PIM VALKENBERG / HARM GORIS ‘In Hem is Gods volheid lijfelijk aanwezig’: Jezus en de religies In ieder geval sinds het verschijnen van het themanummer over ‘Jezus, de enige?’, nu zo’n twintig jaar geleden, is het voor de lezers van dit tijdschrift duidelijk dat christenen niet langer over Jezus kunnen nadenken zonder daarbij rekening te houden met de wijdere kring van mensen die een (anders-religieuze of niet-religieuze) eigen visie op Jezus hebben.1 Hoewel dit besef in de afgelopen twintig jaren zonder enige twijfel steeds sterker verbreid is, is het toch in de geschiedenis van het christendom niet echt nieuw. De auteur van de brief aan de christenen van Kolosse tracht aan de betekenis van Jezus van Nazaret voor het geloof en het leven van zijn adressaten een zo weids mogelijke betekenis te geven. “Beeld van God, de onzichtbare, is hij, eerstgeborene van heel de schepping”, zo citeert hij een oudere Christus-hymne in het eerste hoofdstuk van zijn brief (Kol. 1, 15). Tegelijkertijd is hij ervan overtuigd dat deze eerstgeborene als mens volstrekt uniek is, en hij vat dan ook de bijzondere eigenheid die christenen toeschrijven aan deze Jezus van Nazareth als volgt samen: “Want in hem is de goddelijke volheid lijfelijk aanwezig” (Kol. 2, 9).2 ‘Gods volheid lijfelijk aanwezig’, dat is de historische particulariteit (‘lijfelijk’) met een universele uitstraling (‘volheid’) die in het gesprek van christenen met aanhangers van andere godsdiensten op het spel staat. In dit artikel bepleiten we dat christelijke theologen in hun gesprek met christenen en met gelovigen van andere godsdiensten de universele betekenis van deze historische particulariteit niet verdoezelen maar op een positieve wijze trachten te verwoorden. We beginnen met erop te wijzen dat de meeste modellen die in de afgelopen decennia in de theologie van de godsdiensten ontwikkeld zijn, de particulariteit van Gods openbaring in 1 Zie Tijdschrift voor Theologie 28 (1988) nr. 3, onder redactie van Wiel Logister. Vertalingen van bijbelteksten zijn genomen uit de Nieuwe Bijbelvertaling (2004). Wij hebben in dit vers ‘lichamelijk’ (NBV) vervangen door ‘lijfelijk’. 2 1 Jezus Christus op de een of andere wijze trachten te relativeren. Maar telkens weer blijkt de vraag naar deze eigensoortige basis en inhoud van de Christus-belijdenis terug te keren op de theologische agenda. Dit gebeurt in de eerste plaats vanuit de weerbarstigheid van het christelijk geloof zelf. De aanmaningen van het kerkelijk leergezag herinneren de theologie daaraan, maar ook de vragen van andersgelovigen, die christenen steeds weer uitdagen om de kern van hun belijdenis geloofwaardig te verwoorden. In de hedendaagse christelijke theologie zien we dat de vraag naar het belang van de particulariteit van de openbaring in Christus hernomen wordt onder meer in aanzetten tot postliberale theologie en comparatieve theologie. Daarop zullen we in het eerste deel van dit artikel verder ingaan. In het tweede deel gaan we kritisch op zoek naar enkele theologiehistorische wortels van de pluralistische stelling dat Christus wel totus Deus is maar niet totum Dei. Uitkomend bij Thomas van Aquino zullen we zien hoe zijn opvatting van de immanente aanwezigheid van de transcendente God in Christus ons kan helpen het theologisch belang van de eigen particulariteit van niet-christelijke religies te waarderen, juist vanuit de belijdenis van de lijfelijke aanwezigheid van Gods volheid in Jezus Christus. In het derde deel van dit artikel gaan we meer concreet na hoe het spreken over de particulariteit van Jezus concreet gestalte krijgt in de interreligieuze dialoog met niet-christelijke religies, in het bijzonder met de islam. 1. De eigensoortigheid van Jezus als probleem en als programma In de pluralistische theologie van de religies, die sinds een twintigtal jaren veel publiciteit trekt, wordt de eigensoortigheid van Jezus algemeen als een affront ervaren. Deze particulariteit wordt gezien als een dubieuze claim, een theologisch probleem dat een relativerende oplossing verdient. Programmatisch in dit opzicht is de titel van de bundel uitgegeven onder redactie van John Hick and Paul Knitter: The Myth of Christian Uniqueness.3 Met het woord ‘mythe’ in de titel bedoelen de redacteurs van de bundel te zeggen dat Jezus “uniek” of “eigensoortig” noemen niet verwijst naar een letterlijk te nemen waarheid, maar naar een specifieke gezindheid. Zoals Knitter elders zegt: de taal van het Nieuwe Testament over Jezus Christus is een love language die bedoelt een 3 J. HICK / P. KNITTER (eds.), The Myth of Christian Uniqueness, Londen / Maryknoll N.Y. 1987. 2 speciale verbondenheid van de leerlingen met hem uit te drukken.4 John Hick, die het begrip ‘mythe’ al eerder gebruikte in een bundel over The Myth of God Incarnate (1977) verkiest in een later boek te spreken over de menswording van God als een metafoor. Hij protesteert hiermee tegen het feit dat het christendom zich per definitie superieur achtte aan andere godsdiensten, omdat het de pretentie bezat dat God in Christus mens geworden is op een enigsoortige en onevenaarbare wijze. De hele idee van menswording, aldus Hick, moet beschouwd worden als een metafoor, dat wil zeggen dat Jezus gezien moet worden als een mens die op buitengewone wijze open was voor Gods invloed en daarom in zijn leven Gods bedoeling met de mensheid op bijzondere wijze zichtbaar heeft gemaakt.5 Nu is het zowel bij Paul Knitter als bij John Hick opvallend dat zij tot hun aanval op de veronderstelde christelijke superioriteitswaan komen na zelf aanvankelijk deze pretentie van superioriteit gedeeld te hebben. Veel jongere theologen zijn opgegroeid in een wereld waarin dit besef van superioriteit nooit voet aan de grond gekregen heeft en ze zijn daardoor ook wat minder behept met negatieve emoties tegenover de particulariteit van het christendom dan Hick en Knitter. Een goed voorbeeld is Gavin D’Costa, een leerling van John Hick die zich ontpopt heeft als een van diens scherpste critici. Hij was de redacteur van een bundel die duidelijk bedoeld is als een reactie op de bovengenoemde bundel onder redactie van Hick en Knitter: Christian Uniqueness Reconsidered uit 1990.6 In zijn bijdrage aan deze bundel stelt D’Costa dat een eenzijdige nadruk op universaliteit vermeden moet worden – deze eenzijdigheid verwijt hij aan Hick en Knitter – maar een eenzijdige nadruk op particulariteit evenzeer. Hij stelt dat alleen een trinitaire christologie in staat is om universaliteit en particulariteit dialectisch met elkaar te verbinden.7 In een later boek betoogt D’Costa dat de door de moderniteit bepaalde pluralistische visies van Hick en Knitter evenzeer een superioriteitsgevoel uitdrukken en feitelijk net zo particulier 4 P. KNITTER, No Other Name? A Critical Survey of Christian Attitudes toward World Religions, Maryknoll N.Y. 1985, 184-186; ID., Jesus and the Other Names: Christian Mission and Global Responsibility, Maryknoll N.Y. 1996, 68. 5 J. HICK, The Metaphor of God Incarnate, Londen 1993, 12. 6 G. D’COSTA (ed.), Christian Uniqueness Reconsidered: The Myth of a Pluralistic Theology of Religions, Maryknoll N.Y. 1990. 7 G. D’COSTA, ‘Christ, the Trinity, and Religious Plurality’, ID., Christian Uniqueness Reconsidered, 16-29, hier 18. 3 zijn als het klassiek christendom.8 D’Costa werkt in hetzelfde boek ook zijn eigen trinitaire benadering verder uit, waarbij hij enerzijds tracht recht te doen aan de universaliteit van een mogelijke werkzaamheid van de Heilige Geest in andere religies, maar anderzijds de werking van de Geest zeer sterk blijft verbinden met Christus en de Kerk als de bijzondere plaatsen waar God zijn trinitaire werkzaamheid toont.9 Precies op dit punt is D’Costa aanmerkelijk terughoudender dan de Belgische jezuïet Jacques Dupuis die aan het eind van diens leven (1923-2004) in aanvaring kwam met de Vaticaanse Congregatie voor de Geloofsleer omdat Dupuis een dubbele heilseconomie zou verdedigen. Dupuis, die een groot deel van zijn leven in India werkte, heeft altijd vastgehouden aan de eenmalige betekenis van de persoon van Jezus Christus als bepalend voor onze mogelijkheden om tot Gods heil te geraken. Maar tegelijkertijd wil hij de mogelijkheid openhouden dat er meerdere wegen tot dit heil zijn. Deze dubbele intentie brengt hij in zijn meesterlijke maar omstreden en soms wat ondoorzichtig geschreven boek Toward a Christian Theology of Religious Pluralism als volgt onder woorden: er is één God en ook één Christus, maar er zijn meerdere convergente heilswegen. 