219 26 Klinische aspecten, diagnostiek en behandeling A.A. Voors en R.A. de Boer Inhoud 26.1 26.2 26.3 26.4 Inleiding 219 Achtergrond 219 Huidige inzichten 222 Conclusie 226 Kernpunten 226 Literatuur 227 26.1 Inleiding Hartfalen (decompensatio cordis) is een klinisch syndroom dat wordt gekenmerkt door een tekortschietende pompwerking van het hart, hetgeen leidt tot een complex van klachten en verschijnselen. De verbeterde behandeling van diverse hartziekten (myocardinfarct, aangeboren hartafwijkingen) heeft weliswaar geleid tot een betere overleving van patiënten met deze ziekten, maar heeft ook tot gevolg gehad dat de prevalentie van hartfalen sterk toegenomen is. De prognose van patiënten met hartfalen is niet goed en het ziektebeloop wordt gekenmerkt door frequente episoden met een toename van klachten waarvoor veelvuldige ziekenhuisopnamen noodzakelijk zijn. Hartfalen heeft vele oorzaken. Met het oog op de juiste behandeling is het van belang de etiologie van hartfalen op te helderen. De anamnese en het lichamelijk onderzoek geven daar vaak richting aan. Met behulp van aanvullend onderzoek, vooral elektrocardiografie, laboratoriumonderzoek, echocardiografie en hartkatheterisatie, kan de precieze oorzaak van hartfalen worden gevonden. De behandeling bestaat uit leefregels, zo nodig revascularisatie, medicijnen en soms ‘devices’ (pacemaker, ICD, CRT). 26.2 Achtergrond 26.2.1 Definities Hartfalen (decompensatio cordis) is een klinisch syndroom dat wordt gekenmerkt door een tekortschietende pompwerking van het hart, hetgeen leidt tot een complex van klachten en verschijnselen. Volgens de recente richtlijn chronisch hartfalen van de European Society of Cardiology hebben patiënten met chronisch hartfalen de volgende kenmerken: symptomen van kortademigheid of moeheid, in rust of tijdens inspanning, met objectieve aanwijzingen (bij voorkeur vastgesteld tijdens echocardiografisch onderzoek) voor een cardiale disfunctie. Wanneer er twijfel bestaat over de diagnose, moet er tevens een adequate respons zijn op de standaardbehandeling van chronisch hartfalen. Hebben patiënten geen klachten, dan bestaat er strikt genomen geen hartfalen, maar spreekt men van een asymptomatische linkerventrikeldisfunctie. Overigens kan men een dergelijke disfunctie beschouwen als een voorloper van het optreden van hartfalen, die tevens geassocieerd is met een hoge mortaliteit. De term acuut hartfalen gebruikt men indien er sprake is van de novo acuut hartfalen of van een acute achteruitgang bij chronisch hartfalen, gekenmerkt door acuut longoedeem. Tevens kan er sprake zijn van een cardiogene shock, gekenmerkt door hypotensie, oligurie en perifere vasoconstrictie. De mortaliteit in deze laatste groep patiënten is bijzonder hoog: slechts ongeveer de helft van de patiënten verlaat het ziekenhuis levend. Ook wordt vaak onderscheid gemaakt tussen systolisch en diastolisch hartfalen. Men spreekt van systolisch hartfalen wanneer de symptomen van hartfalen gepaard gaan met een afgenomen linkerventrikelejectiefractie tot minder dan 35-40%. Is er een redelijke tot normale linkerventrikelejectiefractie (> 45%), dan gaat het om diastolisch hartfalen omdat de symptomen worden toegeschreven aan een afgenomen relaxatie van het hart tijdens de diastole. Daardoor neemt de einddiastolische druk toe, en daarmee de druk in het linker atrium en in het longvaatbed, waardoor alveolair longoedeem kan ontstaan. Deze begrippen kunnen echter verwarrend zijn omdat bij patiënten met systolisch hartfalen de diastolische (relaxatie)functie ook vaak gestoord is, en omdat er bij patiënten met diastolisch hartfalen ook vaak sprake is van een (enigszins) gestoorde systolische functie. Derhalve wordt ook wel gesproken van ‘hartfalen met een verminderde systolische linkerventrikelfunctie’ of van ‘hartfalen met een behouden systolische linkerventrikelfunctie’. Soms gebruikt men nog de termen links- en rechtsfalen, waarbij linksfalen betrekking heeft op patiënten die voornamelijk kortademigheidsklachten hebben op basis van alveolair longoedeem, en rechtsfalen op patiënten met voornamelijk perifeer oedeem. Daarom reflecteren deze termen niet noodzakelijk het aangedane ventrikel. De ernst van de klachten wordt beschreven met behulp van de New York Heart Association- (NYHA-)classificatie: – NYHA I: geen klachten; – NYHA II: klachten tijdens forse inspanning; – NYHA III: klachten tijdens matige inspanning; – NYHA IV: klachten in rust of tijdens lichte inspanning. 220 De prevalentie van hartfalen neemt nog steeds toe. Dit is deels te danken aan de betere behandelingsmogelijkheden waardoor patiënten met hartfalen langer in leven blijven. Belangrijker is echter dat de overleving van allerlei andere hartziekten, vooral het acute myocardinfarct, sterk is verbeterd, waardoor meer mensen het acute moment overleven, hetgeen echter ten koste gaat van myocardverlies. Hartfalen trekt een grote wissel op de schaarse middelen in de gezondheidszorg. Omdat de incidentie van hartfalen min of meer stabiel is bij mensen ouder dan 50 jaar, neemt de prevalentie toe met het stijgen van de leeftijd. Voor de totale populatie ligt de prevalentie op 1-2%, maar vooral op hogere leeftijd is die veel hoger: tot 10% voor 90-jarigen. De exacte incidentie verschilt tussen geografische regio’s; de genoemde getallen zijn indicatief voor West-Europa. De incidentie van hartfalen is significant hoger voor mannen dan voor vrouwen en neemt toe met de leeftijd, van 1,4 per 1000 persoonsjaren voor patiënten in de leeftijd van 55-59 jaar, tot 47,4 per 1000 persoonsjaren voor patiënten ouder dan 90 jaar (figuur 26.1). In een recent