Domein B: Elektriciteit en magnetisme Subdomein: Elektrische stroom 1 Om een lampje (6,0 V / 0,50 A) op de juiste spanning te laten branden, sluiten we het in serie met een weerstand aan op een spanningsbron van 20 V. Hoe groot moet de weerstand zijn? A3Ω B7Ω C 12 Ω D 28 Ω 2 Aan de parallelschakeling van 1 Ω en 10 Ω wordt 100 Ω toegevoegd door schakelaar S te sluiten. Welke van de volgende uitspraken over de nieuwe vervangingsweerstand is juist? A Rv < 1 Ω B 1 Ω < Rv< 10 Ω C 10 Ω < Rv< 100 Ω D Rv > 100 Ω 3 Hoe groot is de vervangingsweerstand van de weerstanden in de schakeling? A 3,4 Ω B 5,4 Ω C 8,0 Ω D 13,0 Ω 4 Een lange rechte draad PQ wordt aangesloten op een accu(12 V). Over de draad kan een schuifcontact S worden bewogen. Hoe groot is de spanning UPS? A3V B4V C8V D9V 5 In schakeling I is een weerstandsdraad PQR opgenomen. In schakeling II is deze draad dubbelgevouwen. De weerstand in schakeling I is 10 Ω. Hoe groot is de weerstand in schakeling II? A 2,5 Ω B 5,0 Ω C 10 Ω D 20 Ω 6 Twee gloeilampjes L1 en L2 zijn volgens het schema aangesloten op een spanningsbron en branden. Een derde lampje L3 wordt parallel aan L2 aangesloten door de schakelaar te sluiten. Alle lampjes blijven branden. Wat is er gebeurd met de stroomsterkte in L1 en met de stroomsterkte in L2 ? A B C D stroomsterkte in L1 stroomsterkte in L2 groter groter groter kleiner kleiner groter kleiner kleiner 7 In nevenstaande schakeling wordt de schuif S in de richting van X verplaatst. Wat gebeurt er met de stroomsterkte in de weerstanden P en Q? A B C D in P in Q neemt toe neemt toe neemt toe neemt af neemt af neemt toe neemt af neemt af 8 We hebben de beschikking over een ideale spanningsbron(12 V), een lampje P (6 V, 2 A), een lampje Q (3 V, 3 A), een aantal snoeren met verwaarloosbare weerstand en een onbeperkt aantal weerstanden van verschillende waarden. De opdracht luidt om schakelingen te ontwerpen waarbij de eis geldt dat beide lampjes normaal moeten branden. Hieronder zijn twee mogelijke schakelingen getekend. In welke van beide schakelingen kunnen beide lampjes normaal branden? A zowel 1 als 2 B alleen 1 C alleen 2 D geen van beide 9 We hebben de beschikking over een spanningsbron (12 V), een lampje P (6 V, 2 A), een lampje Q (3 V, 3 A), een aantal snoeren met verwaarloosbare weerstand en een onbeperkt aantal weerstanden van verschillende waarden. De opdracht luidt om schakelingen te ontwerpen waarbij de eis geldt dat beide lampjes normaal moeten branden. Hieronder zijn drie mogelijke schakelingen getekend. In hoeveel van de gegeven schakelingen kunnen beide lampjes normaal branden? A0 B1 C2 D3 10 We hebben de beschikking over een ideale spanningsbron(12 V), een lampje P (6 V, 2 A), een lampje Q (3 V, 3 A),een aantal snoeren met verwaarloosbare weerstand en een onbeperkt aantal weerstanden van verschillende waarden. De opdracht luidt om schakelingen te ontwerpen waarbij de eis geldt dat beide lampjes normaal moeten branden. Hieronder zijn drie mogelijke schakelingen getekend. In welke van de gegeven schakelingen kunnen beide lampjesnormaal branden? A alleen 1 en 2 B alleen 1 en 3 C alleen 2 en 3 D alle drie 11 Ons bloed bevat wel positieve en negatieve ionen maar een verwaarloosbare hoeveelheid vrije elektronen. Droge huid heeft een hoge zogenaamde overgangsweerstand. Bekijk de volgende beweringen. 1 Ons bloed is te beschouwen als een isolator. 2 Droge huid is gevaarlijk door de hoge spanning die erover kan staan. Welke van deze beweringen is juist? A zowel 1 als 2 B alleen 1 C alleen 2 D geen van beide 12 Bekijk de volgende beweringen. 1 Je krijgt een schok doordat twee vingers van dezelfde hand met beide draden waartussen een spanning van 230 V staat, in contact komen. Dit is in hogere mate levensgevaarlijk dan bij contact via een vinger van elke hand. 2 Een spanning van 230 V wil zeggen dat aan elk elektron in de gesloten kring een energie van 230 J wordt gegeven. Welke van deze beweringen is juist? A zowel 1 als 2 B alleen 1 C alleen 2 D geen van beide 13 Het menselijke lichaam kan stroom geleiden. Welke deeltjes zorgen hoofdzakelijk hiervoor? A moleculen B atomen C ionen D vrije elektronen 14 Bekijk de volgende situaties: 1 heet water 2 zeewater 3 tl-buis 4 vast koper In hoeveel van deze situaties zijn elektronen betrokken bij de geleiding van elektrische stroom? A0 B1 C2 D3 15 In welk punt van de gegeven schakeling bedraagt de potentiaal 6 V? A in punt P B in punt Q C in punt R D in punt S 16 De achterruitverwarming van een auto bestaat uit een aantal horizontale weerstandsdraden die op de achterruit geplakt zijn. Iemand ontwerpt twee verschillende schakelingen; zie de figuren 1 en 2. Bij beide schakelingen zijn de horizontale draden even langen bestaan de verticale verbindingsstrips uit een legering met verwaarloosbare weerstand. De totale weerstand van de schakeling uit figuur 1 is R1 en de andere R2. Hoe groot is R1 : R2 ? A R1 : R2 = 7 : 2 B R1 : R2 = 7 : 3 C R1 : R2 = 7 : 4 D R1 : R2 = 7 : 5 17 Hoe groot is de stroomsterkte die de ampèremeter aanwijst? A 0,4 A B 0,9 A C 2,6 A D 4,5 A 18 In de schakeling leveren de spanningsbronnen een spanning van 20 V en 10 V. De V-meter geeft 15 V aan. Hoe groot is R? A 10 Ω B 50 Ω C 0,10 kΩ D 0,25 kΩ 19 Een ideale spanningsbron (4,5 V) is zoals in de schakeling is aangegeven, aangesloten op 4 weerstanden. Hoe groot is het potentiaalverschil VX VY? A 1,5 V B 1,0 V C + 1,0 V D + 1,5 V 20 De weerstand van de wolfraamdraad van een gloeilamp neemt toe bij de temperatuur. De weerstand van een stuk constantaandraad is constant. Iemand meet de stroomsterkte als functie van de spanning van 1 een gloeilamp 2 een constantaandraad Welke van onderstaande diagrammen zou een juiste weergave van de metingen kunnen zijn? 21 De weerstand van de wolfraamdraad van een gloeilamp neemt toe als de temperatuur toeneemt. De weerstand van een stuk constantaandraad is nagenoeg onafhankelijk van de temperatuur. Men bepaalt bij twee experimenten: 1 de weerstand van een gloeilamp als functie van de spanning over die lamp 2 de weerstand van een constantaandraad als functie van de spanning over die draad Welk van onderstaande diagrammen geeft de meetresultaten het best weer? 22 Van de diode die in de schakeling is opgenomen is de karakteristiek gegeven. Hoe groot is de spanning van de bron? A 0,6 V B 5,4 V C 6,0 V D 6,6 V 23 In de schakeling is een siliciumdiode opgenomen. De drempelspanning van silicium is 0,7 V. De bronspanning is 1,5 V. Hoe groot is de spanning over de weerstand? A 0,0 V B 0,7 V C 0,8 V D 1,5 V 24 In het diagram staat een vereenvoudigde weergave van een diodekarakteristiek. Bekijk de volgende beweringen. 1 De drempelspanning is (ongeveer) 1,25 V. 2 Als de spanning groter is dan 0,8 V is de stroomsterkte recht evenredig met de spanning. Welke van deze beweringen is juist? A zowel 1 als 2 B alleen 1 C alleen 2 D geen van beide 25 Een metalen draad is aangesloten op een spanningsbron. We vervangen de draad door een even lange draad van hetzelfde metaal, met een 2× zo grote straal. Wat geldt voor de weerstand van de nieuwe draad vergeleken met de weerstand van de oorspronkelijke draad? A deze is 2× zo groot B deze is 4× zo groot C deze is 2× zo klein D deze is 4× zo klein 26 Van een draad is de soortelijke weerstand (1,0 10-7 Ωm) en de doorsnede (1,0 mm²) gegeven. Hoe groot is de weerstand van een stuk draad van 10 m lengte? A 1,0 10-6 Ω B 1,0 10-5 Ω C 1,0 10-3 Ω D 1,0 Ω 27 Voor een weerstand geldt onderstaand (I,U)-diagram. De weerstand wordt aangesloten op een spanning van 15 V. Hoe groot is de weerstand en hoe groot is het vermogen? A B C D weerstand vermogen 0,2 Ω 5W 0,2 Ω 45 W 5,0 Ω 5W 5,0 Ω 45 W 28 In en plaatsje in Siberië kost het 0,60 roebel om een elektrische kachel met een vermogen van 3,0 kW een half uurtje laten branden. Wat is de prijs van 1,0 kWh daar? A 0,10 roebel B 0,40 roebel C 0,90 roebel D 3,60 roebel 29 Twee weerstanden worden aangesloten op een spanningsbron, eerst parallel (schakeling I) en daarna in serie (schakeling II). De hoeveelheid warmte, ontwikkeld in weerstand K, noemen we QK, die in L noemen we QL. Welke uitspraak over de verhouding QK : QL is juist? A B C D in schakeling I in schakeling II 1:2 1:2 1:2 2:1 2:1 1:2 2:1 2:1 30 Een niet-ideale spanningsbron wordt aangesloten op een schuifweerstand RS. Tevens zijn een ampèremeter en een voltmeter opgenomen. Zie de schakeling hiernaast. Bij verschillende posities van het schuifcontact meten we U en I op en zetten de bij elkaar behorende meetwaarden uit in een (U,I)-diagram. In welke figuur is het (U,I)-diagram het best weergegeven? 31 Door een lamp loopt een stroom van 50 mA. Hoeveel elektronen passeren de lamp per uur? A 2,9 1017 B 1,9 1019 C 4,8 1019 D 1,1 1021 32 In een oplossing bewegen tweewaardig negatieve ionen. Hoeveel ionen heb je nodig voor een ladingstransport van 1,0 coulomb? A 8,0 10-20 B 3,2 10-19 C 3,1 1018 D 1,3 1019 33 Bekijk de volgende situaties: 1 vloeibaar zout 2 zeewater 3 hete lucht 4 vast koper In hoeveel van deze situaties kan geen elektrische geleiding optreden? A0 B1 C2 D3 34 Wat wijst de nevenstaande meter aan? A 0,61 A B 0,62 A C 6,1 A D 6,2 A 35 In nevenstaande schakeling is een spanningsmeter V en een stroommeter A opgenomen. De meters zijn ideaal. Welke van de meters geeft een uitslag? A V A ja ja B ja nee C nee ja D nee nee 36 In nevenstaande schakeling is een spanningsmeter V en een stroommeter A opgenomen. De meters zijn ideaal. Welke van de meters geeft een uitslag? A B C D A V ja ja ja nee nee ja nee nee 37 Met behulp van schuifweerstanden worden drie schakelingen gebouwd. In welke schakeling(en) is UPQ afhankelijk van de stand(x) van het schuifcontact? A uitsluitend in I B uitsluitend in II en III C uitsluitend in I en III D in I, II en III Subdomein: Signaalverwerking 38 Bij een kwikthermometer is de stand van het kwik een voorbeeld van A een gegeven. B een signaal. C informatie. D een sensor. 39 Elektrische spanning dient in de fysische informatica als A energie-overdracht. B signaal. C actuator. D informatie. 