96 CIRCULATIE-APPARAAT 10 Circulatie-apparaat A.A. Stokhof en A. De Rick Inhoud 10 - 1 10-1-1 10-1-2 10-1-3 10 - 2 10-2-1 10-2-2 10-2-3 10-2-4 10 - 3 10 - 4 Anamnese Verschijnselen Leefomstandigheden Voorgeschiedenis Lichamelijk onderzoek Arterieel systeem Capillair systeem Veneus systeem Het hart Notatie Verder onderzoek CIRCULATIE-APPARAAT 97 Het circulatie-apparaat kan alleen optimaal functioneren wanneer zowel de lymfstroom als de circulatie van het bloed adequaat verlopen. Het onderzoek van het lymfsysteem, vooral door onderzoek van de lymfknopen, is in hoofdstuk 8 aan de orde geweest. Het onderzoek van de rest van het circulatie-apparaat kan worden onderverdeeld naar: – arterieel systeem – capillair systeem – veneus systeem – het hart. Het onderzoek van het circulatie-apparaat bestaat dus uit het afnemen van de specifieke anamnese, het onderzoek van de genoemde systemen en van het hart. 10-1 Anamnese Van de aandoeningen van het circulatie-apparaat die leiden tot voor de eigenaar waarneembare verschijnselen, is hartinsufficiëntie de belangrijkste. De vragen worden dan ook geconcentreerd rond de uitingen hiervan. Het beeld van de falende linker ventrikel wordt gedomineerd door verschijnselen van longstuwing en longoedeem. Een falende rechter ventrikel leidt tot verschijnselen van systemische veneuze stuwing en perifeer oedeem. Ook een combinatie van beide komt vaak voor. In deze gevallen kan het uithoudingsvermogen sterk verminderd zijn en kunnen flauwtes optreden. Daarom komen in een op het circulatie-apparaat toegespitste anamnese de volgende aspecten aan de orde. 10-1-1 Verschijnselen Dyspnoe en snelle vermoeidheid (dyspnée d'effort) Deze verschijnselen zijn in de hoofdstukken 8 en 9 Cardiale dyspnoe laat zich niet goed onderscheiden oorzaken. Niettemin krijgt men soms een aanwijzing vragen naar verschillen tussen rust en inspanning; cardiale oorsprong kan in rust belangrijk afnemen. Hoesten reeds besproken. van dyspnoe door andere door de eigenaar te een benauwdheid van Hoesten is wat de achtergronden en verschijningsvormen betreft aan de orde geweest in het vorige hoofdstuk. De eigenaar weet soms te melden dat het luide hoesten aanvalsgewijs 's nachts optreedt. Tijdens de slaap verkeert het dier gedurende lange tijd in dezelfde positie. Dit kan aanleiding geven tot redistributie van bloed vanuit de grote naar de kleine bloedsomloop1 met als gevolg prikkeling van hoestreceptoren in trachea en bronchiën2. Het hoesten eindigt vaak nadat wat schuimig taai materiaal is opgebracht, wat meestal wordt ingeslikt en aanleiding kan zijn tot kokhalzen. Soms loopt wit, schuimig vocht uit de neusopeningen, wat ook rood gekleurd kan zijn door bloedbijmenging. Oedeem De eigenaar kan perifeer oedeem zijn opgevallen op de plaatsen die zijn genoemd in hoofdstuk 8, maar vaak is dit zo gering dat het pas bij lichamelijk onderzoek wordt vastgesteld. De verhoogde veneuze druk kan ook aanleiding geven tot uittreden van vocht in de peritoneale holte, wat tot een voor de eigenaar waarneembare toename van de buikomvang kan leiden. Mogelijk als gevolg van de portale stuwing wordt bij hartinsufficiëntie ook wel diarree gezien. Flauwtes Een inadequate doorbloeding van de hersenen kan leiden tot een onvermogen om verder te gaan en zelfs tot neervallen met kortdurend bewustzijnsverlies. De eigenaar zal kunnen aangeven dat dergelijke aanvallen optreden op momenten dat de afgenomen reservecapaciteit van het hart wordt aangesproken, dus in het bijzonder in aansluiting op inspanning. Wanneer is aangetoond dat de flauwte van cardiale oorsprong is, wordt gesproken van Adams-Stokes-aanvallen. Overige verschijnselen Deze omvatten een brede scala. Zo kunnen angst en onrust worden gemeld bij dieren waarbij (aanvalsgewijs) tachycardieën voorkomen. Sommige hartaandoeningen hebben, vooralsnog niet goed verklaarde, gevolgen voor het concentrerend vermogen van de nier, zodat de 98 CIRCULATIE-APPARAAT eigenaar soms polyurie meldt. Bij jonge dieren leidt de insufficiënte circulatie, waarschijnlijk als gevolg van de niet optimale perfusie van diverse orgaansystemen, tot groeiachterstand. 