Bijlage 3A Het beroepsproduct Inhoud Onderdeel A ............................................................................................................................................ 2 Theorie............................................................................................................................................. 2 Vragen ............................................................................................................................................. 2 Onderdeel B............................................................................................................................................. 3 Theorie............................................................................................................................................. 3 Vragen ............................................................................................................................................. 4 Onderdeel C............................................................................................................................................. 5 Vragen ............................................................................................................................................. 5 Onderdeel D ............................................................................................................................................ 7 Vragen ............................................................................................................................................. 7 Onderdeel E ........................................................................................................................................... 11 Theorie........................................................................................................................................... 11 Vragen ........................................................................................................................................... 12 Docentenhandleiding: Inleiding ................................................................................................................................................. 14 Omschrijving .......................................................................................................................................... 14 Toepassing in de les............................................................................................................................... 14 Antwoordmodel .................................................................................................................................... 15 Antwoorden onderdeel A .................................................................................................................. 15 Antwoorden onderdeel B .................................................................................................................. 15 Antwoorden onderdeel C .................................................................................................................. 16 Antwoorden onderdeel D.................................................................................................................. 17 Antwoorden onderdeel E .................................................................................................................. 18 Onderdeel A Uit de luchtballon maak je 2, 3, 5, 6, 7, 8, 10 en 12 Theorie Temperatuurschaal De temperatuur van een sof zegt iets over de kinetische energie van de moleculen van een stof. Als de kinetische energie 0 is kan de temperatuur ook niet meer verder dalen. Dit noemt men het absolute nulpunt. Dit licht bij -273 °C. Grootheden en Eenheden Wat is nu een grootheid en wat is een eenheid. In havo 4 is dit iets wat je moet beheersen (in havo 3 ook al). We beginnen met de grootheid. Een grootheid is een eigenschap die je kunt meten. Voorbeelden zijn temperatuur, kracht, snelheid ect. Deze grootheid wordt dan weer weergegeven in een bepaalde maat, de eenheid. De eenheid geeft aan waarin je meet. Bijvoorbeeld meters, ampère, meter per seconde ect. Vragen 1. Maak de volgende zin af Als de kinetische energie van de moleculen van een stof afneemt,…………………. De temperatuur van de stof. 2. Bij welke waarde (in K) ligt het absolute nulpunt? …………………K 3. Is de volgende stelling juist of onjuist? Een temperatuurstijging van 1 K komt overeen met een temperatuurstijging van 1 °C. ……………………………………………….. 4. Reken de volgende temperaturen om. a. 25 °C = ……………………K b. -4 °C = …………………….K c. 4 K = ………………………°C d. 293 K = …………………..