10 Door de nadruk te leggen op de uniciteit van Christus wil hij het relativisme vermijden van de pluralistische godsdiensttheologie van Hick en Knitter, maar door tegelijk de nadruk te leggen op de veelheid van heilswegen wil hij de superioriteitswaan van het klassieke inclusivisme overstijgen. Hij spreekt dan ook van een ‘inclusivistisch pluralisme’11 dat enerzijds vasthoudt aan de allesbepalende betekenis van Jezus Christus, maar anderzijds een bredere werking erkent van het Woord en de Geest van God. Daarbij maakt Dupuis ook een nadrukkelijk onderscheid tussen de uniciteit van Jezus en de universaliteit van de Kerk als heilsmiddelen: waar hij aan de uniciteit van Jezus vasthoudt, relativeert hij de Kerk als één van de mogelijke heilswegen die uiteindelijk ondergeschikt zijn aan de eschatologische idee van het Rijk Gods.12 G. D’COSTA, The Meeting of Religions and the Trinity, Maryknoll N.Y. 2000, 19-52. D’COSTA, The Meeting of Religions and the Trinity, 109-132. 10 J. DUPUIS, S.J., Toward a Christian Theology of Religious Pluralism, Maryknoll N.Y. 1997, 203-210. 11 Dupuis gebruikt deze term in een overzichtsartikel waarin hij zich tegen critici verdedigt: The Truth Will Make You Free: The Theology of Religious Pluralism Revisited, in: Louvain Studies 24 (1999) 211-263. Vgl. ook J. DUPUIS S.J., Christianity and the Religions. From Confrontation to Dialogue, Maryknoll 2002, 87. Dit boek is een Engelse vertaling van een verkorte, bijgewerkte, Italiaanse uitgave van Toward a Christian Theology of Religious Pluralism. 12 Zie DUPUIS, Toward a Christian Theology of Religious Pluralism, 330-357. 8 9 4 Het is duidelijk dat het model van Dupuis op gespannen voet staat met hetgeen de Congregatie voor de Geloofsleer hierover te berde heeft gebracht in de verklaring Dominus Iesus uit het 2000, ondertekend door de toenmalige prefect, Joseph Ratzinger. Dit document stelt in de ondertitel Jezus Christus en de Kerk duidelijk op één lijn: “over het uniek karakter en de heilbrengende universaliteit van Jezus Christus en de Kerk”. 13 De Verklaring verzet zich met kracht tegen het zogeheten logocentrisme, de opvatting dat het Woord van God (de Logos) een heilswerking zou kunnen uitoefenen buiten het mensgeworden Woord van God om, en tegen het zogeheten pneumatocentrisme, de opvatting dat er een heilsbestel van de Heilige Geest zou zijn dat universeler van aard is dan dat van het vleesgeworden, gekruisigde en verrezen Woord.14 De Verklaring is met name beducht voor vormen van relativisme die onder meer voortkomen uit symbolische of niet-metafysische denkvormen en vormen van eclecticisme die gedachten ontlenen aan uiteenlopende filosofische en religieuze stromingen.15 De naam van Jacques Dupuis wordt in het document niet genoemd, maar het verband met zijn benadering van de theologie van de godsdiensten wordt wel duidelijk gelegd in de notificatie die de Congregatie publiceerde als afsluiting van haar leerstellige procedure tegen hem in januari 2001.16 Deze notificate, die ook door Dupuis zelf is onderschreven, stelt dat niet de subjectieve gedachten en intentie van de auteur ter discussie staan, maar wel een aantal dubbelzinnige uitdrukkingen en onvoldoende verduidelijkingen in het betreffende boek. Deze hebben vooral betrekking op de suggesties van logocentrisme en pneumatocentrisme en op de idee dat er een complementariteit zou bestaan tussen de Kerk en de andere religies als heilswegen.17 In het tweede deel van ons artikel zullen we verder op Dupuis’ positie ingaan. We citeren de Nederlandse vertaling: CONGREGATIE VOOR DE GELOOFSLEER, Verklaring ‘Dominus Iesus’ over het uniek karakter en de heilbrengende universaliteit van Jezus Christus en de Kerk, in: Kerkelijke documentatie 28/5 (17 november 2000), 299-315. 14 Ibid., nrs. 9-12, Nederlandse vertaling pag. 304-307. 15 Ibid., nr. 4 (pag. 301). 16 Engelstalige versie: NOTIFICATION on the book Toward a Christian Theology of Religious Pluralism by Father JACQUES DUPUIS, S.J. Deze versie, alsmede een Commentary on the Notification of the Congregation for the Doctrine of the Faith regarding the book Toward a Christian Theology of Religious Pluralism by Father Jacques Dupuis, S.J. is te vinden op de website van het Vaticaan: www.vatican.va. Er is ook bepaald dat deze notificatie moet worden opgenomen in alle verdere drukken en vertalingen van het boek. Dat is ook gebeurd in de herdruk uit 2001. 17 Notification, nrs. 2, 4, 5 en 6. 13 5 De krachtige uitspraken van Dominus Iesus en de heftige reacties erop, niet alleen vanuit andere godsdiensten maar ook en vooral vanuit de katholieke en andere christelijke kerken, maken duidelijk dat de interreligieuze dialoog met niet-christelijke godsdiensten tegelijk een intrareligieuze dialoog binnen de eigen geloofsgemeenschap(pen) met zich meebrengt. De visie op andere religies is medebepalend voor het zelfverstaan van de eigen geloofsgemeenschap en voor het verstaan van het eigen geloof. Dat geldt des te meer in een context van feitelijk pluralisme en van globalisering. Interreligieuze dialoog is dan niet slechts een modieus randverschijnsel of een taak van een bepaalde academische, monastieke of bestuurlijke elite. Het Vaticaanse document ‘Dialoog en Verkondiging’ stelt dat de interreligieuze dialoog ‘fundamenteel is voor de Kerk’ en een ‘integraal element’ van haar zending van de Kerk, naast bijvoorbeeld sociaal engagement, liturgie en evangelieverkondiging in enge zin, en dat ‘de grondslag voor het kerkelijk engagement in de dialoog ... vóór alles theologisch van aard’: ‘Trouw aan dit goddelijk initiatief [Gods dialoog met de mensen], moet de kerk met alle mensen een dialoog van heil aangaan.’18 De visie op en het gesprek met andere godsdiensten zijn dus een zaak van het geloof zelf. Dat betekent ook dat de theologie van de religies (theologia religionum) niet zozeer tot de prolegemona behoort en onderdeel van de fundamentele theologie is, maar inhoudelijk verbonden is of moet zijn met andere delen van de dogmatische theologie, niet in de laatste plaats de christologie en de ecclesiologie. Deze dogmatische inzet vormt de achtergrond bij de ontwikkeling van nieuwe, trinitaire modellen in de theologie van de religies. De trinitaire modellen die in de christelijke theologie van de godsdiensten de laatste tijd ontwikkeld zijn, kunnen vanuit twee verschillende perspectieven bekritiseerd worden. De eerste kritiek gaat uit van de situatie van dialoog tussen christenen en andersgelovigen, en vraagt zich af of een dergelijke theologie van de godsdiensten wel iets aan zulk een dialoog kan bijdragen.19 De tweede kritiek gaat uit van de identiteit van het christelijk belijden en vraagt zich af of dergelijke trinitaire benaderingen niet 18 PAUSELIJKE RAAD VOOR DE INTERRELIGIEUZE DIALOOG en CONGREGATIE VOOR DE EVANGELISERING VAN DE VOLKEREN: ‘Dialoog en Verkondiging’, Kerkelijke documentatie 19 (1991) 371-396, zie met name nrs. 38-39 (pp. 380-381). 19 Een soortgelijke kritiek heeft een van ons geformuleerd aan het eind van het artikel ‘God ademt overal: mogelijkheden en grenzen van een trinitaire theologie van de godsdienten’, Tijdschrift voor Theologie 43 (2003) 166-190. 6 ongewild leiden tot een relativering van de eigen plaats van Jezus Christus in wie, zoals de brief aan de christenen van Kolosse zegt, Gods volheid lijfelijk aanwezig was. Het is deze tweede kritiek die we in dit artikel met name ter sprake willen brengen. Het gaat ons daarbij niet om kritiek op de trinitaire benadering als zodanig. Integendeel, God is immers de Drie-ene. En omdat zijn openbaring primair zelf-openbaring is en zijn heilshandelen aan mensen primair bestaat in het deel geven aan zijn eigen leven, hebben Gods openbaring en heilshandelen altijd een trinitair karakter. Waar we wel kritiek op is wanneer een trinitaire benadering ertoe leidt de universele betekenis van de particulariteit van Jezus te ontkennen of te bagatelliseren.20 Dat is wat gebeurt in de eerder genoemde, door Dominus Iesus afgewezen benaderingen van het logocentrisme en pneumatocentrisme. Maar eerst willen we nog heel kort wijzen op een tweede vorm van relativering van de eigen plaats van Jezus Christus die soms ongewild kan optreden in hedendaagse theologische modellen. We doelen dan met name op de interculturele theologie waarin de betekenis van niet-westerse modellen van Jezus onderzocht wordt. In Nederland hebben met name theologen van gereformeerde herkomst op dit gebied gepubliceerd. Zo verscheen in 1986 het boek Jezus zien: hoe Jezus is overgeleverd in andere culturen van de hand van de aan de Vrije Universiteit werkzame islamoloog Anton Wessels, en ruim twintig jaar later publiceerde zijn collega Martien Brinkman een boek over De nietwesterse Jezus.21 Intussen besteedde het tijdschrift Wereld en Zending in vrijwel ieder nummer aandacht aan niet-Westerse jezusbeelden, terwijl de in Kampen werkzame missioloog Volker Küster in het Duits zijn boek over de vele gezichten van Jezus publiceerde.22 Het zou niet veel moeite kosten om het aantal publicaties nog te Vgl. R. HAIGHT, Jesus. Symbol of God, Maryknoll N.Y. 20002, 400, noot 10: ‘But if a trinitarian theology of religions calls for the incarnation of the Logos or Son in Jesus in a qualitatively unique or exclusive way, it does not qualify as a pluralist position.’ Vergelijk ook V.-M. KÄRKKÄINEN, Trinity and Religious Pluralism. The Doctrine of the Trinity in Christian Theology of Religions, Aldershot 2004. Kärkkäinen analyseert in zijn boek negen hedendaagse, trinitaire benaderingen in de theologie van de religies (Barth, Rahner, Dupuis, D’Costa, Pannenberg, Pinnock , Hick, Panikkar en Heim) en wijst in zijn conclusie op het kritische belang van de christologie in een trinitaire benadering van religieus pluralisme (171-174). 21 A. WESSELS, Jezus zien: hoe Jezus is overgeleverd in andere culturen, Baarn 1986; M. BRINKMAN, De niet-westerse Jezus. Jezus als bodhisattva, avatara, goeroe, profeet, voorouder en genezer, Zoetermeer 2007. 22 V. KÜSTER, Die vielen Gesichter Jesu Christi, Neukirchen-Vluyn 1999. Voor wat betreft Wereld en Zending, zie bijvoorbeeld het nummer over Jezus-bewegingen 36 (2007) nr.3. 20 7 verdubbelen door er ook die boeken bij te betrekken waarin met name aan de visie op Jezus vanuit andere godsdiensten – en dan met name de islam en het hindoeïsme – aandacht geschonken wordt, maar op deze categorie gaan wij in het laatste deel van dit artikel nader in. Gemeenschappelijke noemer van deze interculturele Jezusboeken is dat zij het gangbare Westerse Jezusbeeld en christologie willen relativeren. Daardoor gaan zij meer of minder uitdrukkelijk in tegen een gedachte die met name door Joseph Ratzinger in vele van zijn publikaties uitdrukkelijk verwoord is, de gedachte namelijk dat de Griekse culturele context waarbinnen de boodschap van de menswording van God in Jezus Christus het eerst verwoord is en later nader geduid is in de grote christologische dogma’s van de oecumenische concilies, iets providentieels heeft.23 Dit is dan ook het werkelijke thema van de pauselijke toespraak te Regensburg in september 2006 die door een al of niet bewuste ongelukkige opmerking over de profeet Mohammed breed uitgemeten is in de pers.24 Een enkel citaat mag volstaan: “In het licht van onze ontmoeting met de veelheid aan culturen zegt men tegenwoordig graag dat de synthese met het hellenisme, die zich in de vroege Kerk voltrokken zou hebben, de eerste inculturatie van het christendom geweest zou zijn, die men niet bindend mag maken voor andere culturen. (...) Deze stelling is niet zondermeer onjuist, maar wel te grof en onnauwkeurig. Want het Nieuwe Testament is geschreven in het Grieks en draagt in zich de aanraking met de Griekse geest, die in de voorafgaande ontwikkeling van het Oude Testament gerijpt was. Uiteraard zijn er elementen in het ontstaansproces van de vroege Kerk die niet in alle culturen geïntegreerd hoeven te worden. Maar de fundamentele beslissingen die juist de samenhang van het geloof met het zoeken van de menselijke rede betreffen, die behoren tot het geloof zelf en zijn er een nadere ontvouwing van”. 25 Het zou niet zo moeilijk zijn om te laten zien dat eenzelfde programma ontvouwd wordt in het boek van Joseph Ratzinger / Paus Benedictus XVI over Jezus, met name in diens Reeds in zijn vroege Einführung in das Christentum (München 1968) vindt men de volgende opvatting van Ratzinger: “Ich bin der Überzeugung, daß es im Tiefsten kein bloßer Zufall war, daß die christliche Botschaft bei ihrer Gestaltwerdung zuerst in die griechische Welt eintrat und sich hier mit der Frage nach dem Verstehen, nach der Wahrheit verschmolzen hat” (43). 24 Over de achtergronden en de gevolgen van deze toespraak, zie E. CHIA, ‘Regensburg and Dialogue’, Studies in Interreligious Dialogue 17 (2007) 70-82. 25 BENEDICTUS XVI, toespraak Geloof, rede en universiteit. Herinneringen en overwegingen, Regensburg, 12 september 2006, in: Kerkelijke documentatie 34 (2006) 279-286 hier 285. 23 8 belangstelling voor canonical criticism en voor de figuur van de Logos in het Evangelie volgens Johannes, maar dat laten we graag over aan auteurs van andere bijdragen in dit themanummer. In dit opzicht figureert de Duitse oud-hoogleraar en huidige paus als voorloper van een reactie op de interculturele benadering in de christologie die heden ten dage breder zichtbaar wordt. In Nederland is het met name Bram van den Beek geweest die in zijn christologie anno 1998 opriep tot een terugkeer naar de klassieke bronnen van de Westerse christologie, om zo opnieuw de relevantie van de aldus gevonden Jezus voor elke cultuur en in het gesprek met de godsdiensten te kunnen vaststellen.26 Zijn inzet is duidelijk om, tegen alle moderne nadruk op prolegomena en externe verantwoording in, de eigen gestalte van het christelijk belijden weer centraal te stellen: “Ik heb er dan ook bewust voor gekozen om de themata van de vroegkerkelijke belijdenissen als leidraad te nemen en dan te beginnen waar het hart van de theologische discussies van de vroege kerk lag: de christologie. Daar ligt ook nu nog het hart van de theologie en daar wordt de zaak voor het christelijk geloof beslist”.27 Zeer programmatisch werkt Van de Beek deze inzet uit in zijn inaugurale rede als hoogleraar Symboliek aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, waarin hij stelt dat het christendom veel te lang getracht heeft zich aan te passen aan de cultuur; het wordt nu tijd om de cultuur te ontmaskeren.28 Deze beginselverklaring doet denken aan de populaire typologie van H. Richard Niebuhr, waarin de figuur van Christus op vijf wijzen gerelateerd wordt aan de cultuur: Christus tegen de cultuur; Christus van de cultuur; Christus boven de cultuur; Christus in paradox met de cultuur; en ten slotte Christus als omvormer van de cultuur. Hoewel het boek van Niebuhr eigenlijk over ethiek gaat en niet over christologie, is zijn typologie toch vaak gebruikt om een onderscheid aan te brengen in benaderingen van de figuur van Jezus Christus in diens relatie tot de culturen.29 Dat is ook wel terecht omdat in de hele beweging van postliberal theology of radical orthodoxy die dikwijls geassocieerd wordt 26 Zie met name de structuur van het boek van A. VAN DE BEEK, Jezus Kurios: De Christologie als hart van de theologie, Kampen 1998: na een eerste hoofdstuk over Déze God: Jezus Christus, volgt een hoofdstuk Ad Fontes, gevolgd door Jezus in elke cultuur en Christus en de godsdiensten. 27 Ibid., p. 9. Een soortgelijke inzet vinden we bij K. TANNER, Jesus, Humanity and the Trinity: A Brief Systematic Theology, Edinburgh 2001. 28 A. VAN DE BEEK, Ontmaskering: Christelijk geloof en cultuur, Zoetermeer 2001. 29 KÜSTER, The Many Faces of Jesus Christ, 15-28. 9 met deze tegen-culturele beweging weliswaar de ethiek doorgaans de spits vormt van de theologische kritiek, maar de christologie toch het fundament biedt.30 Het is in ieder geval opvallend dat Niebuhrs boek in de Verenigde Staten na ruim vijftig jaren opnieuw in de belangstelling staat.en tot nieuwe actualiseringen leidt.31 Met deze opmerking willen we niet suggereren dat er een theologisch defect schuilt in de pogingen om het beeld van Jezus contextueel bij te stellen door middel van een grotere nadruk op nietwesterse culturen en religies; wel stellen we vast dat de vraag naar de particulariteit van Jezus Christus, en daarmee naar de specifieke wijze waarop God onachterhaalbaar eigen in Hem present was, steeds opnieuw blijft terugkeren. Daarmee zijn wij ook weer terug bij het introduceren van het hierboven reeds aangekondigde tweede kritiekpunt op de trinitaire modellen in de christelijke theologie van de godsdiensten: de kritiek dat in sommige trinitaire benaderingen de eigensoortigheid van Gods menswording in Jezus van Nazareth verloren dreigt te gaan. Deze kritiek wordt nu in de theologie van de godsdiensten ook in verband gebracht met het zogeheten particularisme, reeds eerder in deze jaargang van Tijdschrift voor Theologie door Marianne Moyaert geïntroduceerd.32 In zijn in 2002 verschenen boek Introducing Theologies of Religions heeft Paul Knitter deze nieuwe stroming toegevoegd aan de inmiddels overbekende trits van exclusivisme, inclusivisme en pluralisme, en wel onder de noemer: “Acceptance Model”.33 Dit model stelt kort en goed dat verschillende religies werkelijk verschillende verschijningsvormen en oogmerken hebben en daarom niet zonder meer in een universele categorie ondergebracht kunnen worden. Daarom is het beter de verschillen te accepteren en een benadering te ontwikkelen die meer recht doet aan de eigenaardigheden van de 30 De postliberal theology wordt vooral geassocieerd met de figuur van George Lindbeck en zijn leerlingen aan Yale Divinity School te New Haven. In het eerste nummer van deze jaargang van Tijdschrift voor Theologie heeft MARIANNE MOYAERT hem kort geïntroduceerd in haar artikel ‘Ricoeurs talige gastvrijheid: een model voor de interreligieuze dialoog’, met name op pp. 47-52. Voor wat betreft de beweging van Radical Orthodoxy, vooral geassocieerd met de naam van John Milbank, zie de bundel Radical Orthodoxy: A New Theology, ed. J. Milbank / C. Pickstock / G. Ward, Londen / New York 1999, en het overzichtswerk van J. SMITH, Introducing Radical Orthodoxy: Mapping a Post-secular Theology, Grand Rapids 2004, waarin ook verbanden met de (gereformeerde) Nederlande theologie gelegd worden. Beide stromingen worden soms met andere benaderingen ondergebracht in de verzamelterm Postmodern Theology, zie The Cambridge Companion to Postmodern Theology, ed. K. Vanhoozer, Cambridge 2003. 