deze wijziging houdt verband met de vernummering in het vijfde lid van artikel 5.
Artikel III, onderdeel J (artikel 31 van de WVA)
Op grond van de wijziging in het eerste lid worden de toetslonen voor de afdrachtvermindering toetreders,
genoemd in artikel 15a, eerste en tweede lid, Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de
volksverzekeringen, jaarlijks aangepast.
In het nieuw ingevoegde vijfde lid en zesde lid, wordt bepaald op welke wijze de toetslonen voor de
afdrachtvermindering toetreders wordt vastgesteld. Deze toetslonen worden afgeleid van het per 1 januari
geldende minimumloon voor volwassen werknemers. Het toetsloon wordt vastgesteld op het twaalfvoud
van het fiscale equivalent van 50% / 20% van het minimumloon per maand. De herleiding tot fiscaal loon
vindt plaats door het bedrag van 50% / 20% van dat maandloon te verminderen met het
werknemersaandeel in de premies ingevolge de Werkloosheidswet en te vermeerderen met het
werkgeversaandeel in de premie ingevolge de Ziekenfondswet.
Hoofdstuk 2 Sociale zekerheidswetgeving
Artikel IV Wet inschakeling werkzoekenden
Bij de in dit artikel voorgestelde wijzigingen in de Wet inschakeling werkzoekenden (WIW) is er vanuit
gegaan dat artikel 81 van ISUWI tot wet is verheven en in werking is getreden. In dat artikel zijn
wijzigingen van de WIW opgenomen die op een aantal, met name wetgevingstechnische, punten niet
geheel stroken met dit wetsvoorstel. Door de hier voorgestelde werkwijze worden deze bepalingen nadat
ze door ISUWI in de WIW zijn opgenomen direct daarna vervangen door de in dit wetsvoorstel
opgenomen bepalingen. Naar verwachting zal ISUWI, net als dit wetsvoorstel, met ingang van 1 januari
2002, in werking treden.
Artikel IV, onderdeel A (artikel 3 van de Wet inschakeling werkzoekenden)
Zoals in het algemeen deel van deze memorie van toelichting al is vermeld, kunnen als gevolg van de bij
dit wetsvoorstel geïntroduceerde toetrederskorting de thans bestaande uitstroom c.q.
werkaanvaardingspremies op grond van artikel 3, tweede en derde lid, van de WIW en de bevoegdheid
tot regeling daarvan op grond van artikel 10, onderdeel a, van de Wsw vervallen. Hetzelfde geldt voor de
uitstroompremie, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van het Besluit in- en doorstroombanen (Besluit IDbanen). Evenals de herintrederskorting waren de uitstroompremies gericht op de bevordering van de
arbeidsparticipatie door middel van het stimuleren van het arbeidsaanbod.
69 / 75
De eenmalige premie op grond van de WIW, kon door de gemeente worden verstrekt bij volledige
uitstroom uit de bijstand of een gesubsidieerd dienstverband op grond van de WIW, naar reguliere, niet
gesubsidieerde arbeid. Het bedrag van de premie was vastgesteld op f 4000 en werd in vier halfjaarlijkse
termijnen van f 1000 uitbetaald. De eenmalige premie, bedoeld in het Besluit ID-banen, werd door de
gemeente in één keer verstrekt, een half jaar na volledige uitstroom naar een regulier gefinancierd
dienstverband, aangegaan voor onbepaalde tijd dan wel voor een bepaalde tijd van minimaal één jaar.
Ook deze premie was vastgesteld op een bedrag van f 4000.
Om te voorkomen dat het stimulerende effect van de premies teniet werd gedaan door verminderde
aanspraken op inkomensafhankelijke regelingen - de zogenoemde armoedeval - werd de premie (op
grond van artikel 11b van de Wet loonbelasting 1964) geheel buiten de belastingheffing gehouden, dat wil
zeggen ook buiten de eindheffing voor de belastingheffing.