°C 5. Maak de volgende tabel af Grootheid Symbool Eenheid Symbool Lengte l meter Volt Weerstand Dichtheid Kubieke meter (verzin voor de onderste zelf een grootheid) M Onderdeel B Van De Luchtballon maak je alle opgaven van onderdeel B Theorie Wetenschappelijke notatie In de natuurkunde maken we ook vaak gebruik van voorvoegsels bij eenheden. Denk aan milliseconde of kilometer. Hieronder vind je het overzicht: In bovenstaande tabel in de kolom waarde wordt gebruik gemaakt van de wetenschappelijke notatie. Hiermee zorg je er voor dat een getal maar uit 1 of twee cijfers bestaat en het dus overzichtelijker weergeeft. 59873 kan bijvoorbeeld worden weergegeven als 6 x 104. In de natuurkunde wordt hier gebruik van gemaakt omdat het vaak over hele kleine of juist hele grote getallen gaat. Significantie Een vervolg op de wetenschappelijke notatie is significantie. Significantie heeft met de afronding te maken. Het aantal cijfers van een getal zegt iets over de nauwkeurigheid. Hoe meer cijfers hoe nauwkeuriger iets is. De meetwaarde 4,56 bestaat uit drie significantie cijfers. Het aantal cijfers achter de komma zegt bij significante cijfers niks. Een nul voor de komma telt niet als een significant cijfer. De nul achter de komma wel. 0,0055 heeft 2 significante cijfers en 0,005500 heeft er 4. Om de nullen voor de komma weg te laten wordt vaak gebruik gemaakt van de wetenschappelijke notatie. Rekenregels met significante cijfers De significante van je berekening hangt af van de significantie van bijvoorbeeld je meetwaarden. Voor het optellen en aftrekken geld de volgende regel: Het antwoord moet net zo veel cijfers achter de komma hebben als het getal met het minste cijfers achter de komma. Voorbeeld: 0,05 + 6,5 = 6,6 Bij 6,5 staat 1 cijfer achter de komma dit is het minste cijfers achter de komma. In het eind antwoord mag dus 1 cijfer achter de komma. Uit de som komt 6,55 dit is afgerond dus 6,6. Voor het vermenigvuldigen en delen geldt de volgende regel: Het antwoord mag niet meer significante cijfers hebben dan het getal met het minst aantal significante cijfers. Voorbeeld: 0,33 x 55,0 = 18 0,33 heeft 2 significante cijfers en 55,0 heeft 3 significante cijfers. Het antwoord mag dus maar in 2 significante cijfers. Bij het vermenigvuldigen en delen kan het zijn dat je gebruik moet maken van de werenschappelijke notatie. Zie het volgende voorbeeld: 88 x 500,3 = 4,4 x 104 88 heeft 2 significante cijfers en 5003 heeft 4 significante cijfers. Het antwoord mag dan dus in 2 significante cijfers. Omdat er uit de som een groter getal komt (44026,4) wordt hier gebruik gemaakt van de wetenschappelijke notatie. Vragen 1. Schrijf de volgende eenheden om zonder voorvoegsel, maak gebruik van de wetenschappelijke notatie 0,5 ms = 0,5 x 10-3 s a. 0,51 MPa = ……………………….Pa b. 512 TJ = ………………………….J c. 25 nm = ……………………m 2. Herschrijf de volgende eenheden zonder machten van tien a. 9,4 x 10-6 A = ……………………………… b. 6,11 x 1012 s = ……………………………. 3. Uit hoeveel significante cijfers bestaan de volgende meetresultaten? a. 0,2365 K ………………………….. b. 140 kg ………………………….. c. 8000 Ω ………………………….. d. 0,0560 m ………………………….. 4. Reken uit en zet het antwoord in het juist aantal significante cijfers a. 3,44 x 3,78 = …………………………..………………………….. b. 8,297 / 9,00 = …………………………..………………………….. c. 0,50 x 0,340 = …………………………..………………………….. d. 9,3001 / 30 = …………………………..………………………….. e. 400 x 0,004 = …………………………..………………………….. 5. Maak voortaal alle opgaven ( dus ook die uit het boekje) met het juist aantal significante cijfers!!!!!!!! Onderdeel C Uit de luchtballon maak je: 1ad, 3, 4bc, 5 en 7 Vragen 1. Teken in onderstaande tekening de resultante van F1/F2, F2/F3, F3/F4 en F4/F1 2. Zie onderstaande tekening. Bepaal de spankracht in de kabels 3. Breken onderstaande opgaven en geef je antwoord in het juist aantal significante cijfers a. Er zijn 2 emmers van 4,8 liter. Deze zijn gevuld met een vloeistof die voor 30% uit hexaan bestaat. Bereken hoeveel liter hexaan er is. …………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………... b. In een winkel staan 19 verfblikken van 1,5 liter. In de verf zit 4,12% lood. Bereken hoeveel lood er in de verf in de winkel aanwezig is. …………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………... c. Een auto rijdt met een snelheid van 87,0 km/h. Reken de snelheid om in m/s. …………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………… 4. Drie mensen trekken aan een paaltje. Persoon A trekt Noordoost met een kracht van 80 N. Persoon B trekt richting het westen met 100 N en persoon C trekt richting het oosten met 100 N. Wat is de richting en de grootte van de resulterende kracht? …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………...................................................................................................... 