populatieonderzoek in Rotterdam werd aangetoond dat het risico voor een individu van 55 jaar om in de rest van zijn of haar leven hartfalen te ontwikkelen 30,2% is (figuur 26.2)! Daarna neemt het totale risico af met de leeftijd, omdat deze mensen korter te leven hebben en omdat het risico op een andere ernstige ziekte toeneemt. De overleving van patiënten met hartfalen is de laatste jaren sterk verbeterd, voornamelijk door de uitbreiding van het therapeutische arsenaal. In een Amerikaans onderzoek was de vijfjaarsoverleving na correctie voor leeftijd 43% in de periode 1979-1984 versus 52% in de periode 1996-2000 (p < 0,001). Duidelijk is dat de sterfte ten gevolge van hartfalen nog steeds hoog is. De verbeterde overleving wordt vooral gezien bij mannen en jonge personen, terwijl vrouwen en oudere patiënten dezelfde (hoge) mortaliteit hebben als twintig jaar geleden. De belangrijkste doodsoorzaken zijn acute hartdood en progressie van hartfalen. 35 risico (%) 30 25 20 15 10 mannen vrouwen 5 0 55 65 75 85 leeftijd (jaren) Figuur 26.2 Leeftijdspecifiek risico op het ontwikkelen van hartfalen tijdens het leven (naar: Bleumink e.a., 2004). 55-59 60-64 a 65-69 70-74 75-79 80-84 85-89 >/= 90 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 incidentie 26.2.2 Epidemiologische gegevens 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 incidentie DEEL D HARTFALEN leeftijdscategorie (jaren) 55-59 b 60-64 65-69 70-74 75-79 80-84 85-89 >/= 90 leeftijdscategorie (jaren) Figuur 26.1 Leeftijdspecifieke incidentie van hartfalen (/1000 jaren) en 95%-betrouwbaarheidsintervalband voor mannen (a) en vrouwen (b) (naar: Bleumink e.a., 2004). Door een hogere prevalentie en een betere overleving is het aantal ziekenhuisopnamen voor hartfalen de laatste twintig jaar toegenomen. Patiënten die een keer opgenomen zijn in verband met hartfalen hebben een grote kans dat dit ten minste nog een keer gebeurd, en dikwijls vaker dan één keer. In 2004 waren er in Nederland 24.460 ziekenhuisopnamen wegens hartfalen. 26.2.3 Oorzaken Hartfalen wordt per definitie veroorzaakt door een tekortschietende pompfunctie die diverse onderliggende oorzaken kan hebben. Het kan primair om een pompfunctieprobleem gaan dat het gevolg is van hartspierverlies of hartspierzwakte, maar het probleem kan ook ontstaan door (langdurige) druk- of volumeoverbelasting. Een normale pompfunctie impliceert een adequate vulling van het hart. Wanneer de vulling van het hart gestoord is, spreekt men van diastolisch hartfalen. Vaak gaat het om een combinatie van systolisch en diastolisch hartfalen, of wordt de systolische disfunctie voorafgegaan door de diastolische disfunctie, zoals bij hypertensie en ischemie. De belangrijkste oorzaak van hartfalen is ischemisch hartlijden met een doorgemaakt myocardinfarct. In grote onderzoeken met patiënten met hartfalen heeft gemiddeld 65-70% van alle patiënten hartfalen op basis van ischemische hartziekte. Deze patiënten hebben doorgaans voornamelijk systolisch hartfalen met regionale wandbewegingsstoornissen en remodellering van het niet-geïnfarceerde myocard. Bij deze patiënten is het van groot belang dat het coronairlijden optimaal wordt behandeld. Revascularisatie van vitaal myocardweefsel resulteert in een betere inspanningstolerantie en in een aanzienlijk betere overleving. 26 KLINISCHE ASPECTEN, DIAGNOSTIEK EN BEHANDELING Primair pompfunctieverlies wordt ook gezien bij ziekten van de hartspier. Bij een myocarditis is de hartspier ontstoken. Hoewel vaak een infectieuze oorzaak (viraal, bacterieel, parasitair) wordt verondersteld, wordt slechts zelden een verwekker geïdentificeerd. Een myocarditis kan mild verlopen met een tijdelijke, lichte pompfunctiestoornis, maar ook fulminant met ernstig, refractair hartfalen tot gevolg. Cardiomyopathie is een verzamelnaam voor ziekten van het myocard. Een dilaterende cardiomyopathie (DCM) wordt gekenmerkt door een diffuse verwijding van het hart (alle compartimenten kunnen aangedaan zijn), met een gegeneraliseerde afname van de contractiliteit. In strikte zin is deze term voorbehouden voor een hartspierziekte; patiënten met een DCM hebben per definitie geen coronairlijden. In de (met name Amerikaanse) literatuur wordt ook wel gesproken over een dilaterende cardiomyopathie na een myocardinfarct, hetgeen verwarrend is. Een DCM is in ongeveer 30% van de gevallen erfelijk, zodat de familieanamnese zorgvuldig moet worden afgenomen. Er zijn verschillende gendefecten geïsoleerd die DCM veroorzaken en in een groot aantal gevallen is er ook sprake van spierzwakte van skeletspieren (myopathie). Bij een patiënt met een nieuw gediagnosticeerde DCM verdient het dan ook aanbeveling een neuroloog te consulteren. Andere cardiomyopathieën die zijn beschreven zijn cardiomyopathieën die het gevolg zijn van toxische stoffen zoals chemotherapie (bijvoorbeeld antracycline) of alcohol, of cardiomyopathieën die het gevolg zijn van langdurige snelle hartritmen (tachycardiomyopathie). Een langdurig verhoogde drukbelasting van het hart is een andere belangrijke oorzaak van hartfalen. De meeste voorkomende verhoogde drukbelasting is het gevolg van hypertensie; bij 6070% van alle patiënten met hartfalen is hypertensie een primaire of secundaire factor. Bij patiënten met langdurige ongecontroleerde hypertensie ziet men vaak een diastolische functiestoornis die aan de systolische functiestoornis voorafgaat. Het hypertrofische linker ventrikel is extra gevoelig voor bijkomende problemen, zoals paroxismen van atriumfibrilleren of myocardischemie. Een andere veelvoorkomende oorzaak van drukbelasting is een aortaklepstenose. Ook