40 Welke van de onderstaande beweringen is niet juist? A Signalen kunnen gegevens bevatten voor mensen of voor apparaten. B Bij automaten worden gegevens altijd voorgesteld door middel van elektrische signalen. C Om informatie te kunnen uitwisselen heb je signalen nodig. D Informatie heeft alleen betekenis voor mensen, maar niet voor apparaten. 41 Leontien beweert: We spreken van een digitale weegschaal als de massa is af te lezen op een getalvenstertje en niet op een wijzerplaat. Jan beweert: We spreken van een analoge weegschaal als het geen elektronische weegschaal is. Wie heeft gelijk? A allebei B alleen Leontien C alleen Jan D geen van beiden 42 Een sensor A wordt gebruikt bij het verwerken van een elektrisch signaal. B zet een fysische grootheid om in een elektrisch signaal. C zet een elektrisch signaal om in een bepaalde handeling. D is een meetapparaat. 43 Bekijk de volgende automatische systemen: 1 Een meetsysteem. 2 Een stuursysteem. Bij welke van deze systemen vindt terugkoppeling plaats? A zowel bij 1 als bij 2 B alleen bij 1 C alleen bij 2 D bij geen van beide 44 Bij een supermarkt gaan de deuren automatisch open als er een klant nadert. Na 5 s sluiten de deuren zich weer (als er geen nieuwe klant in aantocht is). Bekijk de onderstaande beweringen over dit automatische systeem. 1 Er is sprake van een regelsysteem. 2 Bij dit systeem is de motor die de deuren bedient een actuator. Welke van deze beweringen is juist? A zowel 1 als 2 B alleen 1 C alleen 2 D geen van beide 45 Welk van de volgende apparaten is niet voorzien van een regelsysteem? A De stortbak van de WC die automatisch vol loopt zolang het waterniveau beneden een gewenste waarde is. B Een automatische piloot in een vliegtuig, met behulp waarvan zonder menselijke tussenkomst een vaste route gevlogen kan worden. C Een brandblusinstallatie, waarbij sproeikoppen water gaan spuiten als er rookontwikkeling in een ruimte wordt waargenomen. D Een luchtbevochtiger in een bloemenzaak, die automatisch gaat sproeien zolang de luchtvochtigheid te laag is. 46 Er bestaan vrij 'slimme' systemen waarmee auto's tegen inbraak kunnen worden beveiligd. Bij pogingen tot inbraak gaat er alleen sirene loeien als de auto maar een beetje in beweging wordt gebracht. Zo'n alarmsysteem is een voorbeeld van A een meetsysteem. B een stuursysteem. C een regelsysteem. D zowel een meet- als een regelsysteem. 47 Leontien beweert: We spreken van een systeem met terugkoppeling als steeds wordt ingegrepen wanneer het uitgangssignaal afwijkt van een gewenste waarde. Jan beweert: Van terugkoppeling is altijd sprake bij regelsystemen. Wie heeft gelijk? A allebei B alleen Leontien C alleen Jan D geen van beiden 48 Als je met een vliegtuig op reis gaat, mag je maar een beperkte hoeveelheid 'handbagage' mee aan boord nemen. In dit geval niet meer dan 12,0 kg. Reizigers zetten hun bagage op een transportband. In de transportband is een systeem ingebouwd dat te zware stukken bagage automatisch afkeurt. De band stopt dan en een zoemer wordt in werking gesteld. Is hier sprake van een meet-, stuur- of regelsysteem? A meetsysteem B stuursysteem C regelsysteem 49 Een flesje babyvoeding moet met behulp van een regelsysteem op de juiste temperatuur gehouden worden. Het systeem bestaat uit een temperatuursensor, een instelbare spanningsbron, een comparator, een relais en een elektrische warmtebron. De instelbare spanningsbron wordt ingesteld op de spanning die de sensor afgeeft bij de registratie van een temperatuur van 38 °C. Welke van de onderstaande grafieken geeft het best weer wat het temperatuurverloop van de inhoud na inschakelen van het systeem kan zijn? 50 In het algemeen is een geautomatiseerd systeem opgebouwd uit drie onderdelen: een invoergedeelte met sensoren, een verwerkingsgedeelte en een uitvoergedeelte met actuatoren. Bij welk gedeelte hoort de AD-omzetter? A het invoergedeelte B het verwerkingsgedeelte C het uitvoergedeelte 51 Met behulp van een OF-poort en een of twee invertors kan men van twee invoersignalen X en Y een uitvoersignaal Z maken. De signalen X, Y en Z zijn hiernaast getekend. Met welke schakeling is dit mogelijk? 52 In de schakeling hiernaast zie je een OF-poort met een invertor. Er zijn twee invoerkanalen X en Y en een uitvoerkanaal Z. De diagrammen hieronder geven de invoersignalen X en Y als functie van de tijd. Welk van de volgende signalen geeft het uitvoersignaal Z juist weer in dezelfde tijdsperiode? 53 In de tekening hiernaast zie je een geheugenelement waar twee signalen op worden ingevoerd. De diagrammen hieronder geven de invoersignalen weer van de 'set' en de 'reset'. Welk van de volgende signalen komt in dezelfde tijdsperiode op de uitvoer van het geheugenelement te staan? 54 In de tekening hiernaast zie je een EN-poort waarop twee signalen worden ingevoerd. Het signaal X gaat via een invertor en het signaal Y rechtstreeks naar de EN-poort. De diagrammen hieronder geven de signalen X en Y weer als functie van de tijd. Welk van de volgende signalen wordt in dezelfde periode door de LED ontvangen? 55 Een buitenlamp gaat aan op het moment dat er een warmtebron in de buurt komt, maar alleen als het buiten ook donker is. Hiertoe is de lamp uitgerust met een lichtsensor en een infraroodsensor. De lichtsensor geeft een signaal X af dat hoog (1) is als het licht is en laag (0) is als het donker is. De infraroodsensor geeft een signaal Y af dat hoog (1) is als er wel een warmtebron in de buurt is en laag (0) is als dit niet het geval is. De twee signalen worden in een regelsysteem ingevoerd. Dit systeem laat de buitenlamp branden als het uitgangssignaal hoog is. Welke van de volgende schakelingen laten het regelsysteem op de juiste manier werken? A schakeling 1 en 2 B schakeling 1 en 3 C schakeling 2 en 3 D schakeling 1, 2 en 3 56 Tijdens een practicum bouwt Irma de volgende schakeling. De wisselschakelaars S1 en S2 maken aanvankelijk contact met de geaarde pool van de spanningsbron. Om de werking van de schakeling te onderzoeken doet zij het volgende proefje. Op t = 0 start zij de proef. In figuur 1 is te zien gedurende welke periode S1 aangesloten is op 5,0 V. In figuur 2 is dat voor S2 te zien. Het relais wordt omgeschakeld als de uitgang van de OF-poort 'hoog' is. Op t = 10 s beëindigt Irma haar proefje. Ze geeft vervolgens in een diagram aan wanneer de lamp wel brandt ('aan') en wanneer deze niet brandt ('uit'). Welk diagram is juist? 57 Men wil een teller zodanig aansluiten dat deze na telkens 5 pulsen weer op nul gezet wordt. Welke van de hieronder gegeven schakelingen kan men daarvoor gebruiken? 58 Mevrouw van Dijk wil de zonwering automatisch laten zakken als de verlichtingssterkte boven de vensterbank een bepaalde waarde heeft bereikt. Echter, als tevens de verwarming aan is, moet dat niet gebeuren. Zij gebruikt sensoren waarvan de uitgangsspanning toeneemt als de waarde van de te meten fysische grootheid toeneemt. De temperatuursensor is bevestigd tegen de radiator van de verwarming. Zij ontwerpt daartoe de volgende twee schakelingen. Met welke van deze schakelingen kan zij het gewenste doel bereiken? A alleen met schakeling 1 B alleen met schakeling 2 C zowel met schakeling 1 als met schakeling 2 D met geen van beide schakelingen 59 Een huiseigenaar heeft twee sensoren: een infraroodsensor die de warmtestraling van een naderend persoon registreert en een lichtsensor, die kan vaststellen of het buiten licht of donker is. Onderstaande figuren geven de karakteristieken van deze sensoren weer. De huiseigenaar wil nu deze sensoren in een systeem opnemen, zodat een lamp bij de voordeur van zijn huis alleen gaat branden als iemand 's avonds zijn voordeur nadert. Het door de sensoren afgegeven signaal wordt met een referentiesignaal vergeleken, waarna bij overschrijding van de instelwaarde de lamp middels een relais wordt ingeschakeld. Hij ontwerpt de hieronder afgebeelde schakelingen. Welke van deze schakelingen heeft de gewenste werking? A beide schakelingen B alleen schakeling I C alleen schakeling II D geen van beide schakelingen 60 Men wil dat een verwarmingselement even ingeschakeld wordt 12 s nadat de temperatuur in een bepaalde ruimte beneden een ingestelde waarde is gedaald. De temperatuursensor geeft bij toenemende temperatuur een toenemende spanning af. Welke van de geschetste schakelingen geeft het gewenste resultaat? 61 Men heeft twee lichtsensoren opgesteld waarop een continue lichtbundel valt. Zo'n lichtsensor geeft dan een hoog signaal. Als een karretje de sensor passeert, wordt de lichtbundel even onderbroken en geeft de sensor even een laag signaal. Men wil met behulp van deze twee sensoren de tijd meten die het karretje nodig heeft om van de ene sensor tot de andere te komen. Men ontwerpt daartoe vier schakelingen. Men heeft de beschikking over twee invertors, een geheugencel (met set-en reset-ingang) en een teller (met aan/uit- en reset-ingang). Welke van onderstaande schakelingen meet de tijd die het karretje nodig heeft om van sensor S1 tot sensor S2 te komen? 62 Op een kruising staat een bepaald verkeerslicht normaal op rood. Als een auto nadert en een in het wegdek gelegen reedcontact-sensor passeert, geeft deze sensor even een hoog signaal en springt het verkeerslicht 1 s later gedurende 3 s op groen, daarna 1 s op oranje en vervolgens weer op rood. Welke van de onderstaande schakelingen laat het verkeerslicht op de boven beschreven wijze werken? De mossel als waakhond Deze tekst gaat over een alarmsysteem dat door een Zeeuws bedrijf werd ontwikkeld om watervervuiling te registreren. Bij dit systeem worden de mosselen als sensor gebruikt om vervuiling van binnenmeren te meten. Onder normale omstandigheden staan de schelpen van de mosselen een beetje open. De afstand tussen de mosselschelpen wordt echter kleiner als de vervuiling van het water toeneemt. De vervuiling kan geregistreerd worden met behulp van de mosselsensor van bovenstaande figuur. De ontvangspoel geeft een spanning af (enkele millivolts) die een maat is voor de afstand tussen de mosselschelpen. De door de ontvangspoel afgegeven spanning wordt vervolgens elektronisch versterkt om het signaal geschikt te maken voor verdere verwerking. Van deze mosselsensor wordt de ijkgrafiek bepaald. De resultaten staan in de volgende figuur. We proberen het 'Zeeuwse alarmsysteem' met behulp van de componenten op het systeembord in elkaar te zetten. Hiertoe sluiten we de mosselsensor aan op een van de sensor-ingangen. Vervolgens bouwen we het alarmsysteem door gebruik te maken van een comparator en een zoemer. We stellen de eis dat de zoemer geluid gaat produceren op het moment dat de mossel voor 80% dicht is. De volgende vijf vragen gaan alle over dit alarmsysteem. 