5. Arjan spant in een draadraam drie touwtjes, zoals in het onderstaande figuur is getekend. De krachtmeter geeft de spankracht in touwtje a aan. Die kracht is 4,2 N. De krachten op het knooppunt P zijn in evenwicht. a. Teken in het rechter figuur de resulterende kracht van de spankrachten in de touwtjes b en c b. Construeer de spankrachten in de touwtjes b en c Onderdeel D Uit de luchtballon maak je 4, 5, 8, 9, 11, 12, 14, 15, 16, 18, 19 en 22 Vragen 1. Op t = 0 s is een honkbalspeler 2,0 m voorbij het tweede honk en probeert een honk te stelen: hij rent op dat moment naar het derde honk. De achtervanger A reageert op t = 1,0 s en gooit de bal met 30 m/s naar honk 3. De speler rent daarom terug en de derde honkman gooit 1,0 s na het vangen met 30 m/s naar honk 2. Hiernaast zie je de x(t)‐grafiek van de speler. a. Teken de (v,t)-grafiek van de bal. ……………………………………………………………… ……………………………………………………………… ………………………………………………………………. ………………………………………………………………. ……………………………………………………………… ……………………………………………………………… ……………………………………………………………… ………………………………………………………………. b. Is de speler op tijd terug? Ja/ nee …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… 2. Gegeven is de (v,t)‐grafiek. a. Bereken de verplaatsing tussen t = 6,0 s en t = 8,0 s. …………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………… …….…………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………….. ………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………….. ……………………………………………………………………….. ……………………………………………………………………….. ……………………………………………………………………….. ……………………………………………………………………….. ……………………………………………………………………….. afstand in m 3. Je laat een steentje boven het water los waardoor deze versneld daalt. Na enige tijd valt hij in het 3,9 m diepe water en gaat verder tot op de bodem. Een deel van de afstand-tijd grafiek zie je hiernaast. a. Bepaal de versnelling tijdens de val door de lucht. 1,00 0,50 0,00 0,00 1,00 0,50 b. Bepaal de snelheid van het steentje in het water. …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………. …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… c. Bereken hoeveel seconden na het loslaten het steentje de bodem bereikt. …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………. ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………. 4. Je bent 1,80 m lang en loopt met een constante snelheid van 1,5 m/s op straat. Een bloempot valt van het balkon op 4,00 m hoogte op je hoofd. Verwaarloos de luchtweerstand. a. Bereken de snelheid van de bloempot toen hij op je hoofd neerkwam. …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………. ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………. ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………. ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………. 5. Je rijdt met 5,0 m/s over een rotonde. De diameter van jouw baan is 20,0 m. Je vriendje rijdt steeds 1,0 m naast je in de buitenbocht. a. Bereken hoe lang je over een rondje doet. …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………. ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………. ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………. ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………. tijd in s b. Bereken de snelheid van je vriendje. …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………. ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………. ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………. ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………. 6. In het onderstaande figuur staan vier (x,t)-diagrammen en vier (v,t)-diagrammen. Leg telkens uit welke twee diagrammen horen bij elk van de volgende situaties. Situatie a. Een fietser remt voor het stoplicht b. Een auto rijdt iets verder in de file, en staat daarna weer stil c. Een marathon loper rent met een constante snelheid d. Een wielrenner rijdt een heuvel op en af Bijhorende diagrammen Uitleg 7. Bij trajectcontrole wordt gebruik gemaakt van twee camera’s. Het nummerbord wordt op punt A en B gefotografeerd. Hiermee kunnen ze kijken of je te hard rijd. a. Leg uit hoe een trajectcontrole werkt en van welke berekening gebruik wordt gemaakt. ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………… Op de trajectcontrole geld een maximum snelheid van 120 km/h. De snelheid van een auto wordt over 1 km vastgesteld. Op t=0 is de auto bij punt a in het traject (zie weergegeven diagram). b. Toon aan dat de snelheid op t=0 hoger is dan de maximumsnelheid ………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………….. c. Na hoeveel seconde heeft de automobilist het traject van 1 km afgelegd? ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………… d. Leg uit of de automobilist een boete krijgt. ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………… Onderdeel E Uit de luchtballon maak je 2, 3 en 4 Theorie Vrije val Een vrije val is een valbeweging waar geen lucht aanwezig is. Een vrije val is een eenparig versnelde beweging. De versnelling tijdens de val heet de valversnelling. Voor deze valversnelling geldt in Nederland g=9,81 m/ss. Op de evenaar is g iets kleiner en op de polen is g iets groter. In onderstaande tabel (uit BINAS) vind je de gravitatieversnelling (valversnelling) op andere hemellichamen. Luchtweerstand Een parachutist die uit een helikopter springt, ondervindt 2 krachten: de zwaartekracht en de luchtweerstandskracht. Samen vormen ze een resulterende kracht waardoor de parachutist versnelt. De zwaartekracht op de parachutist heeft een constante waarde. De luchtweerstandskracht is echter niet constant, maar hangt af van de snelheid van de parachutist. De valversnelling van de parachutist wordt steeds groter. Daardoor wordt de luchtweerstand ook groter. De resulterende kracht op de parachutist wordt dus steeds kleiner. Vragen 1. Zie de tekening hiernaast voor de volgende vragen. In de tekening zie je een buis met daarin een veertje en een knikker. Ik de afbeelding is te zien dat de knikker het eerste beneden is. Voorspel wat er gebeurd als we al het lucht uit de buis halen (vul bij het gekozen antwoord ook de verklaring in). a. De knikker is als eerst beneden, omdat…………………………………………............................................................ b. De knikker en het veertje zijn tegelijk, omdat………………………………………………………………………………………………….. c. Het veertje is als eerst beneden, omdat………………………………………………………………………………………………….. d. Geen van alle, namelijk………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………….. 2. 2 leerlingen moeten een onderzoek doen naar de luchtweerstand. Ze laten twee exact de zelfde flessen vallen vanaf dezelfde hoogte. De ene fles is half vol en de andere fles is helemaal gevuld. Ze kijken welke als eerste op de grond komt. a. Doe een voorspelling. Welke fles komt als eerste op de grond en waarom? …………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………… b. Pak 2 flessen en kijk zelf wat er gebeurd. Zorg er voor dat de twee flessen precies hetzelfde zijn. …………………………………………………………………………………………………………………………………… c. Verklaar hoe het komt wat je hebt waargenomen …………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………. 3. In onderstaande grafiek is de snelheid van een auto te zien. De auto rijdt met een constante snelheid maar moet plotseling remmen. a. Op t=0 ziet de automobilist een hond. De eerste 1,25 s neemt de snelheid niet af. Dit is de reactietijd. Tijdens die reactietijd legt de auto een bepaalde afstand af, de reactieafstand. Bereken deze reactieafstand …………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………… b. Na de reactietijd begint de automobilist met remmen. De beweging is dan eenparig vertraagd. Wat wil dit zeggen? …………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………. c. De afstand die de auto aflegt vanaf het moment dat de automobilist remt is de remafstand. Bereken de remafstand. …………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………. d. De afstand die nodig is om te stoppen heet de stopafstand. Wat is in deze situatie de stopafstand? …………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………… 4. De kat Milou valt van een balkon af. Milou maakt een vrije val die 1,27 s duurt. a. Laat zien dat Milou de grond raakt met een snelheid van 12,5 m/s …………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………… b. Bepaal vanaf welke hoogte Milou viel (tip: gebruik s=0,5 x a x t2) …………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………… 5. Zie het diagram hiernaast. Een van de twee lijnen geeft een valbeweging weer met luchtweerstand en een lijn geeft een valbeweging aan zonder luchtweerstand. Welke lijn geeft welke valbeweging weer en waarom? …………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………….. ………………………………………………………………………………….. ………………………………………………………………………………….. …………………………………………………………………………………… Docentenhandleiding Doorstroommodule h3e Inleiding Deze docentenhandleiding beschrijft hoe er gewerkt kan worden met deze docentenhandleiding. In deze docentenhandleiding staan een omschrijving van het product, de toepassing in de les en antwoorden. Dit product is ontwikkeld voor leerlingen die doorstromen naar havo 4. Omschrijving Zoals hierboven al omschreven staat is deze module ontwikkeld voor leerlingen die natuurkunde kiezen in havo 4. De