10-1-2 Leefomstandigheden Informatie over het gebruik van het dier is van wezenlijk belang. Het kan zijn dat het dier een taak heeft die inspanning vergt en die het niet meer kan volbrengen. Bij een ander gebruik zouden mogelijk geen problemen optreden. 10-1-3 Voorgeschiedenis Navraag naar eerder doorgemaakte ziekten en behandelingen kan later van groot belang blijken bij de interpretatie van gegevens. Denk hierbij aan doorgemaakte virusinfecties en septische processen en ook aan het voorkomen van hartaandoeningen bij genetisch verwante individuen. 10-2 Lichamelijk onderzoek 10-2-1 Arterieel systeem De perifere pols is wat betreft de kwaliteit (gelijkmatigheid, amplitude en vorm) afhankelijk van het voorwaartse slagvolume van de linker ventrikel, de ejectiesnelheid, de elasticiteit van het arteriële vaatbed, de perifere weerstand, de polsfrequentie, de systolische en diastolische bloeddruk, de grootte en druk-volumekarakteristieken van het onderzochte vat en de afstand tussen het hart en de plaats waar de pols wordt gepalpeerd3. Voor de overige aspecten van dit deel van het onderzoek wordt verwezen naar het algemeen onderzoek (hoofdstuk 8). Wat betreft de systolische en diastolische bloeddruk bij hond en kat zijn enkele opmerkingen op hun plaats. Door het opnemen van de perifere pols is hiervan geen betrouwbare indruk te krijgen. Men moet zich dus baseren op fysische meetmethoden. De mogelijkheden hiervoor zijn de zogenaamde bloedige en onbloedige meetmethoden. De eerste is zeer betrouwbaar, maar is door het invasieve karakter minder geschikt voor het lichamelijk onderzoek. Onbloedige metingen van de arteriële druk met methoden, die in de humane geneeskunde algemeen ingang hebben gevonden, zijn vooral voor kleinere honden onvoldoende betrouwbaar, ook na sedatie4. Onder algehele narcose worden wel betrouwbare waarden gevonden5. 10-2-2 Capillair systeem Daar waar bloed uit de arteriolae in de capillairen stroomt, heerst een druk van ongeveer 4 kPa (= 30 mm Hg). In de grote circulatie kan het capillaire bloed wat de bloedgassen betreft worden beschouwd als arterieel bloed. De stroomsnelheid in de capillairen is een duizendste van die in de aorta (oppervlakte dwarsdoorsnede aorta 2,5 cm2, oppervlakte dwarsdoorsnede capillairen 2500 cm2) en bedraagt on-geveer 0,3 mm/s6. Capillairen hebben een lengte van 0,3 tot 1 mm, zodat een eenheidje bloed gedurende 1 tot 3 s in de capillairen verblijft. Het gebied van de capillairen wordt onderzocht door de slijmvliezen te beoordelen. De kleur geeft belangrijke informatie over de oxygenatietoestand van het bloed. Gereduceerde hemoglobine (Hb) is wat blauwer van kleur dan geoxygeneerde Hb. Bij slechte oxygenatie van het bloed kan dan ook een blauwe verkleuring van de slijmvliezen (cyanose) worden waargenomen. Bedenk hierbij wel dat cyanose alleen is waar te nemen als ten minste een derde van de normale hoeveelheid Hb in de circulatie aanwezig is7. Bij een dergelijke anemie komt slechte oxygenatie van het bloed dus niet tot uiting als cyanose. De capillaire vullingstijd informeert de onderzoeker omtrent de perifere doorbloeding (zie hoofdstuk 8). 10-2-3 Veneus systeem Volgens gegevens uit de circulatiefysiologie6 bevindt zich onder normale omstandigheden 59% van het circulerende bloedvolume in het veneuze systeem (afb. 10 - 1). Vanuit alle systemische venen stroomt het bloed naar het rechter atrium. De druk in het rechter atrium wordt de centrale veneuze druk (CVD) genoemd en hangt enerzijds af van de veneuze toevloed naar het hart en wordt anderzijds bepaald door het vermogen van het hart om het aangevoerde CIRCULATIE-APPARAAT 99 bloed weg te pompen. Een sterke ondervulling van het vaatstelsel zal een lage centrale veneuze druk te zien geven, hoewel dit ook kan optreden bij een zeer krachtige hartwerking. Een te hoge veneuze druk kan behalve op hartinsufficiëntie ook berusten op overvulling van het vaatstelsel. Bij hartinsufficiëntie wordt ook het renine-angiotensinealdosteronsysteem (RAAS) gestimuleerd. Dit leidt tot vergroting van het circulerend volume en daarmee tot verdere verhoging van de CVD. De waar te nemen afwijkingen zijn afhankelijk van de ernst van de drukverhoging. Een geringe drukverhoging is alleen waar te nemen bij onderzoek van de v.jugularis en de v.saphena. In ernstiger situaties treedt leververgroting en ascites