63-a Om het systeem op de juiste wijze te laten werken kan men 1. een invertor tussenschakelen om het comparatorsignaal om te keren; 2. de referentiespanning voor de comparator instellen op ongeveer 1,4 V. Welke van deze voorzieningen is noodzakelijk om het systeem op de juiste wijze te laten werken? A zowel 1 als 2 B alleen 1 C alleen 2 D geen van beide 63-b Om een wat betrouwbaarder systeem te krijgen stellen we bovendien de eis dat de zoemer pas geluid mag geven als de mossel een zekere tijd, bijvoorbeeld 6 seconden dicht is geweest. Voor dit systeem moet het oorspronkelijke ontwerp worden uitgebreid met de volgende componenten: A een teller en een pulsgenerator (op 1 Hz) B een teller, een pulsgenerator (op 1 Hz) en een geheugencel C een teller, een pulsgenerator (op 1 Hz) en een OF-poort D een teller, een pulsgenerator (op 1 Hz) en een EN-poort 63-c De betrouwbaarheid van het regelsysteem is verder te verhogen door gebruik te maken van meerdere mosselsensoren. We gebruiken drie mosselsensoren en we stellen nu de eis dat de zoemer pas geluid mag geven als tenminste twee van de drie mosselen dicht zijn. We proberen een deelsysteem te bouwen waarmee aan deze eis voldaan kan worden. Bij het ontwerp van dit deelsysteem gaan we ervan uit dat we per mossel over een tweewaardig signaal beschikken dat hoog is als de bijbehorende mossel dicht is. Deze signalen noemen we achtereenvolgens S1, S2 en S3. Jan ontwerpt een deelsysteem (zie de figuur) dat volgens hem een hoog signaal afgeeft als tenminste twee van de drie mosselen dicht zijn. Dit ontwerp is echter onjuist omdat A het uitgangssignaal niet hoog wordt als uitsluitend S1 èn S2 hoog zijn. B het uitgangssignaal hoog wordt als alle ingangssignalen hoog zijn. C in ieder geval nog een teller nodig is om bij te houden hoeveel mosselen dicht zijn. D het uitgangssignaal niet hoog is als uitsluitend S1 èn S3 hoog zijn. 63-d Leontien gebruikt een teller (zie de figuur) om een deelsysteem te ontwerpen dat een hoog signaal afgeeft als tenminste twee van de drie mosselen dicht zijn. Welke van de volgende beweringen is juist? A Het deelsysteem van Leontien werkt onder alle omstandigheden goed. B Dit deelsysteem werkt onder geen enkele omstandigheid goed. C Of dit deelsysteem goed werkt hangt af van het moment van sluiten van de mosselen. D Het deelsysteem telt slechts tot 2 en geeft dus geen hoog signaal af als er drie mosselen zijn dichtgegaan. 63-e Jans heeft inmiddels in de gaten dat zijn ontwerp (zie de figuur) onjuist is. Toch is het mogelijk om louter met behulp van EN-poorten en OF-poorten een goed werkend deelsysteem voor het gegeven probleem te ontwerpen. De te gebruiken poorten hebben twee ingangen. Voor dit deelsysteem hebben we minimaal nodig A 1 OF-poort en 1 EN-poort. B 2 OF-poorten en 1 EN-poort. C 2 OF-poorten en 2 EN-poorten. D 2 OF-poorten en 3 EN-poorten. 64 Aan de draaiknop van een potentiometer is een starre slinger gemonteerd. De potentiometer is opgenomen in de schakeling hiernaast. De spanning UAB tussen de punten A en B wordt gemeten door een computer die van deze meting een grafiek maakt waarin de spanning UAB uitstaat tegen de tijd. Als de slinger in de evenwichtsstand staat, is UAB = 3,0 V. De slinger wordt vanuit een uiterste stand losgelaten. Welke van de onderstaande grafieken kan door de computer worden geproduceerd? A alleen 1 B alleen 1 en 2 C alleen 1 en 3 D 1, 2 en 3 65 Een temperatuursensor geeft een maximale spanning af van 12,0 V. De temperatuursensor is aangesloten op een meetpaneel. Via het meetpaneel kan een maximale spanning van 5,0 V worden afgegeven aan een computer. In het meetpaneel bevindt zich een potentiometer. Op het scherm van de computer wordt de temperatuur weergegeven. De potentiometer in het meetpaneel heeft 3 aansluitingen Op welke aansluitingen moeten de sensor en de computer worden aangesloten? A B C D sensor computer 1 en 2 1 en 3 1 en 2 2 en 3 1 en 3 1 en 2 2 en 3 1 en 2 66 In de figuur zie je de karakteristiek van een geluidssensor. De geluidssterkte neemt toe van 60 tot 70 decibel. Hoe groot is de procentuele toename van de spanning die deze sensor afgeeft? A 14% B 17% C 46% D 94% 67 In de figuur hiernaast zijn de karakteristieken van sensor I en sensor II getekend. Welke sensor is het gevoeligst en welke heeft het grootste bereik? A B C D gevoeligst grootste bereik I I I II II I II II 68 In onderstaande figuur zijn de karakteristieken van twee lichtsensoren I en II weergegeven. Wat gebeurt er bij toenemende lichtsterkte met de gevoeligheid van sensor I en sensor II? A B C D sensor I sensor II neemt toe neemt af neemt toe neemt toe neemt af neemt af neemt af neemt toe 69 Men wil met behulp van een regelsysteem een oven op een temperatuur van 180 C houden. De temperatuur mag 10 C van de ingestelde waarde afwijken voordat een verwarmingselement moet worden in- of uitgeschakeld. Men heeft de keuze uit vier verschillende sensoren, waarvan de karakteristieken gegeven zijn. Welke karakteristiek hoort bij de meest geschikte sensor? Toelichting: Een temperatuursensor behoort bij één temperatuur ook één spanning te geven. In de praktijk zal steeds sprake zijn van onnauwkeurigheden in de afgegeven spanning. Bij de ter discussie staande sensoren is dit aangegeven door het gebied waarover de spanning bij een gegeven temperatuur varieert te arceren. 70-a Hiernaast staat de ijkgrafiek van een geluidsensor: Het bereik van de geluidsensor is: A 0 - 0,8 V B 0 - 4 Pa C 0 - 2,7 Pa D0-1V 70-b Welke waarde voor de gevoeligheid van de geluidssensor vinden we uit de karakteristiek in de figuur? A 0,32 V/Pa B 3,1 Pa/V C 0,2 V/Pa D 5,0 Pa/V 70-c We gebruiken de geluidssensor met de in de figuur gegeven karakteristiek om een systeem te bouwen, waarbij een LED gaat branden als de geluidsdruk beneden de 2,0 Pa komt. Welke van de volgende componenten op het systeembord hebben we voor dit systeem nodig? A geluidssensor, invertor, LED B geluidssensor, comparator, LED C geluidssensor, geheugencel, comparator, LED D geluidssensor, comparator, invertor, LED 71 Een wisselspanning met als uiterste waarden +5,0 V en -5,0 V wordt aangesloten op de ingang van een comparator die deze spanning vergelijkt met een ingestelde spanning van 3,0 V. De comparator heeft als 'hoog' signaal 5,0 V. In de hieronder geschetste diagrammen stelt het sinusvormige signaal de aan de ingang aangeboden wisselspanning voor en het 'blok'vormige signaal het door de comparator afgegeven signaal. De horizontaal getrokken lijn stelt de nulwaarde van de spanning voor. In welk diagram zijn zowel het ingangs- als het uitgangssignaal juist weergegeven? 72 Als de temperatuur van het water in een tropisch aquarium hoger is dan 35 C, gaat er een zoemer. De temperatuur wordt gemeten met een temperatuursensor, waarvan de karakteristiek is gegeven. De spanning die de sensor afgeeft is gegeven als functie van de tijd. Hoe lang is de zoemer gegaan in het tijdsinterval tussen 0 en 9 min? A 0,7 min B 4 min C 5 min D 7,3 min 73 Welke binaire waarde lezen we op de uitgangen van een teller af bij een tellerstand 7? A 1010 B 0111 C 1100 D 1110 74 Als bij een bepaalde 4-bits teller alle uitgangen 'hoog' zijn geweest, wordt bij de volgende puls de teller gereset. Op zeker moment staat de 4- en 2-uitgang op 'hoog'. Hoeveel pulsen heeft de teller dan geteld? A 6 of 14 of 22 of 30 enz. B 6 of 22 of 38 of 54 enz. C 9 of 17 of 25 of 33 enz. D 9 of 25 of 41 of 57 enz 75 Aan de ingang van een teller, waarvan de aan/uit ingang voortdurend op 'hoog' staat, worden met een zekere frequentie pulsen aangeboden. Daardoor zullen de uitgangen afwisselend hoog en laag zijn. Het afgegeven signaal aan elke uitgang is dus ook pulsvormig en elke uitgang heeft een zekere frequentie. Als f0 de frequentie van het ingangssignaal is en f2 de frequentie van het uitgangssignaal aan de 2-uitgang is, dan geldt voor het quotiënt f0 / f2 : A f0 / f2 = 2,000 B f0 / f2 = 3,000 C f0 / f2 = 4,000 D f0 / f2 = 0,500 76 De digitale waarde van een teller wordt weergegeven met behulp van 10 bits. Wat is het grootste decimale getal dat deze teller kan aangeven? A 511 B 512 C 1023 D 1024 77 Welke decimale waarde hoort bij het binaire getal 10010110? A 148 B 150 C 152 D 154 78 Wat is de binaire voorstelling van het decimale getal 78? A 100111 B 101111 C 111001 D 1001110 79 Een lineaire temperatuursensor geeft 0,0 V bij 5,0 °C en 5,0 V bij 45 °C. We sluiten hem aan op een 4-bits AD-omzetter, waarvan elke uitgang verbonden is met een LED. Uitsluitend de twee middelste LED's branden. Welke temperatuur kan de sensor dan hebben? A 16 °C B 21 °C C 25 °C D 29 °C 80 Een AD-omzetter maakt van een spanning tussen 0,00 V en 5,12 V een binaire code tussen resp. 0000 0000 en 1111 1111. In welke binaire code wordt door deze AD-omzetter een spanning van 2,55 V omgezet? A 0000 1111 B 0111 1111 C 1000 0000 D 1111 1111 81 Een 8-bits AD-omzetter maakt van een spanning tussen 4,0 Ven 5,0 V een digitaal signaal. Hoe groot is de maximale resolutie van de AD-omzetter? A 0,004 V B 0,016 V C 0,020 V D 1,0 V 82 Een 8-bits AD-omzetter 'vertaalt' de ingangsspanningen met een resolutie van 0,06 V. Hoe geeft deze AD-omzetter een ingangsspanning van 0,15 V binair op de uitgangen weer? A 00000001 B 00000010 C 00000011 D 00000100 83 Martine meet de geluidssterkte met een geluidssensor (maximale uitgangsspanning 3,0 V). Ze gebruikt een 8-bits AD-omzetter. Deze AD-omzetter heeft bij een analoge spanning van 3,0 V een digitale uitgangswaarde van 1111 1111. De resolutie is dan maximaal. Bij de proeven blijkt de resolutie niet voldoende te zijn. Ze onderzoekt of in de volgende gevallen de resolutie verbetert. 