module sluit aan bij de module ‘De Luchtballon’ van het CLV. De overgang naar havo 4 is erg zwaar voor leerlingen en daarom deze module. Leerlingen krijgen moeilijkere opgaven en maken kennis met basiskennis die aangeleerd word in havo 4. Deze basiskennis moet in een korte tijd aangeleerd worden bij de leerlingen in havo 4 en veel leerlingen vinden dit moeilijk. Door dit in havo 3 al te behandelen zullen leerlingen het in havo 4 sneller oppakken. De leerlingen die mee doen aan deze module maken maar een deel van de opgaven uit de havo 3 module. Ze moeten gewoon de reguliere toets maken. Daarnaast krijgen ze moeilijkere opgaven. Bij sommige onderdelen is er ook een stukje nieuwe theorie. De theorie heeft te maken met de stof uit de havo 3 module maar dan met meer diepgang. De nieuwe theorie in de doorstoommodule zit komt onder andere uit de havo 4 module op het clv, systematische natuurkunde. Ook verschillende opgaven komen uit deze module. Andere theorie en opgaven komen van internet of zijn zelf gemaakte opgaven. Toepassing in de les De doorstroommodule kan naast de reguliere module worden gebruikt. Het is bedoeld voor leerlingen die natuurkunde kiezen in havo 4. Boven de paragraven van de doorstroommodule staan de opgaven die de leerlingen moeten maken uit de reguliere havo 3 module. De leerlingen kunnen erg zelfstandig aan het werk. Tijdens de uitleg in de les doen de leerlingen gewoon mee. Deze stof moeten de leerlingen beheersen voor de toets. Na de eventuele uitleg kunnen de leerlingen allemaal aan het werk. De klas maakt alle opgaven terwijl de doorstomers een selectie opdrachten maken. Naast de opdrachten uit de module maken ze ook opdrachten uit de doorstroommodule. De leerlingen kunnen zelf hun antwoorden nakijken met de antwoordbladen die hieronder staan. Deze bladen kunnen stuk voor stuk online op de digitale leeromgeving of er kunnen er een aantal uitgeprint worden. Om de leerlingen zelf goed na te laten denken staan alleen de antwoorden in de antwoordmodellen en niet de uitwerkingen. De leerlingen moeten het zelf proberen als ze er achter komen dat hun antwoord niet goed was. Ze kunnen andere leerlingen om hulp vragen en het zelf nog een keer proberen. Wanneer het echt niet lukt, kunnen ze bij de docent om hulp vragen, die kan ze op weg helpen. Antwoordmodel Antwoorden onderdeel A 6. Als de kinetische energie van de moleculen van een stof afneemt, daalt De temperatuur van de stof. 7. Bij welke waarde (in K) ligt het absolute nulpunt? 0K 8. juist 9. a. 25 °C = 298 K b. -4 °C = 269 K c. 4 K = -269 °C d. 293 K = 20 °C 10. Grootheid Symbool Eenheid Symbool Lengte l meter M Spanning U Volt V Weerstand R Ohm Ω Dichtheid p Volume V Antwoorden onderdeel B 1. a. 0,51 MPa = 0,5 x 106 Pa b. 512 TJ = 512 x 1012 J c. 25 nm = 25 x 10-p9 m 2. a. 9,4 x 10-6 A = 9,4 µA b. 6,11 x 1012 s = 6,11 Ts 3. a. b. c. d. 0,2365 K 140 kg 8000 Ω 0,0560 m 4 3 4 3 a. b. c. d. e. 3,44 x 3,78 = 13,0 8,297 / 9,00 = 0,922 0,50 x 0,340 = 0,17 9,3001 / 30 = 0,31 400 x 0,004 = 2 4. Kg/m3 Kubieke meter m3 Antwoorden onderdeel C 6. 7. De kracht kan je nu meten. Aan de hand van de gegeven kracht kan je de schaal bepalen en zo de krachten in de touwen bepalen. De kracht die je er uit krijgt verschilt bij iedereen. Zorg er voor dat je het nauwkeurig meet. 8. a. 2,1 l b. 1,2 l c. 24,2 m/s 9. B en c heffen elkaar op. Dan blijft alleen a over dus 80 N in noordoostelijke richting. 10. Antwoorden onderdeel D 1. a. b. Ja 2. 8 meter 3. a. 4,8 m/s2 b. 0,5 m/s c. 8,3 sec 4. 0,67 sec 5. a. 13 sec b. 5,3 m/s 6. Situatie Bijhorende diagrammen Gb Uitleg a. Een fietser remt voor het Eigen verwoording stoplicht b. Een auto rijdt iets verder in H a Eigen verwoording de file, en staat daarna weer stil c. Een marathon loper rent Cf Eigen verwoording met een constante snelheid d. Een wielrenner rijdt een Ed Eigen verwoording heuvel op en af 7. a. De tijd die je over een vaste afstand rijdt: v=s/t b. 144 km/h c. 32 s d. Nee, zijn gemiddelde snelheid is 112,5 km/h Antwoorden onderdeel E 1. Het juiste antwoord is b, omdat er geen luchtweerstand is dus voor ieder voorwerp geldt g=9,81m/s2 2. a. Eigen voorspelling b. Als het goed is komen ze precies tegelijk op de grond c. De flessen ondergaan de zelfde luchtweerstandskracht en een zwaarder voorwerp komt moeilijker in beweging maar heeft een grotere zwaartekracht. 3. a. 25 m b. Neemt constant af c. 32 m d. 75 m 4. a. 12,5 m/s b. 7,91 m 5. A is de lijn zonder luchtweerstand, omdat deze constant door blijft versnellen. B is de lijn met luchtweerstand, omdat de luchtweerstand steeds groter wordt dus de resultante kleiner en wordt de versnelling kleiner.