31 R. NIEBUHR, Christ & Culture, expanded fiftieth anniversary edition, New York 2001; C. CARTER, Rethinking Christ and Culture: A Post-Christendom Perspective, Grand Rapids 2007; D. CARSON, Christ and Culture Revisitied, Grand Rapids / Cambridge 2008. 32 MOYAERT, ‘Ricoeurs talige gastvrijheid’, 47. 33 P. KNITTER, Introducing Theologies of Religions, Maryknoll N.Y. 2002, 173-237. 10 verschillende tradities; vandaar de aanduiding ‘particularisme’. In het overzichtswerk van Knitter worden drie particularistische benaderingen nader toegelicht: allereerst de reeds genoemde postliberal theology van George Lindbeck en de zijnen; vervolgens de radicaal-pluralistische maar tegelijk evangelicale benadering van Mark Heim die reeds eerder in dit tijdschrift kort ter sprake kwam;34 en ten slotte de complexe nieuwe methode van de comparatieve theologie, die onlangs hier door Norbert Hintersteiner geïntroduceerd is.35 Vanuit deze laatste hoek is met name door James Fredericks het radicale pleidooi gevoerd om de hele theologie van de godsdiensten op te schorten omdat deze er niet in slaagt christenen te voorzien van middelen om creatief te reageren op de religieuze pluraliteit.36 Hij constateert twee punten van verschil: terwijl de theologie van de godsdiensten de religieuze pluraliteit abstract benadert, vormt de comparatieve theologie een praktijk en niet een theorie. Ten tweede: terwijl de theologie van de godsdiensten overeenkomsten construeert tussen religieuze tradities, leeft de comparatieve theologie vanuit de verschillen met het oog op verdieping van de eigen christelijke traditie. Met name dit laatste verschilpunt lijkt voor de christologie van belang: de pretentie dat in Jezus Christus God op een uitzonderlijke en definitieve wijze zichtbaar geworden is, is niet langer een theoretisch probleem, maar een uitdaging om het onachterhaalbaar eigene van een andere religieuze traditie op het spoor te komen. Fredericks is intussen niet de enige theoloog die voorstelt ‘verschillen’ en ‘particulariteit’ te maken tot nieuwe centrale waarden in het gesprek over Jezus en de religies; in een recente Duitstalige inleiding tot de theologie van de religies valt eveneens een pleidooi te vernemen voor theologie van de godsdiensten als Differenzhermeneutik.37 De vraag die wij in dit artikel centraal willen stellen is hoe de christelijke theologie de belijdenis kan verantwoorden van de universele betekenis van de historische particulariteit van Jezus Christus en daarbij tevens de theologische betekenis van de particulariteit van andere religies kan onderbouwen. Daarbij willen we de valkuilen van de drie gangbare modellen vermijden. De christologieën van het exclusivisme, zoals die VALKENBERG, ‘God ademt overal’, 185-187 N.HINTERSTEINER, ‘Comparatieve theologie: de noodzaak tot religieuze meertaligheid’, Tijdschrift voor Theologie 47 (2007) 281-303. 36 J. FREDERICKS, Faith Among Faiths: Christian Theology and Non-Christian Religions, Mahwah N.J. 1999. 37 C. DANZ, Einführung in die Theologie der Religionen, Wenen 2005, 221-239. 34 35 11 van de meeste evangelicals en ook van Karl Barth, impliceren dat de expliciete erkenning van Jezus Christus als verlosser heilsnoodzakelijk is. Andere religies zijn dan per definitie heil-loos en er valt niets van hen te leren. Inclusivistische benaderingen, waarvan Karl Rahners ‘anonieme christenen’ wellicht de bekendste is, kunnen beschuldigd worden van usurpatie en christelijk kolonialisme. Alles wat goed en waar en heilig is in andere religies wordt bewerkstelligd door Christus en is daarom ook – en veel beter – te vinden in het christendom. De inclusivist kan precies het anders-zijn van de andere religies niet waarderen. Terwijl de eerste twee benaderingen de universele betekenis van Jezus Christus kunnen bevestigen, lijkt dat onmogelijk voor pluralistische christologieën. Gewoonlijk leiden zij tot een vorm van logocentrisme of pneumatocentrisme, waarin de particulariteit van Jezus Christus zijn universaliteit verliest. Het meer recente, vierde model van het ‘particularisme’, dat anders dan het klassiek pluralisme, reductionistische en relativistische tendensen wil vermijden, biedt een beter uitgangspunt om universaliteit en particulariteit bijeen te houden en tegelijkertijd het gesprek met de andere religies ook inhoudelijk voor het christendom relevant te laten zijn. Het particulariteitsmodel is nog volop in ontwikkeling. We willen aan die ontwikkeling een bijdrage leveren door in de volgende paragraaf te rade te gaan bij de geschiedenis van de theologie, met name bij Thomas van Aquino, en daarna een concreet voorbeeld uit de dialoog met de islam te analyseren. 2. Christus is totus Deus sed non totaliter Het belangrijkste dogmatische struikelblok voor een pluralistische christologie is verwoord in de tweenaturenleer van Chalcedon: in Jezus Christus is één (goddelijke) persoon in een goddelijke en in een menselijke natuur. Het dogma van Chalcedon geldt als de klassieke formulering van een incarnatorische Logoschristologie en een christologie ‘van boven’ en daarmee als het fundament voor een exclusivistische of inclusivistische visie op Jezus Christus. Niettemin zijn er enkele pogingen om precies vanuit de tweenaturenleer een christelijke pluralistische visie op andere religies te 12 ontwerpen. Zulke pogingen zijn de laatste jaren ondernomen door Roger Haight, Perry Schmidt-Leukel en Jacques Dupuis. Volgens de jezuïet Roger Haight in zijn Jesus Symbol of God (1999) was de historische bedoeling van Chalcedon juist het benadrukken van de menselijkheid en niet zozeer van de goddelijkheid van Jezus. In overeenstemming daarmee ziet Haight de heilsbetekenis van Jezus niet als constitutief, maar als (negatief) normatief. Met ‘niet constitutief’ wil Haight zeggen dat Jezus niet de oorzaak is van menselijk heil, dat is alleen God, die in en door de menselijke persoon Jezus werkzaam is, en met ‘negatief normatief’ bedoelt Haight dat alleen dat wat uitdrukkelijk in strijd is met wat Jezus openbaart, door het christendom moet worden uitgesloten.38 Haight ziet Gods aanwezigheid in Christus uiteindelijk als een variant van Gods universele alomtegenwoordigheid als schepper.39 De Congregatie voor de Geloofsleer vond Haights stellingname onvoldoende recht doen aan de goddelijkheid van Jezus en aan de universaliteit van diens zending, suggereerde dat Haights christologie samengaat met een modalistische triniteitsleer en ontnam hem zijn leerbevoegdheid.40 Perry Schmidt-Leukel, die door de Congregatie een nihil obstat onthouden werd als hoogleraar katholieke theologie in Münster, geeft ook een herinterpretatie van Chalcedon. Hij beschouwt Gods aanwezigheid in Christus als een variant van Gods universele tegenwoordigheid aan de specifiek menselijke natuur, ‘die een wezenlijke openheid heeft naar God’. Schmidt-Leukel werkt dit niet verder uit, maar we kunnen achter zijn opvatting de natuur-genade discussies vermoeden van De Lubac over de natuurlijke capacitas Dei en van Rahners ‘bovennatuurlijke existentiaal’ in iedere mens. HAIGHT, Jesus Symbol of God, vooral 395-423. In het bijzonder p. 422: ‘[T]he key step ... to the pluralist position is the breakdown of a causal connection between Jesus of Nazareth ... and the salvation that according to Christian faith goes on outside of the Christian sphere’. Een korte, iets voorzichtigere samenvatting geeft Haight in: ‘Pluralist Christology as Orthodox’, The Myth of Religious Superiority. A Mutifaith Exploration, ed. P. Knitter, Maryknoll N.Y. 2005, 151-161. 39 HAIGHT, ‘Pluralist Christology’, pag. 155. Over Gods voortdurende scheppingsactiviteit en aanwezigheid in de schepping zegt Haight: ‘No form of presence and activity can be closer, for the being itself of the creature depends on God sustaining it in being’. 40 Zie de Notification on the book ‘Jesus Symbol of God’ by Father Roger Haight S.J. (gepubliceerd op 13 december 2004). De tekst is te raadplegen op de website van het Vaticaan: www.vatican.va 38 13 Incarnatie, zegt Schmidt-Leukel, is niet exclusief voor Jezus Christus, maar kan in beginsel in elk mens gebeuren, ook al zijn er graduele verschillen.41 Maar de herleiding van wat Chalcedon de ‘goddelijke natuur’ van Jezus noemt, tot óf Gods algemene alomtegenwoordigheid als schepper (Haight) óf tot de algemene openheid voor God in de menselijke natuur als zodanig (Schmidt-Leukel) ontkent de eigensoortigheid en onvergelijkbaarheid van Gods menswording in Jezus van Nazareth. In de klassieke theologie wordt gesproken over een driedeling van Gods aanwezigheid, waarin Gods presentie als scheppende zijnsgrond in alle dingen wordt onderscheiden van de intiemere aanwezigheid van God als gekend en bemind in de begenadigde mens, en van de unieke, uitnemendste vorm van Gods presentie, namelijk die van de persoonlijke identiteit van God en mens in Christus middels de hypostatische eniging. 