1 Ze neemt een AD-omzetter met een groter aantal bits die eveneens bij een ingangsspanning van 3,0 V zijn maximale uitgangswaarde bereikt. 2 Ze neemt een sensor met een grotere maximale uitgangsspanning. In welk geval verkrijgt Martine een betere resolutie? A alleen in geval 1 B alleen in geval 2 C zowel in geval 1 als in geval 2 D in geen van beide gevallen 84 Een temperatuursensor heeft een gevoeligheid van 0,10 V per °C. Een AD-omzetter heeft een resolutie van 20 mV. Carola meet met deze sensor en deze AD-omzetter (en een computer) de temperatuur als functie van de tijd. Hoe groot is het kleinste temperatuurverschil dat op deze wijze kan worden waargenomen? A 0,002 °C B 0,2 °C C 2,0 °C D 5,0 °C 85 Met een computer meet Joop de geluidssterkte als functie van de tijd. De sensor heeft een gevoeligheid van 0,040 V/dB. De maximale uitgangsspanning van de sensor bedraagt 1,00 V. Het kleinste verschil in geluidssterkte dat kan worden gemeten bedraagt 98 millidecibel. Hoe groot is de resolutie van de gebruikte AD-omzetter? A 0,16 mV B 0,41 mV C 3,9 mV D 10 mV 86 Een analoog signaal wordt omgezet in een digitaal signaal. Men wil, gezien de kosten, volstaan met zo weinig mogelijk bits voor wat betreft het digitale signaal. Waarvan hangt het minimaal noodzakelijke aantal bits in het digitale signaal af? A alleen van de nauwkeurigheid van het analoge signaal B alleen van het bereik van het analoge signaal C alleen van de gevoeligheid van het analoge signaal D zowel van de nauwkeurigheid als van de gevoeligheid van het analoge signaal 87 Een analoog signaal van 0,0 tot 4,0 V wordt omgezet in een 5-bits digitaal signaal. Hoe groot is de resolutie van deze AD-omzetting? A 0,125 V B 0,800 V C 1,25 V D 4,0 V 88 Een 4-bits AD-omzetter is ontworpen voor ingangsspanningen tussen 0 V en 12 V. Hoeveel bedraagt de resolutie van deze AD-omzetting? A 0,75 V B 0,31 V C 1,33 V D 0,05 V 89 Een kogel is via een lang koord aan een vast punt opgehangen en voert een slingerbeweging uit. Men wil in het laagste punt de snelheid van de kogel meten. De kogel moet daartoe twee lichtsluisjes passeren met een onderlinge afstand van 10,0 cm. Een lichtsluisje bestaat uit een lichtgevoelige weerstand tegenover een lampje. Gedurende de tijd dat de lichtstraal onderbroken wordt, is de spanning over de weerstand 'hoog'. Het eerste sluisje start een teller en het tweede stopt de teller. De uitgang van de teller geeft na een passage van de kogel de stand 1110 weer. De pulsgenerator die op de ingang van de teller is aangesloten, heeft een frequentie van 500 Hz. De snelheid van de kogel bedroeg tijdens de meting A 3,57 m/s. B 4,54 m/s. C 12,5 m/s. D 700 m/s. 90 De temperatuur in een vriescel moet met een regelsysteem op -8,0 °C gehouden worden. De gebruikte temperatuursensor heeft de hierbij afgebeelde karakteristiek. De temperatuur in het vertrek waar de vriescel staat, is gelijk aan 20 graden Celsius. Nadat de deur van de vriescel een geruime tijd open heeft gestaan, wordt de deur gesloten en de vriezer ingeschakeld. Welke van de hierbij gegeven grafieken geeft de spanning van de temperatuursensor als functie van de tijd het best weer? 91 Om de temperatuur in een bepaalde ruimte op een zo constant mogelijke waarde vast te houden is een regelsysteem met een verwarmingselement ontworpen. Het verwarmingselement is alleen ingeschakeld als de temperatuur onder de gewenste waarde komt. Het vermogen is afhankelijk van het temperatuurverschil tussen de gemeten en de gewenste waarde. Hieronder zijn vier mogelijkheden aangegeven hoe het verband tussen vermogen en temperatuurverschil zou kunnen zijn. Welke van deze mogelijkheden geeft de meest stabiele temperatuurregeling? 92 We lezen de buitentemperatuur af op een gewone kwikthermometer. Met behulp van dit meetinstrument wordt A een discrete grootheid analoog weergegeven. B een continue grootheid digitaal weergegeven. C een continue grootheid analoog weergegeven. D een discrete grootheid digitaal weergegeven. 93 In de figuur hiernaast is een schakeling getekend waarin een relais is opgenomen. Als de stroomsterkte door de spoel van het relais groter is dan 0,25 A staat de relaisschakelaar in stand A-C. Zo niet in stand B-C. De weerstand van de spoel is 20 . Wat gebeurt er als S1 gesloten wordt? A De relaisschakelaar blijft in stand B-C staan. B De relaisschakelaar gaat in stand A-C staan en blijft daar staan. C De relaisschakelaar wisselt voortdurend tussen stand B-C en A-C. D Met deze gegevens is niet te bepalen wat er met de relaisschakelaar gebeurt. 94 Bekijk de volgende twee beweringen: 1 Een comparator wordt gerekend tot de actuatoren. 2 Een OF-poort is een voorbeeld van een sensor. Welke bewering is juist? A zowel 1 als 2 B alleen 1 C alleen 2 D geen van beide 95 De heer Leeuwestein wil de tuin op zijn dakterras automatisch besproeien als de grond te droog wordt. Hij beschikt over een vochtigheidssensor die een grotere spanning afgeeft naarmate de grond vochtiger is. Het signaal dat de sensor afgeeft, wordt verwerkt in een verwerkingsschakeling. De sproeiinstallatie wordt in werking gesteld als de uitgang van de verwerkingsschakeling 'hoog' is. Om de vereiste schakeling te bouwen heeft hij enkele verwerkers nodig. Met welke verwerkers kan hij een geschikte verwerkingsschakeling bouwen? A met een OF-poort en een EN-poort B met een comparator en een EN-poort C met een comparator en een invertor D met alleen een comparator 96 de transistor zit niet meer in het examenprogramma Welke van de onderstaande beweringen is onjuist? A Alle verwerkers op het systeembord geven op de uitgang(en) uitsluitend binaire signalen af. B De comparator op het systeembord maakt een continu signaal binair. C De teller op het systeembord telt het aantal malen dat een tweewaardig signaal van niveau verandert. D De transistor op het systeembord kan ook als invertor gebruikt worden. 97 De onjuiste bewering valt niet meer onder de eindtermen: vervangen! Welke van de onderstaande beweringen is onjuist? A Bij een 4-bits AD-omzetter zijn 16 binaire getallen beschikbaar voor het weergeven van signaalwaarden. B De resolutie is een maat voor de nauwkeurigheid van de AD-omzetting. C Voor foutloze AD-omzetting moet de conversietijd altijd kleiner zijn dan de bemonstertijd. D AD-omzetting wordt toegepast omdat de computer alleen gegevens kan verwerken die in de vorm van (binaire) getallen zijn weergegeven. 98 Bekijk de volgende onderdelen van een geautomatiseerd systeem: sensor, comparator, actuator, invertor. Hoeveel van deze soorten horen thuis in het verwerkingsblok van een blokschema? A1 B2 C3 D4 Subdomein: Elektrisch veld en magnetisch veld NB. Een elektroscoop wordt als bekend verondersteld. 99 Een elektroscoop is neutraal. Men voert achtereenvolgens de volgende handelingen uit: 1 Men houdt een negatief geladen staaf bij de knop van de elektroscoop zonder de knop aan te raken. 2 Men raakt de knop van de elektroscoop even aan. 3 Men verwijdert de geladen staaf. Bekijk de volgende beweringen. 1 Na handeling 1 is de elektroscoop geladen. 2 Na handeling 2 is de elektroscoop geladen. Welke van deze beweringen is juist? A zowel 1 als 2 B alleen 1 C alleen 2 D geen van beide 100 Een elektroscoop is neutraal. Men voert achtereenvolgens de volgende handelingen uit: 1 Men houdt een negatief geladen staaf bij de knop van de elektroscoop zonder de knop aan te raken. 2 Men raakt de knop van de elektroscoop even aan. 3 Men verwijdert de geladen staaf. Bekijk de volgende beweringen. 1 Na handeling 1 is de elektroscoop nog steeds ongeladen. 2 Na handeling 2 is de elektroscoop positief geladen. Welke van deze beweringen is juist? A zowel 1 als 2 B alleen 1 C alleen 2 D geen van beide 101 Een elektroscoop is neutraal. Men voert achtereenvolgens de volgende handelingen uit: 1 Men houdt een negatief geladen staaf bij de knop van de elektroscoop. 2 Men raakt de knop van de elektroscoop even aan 3 Men verwijdert de geladen staaf. Men verwijdert de geladen staaf. Bekijk de volgende beweringen. 1 Na handeling 2 is de elektroscoop geladen. 2 Na handeling 3 is de elektroscoop geladen. Welke van deze beweringen is juist? A zowel 1 als 2 B alleen 1 C alleen 2 D geen van beide 102 Een elektroscoop is geladen. Men nadert de elektroscoop van grote afstand met een negatief geladen staaf. De staaf raakt de elektroscoop niet. Daarbij neemt men achtereenvolgens het volgende waar: 1 De uitslag van de elektroscoop wordt kleiner. 2 De uitslag van de elektroscoop wordt nul. 3 De uitslag van de elektroscoop wordt groter. Bekijk de volgende beweringen. 1 De elektroscoop is negatief geladen. 2 Bij waarneming 2 is de elektroscoop neutraal. Welke van deze beweringen is juist? A zowel 1 als 2 B alleen 1 C alleen 2 D geen van beide 103 Twee condensatorplaten P en Q zijn verbonden met een elektroscoop E, waarvan de wijzer een uitslag vertoont. Tussen P en Q bevindt zich lucht. Men plaatst een bron B bij P en Q die via een nauwe opening in diafragma D een smalle bundel α-deeltjes uitzendt in de richting van de pijl. Verandert hierdoor de uitslag van de elektroscoop? Zo ja, op welke manier? A De uitslag blijft gelijk omdat de α-deeltjes plaat Q niet zullen treffen. B De uitslag wordt groter omdat de α-deeltjes positief geladen zijn. C De uitslag wordt kleiner omdat de α-deeltjes de lucht ioniseren. D Dat is niet te zeggen omdat het teken van de lading op de elektroscoop niet bekend is. 104 P en N zijn twee even sterk, maar tegengesteld geladen bolletjes. PR = NR. Welke pijl geeft de richting van de veldsterkte in het punt R juist weer? A pijl 1 B pijl 2 C pijl 3 D pijl 4 105 M en N zijn twee even sterk, positief geladen bolletjes. MR = NR. Welke pijl geeft de richting van de veldsterkte in het punt R juist weer? A pijl 1 B pijl 2 C pijl 3 D pijl 4 106 In K bevindt zich een bolletje met een lading van 1,0 nC en in M een bolletje met een lading van 1,0 nC. Een positieve proeflading q ondervindt in het veld van de bolletjes een resulterende kracht. KL = LM = MN. Bekijk de volgende twee beweringen. 