Door de invoering van de thans voorgestelde herintrederskorting, bedoeld in artikel 8.21 van de Wet
inkomstenbelasting 2001, bestaat aan voornoemde regelingen geen behoefte meer. In het onderhavige
onderdeel betreffende wijziging van de WIW, worden de betreffende bepalingen als bedoeld in artikel 3,
tweede en derde lid, van die wet, dan ook geschrapt. De aanpassing van het Besluit ID-banen geschiedt
bij een afzonderlijk wijzigingsbesluit.
Evenals in de huidige situatie behouden gemeenten de mogelijkheid om op grond van de WIW, premies
bij gedeeltelijke uitstroom uit de bijstand, premies voor het voltooien van scholing of opleiding, of
deelname aan sociale activeringsactiviteiten te verstrekken. Hoewel ook deze premies zijn bedoeld om
uiteindelijk te leiden tot uitstroom naar reguliere arbeid, zijn deze in eerste instantie gericht op de
voorbereiding en de verbetering van perspectieven op reguliere, niet gesubsidieerde arbeid en hebben
daarmee een ander karakter dan de thans geïntroduceerde herintrederskorting. Deze premies blijven,
zoals ook nu het geval is, fiscaal belast.
Artikel IV, onderdeel B (artikelen 13a en 13b van de Wet inschakeling werkzoekenden)
In dit onderdeel worden de artikelen 13a en 13b van de WIW ingetrokken.
Tot op heden kan een gemeente op grond van artikel 13a van de WIW aan iemand die arbeid in
dienstbetrekking verricht en aan een werkgever op grond van artikel 13b van die wet, voorzieningen
verstrekken wanneer die werknemer vóór zijn indiensttreding behoorde tot de doelgroep van de WIW. De
in deze wet voorgestelde premievrijstellingsregelingen zijn in alle gevallen van toepassing is indien een
arbeidsgehandicapte in dienstbetrekking arbeid gaat verrichten. Deze premievrijstellingen worden door
het UWV verleend op de totale premienota van een werkgever. Afhankelijk van de omvang van de kosten
van aanpassing van werkplek van betrokkene kan de werkgever ook nog aanspraak maken op een
vergoeding van deze extra kosten (voorgestelde nieuwe artikel 15 van de Wet REA). Gelet op het
voorgaande blijft in dezen geen taak meer over voor de gemeenten.
Artikel V Wet sociale werkvoorziening
Artikel V (artikel 10 Wet sociale werkvoorziening)
70 / 75
Op grond van het tot nu toe geldende artikel 10, onderdeel a, van de Wsw kunnen bij of krachtens
algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld voor het verlenen van rijkssubsidie aan de
gemeenten ter bevordering van de uitstroom uit een Wsw-dienstbetrekking. Daartoe kan aan de
werknemer die erin slaagt om buiten de sociale werkvoorziening regulier werk te vinden, een premie
worden uitgekeerd. Nu de voorgenomen uitvoering van een dergelijke premieregeling op grond van de
Wsw heeft plaatsgevonden door middel van de herintrederskorting op grond van de Wet op de
inkomstenbelasting 2001, is het genoemde artikelonderdeel in de Wsw geschrapt.
Hoofdstuk 3 Overgangs- en slotbepalingen
Artikel VI Overgangsrecht inkomstenbelasting
Voor de toepassing van de vermenigvuldigingsfaktor in artikel 6.24, tweede lid, onderdeel b, is bij de
buitengewone uitgavenregeling in het jaar 2002 een vertaalslag nodig van de elementen die in dit
onderdeel genoemd worden naar de Wet inkomstenbelasting 1964.
Voor de toepassing van artikel 8.21, eerste lid, onderdeel b, is het inkomen dat in elk van de twee
voorafgaande kalenderjaren is genoten van belang. Bij inwerkingtreding van de toetredersfaciliteit met
ingang van 1 januari 2002 betekent dit dat het inkomen over 2000 van belang kan zijn voor de vraag of de
belastingplichtige in aanmerking komt voor de toetrederskorting. Voor het begrip “resultaat uit een of meer
werkzaamheden” wordt derhalve gelezen het in het jaar 2000 geldende begrip inkomsten uit niet in
dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en diensten zoals bedoeld in artikel 22, eerste lid, onderdeel b,
van de in het jaar 2000 geldende Wet op de inkomstenbelasting 1964.