42 Deze drie wijzen van Gods aanwezigheid zijn niet zonder meer tot elkaar herleidbaar. Ze verschillen kwalitatief en niet slechts gradueel van elkaar.43 De persoonlijke identiteit van God en mens in Christus beschouwen als niets meer dan een variant of een exemplificatie van een algemenere vorm van goddelijke aanwezigheid en daarmee het eigensoortige karakter van de incarnatie ontkennen, houdt ons inziens een ontkenning in van de radicaliteit van wat in Christus gebeurt en kan uiteindelijk ook geen rekenschap geven van de christelijke belijdenis van het geloof in ‘Jezus Christus, zijn eniggeboren Zoon en onze Heer’. Een derde, meer genuanceerde poging om de tweenaturenleer van Chalcedon ernstig te nemen binnen de theologie van de religies vinden we bij Jacques Dupuis. Hij wil dichter bij de klassieke interpretatie van Chalcedon blijven en hij bevestigt de ‘constitutieve uniciteit’ en universaliteit van Jezus Christus.44 Dupuis erkent ook de ‘volheid’ van Gods openbaring in Christus vanwege de persoonlijke identiteit met de Logos, maar hij stelt dat deze niet ‘absoluut’ of ‘uitputtend’. Gods volheid in Jeuzs moet P. SCHMIDT-LEUKEL, ‘Chalcedon Defended: A Pluralistic Re-Reading of the Two-Natures Doctrine’, The Expository Times 118.3 (2006), 113-119. 42 De driedeling is te vinden in het middeleeuwse theologische handboek bij uitstek, de Sententiën van Petrus Lombardus: Sententiae, boek 1, dist. 37 cap. 1. De driedeling wordt door de hele scholastieke theologie overgenomen. 43 Vgl. H. SCHOOT, Christ the ‘Name of God’. Thomas Aquinas on Naming Christ, Leuven 1993, 185-187. Schoot argumenteert dat ‘aanwezigheid’ in de drie gevallen niet univook maar analoog moet worden verstaan. 44 DUPUIS, Toward a Christian Theology of Religious Pluralisme, 280-304. 41 14 volgens hem eerder in termen van ‘kwaliteit’ en ‘intensiteit’ moet worden verstaan dan in termen van ‘kwantiteit’. De reden die Dupuis hiervoor geeft is dat het eindige, in dit geval de geschapen menselijke natuur of menselijk bewustzijn, niet het oneindige kan omvatten.45 Hij concludeert dan ook: ‘Het Woord van God overstijgt (remains beyond) wat kan worden getoond en geopenbaard in het mens-zijn van Jezus, dat persoonlijk door hem is aangenomen.’46 Hoewel Dupuis hem niet expliciet noemt, ligt de associatie voor de hand met het onderscheid van (de vroege) John Hick tussen totus Deus en totum Dei. Jezus, aldus Hick, is wel totus Deus (volledig God), maar niet totum Dei (de volledigheid van God).47 Dit onderscheid is door verschillende pluralistische theologen overgenomen, soms in de variant totus Dei (volledig van God) in plaats van totus Deus. In een document uit 1997 geeft de pauselijke Internationale Theologische Commissie nog een terminologisch alternatief en verwoordt deze vorm van pluralistische christologie als: Jezus is wel totum Verbum maar niet totum Verbi.48 De stelling dat Jezus wel totus Deus maar niet totum Dei is, wordt door pluralisten gebruikt om de eigensoortigheid van Gods menswording in Jezus af te zwakken: ook in andere mensen zou het Woord kunnen incarneren. 49 Dit specifieke gebruik van het totus-totum onderscheid lijkt de reden te zijn waarom Dupuis de formulering niet overneemt. De stelling dat Jezus wel totus Deus maar niet totum Dei is, heeft oudere papieren in de christelijke theologie. Het speelt een belangrijke rol in de theologie van Calvijn, in het bijzonder bij het door lutheranen vermaledijde, zogeheten extra calvinisticum. In het kort komt deze leer van Calvijn erop neer dat het eeuwig Woord, de Zoon, wel verenigd 45 DUPUIS, Toward a Christian Theology of Religious Pluralisme, 248-250, 297-299. ID., Christianity and the Religions, 129-132, 156-159 46 DUPUIS, Christianity and the Religions, 159: ‘The Word of God remains beyond whatever can be manifested and revealed in the human being of Jesus, assumed personally by him’. 47 J. HICK, God and the Universe of Faiths. Essays in the Philosophy of Religion, Londen 1973, 159. Later werd Hicks opvatting radicaler: zie boven paragraaf 1. Voor een overzicht van de kritiek van theologen op Hicks christologie zie: C. HELLER, John Hicks Projekt einer religiösen Interpretation der Religionen, Münster 2001, 338-357. 48 INTERNATIONALE THEOLOGISCHE COMMISSIE, Het christendom en de godsdiensten (1997) nr. 21. Een Nederlandse vertaling is te vinden op www.rkdocumenten.nl. 49 Vgl. J. HICK, ‘The non-absoluteness of Christianity’, The Myth of Christian Uniqueness. Toward a Pluralistic Theology of Religions, ed. J Hick/P. Knitter, 32: ‘Incarnation in this sense has occurred and is occurring in many different ways and degrees and in many different persons’. Knitter leidt uit het totustotum onderscheid af dat Jezus wel ‘waarlijk’ (truly) redder is, maar niet ‘als enige’ (solely): P. KNITTER, Jesus and the Other Names, New York 1996, 72, 74. 15 is met de menselijke natuur in één persoon, maar dat het Woord niet beperkt is tot de menselijke natuur van Jezus.50 De lutheranen meenden dat het extra calvinisticum de eniging van de goddelijke en de menselijke natuur in Jezus in gevaar bracht en in strijd was met de klassieke leer van de communicatio idiomatum, volgens welke alle goddelijke eigenschappen van het Woord kunnen worden toegeschreven aan de mens Jezus en alle menselijke eigenschappen van Jezus aan het eeuwige Woord. Volgens het klassiek calvinisme staat achter het extra calvinisticum het filosofisch beginsel dat het eindige het oneindige niet kan bevatten (finitum non capax infiniti). We zagen dat ook Dupuis met dit beginsel zijn stelling onderbouwt dat de volheid van Gods openbaring in Jezus niet ‘kwantitatief’ moet worden verstaan. Calvijn zelf zegt dat de eniging van de goddelijke en de menselijke natuur in Christus niet een ‘insluiting’ (inclusio) van de eerste door de tweede betekent,51 maar hij verwoordt het extra calvinisticum vooral met behulp van de uitdrukking totus sed non totum: de hele Christus is goddelijk, maar niet alles in Christus is goddelijk. Calvijn ontleende op zijn beurt het onderscheid tussen Christus totus en Christus totum weer aan scholastieke theologen. Petrus Lombardus vond de distinctie in het werk van Johannes Damascenus en introduceerde het via zijn Sententiën in de scholastieke theologie. Lombardus gebruikte het om te verklaren hoe Christus in de drie dagen tussen zijn dood en verrijzenis in zijn geheel (totus) in de hel was en in de hemel, maar niet als geheel (totum) overal was. Thomas van Aquino breidde de toepassing van het onderscheid uit tot de algemene vraag naar de alomtegenwoordigheid van Christus en benut het als een oefening in de christologische grammatica. Totus is een mannelijk adjectief en betekent daarom de persoon. Van Christus moet dus gezegd worden dat hij overal totus is. Maar Christus is niet totum alomtegenwoordig omdat het onzijdige woord totum duidt op een natuur en van Christus’ menselijke natuur niet kan worden gezegd dat zij overal is.52 D. WILLIS, Calvin’s Catholic Christology. The Function of the so-called Extra Calvinisticum in Calvin’s Theology, Leiden 1966. 51 J. CALVIJN, Instituties (1559) II, 13, 4 fin.: ‘quia etsi in unam personam coaluit immensa Verbi essentia cum natura hominis, nullam tamen inclusionem fingimus’. 52 Voor het onderscheid tussen Christus totus en totum bij Lombardus, Damascenus en Thomas, zie WILLIS, Calvin’s Catholic Christology, 34-40. Vgl. THOMAS VAN AQUINO, In IV Sent. l. III, ds. 22, qu. 1, art. 2. 50 16 Het onderscheid tussen Christus totus en totum heeft in de christologie van Thomas echter een andere functie dan in het extra calvinisticum van Calvijn (of in ieder geval, van het klassiek calvinisme). Voor Thomas is het een grammaticaal middel om de theoloog te behoeden voor een vermenging van de goddelijke en de menselijke natuur in Christus. Het is bij hem geenszins bedoeld om te argumenteren voor een werkzaamheid van het eeuwige Woord (logos asarkos) buiten en los van die van Jezus Christus, het vleesgeworden Woord (logos ensarkos). Thomas erkent wel dat de menselijke natuur van Christus de goddelijke natuur niet kan omvatten, maar hij gebruikt daarvoor niet Calvijns term ‘insluiting’ (inclusio), noch de calvinistische term ‘bevatten’ (capax esse), maar de uitdrukking ‘omvatten’ (comprehendere): Zelfs niet in de persoonlijke eniging omvat (comprehendit) de menselijke natuur het Woord van God of de goddelijke natuur. Hoewel die gehele goddelijke natuur verenigd was met de menselijke in de ene persoon van de Zoon, toch was de gehele kracht van de goddelijkheid niet als het ware omschreven (circumscripta) door de menselijke natuur.53 Om beter te begrijpen wat Thomas met de uitdrukking ‘omvatten’ (comprehendere) bedoelt, moeten we te rade gaan bij een ander deel van zijn theologie, namelijk zijn visie op de zalige godsschouwing (visio beata). De zaligen in de hemel zien het wezen van God, maar vanwege hun geschapen, dus eindige natuur kunnen ze Gods wezen niet omvatten (comprehendere).54 Om dat verder duidelijk te maken gebruikt Thomas niet het onderscheid tussen totus en totum, maar het verschil tussen totus en totaliter. Wie Gods wezen ziet, ziet de volledige God (totus Deus), maar ziet God niet op een volledige wijze (totaliter). Thomas geeft als voorbeeld het verschil tussen een student die gewoon heeft geleerd dat de hoeken van een driehoek bij elkaar opgeteld 180 graden zijn, en een volleerde wiskundige die ook kan bewijzen dat de hoeken van een driehoek 180 graden 53 THOMAS VAN AQUINO, Summa Theologiae III, qu. 10 art. 1 ad 2. THOMAS VAN AQUINO, Summa Theologiae I, qu. 12 art. 7, met name het corpus en ad 3. Vgl. ook het voorafgaande artikel 6, met name de antwoorden op de objecties. 