1 de resulterende kracht op de proeflading is nul in situatie 1 2 de resulterende kracht op de proeflading is naar links gericht in situatie 2 Welke van deze twee beweringen is juist? A zowel 1 als 2 B alleen 1 C alleen 2 D geen van beide 107 In de hoekpunten van een gelijkzijdige driehoek KLM bevinden zich drie even sterk geladen bolletjes. De lading in L en M is negatief, de lading in K is positief. De veldsterkte in Z tengevolge van de puntlading in K noemen we E. KZ = LZ = MZ. Hoe groot is de resulterende veldsterkte in Z? A0E B 0,5 E C2E D3E 108 Een geïsoleerde metalen bol K heeft een lading +Q. Bij K bevindt zich een punt P. (figuur 1) Men plaatst nu in de buurt van K een identieke geïsoleerde bol L die ook een lading +Q heeft. (figuur 2) Hoe verandert hierdoor de veldsterkte in P? A Deze is groter geworden. B Deze is gelijk gebleven. C Deze is kleiner geworden. 109 Een elektrisch veld wordt veroorzaakt door twee identieke bolletjes P en R, waarbij P positief geladen is en R even sterk negatief geladen. S is een punt op de middelloodlijn van PR. Welke pijl geeft de richting van de elektrische veldsterkte in punt S aan? A pijl 1 B pijl 2 C pijl 3 D pijl 4 110 Een elektrisch veld wordt veroorzaakt door twee identieke bolletjes P en R, die beide even sterk negatief geladen zijn. S is een punt op de middelloodlijn van PR. Welke pijl geeft de richting van de elektrische veldsterkte in punt S aan? A pijl 1 B pijl 2 C pijl 3 D pijl 4 111 In het veld van een positief geladen bol en een negatiefgeladen bol bevinden zich drie punten R, S en T, gelegen als in de figuur. Welke van onderstaande beweringen over de potentiaalverschillen VR VS en VS VT is juist? A B C D VR - VS VS - VT positief positief positief negatief negatief positief negatief negatief 112 Een geladen metalen bol met middelpunt M en straal R = 10 cm heeft een potentiaal van + 1200 V. MS = 50 cm; MT = 40 cm. Is het potentiaalverschil VT VS tussen T en S positief of negatief? Is de arbeid W die de veldkracht verricht als een lading van +q wordt verplaatst van S naar T positief of negatief? A B C D VT VS + + − − W + − + − 113 Bij welke grootheid hoort de eenheid V/m? A potentiaal B veldkracht C veldsterkte D vermogen 114 Gegeven nevenstaande schakeling. Hoe groot is de potentiaal van punt P? A 20 V B0V C 10 V D 20 V 115 In het punt M van het elektrische veld tussen twee tegengesteld geladen vlakke platen is de veldsterkte aangegeven. In welke van onderstaande tekeningen is de veldsterkte in N juist weergegeven? 116 Een vlakke condensator is verbonden met een spanningsbron. De afstand tussen de platen wordt gehalveerd. Hoe groot wordt de veldsterkte tussen de platen daardoor? A 2× zo groot B even groot C 2× zo klein 117 Tussen twee vlakke, tegengesteld geladen platen heerst een homogeen elektrisch veld. In het punt P, midden tussen de platen, bedraagt de veldsterkte 4,0 10³ N/C. In het punt R, dat tweemaal zo dicht bij de negatieve plaat ligt, bevindt zich een puntlading van 10 μC. Hoe groot is de kracht die deze puntlading ondervindt? A 2,0 10-2 N B 4,0 10-2 N C 2,0 108 N D 4,0 108 N 118 Van een vlakke plaatcondensator is de ene plaat K positiefgeladen, de andere plaat L is geaard. De afstand tussen de platen is d. Men bepaalt de grootte van de veldsterkte E als functie van de afstand x tot de positieve plaat K. Welk diagram geeft de grootte van E als functie van x het best weer? 119 Een bundel deeltjes bestaat uit heliumkernen ( 42 He ) en deuteriumkernen ( 21 H ) die alle dezelfde snelheid hebben. De deeltjes gaan door een ruimte waarin zowel een elektrisch veld als een magnetisch veld aanwezig is. De heliumkernen worden niet afgebogen (zie de figuur). Welke richting heeft het magnetisch veld? Worden de deuteriumkernen wel afgebogen? A B C D richting magnetisch veld naar de lezer toe naar de lezer toe van de lezer af van de lezer af afbuiging deuterium kernen ja nee ja nee 120 Tussen twee evenwijdige metalenplaten is een potentiaalverschil van 1,2 10³ V aangelegd. Drie punten P, R en S zijn gelegen zoals in de figuur is aangegeven (maten in mm). Hoe groot is de arbeid door de veldkracht verricht als een proeflading van 6,0 10-9 C beweegt van P naar R? A 2,9 10-8 J B 3,6 10-8 J C 7,2 10-6 J D 9,0 10-6 J 121 In een homogeen elektrisch veld met sterkte 2,0 106 N/C beweegt een lading van 1,5 10-9 C van P via R naar S. PR = 8,0 cm, RS = 6,0 cm en PS = 10 cm. Hoeveel arbeid verricht de elektrische kracht? A 1,8 10-4 J B 2,4 10-4 J C 3,0 10-4 J D 4,2 10-4 J 122 Tussen twee evenwijdige metalen platen is een potentiaalverschil van 60 V aangelegd. Drie punten P, R en S zijn gelegen zoals in de figuur is aangegeven (maten in mm). Hoe groot is het potentiaalverschil tussen de punten P en R? A 30 V B 40 V C 50 V D 60 V 123 Bij een vlakke plaatcondensator heerst er tussen de platen K en L een spanning van 2,5 kV. De afstand tussen K en L is 3,0 cm. RS = ST = 1,5 cm. RT = 2,1 cm. Een lading van + 4,0 10-9 C wordt verplaatst van R naar T. Hoe groot is de arbeid die de veldkracht verricht? A 5 μJ B 7 μJ C 10 μJ D 14 μJ 124 Een bundel bestaat uit de negatieve deeltjes X en Y die alle dezelfde snelheid hebben. Zowel de massa als de lading van deeltje X is tweemaal zo groot als die van deeltje Y. Men laat de deeltjes door een homogeen elektrisch veld gaan. Deeltje X beschrijft in dit veld de getekende baan. Wat is de richting van het elektrisch veld? Beschrijft deeltje Y dezelfde baan als deeltje X? A B C D richting elektrisch veld deeltje Y dezelfde baan als deeltje X van links naar rechts ja van links naar rechts nee van rechts naar links ja van rechts naar links nee 125 Een positief geladen deeltje beweegt horizontaal in het zwaartekrachtveld en het magnetische veld van de aarde. De magnetische inductie is naar het noorden gericht. De resulterende kracht op het deeltje is 0 N. In welke richting beweegt het deeltje? A naar het noorden B naar het oosten C naar het zuiden D naar het westen 126 Bekijk de volgende beweringen. 1 In een gas kan geen elektrische geleiding optreden. 2 In een vloeistof kan geleiding alleen optreden door negatieve deeltjes. Welke van deze beweringen is juist? A zowel 1 als 2 B alleen 1 C alleen 2 D geen van beide 127 Bekijk de volgende situaties: 1 gesmolten kaarsvet 2 zeewater 3 tl-buis 4 vast koper In hoeveel van deze situaties zijn negatieve ionen betrokken bij de geleiding van elektrische stroom? A0 B1 C2 D3 128 Een bundel deeltjes met alle dezelfde snelheid bestaat uit α-deeltjes, protonen, neutronen en ß-deeltjes. Om deze deeltjes te selecteren laat men ze door een homogeen elektrisch veld gaan. De snelheid van de deeltjes staat loodrecht op de richting van het elektrisch veld. Welk deeltje zal het sterkst afbuigen? A het α-deeltje B het ß-deeltje C het proton D het neutron 129 Gegeven zijn de twee radiale velden van een negatief geladen bol en een even sterk positief geladen bol: De potentiële energie van een negatieve proeflading in het oneindige is in beide situaties nul. In welk van de onderstaande punten is de potentiële energie van een negatieve proeflading het kleinst (het meest negatief)? A punt P B punt R C punt S D punt T 130 Gegeven zijn de twee radiale velden van een negatief geladen bol en een even sterk positief geladen bol: De potentiële energie van een negatieve proeflading in het oneindige is in beide situaties nul. In welk van de onderstaande punten is de potentiële energie van een negatieve proeflading het grootst (het meest positief)? A punt P B punt R C punt S D punt T 131 Een α-deeltje, zonder beginsnelheid, wordt versneld door een potentiaalverschil van 300 V. Hoe groot is dan de kinetische energie van het α-deeltje? A 150 eV B 300 eV C 600 eV D 1200 eV 132 Een proton heeft een kinetische energie van 1,0 keV. Hoe groot is de snelheid van het proton? A 1,4 · 104 m/s B 4,4 · 105 m/s C 1,4 · 107 m/s D 1,9 · 107 m/s 133 Een proton heeft een kinetische energie van 1,0 keV en wordt in een magnetisch veld met een sterkte van 1,0 T in een cirkelbaan afgebogen. Hoe groot is de straal van deze cirkelbaan? A 1,8 · 10-8 m B 4,6 · 10-3 m C 45 m D 1,2 · 107 m 134 Drie metalen platen I, II en III zijn evenwijdig aan elkaar opgesteld. In het midden van elke plaat bevindt zich een opening. De platen zijn verbonden met twee spanningsbronnen. Plaat II is geaard. Een positief geladen bolletje wordt door de drie openingen geschoten. Wat gebeurt er tussen de platen met de snelheid van het bolletje? A B C D de snelheid tussen I en II neemt toe neemt toe neemt af neemt af de snelheid tussen II en III neemt toe neemt af neemt toe neemt af 135 Tussen twee evenwijdige condensatorplaten wordt een elektron geschoten. De snelheid ligt in het vlak van tekening en is evenwijdig aan de platen. Ten gevolge van een homogeen magneetveld gaan de elektronen langs een rechte lijn bewegen tussen de platen. Vervolgens worden protonen in dezelfde richting tussen de platen geschoten en ook die gaan rechtdoor. De sterkte van de velden is ongewijzigd. Bekijk de volgende beweringen. 