Voor de toepassing van artikel 8.21, eerste lid, onderdeel c, is onder meer geregeld dat geen recht op de
toetrederskorting bestaat indien belanghebbende in elk van de twee voorafgaande kalenderjaren een
recht had op studiefinanciering ingevolge de Wet studiefinanciering 2000. Om te voorkomen dat
studenten met een recht op studiefinanciering ingevolge de voorloper van deze wet, te weten de Wet op
de studiefinanciering, aanspraak zouden kunnen maken op de toetrederskorting is in deze
overgangsbepaling geregeld dat ook deze rechten in aanmerking worden genomen.
Artikel VIII Overgangsrecht loonbelasting
Zoals in de toelichting bij de wijziging van artikel 11b van de Wet op de loonbelasting is aangegeven kan
deze bepaling eerst per 1 januari 2004 komen te vervallen. Tot die datum kunnen nog subsidies en
premies worden uitgekeerd die voor 1 januari 2002 zijn toegekend op basis van de in dit lid genoemde
regelingen. De op basis van de Wet inschakeling werkzoekenden toe te kennen subsidies worden
namelijk in vier halfjaarlijkse termijnen uitgekeerd.
71 / 75
Artikel IX Overgangsrecht Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de
volksverzekeringen
Voor de toepassing van artikel 15a, tweede lid, onderdeel a, is het inkomen in de zin van de Wet
inkomstenbelasting 2001 dat in elk van de twee voorafgaande kalenderjaren is genoten van belang. Bij
inwerkingtreding van de afdrachtvermindering toetreders met ingang van 1 januari 2002 betekent dit dat
het inkomen over 2000 van belang kan zijn voor de vraag of de inhoudingsplichtige recht heeft op de
afdrachtvermindering toetreders. Voor het begrip “resultaat uit overige werkzaamheden” moet derhalve
worden gelezen het in het jaar 2000 geldende begrip inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichtte
werkzaamheden zoals bedoeld in artikel 22, eerste lid, onderdeel b, van de in het jaar 2000 geldende Wet
op de inkomstenbelasting 1964.
Artikel X Inwerkingtreding
Voor een toelichting op de inwerkingtredingsbepalingen opgenomen in het tweede en derde lid
wordt verwezen naar paragraaf 2.3. Armoedeval en inkomensbeleid in het algemene deel van de Memorie
van toelichting.
De in de artikelen I, II en III opgenomen bedragen en percentages zijn de bedragen en percentages zoals
die zullen luiden voor het jaar 2002 waarin, voor zover van toepassing, is begrepen de indexering per 1
januari 2002. Met de bepaling in het vierde en vijfde lid wordt bereikt dat per 1 januari 2002 niet de in de
Bijstellingsregeling 2002 op te nemen wettelijk geïndexeerde bedragen en percentages gaan gelden,
maar de bedragen en percentages volgens dit wetsvoorstel. Hierbij zij vermeld dat de indexering van een
aantal bedragen en percentages afhankelijk is van het bedrag van het wettelijk minimumloon per 1 januari
2002. Daar dit bedrag ten tijde van het indienen van dit wetsvoorstel nog niet bekend is, zullen deze
bedragen en percentages later bij nota van wijziging worden aangepast. Het betreft de percentages in de
bepalingen van de arbeidskorting in de Wet IB 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964, het bedrag van
de inkomensgrens voor de toetrederskorting in het nieuwe artikel 8.21, eerste lid, onderdeel a, van de
Wet IB 2001, het bedrag van € 2296 van de afdrachtvermindering onderwijs en het bedrag van het
toetsloon van de afdrachtvermindering toetreders.