op. Perifeer oedeem wordt alleen in de meest ernstige situaties gezien. Doordat bij een hoge veneuze druk de veneuze vaatwanden onder spanning staan, worden pulsaties in de grote venen verder naar perifeer zichtbaar dan onder normale omstandigheden het geval is. Door de hogere tensie van de venewand wordt de drukgolf beter voortgeleid. Bij elke hartactie kunnen drie veneuze drukgolven worden geregistreerd (afb. 10 2), de A-golf, de C-golf en de V-golf. De A-golf of presystolische golf volgt onmiddellijk op de P-top in het ECG en is het gevolg van de atriumcontractie. De C-golf is een vroeg-systolische golf en verloopt synchroon met de plateaufase van de carotispols; het betreft een beweging van de v.jugularis, die wordt opgewekt door de pulsaties van de a.carotis. De V-golf is een wat vlakkere golf en markeert het einde van de ventriculaire systole; de golf ontstaat door de geleidelijke vulling van het rechter atrium met bloed uit het veneuze systeem. De hiermee samenhangende bewegingen worden wel aangeduid met de term ‘venepols'. Door metingen van een via een perifere vene tot in het rechter atrium opgeschoven catheter (afb. 10 - 3) is vastgesteld, dat de centrale veneuze druk zich bij gezonde honden beweegt tussen de -1 en +4 cm H2O. Bij hartinsufficiëntie kan een sterk verhoogde centrale veneuze druk optreden, soms wel tot 20 à 30 cm H2O. Bij het lichamelijk onderzoek probeert men een indruk te krijgen van de hoogte van de centrale veneuze druk en de bijbehorende veneuze tensie door een aantal uitwendige waarnemingen. Het veneuze systeem is een stelsel van communicerende vaten. Het gedraagt zich echter niet helemaal als zodanig, omdat het een gesloten systeem is. Niettemin is het mogelijk om door onderzoek van perifere venen een indruk te krijgen van de hoogte van de centrale veneuAfbeelding 10 - 1 Procentuele verdeling van het bloedvolume over de diverse typen bloedvaten. Afbeelding 10 - 2 Schematische weergave van een elektrocardiogram (boven) en een drukmeting in de v.jugularis. De A-golf of presystolische golf is het gevolg van de atriumcontractie. De C-golf is het resultaat van een vroeg-systolische golf door de uitpuiling van de tricuspidaliskleppen tijdens de isovolumetrische contractie en van de voortplanting van de beweging van de nabijgelegen a.carotis. De V-golf ontstaat door ophoping van toegestroomd bloed. De daarop volgende daling is het gevolg van de opening van de tricuspidaliskleppen. Het X-dal berust op relaxatie van het atrium en de afname van de tricuspidalis-uitpuiling in het atrium aan het einde van de contractie van de rechter ventrikel. Het Y-dal markeert de snelle vullingsfase van de rechter ventrikel na opening van de tricuspidaliskleppen. 100 CIRCULATIE-APPARAAT ze druk. Zo'n perifere vene wordt dan gebruikt als manometerbuis. Men moet hierbij rekening houden met de mogelijkheid dat veneuze obstructie tussen de observatieplaats en het rechter atrium een veneuze tensieverhoging te zien kan geven, zonder dat dit als een aanwijzing voor een hartinsufficiëntie mag worden opgevat. Een aantal perifere veneuze systemen leent zich goed voor een schatting van de CVD. Vena jugularis Bij het symmetrisch staande dier en de bijpassende kophouding is de vena jugularis niet zichtbaar of voelbaar. Wel zijn bij de apertura thoracis vaak zwakke pulsaties te onderkennen. Bij belemmering van de veneuze afvoer is het vat vaak wel goed te zien en/of te voelen. Indien de vacht dit toelaat zijn de genoemde pulsaties (A-golf, C-golf en V-golf) bij verhoogde centrale veneuze druk dan ook meer perifeer van het hart te zien dan onder normale omstandigheden. Ook de variatie in de veneuze tensie door de intrathoracale-drukveranderingen onder invloed van de ademhaling komt bij een verhoogde centrale veneuze druk duidelijk tot uiting. Voor nauwkeurig onderzoek van de veneuze pulsaties is registratie nodig. Vena saphena Met het onderzoek van de vena jugularis kan men soms een centrale belemmering van de veneuze afvoer op het spoor komen. Misleiding kan echter voorkomen door lokale veneuze obstructies proximaal, maar ook distaal van de observatieplaats. Bovendien bestaat een grote variatie aan thorax- en halsvormen zodat het gewenst is ook andere venen in het onderzoek