54 17 vormen. In tegenstelling tot de eerste doorgrondt de laatste de stelling en weet waarom ze waar is. De leerling kent wel de hele stelling, maar in tegenstelling tot de wiskundige kent de student die niet op een volledige, volmaakte wijze, en omvat (comprehendit) de stelling niet. Het gaat hierbij dus niet om een kwantitatief onderscheid – beiden kennen immers precies dezelfde wiskundige stelling – maar om een verschil in diepgang of inzicht. Dat de leerling de volledige (totus) stelling niet volledig (non totaliter) kent, drukt uit dat er een discrepantie bestaat tussen het object en de kenwijze, tussen wat gekend wordt en hoe het gekend wordt. De leerling kent het volledige object, maar niet volgens de volledige wijze waarop het object kenbaar is. Wanneer we nu het onderscheid totus sed non totaliter vanuit de context van de visio beata christologisch toepassen op de verhouding tussen de twee naturen in Christus – wat Thomas zelf niet expliciet doet – dan kunnen we de eindigheid die inherent is aan de menselijke natuur, in verhouding tot de oneindigheid van zijn goddelijkheid niet meer in termen van kwantiteit denken. Het gaat veeleer om een soort kwalitatieve verhouding van diepgang. De menselijke gedaante van Christus kan de goddelijke natuur niet uitputtend omvatten (comprehendere). De volledige godheid openbaart zich in Christus, maar niet op volledige wijze. Dit laat op een bepaalde manier ruimte voor zelfopenbaring en heilswerking van het eeuwige Woord anders dan in Jezus Christus. Maar het woord ‘anders’ moet hier verkeerd verstaan worden. Ten eerste is het niet een ander die zich buiten Jezus openbaart; de persoonlijke identiteit van God en mens in Christus sluit dat uit. Het eeuwige Woord ís het vleesgeworden Woord. Hij is het en niet een ander die wij te verwachten hebben (vgl. Mattheus 11,3). Ten tweede is het ook niet zo dat het eeuwige Woord kwantitatief of complementair iets anders laat kennen dan in Jezus. Het Woord, God zelf, laat zich geheel zelf (totus) in de mens Jezus kennen. Maar we kunnen wel zeggen dat het eeuwige Woord zich op een andere wijze dan in Jezus kan openbaren. Openbaringen van het eeuwig Woord ‘buiten’ Jezus als mens, zowel in diens kenotische als verheerlijkte staat, kunnen ons als gelovigen helpen om Jezus Christus zelf dieper, vollediger te leren kennen. Zulke openbaringen werpen meer licht op wie Hij is. ‘Midden onder u staat Hij die gij niet kent’ (Joh. 1, 26). Het onuitputtelijk geheim van wie Christus is, blijft ook in het christelijk geloof gelden. Als in Jezus Christus werkelijk de God zich openbaart die al ons spreken en denken overstijgt, dan moet ook Christus zelf 18 delen in die onuitsprekelijkheid en ondenkbaarheid. De via negativa speelt niet alleen in de godsleer, maar evenzeer in de christologie.55 De persoon van Jezus Christus blijft te denken geven. En dat gelovig denken en overwegen is gebaat bij zijn ‘andere’ openbaringen. Samengevat bevestigt onze interpretatie van de stelling dat Christus totus Deus is maar niet totaliter ten eerste de uniciteit van de hypostatische eniging in Jezus Christus, in tegenstelling tot de pluralistische interpretaties van Christus als totus Deus maar niet totum Dei. Ten tweede duidt onze interpretatie in tegenstelling tot Dupuis niet op een kwantitatief maar veeleer op een soort kwalitatief verschil tussen de openbaring van het eeuwig Woord in Jezus en ‘buiten’ Jezus. Naar onze mening doet dit zelfs meer recht aan Dupuis’ eigen intentie wanneer hij de verhouding tussen beide openbaringen als ‘wederzijdse asymmetrische complementariteit’ formuleert. De bedoelde complementariteit is volgens het totus sed non totaliter niet meer als kwantitatieve aanvulling aan de openbaring in Jezus Christus te verstaan, maar als een kwalitatieve verdieping.56 Ten derde lijkt ons voorstel volledig in overeenstemming te zijn met documenten van het leergezag zoals Dominus Iesus. Ten vierde vermijdt ons voorstel het boven gesignaleerde probleem van het klassiek inclusivisme om precies het anders-zijn van andere religies te waarderen. Onze positie wil, evenals Dupuis, een middenweg zijn tussen inclusivisme en pluralisme. Ten slotte, het belangrijkste is dat we denken zo beter het geloofsgeheim dat Christus zelf is tot uitdrukking te kunnen brengen. “Want in Christus is de godheid in heel haar volheid lijfelijk aanwezig” (Kol. 2, 9). Gods volheid, totus Deus is in Hem aanwezig, maar wel lijfelijk, dat wil zeggen onder de condities van het geschapen, menselijk bestaan. En die lijfelijkheid kan de goddelijkheid niet omvatten en laat de mogelijkheid open dat Gods Woord zich op een ander wijze openbaart, onder andere condities van menselijk bestaan. De stelling ‘Christus is totus Deus sed non totaliter’ is een poging om de verenigbaarheid aan te tonen van enerzijds de christelijke geloofsclaim dat de Vgl. SCHOOT, Christ the ‘Name of God’, waarin de via negativa in de godsleer van Thomas van Aquino ook wordt toegepast op diens christologie 56 Vgl. DUPUIS, Christianity and the Religions, 136, 255-258. Onze interpretatie pleit Dupuis vrij van de beschuldiging van logocentrisme. Of er ook sprake is van pneumatocentrisme en van een onderwaardering van de Kerk in zijn denken, kunnen we hier niet bespreken. Zie hiervoor: KÄRKKÄINEN, Trinity and Religious Pluralism, 62-66. 55 19 particulariteit van Jezus Christus universele betekenis heeft en, anderzijds, de (ook christelijke) geloofsbetekenis van de particulariteit en alteriteit van niet-christelijke religies. Een verkenning en proeve van zo’n geloofsbetekenis van andere religies willen we in het derde en laatste deel van dit artikel presenteren. 3. De particulariteit van Jezus in dialoog met de islam In het eerste deel van dit artikel hebben we laten zien dat er de laatste tijd in de christelijke theologie van de godsdiensten verschillende benaderingen zijn opgekomen die weer opnieuw de bijzondere eigenheid van Jezus Christus – doorgaans uniciteit of particulariteit genoemd – tot uitgangspunt neemt in het gesprek met andere godsdiensten. In de comparatieve theologie gaat het dan vooral om het serieus nemen van de eigenheid van twee religieuze tradities: niet alleen de traditie waaruit we zelf voortkomen, maar ook de traditie waarmee we in gesprek zijn.57 Dit impliceert ten minste dat het weinig zin heeft om over de betekenis van Jezus in het gesprek met andere religies in het algemeen na te denken, aangezien dit gesprek immers mede gestructureerd wordt door de visie op Jezus die aanhangers van de andere religieuze traditie naar voren zullen brengen. In dit opzicht is het gesprek met Joden en met moslims anders van aard dan het gesprek met aanhangers van bijvoorbeeld het hindoeïsme of het boeddhisme. In het geval van het Jodendom is dit evident omdat de eigenheid van de mens Jezus van Nazareth niet gedacht kan worden zonder relatie met diens Joodse identiteit en context; in de aanhef van zijn brief aan de christenen te Rome formuleert Paulus het als volgt: “naar het vlees geboren uit het geslacht van David” (Rom. 1, 3). In gesprek met christenen kunnen verschillende Joodse auteurs, met name in het Duitse taalgebied, spreken over “broeder Jezus”, en over een weer thuisbrengen van Jezus binnen zijn Joodse context.58 In de Verenigde Staten van Amerika is het met name Irving Greenberg die op dit gebied van zich doet spreken met een nieuwe interpretatie van het christendom.59 Reeds eerder had Aldus HINTERSTEINER, ‘Comparatieve theologie’, p. 291 met verwijzing naar F. CLOONEY, Seeing Trhought Texts, Albany N.Y. 1996, 36. 58 Zie S. BEN CHORIN, Bruder Jesus: Der Nazarener in jüdischer Sicht, Stuttgart 1967; G. VERMES, Jesus the Jew: a Historian’s Reading of the Gospels, Londen 1973; P. LAPIDE, Er predigte in ihren Synagogen – Jüdische Evangelienauslegung, Gütersloh 1980; D. FLUSSER, Das Christentum: eine jüdische Religion, München 1990. 