De Staatssecretaris van Financiën,
De Minister van Financiën,
72 / 75
Bijlage Verlofsparen
Tijdens de parlementaire behandeling van het met ingang van 1 januari 2001 geïntroduceerde wettelijke
fiscale kader voor verlofsparen is een motie aanvaard van het lid Giskes (Kamerstukken II 2000/2001, 27
030, nr. 15) waarin de regering wordt verzocht de fiscale regeling voor verlofsparen in het jaar 2001 nader
te bezien en de resultaten daarvan uiterlijk bij het belastingplan 2002 in de vorm van concrete voorstellen
aan de Kamer voor te leggen. Aanleiding voor de motie was de twijfel over de meerwaarde van een
fiscale regeling voor tijdsparen. Daarnaast werd geconstateerd dat de regeling weliswaar een verbetering
betekent waar het gaat om de rechtsbescherming van de werknemer, maar dat de financiële
mogelijkheden voor velen nauwelijks een verbetering zouden betekenen. Wat dit laatste punt betreft
achten wij het bieden van een extra financiële prikkel voor verlofsparen niet wenselijk mede in relatie tot
de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen maatregelen tot bevordering van de arbeidsparticipatie.
Wat betreft het eerste punt, de twijfel over de meerwaarde van een fiscale regeling voor tijdsparen,
zouden wij het volgende willen opmerken. Ingevolge het met ingang van 1 januari 2001 geïntroduceerde
fiscale regime voor verlofsparen kan op drie manieren worden gespaard ingevolge een
verlofspaarregeling, te weten:

geldsparen, waarbij jaarlijks ten hoogste 10% van het brutoloon kan worden ingehouden en gespaard
op een geblokkeerde regeling bij een toegelaten instelling;

tijdsparen, waarbij ten hoogste 10% van het aantal arbeidsuren van de werknemer kan worden
gespaard en geen afzondering van gelden ten behoeve van de doorbetaling van het loon van de
werknemer plaatsvindt;

tijdsparen waarbij wel de met de gespaarde tijd overeenkomende gelden worden afgezonderd ten
behoeve van de doorbetaling van het loon van de werknemer.
Daarnaast kunnen buiten een eventuele regeling voor verlofsparen nog 250 vakantiedagen worden
gespaard voor opname in de toekomst (vakantiedagen doorschuiven op de verlofkaart; individueel
tijdsparen). Binnen dit kader vallen ook verlofregelingen, op basis waarvan bijvoorbeeld meer dan 10% tijd
kan worden gespaard of waarbij tijd kan worden gespaard voor verlof voorafgaand aan pensioen.
Geldsparen of tijdsparen waarbij gelden worden afgezonderd voor de doorbetaling van het loon van de
werknemer tijdens de verlofperiode was vóór 2001 niet, althans niet fiscaal gefacilieerd, mogelijk omdat in
dat geval voor de werknemer een belaste aanspraak ontstond. Bij geldsparen ontstond een belaste
aanspraak op de spaarpot en bij tijdsparen beliep de belaste aanspraak het bedrag in de spaarpot dat
nodig was om het reguliere loon tijdens het gespaarde verlof door te betalen. Kortom, de nieuwe fiscale
regeling maakt het in tegenstelling tot vóór 2001 mogelijk om geld of de geldswaarde van tijd ten behoeve
van de werknemer fiscaal gefacilieerd buiten de beschikkingsmacht van de werkgever te brengen
waarover kan worden beschikt met toestemming van zowel werkgever als werknemer. De enige
beperking die uit het nieuwe fiscale regime voortvloeit is dat ongelimiteerd tijdsparen buiten een
verlofspaarregeling om is begrensd tot 250 dagen.
73 / 75
Aan de motie Giskes, waarbij wordt voorgesteld tijdsparen buiten het fiscale regime te houden, zou op
twee manieren uitvoering kunnen worden gegeven.