volumeoverbelasting kan tot hartfalen leiden. Veelvoorkomende oorzaken zijn een aorta- en mitralisklepinsufficiëntie. Aanvankelijk kan het linker ventrikel dit extra volume wel aan, maar op lange termijn zal het ventrikel dilateren en zullen de 221 vullingsdrukken oplopen. Deze klepvitia moeten klinisch en echocardiografisch worden vervolgd en de timing van het moment waarop de patiënt wordt geopereerd is cruciaal. Andere oorzaken van een ‘high-output’ status zijn anemie en hyperthyreoïdie, die eveneens kunnen leiden tot hartfalen. Symptomen van hartfalen kunnen ook het gevolg zijn van een inadequate vulling van het hart. De meest voorkomende oorzaak van een gestoorde vulling is echter een gestoorde relaxatie van het hart, vaak na langdurige hypertensie, met diastolisch functieverlies tot gevolg. De laatste jaren is duidelijk geworden dat bij 30-50% van alle patiënten die worden opgenomen met verschijnselen van hartfalen, de systolische functie van het linker ventrikel behouden is. Waarschijnlijk is er bij een groot deel van deze patiënten sprake van een diastolische functiestoornis. Het objectiveren van de ernst van het diastolisch functieverlies is niet altijd even makkelijk. Momenteel wordt geen onderscheid gemaakt in de behandeling van systolisch en diastolisch hartfalen omdat grote, placebogecontroleerde, gerandomiseerde onderzoeken onder patiënten met diastolisch hartfalen ontbreken. Wel is uit epidemiologisch onderzoek duidelijk geworden dat de sterfte van patiënten met diastolisch hartfalen vrijwel net zo hoog is als die van patiënten met systolisch hartfalen. Ernstige instroombelemmeringen kunnen eveneens symptomen van hartfalen veroorzaken. Ze worden onder andere gezien bij myxoma cordis, maar ook bij mitralisklepstenosen (of tricuspidalisklepstenosen). Een ander bekend voorbeeld uit de praktijk is een tamponnade, waarbij de vulling van het hart onvoldoende is door bijvoorbeeld vocht of bloed in het pericard. Een stijf, weinig elastisch myocard is ook het kenmerk van een restrictieve cardiomyopathie. Een dergelijke cardiomyopathie kan bijvoorbeeld veroorzaakt worden door infiltratie van het hart zoals bij amyloïdose. Meestal wordt met hartfalen een falend linker ventrikel bedoeld. Het rechter ventrikel kan echter ook falen. Bepaalde ziekten zijn dan ook geassocieerd met rechterventrikelfalen, zoals longziekten (COPD) en systeemziekten (SLE, RA), recidiverende longembolieën, sommige aangeboren hartziekten en uiteraard een rechterventrikelinfarct. Bij langdurig linkerventrikelfalen, waarbij de vullingsdrukken in het linker ventrikel en het linker atrium verhoogd zijn, zal uiteindelijk ook de pulmonale vaatweerstand oplopen en het rechter ventrikel gaan falen. Zo kan rechtsfalen het gevolg zijn van een aandoening die links gelokaliseerd is. Tabel 26.1 Traditionele diagnostische criteria van hartfalen. Voor het stellen van de diagnose zijn twee belangrijke criteria of één belangrijk criterium en twee minder belangrijke criteria nodig (naar Mckee e.a., 1971). belangrijke criteria minder belangrijke criteria belangrijk of minder belangrijk criterium nachtelijke dyspnoe orthopnoe vochtige rhonchi longoedeem cardiomegalie derde of vierde harttoon verhoogde centraalveneuze druk hepatojugulaire reflux enkeloedeem nachtelijke onproductieve hoest dyspnée d’effort hepatomegalie pleura-effusie vitale capaciteit (twee derde van maximum) hartfrequentie > 120 slagen/min gewichtsverlies > 4,5 kg in 5 dagen als reactie op behandeling 222 26.3 Huidige inzichten 26.3.1 Diagnostiek De diagnose hartfalen wordt gesteld op grond van een aantal kernsymptomen en bevindingen bij lichamelijk onderzoek en eventueel aanvullend onderzoek. Bij de diagnose hartfalen gebruikt men nog steeds de traditionele Framingham-criteria. Deze bestaan uit belangrijke en minder belangrijke criteria, waarbij voor de diagnose twee belangrijke criteria of één belangrijk criterium en twee minder belangrijke criteria nodig zijn (tabel 26.1). Voorgeschiedenis De voorgeschiedenis is niet alleen van belang om de voorafkans op hartfalen te bepalen, maar ook om de oorzaak van het hartfalen te achterhalen. Een ischemische hartziekte is de meest voorkomende onderliggende oorzaak van hartfalen; een doorgemaakt myocardinfarct is dan ook een uiterst relevant gegeven in de voorgeschiedenis. Andere belangrijke kenmerken in de voorgeschiedenis zijn hypertensie, kleplijden, ritmestoornissen, diabetes mellitus (verhoogd het risico op ‘stille ischemie’), arterieel vaatlijden en schildklierlijden. Anamnese De kernsymptomen van hartfalen zijn kortademigheid en moeheid. Kortademigheid wordt voornamelijk toegeschreven aan overvulling, terwijl moeheid een gevolg is van een afgenomen orgaanperfusie door een afname van de cardiac output. Vooral moeheid is een aspecifiek symptoom dat door vele andere aandoeningen kan worden veroorzaakt. Ook kortademigheid is bij uitstek een subjectief verschijnsel. Het verdient aanbeveling dit symptoom te objectiveren met behulp van inspanningsonderzoek. Andere symptomen van hartfalen zijn orthopnoe en nachtelijke dyspnoe. Bij de eerstgenoemde klacht wordt de patiënt kortademig zodra hij plat gaat liggen en bij nachtelijke dyspnoe wordt de patiënt ’s nachts wakker door de kortademigheidsklachten. Tekenen van rechtszijdig hartfalen zijn vooral perifeer oedeem (beiderzijds) en ascites. Over het algemeen is er een slechte correlatie tussen de ernst van de klachten en de ernst van het hartfalen. De genoemde symptomen zijn echter vooral van belang voor het stellen van de diagnose. Lichamelijk onderzoek Het lichamelijk onderzoek kan in belangrijke mate bijdragen