59 I. GREENBERG, For the Sake of Heaven and Earth: the New Encounter between Judaism and Christianity, Philadelphia 5764/2004. 57 20 het in Baltimore gevestigde Instituut voor Christelijke en Joodse Studies ruime aandacht gegeven aan de verklaring Dabru Emet waarin een constructieve Joodse benadering van het christendom beproefd wordt.60 In dit kader past natuurlijk ook een nieuwe Joodse benadering van Jezus,61 maar aangezien het gesprek tussen joden en christenen over Jezus in een andere bijdrage aan dit tijdschrift-nummer wordt besproken, laten we het bij deze signalering. Reeds vaak is in verband met het gesprek tussen Joden en christenen gewezen op de fundamentele asymmetrie van dit gesprek: terwijl de band met het Jodendom wezenlijk is voor het christendom, is een band met het christendom voor het Jodendom verre van noodzakelijk. Meer concreet: christenen dienen theologisch gesproken na te denken over de joodse wortels van de man uit Nazaret, maar Joden behoeven zijn persoon helemaal niet relevant te vinden voor hun eigen geloofsleven – sterker nog, op grond van historische overwegingen zullen zij er doorgaans voor terugschrikken aan Jezus ook maar enig belang toe te kennen.62 Zoals we zullen zien ligt dit bij de islam fundamenteel anders omdat in het geschrift dat de bron vormt voor alle islamitische theologie aan Jezus nogal veel aandacht geschonken wordt. Het gesprek tussen moslims en christenen over Jezus is dus van meet af aan dogmatisch bezet en – anders dan in het gesprek met de Joden – geldt deze dogmatische relevantie aan beide zijden. Weer anders is het in het gesprek tussen christenen en hindoes, waar er geen overlappende historische of dogmatische randvoorwaarden lijken te zijn en het gesprek dus tamelijk vrij maar tevens vrijblijvend gevoerd kan worden. Auteurs die een grote rol gespeeld hebben bij de heropleving van het hindoeïsme in de negentiende eeuw hebben dan ook dikwijls een groot respect voor Jezus, maar dit respect valt slechts voor een zeer beperkt deel samen met de betekenis die christenen aan Jezus hechten. Zo is het van Mahatma Gandhi bekend dat hij een groot respect had voor de Jezus van de Bergrede, maar voor het overige gaf de geschiedenis van het christendom hem weinig aanleiding om dit respect verder uit te breiden. 60 Zie Christianity in Jewish Terms, Boulder CO 2000, onder redactie van de initiatiefnemers van Dabru Emet: Tikva Frymer-Kensky, David Novak, Peter Ochs, David Fox Sandmel en Michael A. Signer. 61 Zie de bijdrage van R. RASHKOVER in Christianity in Jewish Terms, 254-261. 62 I. ABRAM in gesprek met Pim Valkenberg, ‘Omgaan met diversiteit: een joods perspectief’, in: Begaanbare wegen: christologie en dialoog, P. Valkenberg (red.), Kampen 1998, 94-103, hier 100. 21 In kringen van de Raad van Kerken in Nederland is gesuggereerd dat er een aantal beelden van Jezus zijn die ieder voor zich in contacten met mensen van andere religies een grotere of kleinere rol kunnen spelen; zo zal in het gesprek met de islam een belangrijke rol zijn weggelegd voor het beeld van Jezus als profeet, terwijl in het gesprek met de hindoes Jezus als onthechte heilige man (sadhu) of als leraar van wijsheid (goeroe) een belangrijke rol speelt.63 Jan Peter Schouten, een van de auteurs die vanuit de beraadsgroep interreligieuze ontmoeting veel heeft bijgedragen aan het ontwikkelen van de bovengenoemde beelden van Jezus in dialoog met andersgelovigen, heeft zijn visie onlangs breed uitgewerkt in een boek over het beeld van Jezus onder hindoes en christenen in India, terwijl de eerdergenoemde Martien Brinkman hieraan in zijn boek over de niet-westerse Jezus eveneens veel aandacht besteedt.64 Maar ten behoeve van de slotbeschouwingen van dit artikel concentreren wij ons toch op het gesprek tussen christenen en moslims omdat hierbij wederzijds de bron van de openbaring in het geding is: kan het beeld van Jezus in het Nieuwe Testament of het beeld van Jezus in de Koran de bron vormen voor de dialoog tussen christenen en moslims, of moet naar een ander, neutraler, platform voor ontmoeting gezocht worden? De meest eenvoudige en voor de hand liggernde oplossing is een godsdienstwetenschappelijke, meer specifiek fenomenologische benadering. In zulk een benadering figureren de christelijke Bijbel en de islamitische Koran als gelijkwaardige bronnen die eenvoudigweg in een soort interreligieuze synopsis naast elkaar gelegd kunnen worden. Een dergelijke benadering ziet men bijvoorbeeld in het destijds zeer populaire boek Antwoord: gestalten van geloof in de wereld van nu, waarin de gegevens omtrent heilige boeken van hindoeïsme, boeddhisme, jodendom, christendom en islam in vijf kolommen naast elkaar worden gezet.65 De vergelijking tussen Bijbel en Koran levert tegenwoordig zelfs in Nederland al een respectable aantal boeken op, met het vorig jaar 63 Wie zeggen de mensen dat ik ben? Jezus Christus in de dialoog, nota opgesteld door de beraadsgroep Interreligieuze ontmoeting van de Raad van Kerken in Nederland (Oecumenische bezinning 2004, nr. 27). Reeds eerder in dezelfde context: P. VALKENBERG, ‘Jezus Christus ter discussie’, in: Begaanbare wegen, 53-80, hier 55-56. 64 J.P. SCHOUTEN, Jezus als goeroe. Het beeld van Jezus Christus onder hindoes en christenen in India, Budel 2006; M. BRINKMAN, De niet-westerse Jezus. Jezus als bodhisattva, avatara, goeroe, profeet, voorouder en genezer, Zoetermeer 2007, met name deel VI (181-214). 65 Antwoord: Gestalten van geloof in de wereld van nu, onder hoofdredactie van Prof. Dr. J. Sperna Weiland, Amsterdam 1975, 92-103. 22 verschenen boek van filosofe Marlies ter Borg en de website van IKON en Radio Nederland Wereldomroep als meest recente voorbeelden.66 En op eenzelfde manier kan natuurlijk Jezus als heilsfiguur en godsdienststichter ook vergeleken worden met Mohammed (of Mozes, en de Boeddha) in eenzelfde functie, zoals een vijftal godsdienstwetenschappers in het Nederlandse taalgebied tien jaar geleden deed. 67 Bij nader inzien blijkt echter dat aan een zo schijnbaar eenvoudige nevenschikkende benadering toch tal van bezwaren kleven. Om te beginnen is de nevenschikking nooit neutraal, hetgeen al blijkt uit de selectie van de teksten die men naast elkaar zet (waarbij ‘verhalen’ een specifiek bijbelse en niet een koranische categorie is) en uit de namen die men aan de godsdienststichters geeft (waarom niet Jezus naast Siddharta Gautama, of Christus naast de Boeddha?). Zo merkte onlangs Jan Slomp zeer terecht over een voorpublikatie van Ter Borgs selectie van koran- en bijbelverhalen op dat deze selectie geheel door de Koran wordt gedicteerd.68 Een tweede, theologisch gesproken nog belangrijker probleem is dat de Bijbel en de Koran in de betreffende godsdiensten helemaal niet dezelfde functie hebben, hetgeen eveneens geldt voor Mohammed en Jezus. Zoals in vrijwel ieder boek over de dialoog tussen moslims en christenen te lezen valt, functioneert Christus (en niet de Bijbel) als Woord van God in het christendom op gelijksoortige wijze als de Koran (en niet de persoon van Mohammed) in de islam.69 Indien het zo is dat een ogenschijnlijk neutrale benadering reeds theologisch ‘bezet’ is of ons zelfs verder in de problemen helpt door geen recht te doen aan de eigen functie van de onderzochte fenomenen in de betreffende godsdienst, lijkt een benadering die resoluut begint aan één van beide kanten de enige uitweg te zijn. In het Nederlandse 66 M. TER BORG, Koran en Bijbel in verhalen, Houten 2007; www.bijbelenkoran.nl (bezocht op 27 september 2008) 67 H. BECK / M. DE JONGE / P. VAN KONINGSVELD / K. VAN DER TOORN / T. VETTER, Grondleggers van het geloof: de levensverhalen van Mozes, Boeddha, Jezus en Mohammed. Specifieke vergelijkingen van Jezus en Mohammed vindt men in: W. PHIPPS, Muhammad and Jesus: A Comparison of the Prophets and Their Teachings, Londen 1996; M. GABRIEL, Jesus and Muhammad: Profound Differences and Surprising Similarities, Lake Mary 2004. 68 Zie M. TER BORG / F. VAN OVERBEEKE / K. BISSCHOP, ‘Koran- en bijbelverhalen’, Begrip Moslims – Christenen 33 (2007) 45-81; de kritische bespreking van Jan Slomp staat in hetzelfde tijdschrift op pp. 185-187. 69 Deze belangrijke gedachte heeft vele geestelijke vaders, onder meer Seyyed Hosein Nasr, Wilfred Cantwell Smith, David B. Burrell C.S.C. en Daniel A. Madigan S.J. In zijn imposante werk The Philosophy of the Kalam (Cambridge MA 1976) wijst H. WOLFSON op de talrijke parallellen tussen de discussies over de (on)geschapen natuur van de persoon van Christus in de patristiek en de discussies over de (on)geschapen natuur van de Koran in de islamitische kalam-theologie. 