1 Een van de twee velden moet van richting veranderd zijn. 2 De elektronen en protonen hebben dezelfde kinetische energie. Welke van deze beweringen is juist? A zowel 1 als 2 B alleen 1 C alleen 2 D geen van beide 136 In een massaspectrometer komt een deeltje met verwaarloosbare snelheid een elektrisch veld binnen. In dit elektrische veld wordt het deeltje versneld ten gevolge van een spanning U. Vervolgens komt het via een veldvrije ruimte een homogeen magnetisch veld binnen met sterkte B, loodrecht op het vlak van tekening. In het magnetische veld doorloopt het deeltje een cirkelbaan met straal R. De spanning U wordt nu 2 × zo klein gemaakt, terwijl de magnetische inductie 2 × zo groot wordt gemaakt. Hoe groot is de straal van de cirkelbaan die hetzelfde deeltje nu doorloopt? A 0,25 R B 0,35 R C 0,71 R D 1,0 R 137 In een ionenbron ontstaan 6Li+- en 7Li+-ionen met verwaarloosbare beginsnelheid. Deze worden eerst versneld; vervolgens worden ze afgebogen door een homogeen magnetisch veld dat loodrecht op het vlak van tekening staat. De 6Li+ -ionen beschrijven baan 1. Hoe is het magnetisch veld gericht? Welke baan beschrijven de 7Li+ -ionen? A B C D richting magnetisch veld baan naar de lezer toe 2 naar de lezer toe 3 van de lezer af 2 van de lezer af 3 138 In een ionenbron ontstaan eenwaardige ionen. Deze worden versneld en komen vervolgens met een even grote kinetische energie in een homogeen magnetisch veld, waarin ze worden afgebogen. De ionen die baan 1 doorlopen, hebben een massa m. De straal van baan 2 is 1,10 keer zo groot als die van baan 1. Hoe groot is de massa van de ionen die baan 2 doorlopen? A m/1,21 B m/1,10 C 1,10 · m D 1,21 · m 139 Welke van onderstaande eenheden is in het S. I. gelijk aan de eenheid van magnetische flux? A T m-2 B T m-1 CTm D T m² 140 De magnetische inductie B, binnen een spoel met N windingen, opgewekt door een stroom met de sterkte I, wordt bepaald door: B = C I N, waarin C een constante is. Welke van de volgende eenheden is in het S. I. een juiste eenheid voor C? A N A-2 m-1 B Wb A-1 m-1 C T A-1 m-2 D N A-1 m-1 141 In een lange, rechte draad loopt een stroom. Deze is naar de lezer toe gericht. Welke van de figuren geeft het best het magnetische veldlijnenpatroon weer? 142 In een lange, rechte draad loopt een stroom I, die loodrecht op het vlak van tekening staat en naar de lezer toe gericht is. In punt P van het magnetisch veld van I wordt een kompasnaaldje geplaatst dat zich in dit veld gaat richten. De pijlpunt stelt de noordpool van het kompasnaaldje voor. In welke figuur wordt de uiteindelijke stand van het kompasnaaldje het best weergegeven? 143 Een vrij draaibaar magneetnaaldje wordt, in de aangegeven stand tussen vier even sterke magneetpolen geplaatst. De N-pool van het naaldje ligt bij de pijlpunt. In welke figuur is de stand die het naaldje aanneemt vanuit de aangegeven stand, het best weergegeven? 144 Door de spoelen loopt de stroom I zoals in de tekening aangegeven is. Binnen de gestippelde rechthoek bevindt zich bij de polen P en Q een magnetisch veld van de spoelen. In welke figuur is een deel van het veldlijnenpatroon van dit magnetisch veld het best weergegeven? 145 I1 en I2 zijn twee even sterke, tegengesteld gerichte stromen die loodrecht op het vlak van tekening staan. I1 is naar de lezer toe gericht. P is een punt in het magnetisch veld dat door deze twee stromen wordt opgewekt. Welke pijl geeft de richting van het magnetisch veld in P het best weer? A pijl 1 B pijl 2 C pijl 3 D pijl 4 146 In de kubus geeft PW de richting aan van de magnetische inductie in punt P. Deze magnetische inductie wordt veroorzaakt door twee stromen die elk door een rechte stroomdraad gaan. Eén draad ligt op de ribbe QR. De stroom heeft hierin de richting van Q naar R. Op welke ribbe ligt de andere draad en welke richting heeft de stroomsterkte I? A B C D ribbe richting I VR V naar R VR R naar V UQ U naar Q UQ Q naar U 147 Op de ribben QR en SW van een kubus liggen lange stroomdraden. De even sterke stromen I1 en I2 veroorzaken in P een magnetisch veld. Hoe is de resulterende veldsterkte in P gericht? A in de richting PU B in de richting PY C in de richting PX D in de richting PZ 148 Op de ribben QR en SW van een kubus liggen lange stroomdraden. De even sterke stromen I1 en I2 veroorzaken in P een magnetisch veld. Hoe is de resulterende veldsterkte in P gericht? A in de richting PU B in de richting PW C in de richting PT D in geen van deze richtingen 149 Een winding met een oppervlakte van 0,25 m² bevindt zich in een homogeen magnetisch veld dat een sterkte heeft van 70 10-6 T. De veldlijnen maken een hoek van 30 met het vlak van de winding. Hoe groot is de magnetische flux in Wb door deze winding? A 8,8 10-6 Wb B 1,0 10-5 Wb C 1,5 10-5 Wb D 1,8 10-5 Wb 150 Een winding met een oppervlakte van A m2 bevindt zich in een homogeen magnetisch veld dat een sterkte B heeft. De veldlijnen maken een hoek met het vlak van de winding. Hoe groot is de magnetische flux in Wb door deze winding? A B A BBA C B A sin D B A cos 151 Een rechthoekige draadwinding PQRS is vast opgesteld, zodat PS verticaal staat. De draadwinding bevindt zich in een uitwendig homogeen magnetisch veld. De verticale component van de magnetische inductie is 0,3 T. De horizontale component is 0,4 T en staat loodrecht op het vlak door PQRS. De oppervlakte van de winding is 1 m². Hoe groot is de flux die de draadwinding van het uitwendig magnetisch veld omvat? A 0,3 Wb B 0,4 Wb C 0,5 Wb D 0,7 Wb 152 Een rechthoekig draadraam bevindt zich in een homogeen magnetisch veld. Als het draadraam de horizontale stand inneemt omvat het een flux van 2,0 10-5 Wb en als het de verticale stand inneemt 1,5 10-5 Wb. Is de maximale flux die dit draadraam in dit veld kan omvatten met deze gegevens te bepalen? Zo ja, hoe groot is deze? A neen B ja, 2,0 10-5 Wb C ja, 2,5 10-5 Wb D ja, 3,5 10-5 Wb 153 Een rechthoekige draadwinding PQRS is vast opgesteld, zodat PS verticaal staat en SR horizontaal. De draadwinding bevindt zich in een uitwendig homogeen magnetisch veld. De verticale component van de magnetische inductie is Bv. De horizontale component is Bh en staat loodrecht op het vlak door PQRS. Hoe groot is de flux in Wb die de draadwinding van het uitwendig magnetisch veld omvat? A Bh l b B Bv l b C (Bh+ Bv) l b D Bh2 Bv2 l b 154 Twee rechthoekige windingen zijn geplaatst in het grondvlak en zijvlak van een kubus. De grote winding heeft een twee keer zo grote oppervlakte als de kleine. De kubus bevindt zich in een homogeen magnetisch veld B dat horizontaal gericht is, van links naar rechts. In dit veld wordt de kubus gekanteld van stand 0, via de standen 1, 2 en 3, naar stand 4. In welke stand omvatten de twee windingen een even grote flux? A in stand 1 B in stand 2 C in stand 3 D in stand 4 155 Twee windingen die zich in een homogeen magnetisch veld bevinden, zijn geplaatst in het grondvlak en zijvlak van een kubus. De grote winding heeft een twee keer zo grote oppervlakte als de kleine. Beide windingen omvatten een even grote flux. Hoe groot is de hoek tussen de magnetische inductie en het grondvlak? A 27 B 45 C 63 D 90 156 Twee windingen die zich in een homogeen magnetisch veld bevinden, zijn geplaatst in het grondvlak en zijvlak van een kubus. De grote winding heeft een twee keer zo grote oppervlakte als de kleine. Beide windingen omvatten een even grote flux. Hoe groot is de hoek α tussen de magnetische inductie en het grondvlak? A 0 < α < 45 B α = 45 C 45 < α < 90 D α = 90 157 Welke pijl geeft de richting van de lorentzkracht aan? A1 B2 C3 D4 158 Een lange rechte stroomdraad bevindt zich in twee even sterke homogene magneetvelden B1 en B2. De richting van de stroomsterkte is het papier uit. Welke pijl geeft de richting van de resulterende lorentzkracht op de draad in S het best weer? A pijl 1 B pijl 2 C pijl 3 D pijl 4 159 Een lange rechte stroomdraad bevindt zich in twee even sterke homogene velden B1 en B2. De richting van de stroomsterkte is het papier in. Welke pijl geeft de richting van de resulterende lorentzkracht op de draad in S het best weer? A pijl 1 B pijl 2 C pijl 3 D pijl 4 160 Een rechthoekig draadraam PQRS bevindt zich in een homogeen magnetisch veld B. B staat loodrecht op het draadraam en is naar de lezer toe gericht (zie figuur). Door de draad loopt een stroom I. Op het draadraam werken uitsluitend lorentzkrachten. Bekijk de volgende twee beweringen. 1 De lorentzkracht op PS is naar de lezer toe gericht. 2 Het draadraam gaat ten gevolge van de lorentzkrachten draaien. Welke van deze beweringen is juist? A zowel 1 als 2 B alleen 1 C alleen 2 D geen van beide 161 Een star draadraam PQRS hangt in een magnetisch veld waarvan de veldlijnen lopen in de richting QR. Het draadraam is draaibaar om de gestippelde as. Men stuurt een stroom door het draadraam in de richting PQR. Hoe wordt het draadraam door de lorentzkrachten verplaatst? A niet B het verschuift C het draait zo dat PQ uit het papier komt D het draait zo dat PQ het papier in gaat 162 Een star draadraam PQRS hangt in een magnetisch veld waarvan de veldlijnen lopen in de richting PQ. Het draadraam is draaibaar om de gestippelde as. Men stuurt een stroom door het draadraam in de richting PQRS. Hoe wordt het draadraam door de lorentzkrachten verplaatst? A niet B het verschuift C het draait zo dat PQ uit het papier komt D het draait zo dat PQ het papier in gaat 163 Een rechthoekig draadraam PQRS bevindt zich in een homogeen magnetisch veld B. Door de draad loopt een stroom I (zie figuur). Op het draadraam werken uitsluitend lorentzkrachten die veroorzaakt worden door het uitwendige B-veld. Bekijk de volgende twee beweringen. 1 De lorentzkracht op PS staat naar de lezer toe gericht. 2 De lorentzkracht op PQ is gelijk aan 0 N. Welke van deze beweringen is juist? A zowel 1 als 2 B alleen 1 C alleen 2 D geen van beide 164 Een stroomvoerende draad PQ bevindt zich tussen de polen van een magneet. De stroom I loopt van P naar Q en kan in grootte gevarieerd worden. Draad PQ ondervindt een kracht van het magnetisch veld. Bekijk de volgende beweringen. 1 Deze kracht komt loodrecht het papier uit. 2 Deze kracht is rechtevenredig met I Welke van deze beweringen is juist? A zowel 1 als 2 B alleen 1 C alleen 2 D geen van beide 165 Een stroomvoerende draad PQ bevindt zich in een homogeen magnetisch veld. De stroom I loopt van P naar Q en kan in grootte gevarieerd worden. Draad PQ ondervindt een kracht van het magnetisch veld. Bekijk de volgende twee beweringen. 1 Deze kracht komt loodrecht het papier uit. 2 Deze kracht is rechtevenredig met I Welke van deze beweringen is juist? A zowel 1 als 2 B alleen 1 C alleen 2 D geen van beide 166 Een positief geladen plastic balletje bevindt zich in de buurt van de noordpool van een magneet. Bekijk de volgende situaties. 