te betrekken. De vena saphena leent zich hiervoor, met de waarschuwing dat het om een betrekkelijk kleine perifere vene gaat en het ‘manosysteem' daardoor nogal wat traagheid vertoont. De veneuze pulsaties, eerder aangeduid met A-, V- en C-golven, kunnen hier dan ook niet worden waargenomen. De variaties in veneuze tensie door de ademhaling zijn bij grotere dieren vaak verrassend goed waar te nemen. Voor het onderzoek van de vena saphena wordt de patiënt op de zij gelegd, door de vrijwel mediane positie van het centrale veneuze systeem en de matige gevoeligheid van het meetsysteem om het even op de rechter of de linker zij. Zo wordt de afstand bepaald van het sternum tot de tafel en van het dorsale uitsteeksel van de zevende thoracale wervel tot de tafel. De gevonden waarden (in cm) worden opgeteld en gedeeld door twee, zodat aldus schattenderwijs de afstand van het centrale venensysteem tot de tafel is vastgesteld, en daarmee het nulniveau voor de bepaling van de centrale veneuze druk. Wanneer nu de te onderzoeken vena saphena op deze hoogte wordt gebracht door de poot op te tillen, zal dit vat onder normale omstandigheden de tensie verliezen en deels collaberen. Pas wanneer de v.saphena ongeveer 5 cm boven het zojuist genoemde referentiepunt wordt gebracht, collabeert de vene volledig. De tensie van de vena saphena wordt beoordeeld door inspectie en vooral ook door palpatie. De palpatie maakt het vaak ook bij langharige dieren mogelijk om de tensie te beoordelen zonder dat haren behoeven te worden weggeknipt. Wanneer het vat niet collabeert wordt de extremiteit verder omhoog gebracht. De hoogte waarop het vat samenvalt geeft dan een indruk van de mate van veneuze hypertensie. Episclerale venen In bepaalde situaties treedt er een zodanig hoge centrale veneuze druk op dat zelfs de episclerale vaten zijn gestuwd. Deze venen hebben dan een normale dikte en een kronkelend verloop. Dit zou reeds opgevallen kunnen zijn bij het algemeen onderzoek (hoofdstuk 8). Afbeelding 10 - 3 Meting van de centrale veneuze druk met behulp van een vloeistofkolom. Circulatie-apparaat 101 Grootte van de lever De lever is in staat om veel bloed op te nemen dank zij de compliantie van het intrahepatische venensysteem en de elasticiteit van dit orgaan. Hierdoor heeft drukverhoging in het centrale veneuze systeem snel een leververgroting tot gevolg. Hiervan wordt gebruik gemaakt bij de beoordeling van de veneuze circulatie. Vooral rechts achter de ribboog wordt dan de lever palpabel. De onderzoeker staat achter de hond en beweegt de rechter hand over de rechter ventrale ribwand naar caudaal. Normaal voelt men de lever niet. Bij leververgroting is een weerstand in de buik juist achter de ribboog te voelen. Aangegeven wordt hoeveel centimeter de lever achter de ribboog palpabel is (afb. 10 - 4). Ascites Een enige tijd bestaande verhoging van de centrale veneuze druk leidt vooral bij de hond tot vrij vocht in de buikholte. Bij voldoende hoeveelheden kan dit met de undulatieproef worden aangetoond. Hiertoe gaat de onderzoeker achter het dier staan (afb. 10 - 5). Vervolgens legt hij aan de ene zijde de vlakke hand als een detector tegen de buik en met de vingers van de andere hand geeft hij een korte tik tegen de tegenoverliggende buikwand. De undulatieproef is positief wanneer de opgewekte trilling zeer duidelijk wordt waargenomen met de vlakke hand (zie ook hoofdstuk 11). Bij de kat leidt een enige tijd bestaande verhoging van de veneuze druk vooral tot ophoping van los vocht in de pleuraholte. Oedemen Indien een belemmerde veneuze afvoer aanleiding geeft tot perifeer oedeem, wordt dit gezien op laaggelegen plaatsen met een relatief lage weefseldruk. Het betreft de ventrale borst- en buikwand, het preputium en het gebied rond en boven de hak. In het oedemateuze lichaamsdeel kan een putje worden gedrukt, dat enige tijd blijft bestaan. 10-2-4 Het hart Met de hartactie wordt een scala van trillingen opgewekt, waarvan de frequentie ongeveer ligt Afbeelding 10 - 4 Onderzoek op leverstuwing door middel van palpatie. In het ventrale epigastrium wordt met de rechter hand voorzichtig een heen-en-weergaande beweging uitgevoerd om na te gaan of er direct achter de ribboog een weerstand in de buik palpabel is. Afbeelding 10 - 5 Undulatieproef ter vaststelling van vrij vocht in de buikholte (ascites). 