aan de diagnose, al zijn de meeste bevindingen niet erg specifiek. Bovendien kan een aantal kenmerken bij het lichamelijk onderzoek waardevol zijn voor de prognose. Lengte en gewicht zijn belangrijk omdat cachexie een grote rol speelt bij hartfalen en dus een prognostische factor is. De pols en bloeddruk zijn uiteraard van groot belang, maar opnieuw vooral voor de bepaling van de prognose. Daarnaast is hypertensie een belangrijke predisponerende factor voor hartfalen. Een lage bloeddruk bij een onbehandelde patiënt met hartfalen vindt men meestal alleen indien er sprake is van een cardiogene shock. Dit gaat DEEL D HARTFALEN gepaard met koude ledematen en een sterk verminderde urineproductie. De bepaling van de centraalveneuze druk kan moeilijk zijn, maar indien de druk verhoogd is, heeft hij een hoge positief voorspellende waarde. Auscultatie van het hart is uiteraard van groot belang. Een derde harttoon kan wijzen op hartfalen. Tevens moet specifiek worden geluisterd naar de aanwezigheid van souffles. Auscultatie van de longen dient ten eerste gericht te zijn op het onderkennen van crepitaties, maar zelfs bij patiënten met ernstig hartfalen kunnen crepitaties soms ontbreken. In de tweede plaats moeten bij auscultatie en percussie de longgrenzen worden bepaald om pleuravocht te detecteren. Oedeem aan de ledematen en sacraal oedeem zijn tekenen van rechtsdecompensatie. Specieel onderzoek Het standaardonderzoek bij een patiënt met (een vermoeden van) chronisch hartfalen omvat laboratoriumonderzoek, elektrocardiografie, röntgenonderzoek van de thorax en echocardiografie. Laboratoriumonderzoek Routineonderzoek van het bloed omvat: hemoglobine, elektrolyten, nierfunctie, glucose en leverenzymen. Een speciale rol spelen de natriuretische peptiden. Dit zijn eiwitten die worden uitgescheiden door de atria en ventrikels als reactie op druk en rek. De atriale natriuretische peptiden (ANP en NT-ANP) worden voornamelijk in de atria geproduceerd en de B-type natriuretische peptiden (BNP en NT-proBNP) voornamelijk in de ventrikels. Ze worden beschouwd als natuurlijke tegenhangers van de neurohormonale activatie die ontstaat bij hartfalen. Ze zijn daarmee echter tevens een weerspiegeling van de ernst van het hartfalen. Op dit moment worden de natriuretische peptiden gebruikt voor: – de diagnose van kortademige patiënten; – de prognose van patiënten met hartfalen; – het instellen op medicatie. Vooral bij patiënten die zich met kortademigheidsklachten presenteren op de spoedeisende hulp kunnen de natriuretische peptiden bijdragen aan het onderscheid tussen een pulmonale en cardiale oorzaak. Bij deze patiënten heeft een afkapwaarde van de BNP-concentratie van 100 pg/ml een sensitiviteit van 90% en een redelijke specificiteit. Bij poliklinische patiënten en bij patiënten in de huisartsenpraktijk zijn de sensitiviteit en de specificiteit ongunstiger. Wel moet rekening worden gehouden met factoren die de BNP beïnvloeden, zoals leeftijd, geslacht, gewicht en nierfunctie. Van met name BNP en NT-proBNP is vastgesteld dat een verhoogde concentratie bij patiënten met chronisch hartfalen gepaard gaat met een slechtere prognose. Daarnaast hebben diverse andere parameters een belangrijke voorspellende waarde, bijvoorbeeld leeftijd, linkerventrikelfunctie, NYHA-klasse, bloeddruk en hartfrequentie. Ten slotte zouden de natriuretische peptiden een rol kunnen spelen bij het instellen op medicatie, waarbij patiënten met hogere of oplopende concentraties natriuretische peptiden intensiever moeten worden behandeld. Deze toepassing is echter nog niet goed onderzocht. Momenteel is de belangrijkste rol van BNP en NT-proBNP het uitsluiten van hartfalen. 26 KLINISCHE ASPECTEN, DIAGNOSTIEK EN BEHANDELING Elektrocardiografie Bij vrijwel alle patiënten met hartfalen worden afwijkingen op het ECG gevonden. Anders gezegd: een normaal ECG sluit hartfalen vrijwel uit. Röntgenonderzoek van de thorax Een röntgenfoto van de thorax (X-thorax) behoort tot het standaardonderzoek van een patiënt bij wie men hartfalen vermoedt. Enerzijds kunnen cardiomegalie (cor-thoraxratio > 0,5), symptomen van redistributie of overvulling en pleuravocht wijzen op de aanwezigheid van hartfalen, anderzijds is de X-thorax van belang om andere oorzaken van dyspnoe uit te sluiten. Echocardiografie Het echocardiografisch onderzoek vormt de hoeksteen van de diagnostiek van hartfalen. Het echo-onderzoek levert veel informatie op. Om te beginnen kan de functie van het linker ventrikel goed worden vastgesteld. De systolische linkerventrikelfunctie wordt op verschillende manieren bepaald. In de eerste plaats kan de functie worden geschat op basis van de standaardopnamen. In de tweede plaats kan men de linkerventrikelfunctie berekenen met behulp van de parasternale einddiastolische en eindsystolische diameters (fractional shortening). In de derde plaats kan de beweging van elk afzonderlijk wanddeel separaat worden bepaald en geïndexeerd op het totale aantal wanddelen. Op die manier ontstaat de ‘wall-motionscore’-index, die vooral van belang is bij patiënten met een doorgemaakt myocardinfarct. Ten slotte kan met de methode volgens Simpson de linkerventrikelejectiefractie worden berekend. Het hart wordt dan als het ware in plakjes opgesneden, en door de dikte van het plakje met het oppervlak te vermenigvuldigen en deze plakjes bij elkaar op te tellen kan het eindsystolische en einddiastolische volume van het linker ventrikel (LVESV en LVEDV) worden berekend. De ejectiefractie (EF) wordt dan berekend met de formule: EF = (LVEDV – LVESV)/LVEDV × 100. Daarnaast zijn er nog diverse andere minder frequent