Als eerste mogelijkheid kan worden gedacht aan een wettelijke regeling op grond waarvan slechts een
fiscale faciliteit voor geldsparen wordt getroffen. Voor het overige zou worden teruggekeerd naar de
situatie van vóór 2001. Dit zou betekenen dat tijdsparen waarbij de rechtszekerheid van de doorbetaling
van het loon wordt bevorderd omdat de werkgever daarvoor ten behoeve van de werknemer gelden heeft
afgezonderd fiscaal niet meer wordt gefacilieerd. Bij het ontbreken van een wettelijk regime op dit punt
ontstaat immers, zoals tot 2001 ook het geval was, een belaste aanspraak. Om een belaste aanspraak te
voorkomen zouden tijdspaarregelingen waarbij gelden worden afgezonderd moeten worden vormgegeven
als een geldspaarregeling. Daarnaast zou deze benadering ertoe leiden dat in plaats van maximaal 250
dagen een ongelimiteerd aantal verlofdagen zou mogen worden doorgeschoven naar de toekomst.
De hiervoor geschetste benadering betekent derhalve enerzijds een verkrapping ten opzichte van de met
ingang van 2001 geïntroduceerde mogelijkheden en anderzijds weer een oprekking daarvan door de
nieuwe 250-dagen grens te schrappen. Het is echter de vraag of een verkrapping waar het gaat om
tijdsparen met fondsvorming in de praktijk als wenselijk zal worden ervaren. Hiermee wordt immers extra
rechtszekerheid aan de werknemer geboden dat het loon tijdens de verlofperiode ook daadwerkelijk kan
worden doorbetaald. Daarnaast moet worden bedacht dat de verkrapping in de vorm van de 250-dagen
grens in de praktijk nauwelijks als een verkrapping zal worden ervaren. Een overschrijding van deze grens
zal, mede gelet op het feit dat op 1 januari 2001 bestaande verlofstuwmeren buiten aanmerking blijven,
slechts op lange termijn in uitzonderlijke gevallen in beeld kunnen komen.
Als tweede mogelijkheid kan worden overwogen de met ingang van 2001 geboden mogelijkheden voor
tijdsparen met afzondering van gelden ter hoogte van de geldswaarde van de gespaarde tijd te
handhaven en alleen de 250-dagen grens voor tijdsparen buiten een verlofspaarregeling om te laten
vervallen. Dit betekent dat de met ingang van 2001 geboden mogelijkheden waarbij de
rechtsbescherming van de werknemer wordt bevorderd niet worden beperkt. Daarnaast wordt de 250dagengrens voor tijdsparen zonder fondsvorming buiten een verlofspaarregeling om niet aan banden
gelegd. Het schrappen van de 250-dagen grens betekent echter nauwelijks een vereenvoudiging ten
opzichte van de met ingang van 2001 geïntroduceerde regeling.
Kort samenvattend kan worden geconcludeerd dat de eerst geschetste mogelijkheid een verkrapping
betekent ten opzichte van de nu bestaande mogelijkheden en het niet duidelijk is of de tweede
benadering, waarbij alleen de 250-dagen grens vervalt, in de praktijk, met name van werknemerszijde, als
wenselijk zal worden ervaren. Het voorstel is daarom nu geen concrete voorstellen aan de Kamer voor te
leggen om het tijdsparen buiten het fiscale regime voor verlofsparen te houden, maar aan de hand van de
ervaringen in de praktijk tot medio 2002 te bezien of deze aanleiding geven tot een aanpassing van de
regeling. Over de bevindingen zou de Kamer dan voor het zomerreces in 2002 worden geïnformeerd.
Voor de praktijk kan dit uitstel noch voor werkgevers noch voor werknemers problemen opleveren omdat
de enige beperking die uit het nieuwe fiscale regime voortvloeit immers is dat tijdsparen buiten een fiscale
verlofspaarregeling om is begrensd tot 250 dagen. Daarnaast worden op 1 januari 2001 bestaande
74 / 75
verlofstuwmeren geëerbiedigd. Het is derhalve niet denkbaar dat dit of het komende jaar, of zelfs de
komende jaren, tegen die begrenzing wordt aangelopen.
75 / 75
Download