102 CIRCULATIE-APPARAAT tussen de 1 en de 1000 Hz. Deze trillingen kunnen aan de buitenkant van het lichaam worden waargenomen en diagnostische betekenis hebben. De lagere frequenties, tot ongeveer 30 Hz, zijn alleen te zien of te voelen, maar niet te horen. De hogere frequenties (> 30 Hz) kunnen alleen door beluisteren worden waargenomen. Het hartonderzoek moet dan ook uit inspectie, palpatie en auscultatie bestaan. Verder kan men nog percussie toepassen. Zowel bij inspectie als bij palpatie gaat het om het waarnemen van een gevolg van de hartactie, de hartpuntstoot of ictus cordis. Hoewel niet volledig bekend is hoe de hartpuntstoot ontstaat, blijkt uit gelijktijdige registratie van ECG, ictuscurve en carotiscurve dat de ictus reeds begint tijdens de isometrische contractiefase. De beweging wordt in verband gebracht met een vormverandering van het hart8. Plaats en kracht van de ictus worden onder normale omstandigheden bepaald door de grootte van het hart, het slagvolume, de uitdrijfsnelheid, de ballistische terugstoot en de draaiing van het hart tijdens de systole. De dikte van de thoraxwand en de hoeveelheid (long)weefsel, die zich tussen hart en thoraxwand bevindt, hebben ook duidelijk invloed. Ook de positie van de patiënt is van grote betekenis9. Bij de gezonde hond en kat manifesteert de ictus cordis zich in het ventrale deel van de thorax, rechts wat dichter bij het sternum dan links. Inspectie Vooral dieren met een diepe thorax en een korte vacht laten zich op deze wijze goed onderzoeken. Gelet wordt op de plaats waar de hartactie zichtbaar is, maar vooral ook op de intensiteit waarmee de thoraxwand ter plaatse in beweging wordt gebracht. Normaal is de beweging op díe plaatsen zichtbaar waar ook de ictus is te voelen. Bij gezonde dieren wordt links doorgaans een krachtiger ictus waargenomen dan rechts. De ictus wordt van terzijde en enigszins vanaf caudaal geïnspecteerd. Palpatie De palpatie wordt met beide handen uitgevoerd, waarbij de onderzoeker achter het dier staat. De intensiteit van de beweging is bij het gezonde dier links altijd krachtiger dan rechts. Vervolgens wordt vastgesteld in welke intercostale ruimten de ictus cordis rechts en links palpabel is. Voor het tellen van de intercostale ruimten wordt, vooral bij adipeuze dieren, ventraal van de musculus lattisimus dorsi van achter naar voren geteld, te beginnen bij de twaalfde intercostale ruimte. Met dit onderzoek wordt nagegaan 1 over welk gebied de ictus cordis palpabel is, 2 of een fremitus aanwezig is en zo ja, waar deze gelegen is. De kracht van de ictus cordis is moeilijk exact weer te geven. Het oppervlak waarover de ictus wordt gevoeld hangt echter samen met de kracht, zodat met de vastlegging van de intercostale ruimten waarover de ictus wordt gevoeld ook informatie over de kracht wordt vastgelegd. Zo leidt bijvoorbeeld opwinding tot een groter slagvolume, waardoor de ictus duidelijk krachtiger is dan in rust en wordt de ictus cordis ook over een groter aantal intercostale ruimten gepalpeerd. Bij het gezonde dier in rust wordt de ictus cordis links in de vierde, vijfde en zesde intercostale ruimte gevoeld en rechts in de derde, vierde en vijfde intercostale ruimte. Er is normaal geen fremitus aanwezig. In het geval van een fremitus wordt de plaats bij het staande dier vastgelegd door vermelding van de intercostale ruimte en de hoogte op de thoraxwand. Auscultatie Harttonen De bij auscultatie waar te nemen harttonen worden aangeduid als eerste, tweede, derde en vierde harttoon. Bij de gezonde hond en kat zijn vooral de eerste en tweede toon goed te horen. Volgens Rushmer1 kan men zich het ontstaan hiervan als volgt voorstellen. Eerste harttoon. De eerste harttoon wordt vooral veroorzaakt door de contractie van de beide ventrikels. Er kunnen vier componenten worden onderscheiden, A, B, C en D (afb. 10 - 6). De atriumcontractie leidt ertoe dat de atrioventriculaire kleppen een stand aannemen als een aanzet tot sluiting. Dit vormt het begin van de eerste harttoon (A). Dan volgt de isovolumetrische druktoename in de ventrikel. Hierdoor komt de intraventriculaire bloedkolom onder