1 Men houdt het balletje in rust in positie I. 2 Men beweegt het balletje in de richting van pijl II langs een magnetische veldlijn. In welke situatie is de lorentzkracht op het balletje 0 N? A zowel in 1 als in 2 B alleen in 1 C alleen in 2 D in geen van beide 167 Binnen vierkant PQRS heerst een homogeen magnetisch veld waarvan de veldsterkte B van Q naar P gericht is. De richting van de stroomsterkte I in de draad is aangegeven. Het stuk TU van de draad ondervindt door het magnetisch veld een kracht. Hoe wordt deze kracht berekend en hoe is deze gericht? A B C D kracht richting B I TU papier uit B I TU papier in B I QR papier uit B I QR papier in 168 Binnen rechthoek PQRS heerst een homogeen magnetisch veld waarvan de richting evenwijdig is met PQ. Binnen dit veld bevindt zich het deel PT van een draad, waarin een stroom loopt. De lengte van dit deel is l. Om de kracht die het magnetische veld op de draad uitoefent te berekenen, moet een bepaalde lengte bekend zijn, zonder dat een hoek bekend is. Welke lengte is dat? Al B ST C PQ D QR 169 Binnen het vierkant PQRS heerst een homogeen magnetisch veld waarvan de veldsterkte van Q naar P gericht is. Door een rechte draad loopt een stroom I in aangegeven richting. Deze draad ondervindt door het magnetische veld een kracht F. Deze kracht F is positief als deze naar de lezer toe gericht is, en negatief als deze van de lezer af gericht is. De draad wordt nu in het vlak om punt O gedraaid van R naar S. In welke figuur is de kracht F als functie van de hoek het best weergegeven? 170 Een bundel negatief geladen deeltjes moet een afwijking in horizontale richting naar achteren krijgen. In welke figuur zijn de magneten juist geplaatst? 171 Een bundel positief geladen deeltjes moet een afwijking in horizontale richting naar achteren krijgen. In welke figuur zijn de magneten juist geplaatst? 172 Binnen het getekende vierkant bevindt zich een homogeen magnetisch veld waarvan de veldsterkte loodrecht op het vlak van tekening staat en de grootte heeft van 2,0 10-4 T. Een negatief geladen deeltje komt vanuit P met een snelheid van 2,0 104 m/s dit veld binnen en wordt afgebogen naar Q. De lading van het deeltje is 3,2 10-19 C. Hoe groot is de lorentzkracht op dit deeltje? Hoe is het magnetisch veld gericht? A B C D lorentzkracht 1,3 10-18 N 1,3 10-18 N 4,6 10-18 N 4,6 10-18 N veldrichting naar de lezer toe van de lezer af naar de lezer toe van de lezer af 173 Een positief geladen deeltje komt met een zekere snelheid v een homogeen magnetisch veld in. De richting van het magnetisch veld is loodrecht het papier in. In welke tekening is de baan van het deeltje het best weergegeven? 174 In de gestippelde rechthoek zie je een spoor van een geladen deeltje in een wilsonvat(bellenvat). Het deeltje beweegt zich in de richting Q → P. De baan van het deeltje is gekromd doordat er een homogeen magnetisch veld aanwezig is waarvan de veldsterkte loodrecht op het vlak van tekening staat naar de lezer toe. Bekijk de volgende beweringen. 1 De snelheid van het deeltje bij P is groter dan bij Q. 2 Het deeltje is positief geladen. Welke van deze beweringen is juist? A zowel 1 als 2 B alleen 1 C alleen 2 D geen van beide 175 In de gestippelde rechthoek zie je een spoor van een geladen deeltje in een wilsonvat. De baan van het geladen deeltje is gekromd doordat er een homogeen magnetisch veld aanwezig is waarvan de veldsterkte loodrecht op het vlak van tekening staat naar de lezer toe. Bekijk de volgende beweringen. 1 Het deeltje beweegt van P naar Q. 2 Het deeltje is positief geladen. Welke van deze beweringen is juist? A zowel 1 als 2 B alleen 1 C alleen 2 D geen van beide 176 Een bundel bestaat uit de positieve deeltjes X en Y die alle dezelfde snelheid hebben. Zowel de massa als de lading van deeltje X is tweemaal zo groot als die van deeltje Y. Men laat de deeltjes door een homogeen magnetisch veld gaan, dat loodrecht op het vlak van tekening staat. Deeltje X beschrijft in dit veld de getekende baan. Welke richting heeft het magnetisch veld? Beschrijft deeltje Y dezelfde baan als deeltje X? richting magnetisch veld A B C D naar de lezer toe naar de lezer toe van de lezer af van de lezer af deeltje Y dezelfde baan als deeltje X ja nee ja nee 177 Een bundel deeltjes met alle dezelfde snelheid bestaat uit α-deeltjes, protonen, neutronen en ß-deeltjes. Om deze deeltjes te selecteren laat men ze door een homogeen magnetisch veld gaan. De snelheid van de deeltjes staat loodrecht op de richting van het magnetisch veld. Welk deeltje zal het sterkst afbuigen? A het α-deeltje B het ß-deeltje C het proton D het neutron 178 Een proton met massa m en lading q beweegt in een magnetisch veld met sterkte B. Het proton beweegt met een snelheid v in een cirkelbaan met straal r. Welke formule is juist? mv Bq mq Br Bv Bq C r mv Bv D r mq A r 179 Een geladen deeltje met massa m en lading q, voert een eenparige cirkelbeweging uit onder invloed van een magnetisch veld met de sterkte B. De straal van de cirkelbaan is r en de omlooptijd van het deeltje is T. Welke relatie is dan juist? A 2π m = B q T B 2π r m = B q T C 2π q = B m T D 2π r q = B m T 180 Een geladen deeltje voert in een homogeen magnetisch veld een eenparige cirkelbeweging uit met omlooptijd T0. Zowel de lading als de snelheid worden twee keer zo grootgemaakt. Hoe groot is nu de omlooptijd van het deeltje? A ¼ T0 B ½ T0 C T0 D 2 T0 181 Een deeltje met een lading van +1,6 10-5 C beweegt in een homogeen magnetisch veld. Tengevolge van de lorentzkracht voert het een eenparige cirkelbeweging uit. De snelheid v bedraagt 2,5 107 m/s, de lorentzkracht 0,80 N. Wat is de grootte en richting van de magnetische inductie? A B C D grootte 2,0 10-3 T 2,0 10-3 T 5,1 10-13 T 5,1 10-13 T richting van de lezer af naar de lezer toe van de lezer af naar de lezer toe 182 Een proton heeft een snelheid van 6,0 · 104 m/s en wordt in een magnetisch veld met de sterkte van 2,0 · 10-2 T in een cirkelbaan afgebogen. Hoe groot is de straal van deze cirkelbaan? A 1,7 · 10-5 m B 3,1 · 10-2 m C 6,2 · 10-2 m D 32 m 183 Een negatief geladen deeltje beweegt rechtlijnig in het magnetisch en zwaartekrachtveld van de aarde. De magnetische inductie is naar het noorden gericht. De resulterende kracht op het deeltje is 0 N. In welke richting beweegt het negatief geladen deeltje? A naar het noorden B naar het oosten C naar het zuiden D naar het westen 184 Een positief geladen deeltje beweegt horizontaal in een homogeen magnetisch veld dat eveneens horizontaal gericht is. De zwaartekracht Fz wordt juist opgeheven door de lorentzkracht FL, zodat de baan van het deeltje recht is. De inductie B is gericht volgens pijl 1, zie figuur. De richting van de snelheid wordt aangegeven door één van de pijlen 1, 2, 3 of 4. Welke pijl geeft de richting van de snelheid aan? A pijl 1 B pijl 2 C pijl 3 D pijl 4 Subdomein: Inductie en wisselstromen 185 Een magneet laat men vanaf een vaste hoogte h, al of niet door een spoel heen, op de grond vallen. In welke van de volgende vier gevallen heeft de magneet de meeste tijd hiervoor nodig? 186 Twee gesloten koperen ringen V en W zijn aan een dunne nylondraad opgehangen zó, dat de beide windingsvlakken evenwijdig zijn. In ring W loopt een stroom in de aangegeven richting. Nu wordt de stroomsterkte in ring W vergroot. Hierdoor ontstaat in ring V een stroom en verplaatst de ring V zich. Bekijk de volgende beweringen: 1 De stroom in ring V heeft de richting PQR. 2 De bewegingsrichting van V is van ring W af. Welke van deze twee beweringen is juist? A zowel 1 als 2 B alleen 1 C alleen 2 D geen van beide 187 Bekijk de volgende twee beweringen. In de rechterspoel wordt een inductiestroom in de richting PQAP opgewekt, indien men 1 de linkerspoel naar links verschuift. 2 de schuif S in de richting van X schuift. Welke van deze beweringen is juist? A zowel 1 als 2 B alleen 1 C alleen 2 D geen van beide 188 Een magneet M en twee spoelen P en Q zijn opgesteld als in de figuur. De uiteinden van spoel P zijn met elkaar verbonden. In spoel Q loopt een stroom in de aangegeven richting. Men beweegt de magneet naar links. Bekijk de volgende beweringen. 1 Tijdens de beweging wordt aan de linkerkant van spoel P een noordpool geïnduceerd. 2 Tijdens de beweging zullen de spoelen een afstotende kracht op elkaar uitoefenen. Welke van deze beweringen is juist? A zowel 1 als 2 B alleen 1 C alleen 2 D geen van beide 189 Een geleidende staaf PQ wordt met constante snelheid v naar rechts bewogen over twee geleidende staven L1 en L2. Deze zijn verbonden door een metaaldraad ST met daarin opgenomen een weerstand R. Het geheel bevindt zich in een uitwendig magnetisch veld B dat loodrecht op het vlak PQST naar de lezer toe gericht is. Er ontstaat een inductiestroom I, welk een magnetisch veld Bind binnen de winding PQST veroorzaakt. Wat is de richting van de inductiestroom I en wat is de richting van Bind? A B C D richting I QST QST TSQ TSQ richting Bind naar de lezer toe van de lezer af naar de lezer toe van de lezer af 190 Een geleidende staaf PQ wordt met constante snelheid v bewogen over twee geleidende staven L1 en L2. Deze zijn verbonden door een metaaldraad ST waarin een weerstand R is opgenomen. Het geheel bevindt zich in een homogeen, uitwendig magnetisch veld B. Er ontstaat een inductiestroom I, waarvan de richting in de figuur is aangegeven. Welk van onderstaande richtingen van het homogeen uitwendig magnetisch veld B kan juist zijn? A loodrecht op het vlak PQST naar boven in de richting E B in het vlak PQST in de richting F C loodrecht op het vlak PQST naar beneden in de richting G D in het vlak PQST in de richting H 191 Een winding bevindt zich in een homogeen magnetisch veld B. We willen een inductiestroom in de richting PQR opwekken. Bij welke van de volgende handelingen gebeurt dat? A De winding wordt, in het vlak van tekening, naar links geschoven. B De winding wordt, loodrecht op het vlak van tekening, naar de lezer toe geschoven. C De winding wordt gedraaid om de as QS, zodat punt P naar de lezer toe komt. D De winding wordt gedraaid om de as QS, zodat punt R naar de lezer toe komt. 192 Een winding, draaibaar om as QS of as PR, bevindt zich in een homogeen magnetisch veld B. We willen een inductiestroom in de richting PQR opwekken. Om welke as moet je de winding dan draaien, en welk punt van de winding komt dan naar je toe? A B C D as punt PR Q PR S QS P QS R 193 Bij het draaien van een draadraam om zijn as in een magnetisch veld loopt er een stroom I door de weerstand R. Zie figuur. Het donkere gedeelte van de collector is een isolator. De richting van het veld en de draairichting zijn in de figuur aangegeven. De figuur geeft de stand van het draadraam weer op t = 0. We noemen I positief als deze van P via R naar Q gaat, anders negatief. In welke figuur is de stroomsterkte als functie van de tijd het best weergegeven? 