23 taalgebied zijn de laatste tijd diverse publikaties verschenen die een nieuw licht willen laten schijnen over bekende bijbelse figuren door deze ook of voornamelijk vanuit de Koran te belichten.70 Het is voornamelijk Karel Steenbrink geweest die getracht heeft op de figuur van Jezus een nieuw licht te doen schijnen vanuit de Koran. In zijn afscheidscollege als hoogleraar in de interculturele theologie aan de Universiteit Utrecht in het najaar van 2005 heeft hij een beschouwing gewijd aan de Jezusverzen in de Koran, en hetzelfde onderwerp stond ook centraal in een even later verschenen boek.71 Enerzijds wil Steenbrink uitdrukkelijk de Koran benaderen met behulp van de moderne (Westerse) tradities van godsdienstwetenschappelijk onderzoek, hetgeen natuurlijk voor veel moslims moeilijk te verteren is. Anderzijds wijst hij er – in navolging van onder meer Hans Küng – de christenen op dat we in de Koran mogelijk te maken hebben met een restant van een verloren gegane joods-christelijke benadering van Jezus.72 Hoe interessant deze hypothese ook moge zijn, uiteindelijk leidt een gesprek tussen christenen en moslims over Jezus op basis van de Koran ons inziens niet tot een beter begrip van Jezus. In de eerste plaats is de Koran een veel te smalle basis voor dit gesprek; wie werkelijk wil weten wat de gestalte van Jezus betekent voor moslims, kan zich niet tot de Koran beperken, maar dient eveneens te rade te gaan bij de hadith-literatuur (de overleveringen over de gewoonten van de Profeet en anderen, die eenzelfde interpretatieve kracht heeft als de patristieke traditie binnen het christendom) en vooral ook bij de mystieke traditie in de islam die dikwijls een afwijkende visie heeft op Jezus.73 In de soefi-traditie is het niet van belang teksten over Jezus te lezen, maar het gaat erom, hem na te volgen, hetgeen uiteraard ook voor het christendom geldt. Aan de Vrije 70 Bijvoorbeeld: F. VAN OVERBEEKE-RIPPEN, Ibrahiem en Abraham: Koran en Bijbel verteld voor kinderen, Zoetermeer 2000; L. GOOSSEN / M. VAN LOOPIK / A. WESSELS, Mozes in Bijbel, Tora en Koran, Heerenveen 2006; Bijbelse figuren in de islamitische traditie, red. Martha Frederiks, Zoetermeer 2007. Zie ook de opbouw van het recente boek van K.-J. KUSCHEL, Juden, Christen, Muslime: Herkunft und Zukunft, Düsseldorf 2007 met delen over Adam, Noach, Mozes, Jezus en Maria, en Abraham. 71 K. STEENBRINK, De Jezusverzen in de Koran, Zoetermeer 2006. Het klassieke werk op dit gebied is G. PARRINDER, Jesus in the Qur’ān (1965, Repr. Oxford 1995). 72 STEENBRINK, De Jezusverzen in de Koran, 25; H. KÜNG, Der Islam: Geschichte, Gegenwart, Zukunft, München 2004, 595-597. 73 Zie T. KHALIDI, Woorden van Jezus in de Moslimtraditie [orig. The Muslim Jesus. Sayings and Stories in Islamic Literature, Cambrdige MA, 2001], Deventer 2003. 24 Universiteit in Amsterdam zijn in de afgelopen jaren een aantal studiedagen georganiseerd die als doel hebben om deze navolging te belichten.74 Maar ook als we de gehele geloofstraditie meenemen en ons niet beperken tot de Koran, blijven we met het probleem geconfronteerd worden dat voor moslims de Koran het uiteindelijke woord over Jezus zegt, zodat zij doorgaans weinig neiging vertonen om het Nieuwe Testament als gezaghebbende bron te beschouwen.75 Andersom zullen christenen het Nieuwe Testament als het laatste en gezaghebbende woord over Jezus beschouwen, en dus hun geloofsidentiteit verliezen als zij de Koran als openbaring van God zouden zien. Is er een uitweg uit deze klassieke impasse die ontstaat doordat twee tradities twee gezaghebbende bronnen erkennen die tegenstrijdige uitspraken over Jezus van Nazareth bevatten? De comparatieve theologie, die wij in het eerste deel van dit artikel besproken hebben, tracht zo’n uitweg te vinden door de Schriften van de andere traditie theologisch te lezen in het besef dat de andere traditie een hermeneutisch privilege (een bevoorrechte plaats in de uitleg) heeft, maar dat de Schrift als Woord van God principieel openstaat voor andere, niet-bevoorrechte lezingen.76 Christen-theologen die de Koran lezen en interpreteren, beseffen dat zij een Schrift lezen die binnen de andere traditie onverkort geldt als Woord van God, terwijl zijzelf deze claim niet kunnen honoreren omdat voor hen Christus geldt als de volheid van Gods Woord.77 Tegelijkertijd echter lijkt in toenemende mate onder christen-theologen het besef veld te winnen dat het mogelijk is de Koran te accepteren als een woord van God dat niet bedoeld is om het christendom te bekritiseren maar wel om zekere misvormingen in het christendom te bekritiseren. Deze theologische positie heeft overigens al oude papieren, want men vindt hem al bij de grote denker en kerkvorst Nicolaus von Kues, oftewel Cusanus (1401-1464) 74 Inmiddels in boekvorm verschenen: In het spoor van Jezus en Mohammed: op zoek naar God en hoe te leven…, red. S. el-Bouyadi-van de Wetering / H. Vroom, Zoetermeer 2008. Enige artikelen zijn ook in het Engels vertaald in Studies in Interreligious Dialogue 18 (2008) 46-104. 75 In theorie vormt het Evangelie als door God aan Jezus gegeven boek wel een Heilige Schrift voor de moslims, maar in de praktijk geldt dit niet aangezien zij menen dat Joden en christenen de authentieke tekst van de Schriften verdoezeld hebben. Dit beginsel van tachrīf is in theorie verwant aan het christelijk verwijt aan de Joden dat zij blind zijn voor de verwijzingen naar Jezus Christus in hun Bijbel. 76 Zie de hermeneutische overwegingen van Catherine Cornille in Song Divine: Christian Commentaries on the Bhagavad Gītā, ed. Catherine Cornille, Leuven 2006, 1-8, hier 4. 77 Vergelijk H. VROOM, Geen andere goden: Christelijk geloof in gesprek met boeddhisme, hindoeïsme en islam, Kampen 1993, 107-110. 25 in zijn gedachte van een pia interpretatio (“vrome” of getrouwe interpretatie) van de Koran. Op enkele plaatsen in zijn Cribratio Alkorani stelt Cusanus dat het mogelijk is de Koran te lezen als een lofzang op de eenheid van God zonder daarmee afbreuk te doen aan de eer die Jezus Christus toekomt.78 Tegelijkertijd begint onder een aantal moslim-theologen met een gedegen kennis van de christelijke traditie het inzicht te komen dat het mogelijk is de Koran te lezen als een aanvulling in plaats van een correctie op het Nieuwe Testament.79 Zonder daarmee een wederzijdsheid in dialoog te eisen die geen recht zou doen aan de particulariteit en de contextuele verschillen tussen beide tradities, kan toch voorzichtig gesuggereerd worden dat comparatieve theologie uitgaat van een “hermeneutiek van verschil” en daarmee beter recht doet aan de eigen onachterhaalbare positie van Jezus Christus in het christendom dan de abstracte en universaliserende benadering van het pluralisme.80 Voor christenen lijkt het op die manier mogelijk te blijven belijden dat in Jezus Christus de volheid van God lijfelijk aanwezig was, en tegelijkertijd dat God mogelijk door middel van andere religieuze tradities sommige misvormingen in de christelijke traditie heeft willen corrigeren en misschien zelfs ook heeft willen verrijken. Dit mag er intussen niet toe leiden dat we ons tevreden stellen met een mindere christologie in de mening daarmee onze gesprekspartner tegemoet te treden. Zo heeft in de dialoog met moslims wel de gedachte postgevat dat een Ariaanse of Nestoriaanse christologie mogelijk een betere toegangsweg zou bieden. Maar afgezien van het feit dat een theologische gesprekspartner geen genoegen zal nemen met minder dan de volheid van God, komen we in de dialoog vaak ook tot de ontdekking dat juist de schijnbaar onmogelijkste verwoordingen dikwijls de beste kansen tot een waarlijk theologisch gesprek bieden. Een gesprek over 78 Zie NICOLAI DE CUSA, Cribratio Alkorani (Opera Omnia, 8), ed. L. Hagemann, Hamburg 1986; J. HOPKINS, ‘The Role of Pia Interpretatio in Nicholas of Cusa’s Hermeneutical Approach to the Qur’an’, in ID., A Miscellany on Nicholas of Cusa, Minneapolis 1994, 39-55, en P.VALKENBERG, ‘Nicholas of Cusa and the Relation between Learned Ignorance and a Faithful Christian Interpretation of the Qur’ān’, Jaarboek 2006 Thomas Instituut te Utrecht, Henk Schoot ed., Utrecht 2007, 35-61. 79 Zie J. IDLEMAN SMITH, Muslims, Christians and the Challenge of Interfaith Dialogue, Oxford / New York 2007, 121-140. Smith verwijst naar Isma’il al-Faruqi, Farid Esack, Abdulaziz Sachedina, Mahmoud Ayoub en Seyyed Hosein Nasr. Op het gebied van de christologie heeft zonder twijfel M. AYOUB de grootste bijdrage geleverd; zie A Muslim View of Christianity. Essays on Dialogue by Mahmoud Ayoub, ed. Irfan A. Omar, Maryknoll N.Y. 2007, met name 111-183. 80 KNITTER, Introducing Theologies of Religions, 205-210; DANZ, Einführung in die Theologie der Religionen, 202-220 en 221-239. 26 christologie met moslims is daarom het beste gediend bij een hoge inzet: de proloog van het Johannesevangelie kan daarbij als voorbeeld dienen.81 Zie D. MADIGAN S.J., ‘People of the Word: Reading John with a Muslim’, Review and Expositor 104 (2007) 81-95; D. BURRELL C.S.C., ‘Some Requisites for Interfaith Dialogue’, New Blackfriars 222 (2007) 300-310. 81 27