spanning en geraakt deze in trilling (B). De druk in de ventrikel wordt nu hoger dan in de CIRCULATIE-APPARAAT 103 aorta en pulmonale arterie, waardoor de semilunaire kleppen openen (C). Een deel van het bloed in de ventrikel wordt nu uitgeworpen (D). Tweede harttoon. Gedurende de rest van de systole zijn normaal geen geruisen hoorbaar. Na het uitwerpen van het bloed zakt de druk in de ventrikel onder die in de aorta en de pulmonale arterie, zodat de bloedkolom in deze vaten terug gaat stromen en de semilunaire kleppen zich sluiten. De hierdoor optredende trillingen zijn de aanleiding tot de tweede harttoon. De eerste component van deze toon bestaat vooral uit de trillingen opgewekt door de aortakleppen, de tweede component uit de trillingen afkomstig van de pulmonaliskleppen. De aortakleppen sluiten juist iets vroeger dan de pulmonaliskleppen. Derde harttoon. Gerekend vanaf de eerste harttoon was de ventrikel nog steeds in de contractiefase. Op dit moment komt hieraan een einde. Het in de atria voor de gesloten atrioventriculaire kleppen opgehoopte bloed, stroomt snel de verslapte ventrikel binnen. Dit veroorzaakt de derde harttoon. Vierde harttoon. Tijdens de verdere diastole is geen hartgeruis hoorbaar, behalve tijdens de contractie van de atria, hetgeen als vierde harttoon hoorbaar kan zijn. Dit laatste is bij hond en kat goed hoorbaar wanneer de prikkelgeleiding van atrium naar ventrikel volledig is gestoord. Bij de gezonde hond en kat worden alleen de eerste en tweede harttoon gehoord. De derde en vierde harttoon hebben te weinig geluidsintensiteit. Alleen in bepaalde pathologische situaties kunnen de derde en vierde harttoon een zodanige geluidsintensiteit krijgen dat ze wel hoorbaar zijn. Bijgeruisen Als bijgeruisen (souffles) worden vastgesteld is het van belang te bepalen of het gaat om een cardiaal of een extracardiaal bijgeruis (zie Uitvoering). Is het een cardiaal bijgeruis dan wordt hiervan het punctum maximum aangegeven, dus de plaats op de thoraxwand waar het bijgeruis het duidelijkst is waar te nemen. Wanneer deze plaats overeenkomt met een bepaald klepgebied, kan dit betekenen dat de desbetreffende hartklep een afwijking vertoont. De plaats van het punctum maximum wordt aangegeven aan de hand van de intercostale ruimte en de hoogte op de thoraxwand. Behalve dat men de plaats vastlegt waar het geluid zich voor ons het duidelijkst manifesteert geeft men ook de aard van het geluid aan (toonhoogte, kwaliteit, intensiteit) en de variatie van het geluid in de tijd gerelateerd aan de hartactie. De kwaliteit of het karakter van het geluid wordt aangeduid met behulp van een nominale schaal (hoofdstuk 3): blazend, piepend, rauw, muzikaal enz. De intensiteit kan op diverse manieren worden aangegeven. Echter de toepassing van een ordinale schaal (hoofdstuk 3) met zes schaaldelen is algemeen geaccepteerd10. Wanneer we bijvoorbeeld te maken hebben met een patiënt waarbij een souffle is gehoord met een intensiteit 4/6, wordt hiermee aangeduid dat de intensiteit van het bijgeruis of de luidheid van de souffle valt in graad 4 van een totale schaal van zes klassen. De graden van intensiteit worden als volgt omschreven: graad 1: een souffle met een geringe intensiteit, Afbeelding 10 - 6 Schematische voorstelling van het ontstaan van harttonen. De eerste harttoon is opgebouwd uit de volgende componenten: A stellen van de kleppen, B isovolumetrische contractie, C opening van de semilunaire kleppen en D snelle uitdrijffase. De tweede harttoon wordt vooral veroorzaakt door het sluiten van de semilunaire kleppen, E. De derde harttoon markeert het begin van de diastolische relaxatie, F. 104 CIRCULATIE-APPARAAT die pas wordt gehoord wanneer men al enkele seconden bezig is geweest met de auscultatie; graad 2: een zeer zacht bijgeruis, dat direct wordt gehoord als men begint te ausculteren; graad 3: het bijgeruis is luider dan bij 2, hoewel geen fremitus wordt gevoeld; graad 4: een luide souffle met fremitus; graad 5: is nog luider dan graad 4, maar is niet meer hoorbaar wanneer de fonendoscoopkelk los wordt gehouden van de thoraxwand; graad 6: het geluid van de souffle is zelfs nog hoorbaar als de fonendoscoop los van de thoraxwand wordt gehouden. Wat de intensiteitsvariatie