gebruikte methoden waarmee men een indruk kan krijgen van de systolische functie van het linker ventrikel. Zo kan de linkerventrikelfunctie tegenwoordig nauwkeurig worden bepaald met behulp van driedimensionale echocardiografie. Ook de diastolische functie kan op verschillende manieren worden bepaald. In de eerste plaats kan men een indruk van de diastolische functie krijgen door middel van het ‘pulsed-wave’ dopplersignaal van de mitralisklepinstroom. Hiermee worden de E/A-ratio, de deceleratietijd en de isovolumetrische relaxatietijd (IVRT) bepaald. In de tweede plaats kan met het ‘pulsed-wave’ dopplersignaal van de pulmonaal veneuze instroom een indruk worden verkregen van de diastolische functie. Tegenwoordig wordt echter de voorkeur gegeven aan ‘tissue doppler imaging’ (TDI) of ‘tissue velocity imaging’ (TVI). Het voordeel van TDI en TVI is dat deze methoden minder afhankelijk zijn van de vullingstoestand van het hart. Met deze technieken wordt informatie verkregen over de bewegingssnelheid van het weefsel. Met echocardiografie kan niet alleen de functie van het linker en rechter ventrikel worden beoordeeld, maar kan ook een indruk worden verkregen over de functie van de kleppen. Zo kunnen 223 klepstenosen worden vastgesteld door visualisatie van de klep. Met doppleronderzoek kan de flowsnelheid over de klep worden gemeten, waarna men uit de flowsnelheid het drukverschil over de klep kan berekenen. Met behulp van kleurendoppleronderzoek kunnen klepinsufficiënties worden vastgesteld. Daarnaast kan met het echo-onderzoek worden beoordeeld of er een asynchroon contractiepatroon van het linker ventrikel bestaat. Hierbij wordt gebruikgemaakt van de TDI/TVI-technieken waarmee de myocardiale snelheid tijdens de systolische fase van de verschillende wanddelen wordt bepaald. Indien de tijd tot de systolische piek in de verschillende wanddelen aanzienlijk afwijkt, is er sprake van asynchronie. Op grond van de breedte van het QRS-complex en de bevindingen bij het echocardiografisch onderzoek kan worden besloten tot cardiale resynchronisatietherapie (CRT) waarbij een biventriculaire pacemaker wordt ingebracht. Overig specieel onderzoek Naast de hierboven beschreven onderzoeken kunnen bij patiënten met hartfalen nog enkele andere onderzoeken worden uitgevoerd. Zo kan de linkerventrikelfunctie op verschillende manieren worden bepaald. Radionuclideventriculografie is eenvoudig, goedkoop, goed reproduceerbaar en in vrijwel elk ziekenhuis beschikbaar. Ventriculografie tijdens een hartkatheterisatie is een andere veelgebruikte mogelijkheid. Ook wordt steeds vaker gebruikgemaakt van cardiale MRI. Met cardiale MRI kan op zeer betrouwbare wijze informatie worden verkregen over linker- en rechterventrikelfunctie, volume en wanddikten, regionale wandbewegingen en klepafwijkingen. Deze techniek wordt elders in dit boek uitvoerig besproken. Een ander belangrijk onderzoek is de bepaling van het inspanningsvermogen door meting van de maximale zuurstofconsumptie (VO2-max). Met dit onderzoek wordt een betrouwbare maat verkregen voor de inspanningstolerantie en kan onderscheid worden gemaakt met primaire longproblemen. Bovendien heeft de VO2-max een belangrijke prognostische betekenis. Ook hartkatheterisatie is een belangrijk onderzoek, vooral om een ischemische oorzaak van het hartfalen uit te sluiten. In combinatie met rechtskatheterisatie kunnen tevens de vullingsdrukken en het hartminuutvolume worden berekend. 26.3.2 Behandeling Herstel van functie is bij patiënten met hartfalen zeldzaam. Dit geldt voor vrijwel alle vormen van hartfalen. Behandeling van chronisch hartfalen heeft als doel de symptomen te verbeteren en het risico op niet-fatale en fatale ‘events’ te verkleinen. Tevens wordt getracht de progressie te remmen en ziekenhuisopnamen te voorkomen. De behandeling van hartfalen kan worden onderverdeeld in niet-medicamenteuze en medicamenteuze behandeling. Niet-medicamenteuze behandeling Hoewel door artsen vaak de nadruk wordt gelegd op de medicamenteuze behandeling van chronisch hartfalen, zijn enkele nietmedicamenteuze aspecten van groot belang. Over het algemeen 224 DEEL D HARTFALEN wordt in de speciale hartfalenpoliklinieken meer aandacht aan deze aspecten besteed. De belangrijkste niet-medicamenteuze adviezen zijn: – educatie van patiënt en familie: uitleg geven over het ziektebeeld met de risico’s en de beperkingen; – water- en zoutbeperking: waterbeperking tot 1500-2000 cc/ dag en zoutbeperking tot 2-5 g/dag, afhankelijk van de ernst van het hartfalen en de mate van overvulling; – gewichtscontroles: dagelijks wegen, steeds op hetzelfde moment; arts inschakelen bij een gewichtstoename van > 2 kg in drie dagen; – matig alcoholgebruik: maximaal 1-2 eenheden per dag; – regelmatig matige inspanning: dagelijks gedurende 30-60 minuten lichte tot matige inspanning wordt aanbevolen bij NYHA-II-III-patiënten; – uitleg over medicatie met als doel het verbeteren van de compliantie. Devices Recent zijn intracardiale defibrillatoren (ICD’s) en cardiale resynchronisatietherapie (CRT) ontwikkeld. Deze technieken hebben een gunstige invloed op de symptomen en het klinisch beloop bij een geselecteerde groep patiënten met hartfalen. ICD’s en CRT worden elders in dit boek besproken. Medicamenteuze behandeling De medicamenteuze behandeling van de verschillende vormen van hartfalen is in principe gelijk. Het meeste bewijs is er voor patiënten met hartfalen met een gestoorde systolische linkerventrikelfunctie. Maar ondanks het ontbreken van bewijs wordt dezelfde medicatie geadviseerd bij patiënten met hartfalen en een relatief behouden systolische