in relatie tot de hartactie betreft wordt gesproken van b.v. een systolisch crescendo-decrescendo-geruis, een crescendo-geruis, een continu geruis, een diastolisch geruis enz. (afb. 10 - 7). Deze kenmerken zijn vaak alleen door een geoefende onderzoeker te herkennen en aan te geven. Voor een meer objectieve en gedetailleerde beoordeling van de bijgeruisen wordt vaak een fonocardiogram gemaakt. De voortgeleiding van het bijgeruis kan soms van belang zijn voor het lokaliseren. Voortgeleiding van geluidstrillingen verloopt vooral dan goed wanneer verzwakking door energie-absorptie gering is. Ook de akoestische impedantie speelt hier een belangrijke rol (hoofdstuk 4). Bij bepaalde afwijkingen vindt zodanige voortgeleiding plaats dat het bijgeruis ook op andere plaatsen dan op het punctum maximum te horen is. Als voorbeeld geldt de aortastenose waarbij het systolisch crescendodecrescendo-geruis ook goed te horen is over de carotiden. De fonendoscoop wordt dan geplaatst op de apertura thoracis, daar waar men de arteria carotis kan voelen pulseren. Uitvoering Het onderzoek moet worden uitgevoerd in een ruimte met een zo laag mogelijk geluidsniveau. Ook de patiënt zal zo veel mogelijk rustig moeten zijn. Het ligt voor de hand dat tijdens de auscultatie elk gesprek wordt gestaakt (!). Bij auscultatie op de linker thoraxwand staat de onderzoeker links achter het dier, bij auscultatie op de rechter thoraxwand rechts. Hij maakt gebruik van die kant van de kelk van de fonendoscoop waarop een membraan aanwezig is (zie hoofdstuk 4). Alleen wanneer hij laagtonige diastolische bijgeruisen vermoedt, gebruikt hij ook de andere kant. Bij de hartbeluistering moet men onderscheid maken tussen cardiale en extracardiale geluiden. De grens ligt bij het epicard. Hiervoor kan het nodig zijn de ademhaling even stil te leggen door de neus dicht te houden (afb. 10 - 8). Vier zogenaamde klepgebieden worden achtereenvolgens beluisterd. Op grond van klinische ervaringen meent men te weten dat bijgeruisen veroorzaakt door afAfbeelding 10 - 7 ECG en plaats van de hartgeluiden binnen twee hartcycli, met illustratie van de relatieve geluidsintensiteit. S1 en S2 eerste en tweede harttoon, a elektrocardiogram, b harttonen zonder bijgeruisen (reine harttonen), c systolisch crescendo-decrescendo-geruis, d continu geruis, zowel systolisch als diastolisch crescendo-decrescendo, e vroeg-diastolisch crescendodecrescendo-geruis, f vroeg-systolisch crescendo-decrescendo-geruis. Afbeelding 10 - 8 Handgreep om ademgeruisen uit te schakelen tijdens auscultatie van het hart. CIRCULATIE-APPARAAT 105 wijkingen van de desbetreffende hartklep in een bepaald gebied het best zijn waar te nemen. Bij de hond worden vier klepgebieden onderscheiden, namelijk links het gebied van de mitralis (valva bicuspidalis of atrioventricularis sinistra), de pulmonalis (valva trunci pulmonalis) en de aorta (valva aortae), respectievelijk in de vijfde, derde en vierde intercostale ruimte zoals aangegeven in afbeelding 10 - 9. Rechts op de thoraxwand vindt men het klepgebied van de tricuspidalis (valva tricuspidalis of atrioventricularis dextra) in de vierde intercostale ruimte, juist onder het niveau van het aortaklepgebied op de linker thoraxwand. De auscultatie per klepgebied wordt systematisch uitgevoerd. Eerst richt men zich op de eerste harttoon en vergelijkt de opeenvolgende eerste harttonen onderling. Vooral bij lagere hartfrequenties kan met de nagenoeg gelijktijdig optredende ictus cordis worden vastgesteld welk geluid als eerste harttoon is te beschouwen. Daarna concentreert men zich op de tweede harttoon en vergelijkt men de opeenvolgende tweede harttonen onderling. Vervolgens let men op de verhouding tussen de eerste en tweede toon mede in relatie tot het klepgebied waar men luistert. Op de klepgebieden van mitralis en tricuspidalis wordt de eerste harttoon luider gehoord dan de tweede. Op de klepgebieden van pulmonalis en aorta is het juist andersom. Wanneer men de eerste en de tweede toon respectievelijk aanduidt met BR en TP en de geluidsintensiteit door hoofdletter en kleine letter symboliseert, ontstaat tabel 10 - 1. Hierna besteedt men aandacht aan de derde of vierde harttoon en gaat na of die hoorbaar