functie van het linker ventrikel. De stapsgewijze behandeling van hartfalen wordt hieronder beschreven en is samengevat in figuur 26.3. stap 1 hartfalen: symptomen en ejectiefractie <= 40% optimaliseer: - diureticum - ACE-remmer - bètablokker stap 2 desondanks symptomatisch of intolerant: - aldosteronantagonist (NYHA III-IV) - ARB (NYHA II-III) stap 3 desondanks symptomatisch of intolerant: - digoxine (stap 1 bij boezemfibrilleren) - nitraten en/of hydralazine (m.n. bij negroïden) Figuur 26.3 Schematische weergave van de stapsgewijze medicamenteuze behandeling van patiënten met chronisch hartfalen. ACE-remmer = remmer van het angiotensineconverterend enzym; ARB = angiotensinereceptorblokker. Diuretica De oorspronkelijke behandeling van hartfalen bestond uit diuretica en digoxine. De plaats van digoxine is in de loop der tijd minder prominent geworden, maar diuretica worden nog bij de meeste patiënten met chronisch hartfalen gebruikt. Vooral lisdiuretica zijn zeer effectief in het verbeteren van de symptomen die het gevolg zijn van een te groot volumeaanbod. Zowel door veneuze vaatverwijding als door vochtuitscheiding neemt het aanbod aan het hart (preload) af, hetgeen resulteert in een daling van de vullingsdrukken in het hart en in het longvaatbed. Het is echter niet bekend of door diureticagebruik de mortaliteit afneemt. Desalniettemin worden deze middelen om een aantal redenen geadviseerd bij de meeste patiënten met hartfalen. Allereerst verminderen ze meestal de dyspnoe en de vermoeidheidsklachten. Het tweede argument is dat alle belangrijke onderzoeken met ACE-remmers, bètablokkers, AT1-antagonisten en aldosteronblokkers zijn uitgevoerd in combinatie met diuretica. Het is dus niet bekend of het effect van deze middelen net zo uitgesproken is wanneer er geen diuretica worden gebruikt. Bovendien zijn er aanwijzingen dat vooral de effecten van ACE-remmers en AT1-antagonisten worden gepotentieerd door diuretica. Daarom worden in principe aan alle patiënten met chronisch hartfalen diuretica voorgeschreven. Meestal wordt de voorkeur gegeven aan lisdiuretica (bijvoorbeeld furosemide), hoewel bij lichtere vormen van hartfalen ook kan worden volstaan met thiazidediuretica (bijvoorbeeld hydrochloorthiazide). Het soort diureticum en de dosering zijn afhankelijk van de volumestatus, de nierfunctie en de ernst van het hartfalen. Geadviseerd wordt met een zo laag mogelijke dosering te volstaan omdat de werkzaamheid van hogere doseringen vaak niet veel beter is, terwijl de bijwerkingen en nierfunctiestoornissen wel toenemen. In enkele gevallen kan worden overwogen een combinatie van verschillende diuretica voor te schrijven, maar dit moet met grote voorzichtigheid worden gedaan en bovendien moet de patiënt frequent worden gecontroleerd. ACE-remmers ACE-remmers zijn samen met bètablokkers de hoeksteen van de behandeling van hartfalen geworden. De gunstige effecten van ACE-remmers bij patiënten met hartfalen kunnen worden toegeschreven aan een afname van de water- en zoutretentie, een afname van linkerventrikelhypertrofie en -dilatatie (remodellering), een afname van de sympathische activiteit en mogelijk ook een (secundair) gunstig effect op ventriculaire en supraventriculaire ritmestoornissen. In diverse grote gerandomiseerde klinische trials is aangetoond dat toediening van ACE-remmers resulteert in een afname van de morbiditeit en mortaliteit bij patiënten met chronisch hartfalen. Dit betreft zowel patiënten met ernstig hartfalen (NYHA IV) als patiënten met mild tot matig ernstig hartfalen (NYHA IIIII), alsook patiënten met een asymptomatische linkerventrikeldisfunctie (NYHA I). Tevens blijkt uit diverse onderzoeken dat ACE-remmers de mortaliteit en morbiditeit verlagen bij patiënten die een acuut myocardinfarct hebben doorgemaakt met hartfalen en/of linkerventrikeldisfunctie. Daarom zijn ACE-remmers geïndiceerd bij alle patiënten met hartfalen, tenzij er een belang- 26 KLINISCHE ASPECTEN, DIAGNOSTIEK EN BEHANDELING 225 rijke contra-indicatie bestaat of wanneer deze middelen niet worden verdragen. ACE-remmers moeten worden opgetitreerd naar de (hoge) doseringen zoals die in klinische trials gebruikt zijn. Een toename van de creatinineconcentratie in het bloed is op zichzelf geen goede reden de ACE-remmer te staken. Uit placebogecontroleerde onderzoeken is gebleken dat gemiddeld minder dan 10% van de patiënten last krijgt van een droge prikkelhoest door het gebruik van ACE-remmers. Wanneer ACEremmers niet worden verdragen, dan is inmiddels aangetoond dat een angiotensinereceptorblokker een goed alternatief is. Bètablokkers Uit diverse grote gerandomiseerde trials is gebleken dat het gebruik van bètablokkers resulteert in een belangrijke afname van de mortaliteit en morbiditeit. Het bewijs voor een gunstig effect van bètablokkers bij patiënten met hartfalen is net zo sterk als het bewijs voor een gunstig effect van ACE-remmers. De meest waarschijnlijke verklaring voor het gunstige effect van bètablokkers is een afname van de chronische sympathische overstimulatie en veranderingen in receptordichtheid en gevoeligheid. Het gunstige effect van bètablokkers op de mortaliteit en morbiditeit wordt zowel gezien bij patiënten met mild hartfalen (NYHA II-III) als bij patiënten met ernstig (stabiel) hartfalen (NYHA III-IV). De middelen waarmee dit gunstige effect is beschreven zijn carvedilol, metoprolol, bisoprolol en nebivolol. Er zijn aanwijzingen dat de effecten van carvedilol het meest uitgesproken zijn. Bètablokkers worden in alle richtlijnen aanbevolen bij patiënten met mild, matig en ernstig chronisch hartfalen. Geadviseerd wordt met lage doseringen te beginnen en die langzaam op te bouwen (‘start low, go slow’) naar de doseringen zoals die in de grote gerandomiseerde klinische trials zijn gebruikt (tabel 26.2). Tabel 26.2 Doseringsschema van bètablokkers bij hartfalen. bètablokker beginnen met optitreren tot bisoprolol metoprololsuccinaat carvedilol nebivolol 1 dd 1,25 mg 1 dd 12,5-25 mg 2 dd 3,125 mg 1 dd 1,25 mg 1 dd 10 mg 1 dd 200 mg 2 dd 50 mg 1 dd 10 mg Aldosteronantagonisten Het werkingsmechanisme van aldosteronantagonisten is veelzijdig. Zo remmen ze de water- en zoutretentie en verder zorgen ze voor een afname van plaatjesaggregatie, sympathische activiteit, collageenvorming, oxidatieve stress, endotheeldisfunctie, (coronaire) inflammatie en ventriculaire remodellering. In een groot gerandomiseerd onderzoek toonde men aan dat het gebruik van de aldosteronantagonist spironolacton een afname gaf van zowel de mortaliteit als de morbiditeit bij patiënten met ernstig chronisch hartfalen (NYHA III-IV). Vervelende bijwerkingen van spironolacton zijn gynaecomastie en seksuele disfunctie, in het bijzonder bij hogere doseringen. Eplerenon is eveneens een aldosteronantagonist, maar dit middel heeft door zijn selectieve werking op de mineralocorticoïdreceptor geen androgene bijwerkingen. Er is nog geen bewijs voor gunstige effecten van eplerenon bij patiënten met chronisch hartfalen, maar wel bij patiënten met een acuut myocardinfarct, gecompliceerd door hartfalen. Het toevoegen van een aldosteronantagonist kan daarom worden overwogen bij patiënten die ondanks behandeling met (hoge doseringen) ACE-remmer, bètablokker en diureticum toch symptomatisch blijven (NYHA III-IV), of bij patiënten met hartfalen na een acuut myocardinfarct. Ook in die gevallen moet de aldosteronantagonist langzaam worden opgetitreerd, terwijl de elektrolyten (met name kalium) frequent moeten worden gecontroleerd. Angiotensine-II-AT1-receptorantagonisten Vaak wordt gedacht dat het werkingsmechanisme van ACEremmers en angiotensinereceptorblokkers (ARB’s) grotendeels vergelijkbaar is. Uit diverse onderzoeken is echter gebleken dat ACE-remmers bij patiënten met hartfalen meestal niet in staat zijn de vorming van angiotensine II te onderdrukken. ARB’s blokkeren de angiotensine-II-AT1-receptor en kunnen daardoor de ongunstige effecten van angiotensine II volledig onderdrukken. Zoals hiervoor vermeld, worden de ARB’s primair gebruikt bij die patiënten met chronisch hartfalen die geen ACE-remmers kunnen verdragen. Tevens is bewezen dat ARB’s een veilig en in effectiviteit vergelijkbaar alternatief zijn voor ACE-remmers bij patiënten met hartfalen na een acuut myocardinfarct. Ook is er redelijk goed bewijs voor een gunstig effect van ARB’s bovenop een ACE-remmer bij patiënten met mild tot matig ernstig hartfalen (NYHA II-III). In deze groep bleek de combinatie van een ACE-remmer en een ARB de cardiovasculaire mortaliteit te verlagen en vooral de kans op een ziekenhuisopname in verband met hartfalen te verkleinen. Bij de behandeling van patiënten met chronisch hartfalen die ondanks een diureticum, ACE-remmer en bètablokker symptomatisch blijven, bestaat de keuze dus uit een aldosteronantagonist of een ARB. Strikt genomen is het gunstige effect van spironolacton alleen aangetoond bij patiënten met NYHA-III-IV-hartfalen, en dat van een ARB alleen bij patiënten met NYHA-II-III-hartfalen. Verder kan de keuze afhangen van de volumestatus van de patiënt, van interacties met andere geneesmiddelen en van de persoonlijke voorkeur. Digoxine Digoxine was samen met diuretica lange tijd de standaardbehandeling van patiënten met chronisch hartfalen. Het werkingsmechanisme van digoxine bij patiënten met hartfalen is echter nog steeds niet geheel bekend. Over het algemeen wordt aangenomen dat door digoxine de intracellulaire calcium- en natriumconcentraties toenemen, waardoor de contractiliteit van het hart verbetert. Door het gebruik van digoxine bij patiënten met chronisch hartfalen en sinusritme neemt het risico op een ziekenhuisopname in verband met verergering van het hartfalen af. Het is echter niet aangetoond dat het gebruik van digoxine bij deze groep patiënten resulteert in een afname van de mortaliteit. Inmiddels is van andere middelen, zoals ACE-remmers, bètablokkers, aldosteronantagonisten en angiotensinereceptorblokkers, wél aangetoond dat ze zowel de mortaliteit als de morbidi- 226 teit verminderen. Om die reden is het gebruik van digoxine bij patiënten met chronisch hartfalen en sinusritme beperkt. In het algemeen wordt digoxine tegenwoordig geadviseerd bij patiënten met chronisch hartfalen en atriumfibrilleren met een ventriculaire frequentie > 100 slagen/min en bij patiënten met chronisch hartfalen en sinusritme die symptomatisch blijven ondanks optimale therapie met een diureticum, ACE-remmer, bètablokker, aldosteronantagonist en ARB. Vaatverwijders In het eerste grote gerandomiseerde onderzoek onder patiënten met chronisch hartfalen vergeleek men de effecten van behandeling met nitraten en hydralazine met die van de traditionele behandeling met diuretica en digoxine. Nitraten en hydralazine bleken een beter effect te hebben. Deze voorkeursbehandeling was echter een kort leven beschoren, want minder dan vijf jaar later werd aangetoond dat behandeling met de ACE-remmer enalapril weer een beter effect had dan behandeling met nitraten en hydralazine. Daarom worden nitraten en hydralazine op dit moment alleen nog geadviseerd wanneer de andere hiervoor beschreven geneesmiddelen niet gegeven kunnen worden. Recent werden bij negroïde patiënten echter gunstige effecten aangetoond van nitraten