zijn. Wanneer de derde of vierde harttoon hoorbaar is, wordt vaak gesproken van een galop-ritme (resp. S3- en S4-galop). De vierde harttoon is vooral bij een derdegraads atrioventriculair blok hoorbaar bij hond en kat. Bij de kat met zijn vaak relatief kleine thorax zijn de klepgebieden moeilijker weer te geven. Afbeelding 10 - 9 Klepgebieden bij de hond: 1 mitralis, 2 pulmonalis, 3 aorta, 4 tricuspidalis. Tabel 10-1 klepgebied symbool PCG mitralis BR tp pulmonalis br TP aorta br TP tricuspidalis BR tp 106 CIRCULATIE-APPARAAT Men beperkt zich meestal tot drie plaatsen (afb. 10 - 10): – mitralis: links in de vijfde en zesde intercostale ruimte – aorta en pulmonalis: links in de tweede en derde intercostale ruimte – tricuspidalis: rechts in de vierde en vijfde intercostale ruimte boven de costochondrale overgang. De accentverschillen wat betreft de eerste en tweede harttoon zijn dezelfde als de hierboven vermelde voor de hond. Spinnen kan zeer storend zijn. Men kan proberen dit te beëindigen door de kop ver achterover te strekken, enige druk juist onder de larynx op de trachea uit te oefenen, of de eigenaar te vragen de kat los te laten. Percussie In situaties waarin niet direct over een röntgenfoto van de thorax kan worden beschikt, komt deze oude techniek nog een zinvolle plaats in het onderzoek toe. Door de indirecte vinger-vinger- of hamerplessimeterpercussie (hoofdstuk 4) is het mogelijk de hartdemping vast te stellen. De verticale percussielijnen worden craniaal van de zesde intercostale ruimte gekozen, te beginnen op de linker thoraxwand. De techniek is nauwkeurig beschreven in hoofdstuk 9. Men kan er een indruk mee krijgen van de relatieve en absolute hartdemping. Normaal begint de relatieve hartdemping juist onder de schouderlijn als een geleidelijk toenemende demping. Speciaal de absolute hartdemping is goed vast te stellen. Bij gezonde middelgrote honden wordt de absolute demping links ongeveer 4 cm vanaf het sternum en rechts ongeveer 3 cm vanaf het sternum vastgesteld. Deze criteria behoeven niet alleen aanpassing naar gelang de grootte van het dier, maar ook naar gelang de thoraxvorm. Bij een hond met een diepe thorax ligt de demping wat hoger dan bij een hond van vergelijkbare grootte met een ronde thorax. De techniek heeft vooral betekenis bij liquothorax, sterke hartdilatatie en pericard-overvulling. 10-3 Notatie Aan het einde van dit hoofdstuk is een formulier afgebeeld waarop de bevindingen overzichtelijk kunnen worden vastgelegd. 10-4 Verder onderzoek In gevallen waarin men met behulp van het bovenbeschreven lichamelijk onderzoek niet tot een diagnose kan komen, of nadere objectivering noodzakelijk acht, kan verder onderzoek worden verricht. Hiervoor bestaan veel mogelijkheden. Gezien het kennis- en kapitaalintensieve karakter zijn de methoden enigszins gerangschikt naar niveau van praktijkuitoefening: Afbeelding 10 - 10 Klepgebieden bij de kat: 1 mitralis, 2 en 3 pulmonalis en aorta (niet goed te onderscheiden), 4 tricuspidalis. CIRCULATIE-APPARAAT – – – 107 natieve röntgendiagnostiek, ECG PCG, echografie RCG, hartcatheterisatie. Literatuur 1 Rushmer, R.F. Cardiovascular dynamics. 3de ed. Philadelphia, W.B. Saunders, 1970. 2 Ettinger, S.J. en P.F. Suter. Canine cardiology. Philadelphia, W.B. Saunders, 1970. 3 Hurst, J.W. The heart. 4de ed. New York, McGraw-Hill, 1978. 4 Immink, W.F.G.A., A.G.P. Derksen, R.J.M. Steijger en A.A. Stokhof. Bloodpressure measurement with a cuff in conscious dogs. Proc. Voorjaarsdagen, Amsterdam, 1984. pp. 83 - 87. 5 Hamlin, R.L., M.D. Kittleson, D. Rice, G. Knowlen, R. Steiffert. Noninvasive measurement of systemic arterial pressure in dogs by automatic sphygmomanometry. Am. J. Vet. Res. 43: 1271, 1982. 6 Guyton, A.C. Textbook of medical physiology. 4de ed. Philadelphia, W.B. Saunders, 1971. 7 Keele, C.A., E. Neil en N. Joels. Samson Wright's applied physiology. Oxford, Oxford University Press, 1982. 8 Werf, T. van der. Klinische pathofysiologie van het hart. Utrecht, Oosthoek, 1974. 9 Franke, P. Allgemeine und spezielle Auskultation des Herzens. München, J.F. Bergman, 1984. 10 Harvey, W.P. en A.C. de Leon, Jr. Murmurs. In: J.W. Hurst (red.). The heart. 6de ed. New York, McGraw-Hill, 1986. 108 CIRCULATIE-APPARAAT