en hydralazine in combinatie met de hierboven beschreven standaardtherapie. Calciumantagonisten In twee gerandomiseerde klinische trials is aangetoond dat het gebruik van langwerkende dihydropyridinen niet resulteerde in een toe- of afname van de mortaliteit en morbiditeit bij patiënten met chronisch hartfalen. Daarom worden calciumantagonisten niet geadviseerd bij patiënten met hartfalen, maar kunnen langwerkende dihydropyridinen wel worden doorgebruikt als bij een patiënt hartfalen wordt gediagnosticeerd, of als hypertensie aanvullende behandeling nodig maakt. Anticoagulantia en plaatjesaggregatieremmers Aspirine wordt in principe aanbevolen bij alle patiënten die een myocardinfarct hebben doorgemaakt. Anticoagulantia worden ten sterkste aanbevolen bij patiënten met hartfalen en atriumfibrilleren, een eerdere trombo-embolische complicatie of een trombus in het linker ventrikel. Daarnaast worden anticoagulantia aanbevolen bij patiënten met chronisch hartfalen en een verhoogd risico op trombo-embolische complicaties, zoals patiënten met een zeer lage cardiac output, sterk gedilateerde ventrikels en een aneurysma cordis. Antiaritmica Klasse-I-antiaritmica worden sterk afgeraden bij patiënten met chronisch hartfalen. Door het gebruik van deze middelen bij patiënten met chronisch hartfalen wordt de mortaliteit verhoogd. Bètablokkers zijn in principe geïndiceerd bij alle patiënten met chronisch hartfalen, maar kunnen ook worden gebruikt bij de behandeling van ventriculaire ritmestoornissen. Amiodaron is effectief bij de meeste supraventriculaire en ventriculaire ritmestoornissen. Het is het enige antiaritmicum zonder negatief inotroop effect. DEEL D HARTFALEN 26.4 Conclusie Hartfalen is een van de grootste medische problemen van dit moment. Door betere behandelingsopties en de verdere vergrijzing van de bevolking zal het aantal patiënten met hartfalen verder toenemen. Hoewel door betere farmacologische behandelingsopties de prognose van een patiënt met hartfalen is verbeterd, is de sterfte nog steeds hoog. Verdere verbeteringen in de behandeling van hartfalen liggen op het terrein van een betere implementatie van huidige richtlijnen, nieuwe farmaca, ‘device’-therapie en ontwikkeling van therapieën die het myocardverlies rechtstreeks aanpakken, bijvoorbeeld stamceltherapie. Kernpunten • Hartfalen is een klinisch syndroom dat wordt gekenmerkt door een tekortschietende pompwerking van het hart, hetgeen leidt tot een complex van klachten en verschijnselen. De diagnose wordt gesteld op grond van symptomen van kortademigheid of moeheid, in rust of tijdens inspanning, met objectieve aanwijzingen (bij voorkeur vastgesteld tijdens echocardiografisch onderzoek) voor een cardiale disfunctie. • De ernst van de klachten wordt beschreven met behulp van de New York Heart Association- (NYHA-)classificatie: – NYHA I: geen klachten; – NYHA II: klachten tijdens forse inspanning; – NYHA III: klachten tijdens matige inspanning; – NYHA IV: klachten in rust of tijdens lichte inspanning. • Hartfalen komt steeds vaker voor, vooral omdat patiënten vaker en langer blijven leven na het ontstaan van een andere hartziekte (myocardinfarct) en dan hartfalen ontwikkelen, maar ook omdat de behandeling van hartfalen is verbeterd. • Hartfalen kan door diverse (hart)ziekten worden veroorzaakt, maar ongeacht de oorzaak zijn symptomatologie en pathofysiologie in principe gelijk. De belangrijkste oorzaak van hartfalen is een doorgemaakt myocardinfarct met myocardverlies. Andere belangrijke oorzaken zijn cardiomyopathieën, hypertensie en kleplijden. Hartfalen kan ook het gevolg zijn van diastolisch functieverlies. • De standaard medicamenteuze behandeling van hartfalen bestaat uit de combinatie van een (lage dosis) diureticum en een (hoge dosis) ACE-remmer en (hoge dosis) bètablokker. Indien de klachten persisteren en/of bij intolerantie wordt in tweede instantie een aldosteronantagonist of een angiotensinereceptorblokker toegevoegd. Digoxine wordt voornamelijk gegeven bij hartfalen met atriumfibrilleren. 26 KLINISCHE ASPECTEN, DIAGNOSTIEK EN BEHANDELING 227 Literatuur Bleumink GS, Knetsch AK, Sturkenboom MCJM, Straus SMJM, Hofman A, Deckers JW, et al. Quantifying the heart failure epidemic: prevalence, incidence rate, lifetime risk and prognosis of heart failure. The Rotterdam Study. Eur Heart J. 2004;25:1614-9. Gaasch WH, Zile MR. Left ventricular diastolic dysfunction and diastolic heart failure. Ann Rev Med. 2004;55:373-94. Mann DL. Mechanisms and models in heart failure: a combinatorial approach. Circulation. 1999;100:999-1008. McKee PA, Castelli WP, McNamara PK, Kannel WB. The natural history of congestive heart failure, the Framingham Study. N Engl J Med. 1971;285:1441-6. Multidisciplinaire richtlijn Chronisch hartfalen. Alphen aan den Rijn: Van Zuiden Communications; 2002. Roger VL, Weston SA, Redfield MM, Hellermann-Homan JP, Killian J, Yawn BP, et al. Trends in heart failure incidence and survival in a community-based population. JAMA. 2004;292:344-50. Swedberg K, Cleland J. Dargie H, et al., Task Force for the Diagnosis and Treatment of Chronic Heart Failure of the European Society of Cardiology. Guidelines for the diagnosis and treatment of chronic heart failure: executive summary (update 2005): Task Force for the Diagnosis and Treatment of Chronic Heart Failure of the European Society of Cardiology. Eur Heart J. 2005;26:1115-40. Veldhuisen DJ van. Veranderde inzichten en doelstellingen bij de behandeling van chronisch hartfalen. Ned Tijdschr Geneeskd. 1999;143:1507-11. Voors AA, Kirkels JH. Leerboek hartfalen. Houten: Bohn Stafleu van Loghum; 2007.