194 Een magneet, die zich voor een deel in een spoel bevindt, voert langs de verticaal een trilling uit. De onderkant van de magneet beweegt tussen de punten K en L. Zie de figuur. De noordpool N van de magneet bevindt zich aan de onderkant. De door de magneet opgewekte inductiespanning VP VQ verandert als functie van de tijd t, zoals weergegeven in het (VP VQ,t)-diagram. Op het tijdstip t0 is de inductiespanning VP VQ gelijk aan 0 V. In welke stand bevindt de magneet zich tijdens de trilling op tijdstip t0 A in zijn hoogste stand B in zijn evenwichtsstand en gaat naar beneden C in zijn evenwichtsstand en gaat omhoog D in zijn laagste stand 196 Het getekende draadraam PQRS omvat een magnetisch veld waarvan de veldsterkte loodrecht op het vlak van tekening staat en naar de lezer toe is gericht. De grootte van de magnetische inductie B verandert in de tijd zoals aangegeven is in het (B,t)-diagram. De door dit veld opgewekte inductiestroom verandert in de tijd. We noemen de stroomsterkte I positief als deze gaat van P naar Q naar R, anders negatief. In welke figuur is het (I,t)-diagram het best weergegeven? 197 Binnen rechthoek UVWX bevindt zich een homogeen magnetisch veld waarvan de veldsterkte loodrecht op het vlak van tekening staat en naar de lezer toe gericht is. Winding PQRS wordt met constante snelheid dit veld ingeschoven zo, dat op t = 1 s QR samenvalt met UX en op t = 3 s PS daarmee samenvalt. Er ontstaat een inductiestroom I in PQRS. I is positief als deze van P via Q naar R gaat, anders negatief. In welke figuur is het (I,t)-diagram het best weergegeven? 198 In een draadraam wordt een inductiespanning U opgewekt. U verandert als functie van de tijd t zoals weergegeven is in het (U,t)-diagram. Op welk tijdstip is de door het draadraam omvatte flux 0 en op welk tijdstip is deze flux maximaal? 0 Wb op maximaal op -2 A 5,0 10 s 2,5 10-2 s B 2,5 10-2 s 5,0 10-2 s C 2,5 10-2 s 7,5 10-2 s D 7,5 10-2 s 2,5 10-2 s 199 De secundaire stroomsterkte bij een transformator wordt verkleind door de weerstand R te vergroten. Bekijk de volgende twee beweringen. Door deze verandering wordt 1 de primaire spanning kleiner. 2 de primaire stroomsterkte kleiner. Welke van deze beweringen is juist? A zowel 1 als 2 B alleen 1 C alleen 2 D geen van beide 200 Een wisselspanningsbron G levert zijn vermogen, via een ideale transformator, geheel aan apparaat P. Zowel de ampèremeter A1 als de voltmeters V1 en V2 geven een uitslag. Verandert de aanwijzing van de meters als schakelaar S geopend wordt? Door het openen van S verandert de aanwijzing A alleen van de voltmeter V1. B alleen van de voltmeter V2. C alleen van de ampèremeter A1. D alleen van de voltmeters V1 en V2. 201 In de secundaire keten van een ideale transformator is een ideale voltmeter opgenomen. Bekijk de volgende twee beweringen. 1 De primaire stroomsterkte is nul. 2 De secundaire stroomsterkte is nul. Welke van deze beweringen is juist? A zowel 1 als 2 B alleen 1 C alleen 2 D geen van beide 202 In de schakeling hieronder van een transformator is zowel in de primaire als in de secundaire keten een ideale volt- en een ideale ampèremeter opgenomen. Hoeveel meters geven een uitslag? A1 B2 C3 D4 203 In onderstaande schakeling van een transformator is zowel in de primaire als in de secundaire keten een ideale volt- en een ideale ampèremeter opgenomen. Hoeveel meters geven een uitslag? A1 B2 C3 D4 204 De primaire spanning bij een transformator is 220 V en de secundaire spanning is 11,0 V. De secundaire stroomsterkte is 30,0 mA. Is de primaire stroom een gelijkstroom of een wisselstroom? Hoe groot is de primaire stroomsterkte? A B C D stroom stroomsterkte gelijk 600 mA gelijk 1,50 mA wissel 600 mA wissel 1,50 mA 205 Een lamp (12 V ; 60 W) brandt goed op de 400 windingen tellende secundaire spoel van een ideale transformator. De primaire stroomsterkte is 0,25 A. Hoe groot is de primaire spanning Up en het aantal windingen Np van de primaire spoel? Up Np A 2,4 10² V 8000 B 2,4 10² V 20 C 6,0 10-1 V 8000 D 6,0 10-1 V 20 206 Een ideale transformator wordt aangesloten op een wisselspanningsbron. Op de secundaire spoel sluiten we een variabele weerstand aan. Bij verschillende waarden van Ru meten we de primaire stroom IP en de secundaire stroom IS. Hoe groot is IS? Np A Is Ip Ns N B Is s I p Np C Is Ns 1 Np Ip D Is Np Ns 1 Ip 207 Voor het transport van de elektrische energie van centrale P naar de gebruiker Q gebruikt men de transformatoren 1 en 2. Er is gegeven: Np1 = 1000 windingen; Ns1 = 10000 windingen Np2 = 5000 windingen; Ns2 = 500 windingen. Verder is bekend dat de gebruiker bij een spanning van 200 V een vermogen nodig heeft van 1000 W. Hoe groot is het vermogen dat de centrale P moet leveren? A 975 W B 1000 W C 1025 W D 1250 W 208 Bij het transport van elektrische energie van P naar Q worden de transformatoren T1 en T2 gebruikt en een leiding met een weerstand van 100 Ω. De verhouding van het aantal windingen is in de figuur weergegeven. Q ontvangt een vermogen van 1000 W bij 200 V. Hoe groot is het vermogen dat P afgeeft aan T1? A 1000 W B 1025 W C 3,50 kW D 251 kW 209 Bij het transport van elektrische energie kan men met transformatoren het energieverlies beperken. Bij transport van X naar Y treedt er zo weinig mogelijk energieverlies op als: 1 het potentiaalverschil tussen P en Q zo groot mogelijk is. 2 het potentiaalverschil tussen P en R zo groot mogelijk is. Welke van deze beweringen is juist? A zowel 1 als 2 B alleen 1 C alleen 2 D geen van beide 210 In een hoogspanningsleiding wordt de elektrische energie onder een spanning U getransporteerd. Hierbij treedt een verlies van p % van de toegevoerde elektrische energie op door warmteontwikkeling. Hoe groot zal dit percentage zijn als de spanning niet tot V maar tot 2V omhoog getransformeerd wordt? A 4p % B 2p % C ½p % D ¼p % 211 In een hoogspanningsleiding wordt de elektrische energie onder een spanning van 190 kV getransporteerd. Hierbij treedt een verlies van 4% van de toegevoerde elektrische energie op door warmteontwikkeling. De energie wordt vervolgens getransporteerd onder een spanning van 380 kV. Hoe groot is nu het percentage van de toegevoerde elektrische energie dat verloren gaat? A1% B2% C8% D 16 % 212 Op een weerstand van 20 Ω wordt een wisselspanning aangesloten met een maximale waarde 30 V. Hoe groot is het vermogen dat in de weerstand wordt omgezet? A 23 W B 32 W C 45 W D 90 W 213 De spanning U verandert in de tijd t zoals weergegeven is in het (U,t)-diagram. Hoe groot is de effectieve waarde van deze wisselspanning? A 0,7 V B 1,0 V C 1,4 V D 2,0 V 214 De beide kanten K en L van de condensator uit de schakeling kunnen worden opgevat als de polen van een gelijkspanningsbron. De bron levert een effectieve spanning van 9,0 V. Welke van de punten K en L krijgt de hoogste potentiaal en hoe groot is de bronspanning van de gelijkspanningsbron? A B C D hoogste potentiaal bronspanning K 9V K 13 V L 9V L 13 V 215 In het diagram is de spanning gegeven als functie van de tijd. Hoe groot is de effectieve spanning en hoe groot is de frequentie? A B C D effectieve spanning frequentie 141 V 250 Hz 141 V 500 Hz 200 V 250 Hz 200 V 500 Hz 216 Met behulp van een diode verkrijgt men een wisselspanning waarvan het verloop in het diagram is aangegeven. Hoe groot is de effectieve waarde van deze spanning? A 35 V B 50 V C 71 V D 100 V 217 Een bepaalde diode heeft een drempelspanning van 0,8 V. De diode is in serie geschakeld met een weerstand R en een wisselspanningsbron. Met een oscilloscoop kan het potentiaalverschil UR over de weerstand en het potentiaalverschil UD over de diode gemeten worden. In een van beide gevallen krijgt men het gegeven oscilloscoopbeeld. Hoe groot is de maximale spanning Umax van de spanningsbron en wordt UR of UD door de oscilloscoop geregistreerd? A B C D Umax oscilloscoop registreert 2,0 V UR 2,0 V UD 2,8 V UR 2,8 V UD 218 In het schema zijn vier siliciumdiodes gebruikt. De drempelspanning van silicium is 0,7 V. De punten S en T zijn verbonden met een wisselspanningsbron. De maximale spanning (topwaarde) is 5,0 V. Bekijk de volgende beweringen. 1 Als S de hoogste potentiaal heeft, loopt de stroom door R van K naar L. 2 Het maximale potentiaalverschil tussen K en L bedraagt 3,6 V. Welke van deze beweringen is juist? A zowel 1 als 2 B alleen 1 C alleen 2 D geen van beide 219 Waarmee komt 1 farad overeen? A J/C2 B J/C C C/J D C2/J 220 Op t = 0 wordt de schakelaar gesloten. In welke diagram is de stroomsterkte I door de weerstand juist geschetst als functie van de tijd? 221 Op t = 0 wordt de schakelaar gesloten. De spanning UAB over de weerstand en de spanning UBG over de condensator veranderen als functie van de tijd. In welke diagram is het verloop van UAB en UBC juist geschetst? A B C D UAB UBC I I I II II I II II 222 Om een alarminstallatie in werking te stellen moet de spanning over de condensator een bepaalde waarde bereiken. De start van het laden van de condensator wordt nagebootst met het sluiten van S. Om het aanzetten van het alarm verder te vertragen overweegt men 1 de condensator te vervangen door een condensator met een kleinere capaciteit. 2 de regelbare weerstand in te stellen op een grotere waarde. Waardoor wordt de alarminstallatie later in werking gezet? A zowel door 1 als door 2 B alleen door 1 C alleen door 2 D door geen van beide 223 Een condensator is geladen. Op t = 0 wordt S gesloten. In het diagram is de grafiek getekend die het verband aangeeft tussen de stroomsterkte en de tijd. Op de tijdas is een tijdstip t aangegeven. Hoe groot is t? A5s B 10 s C 15 s D 20 s 224 Een condensator is aangesloten op een spanningsbron van 20 V zoals in de figuur is getekend. Hoe groot zijn de potentiaal VK van plaat K en de potentiaal VL van plaat L? A B C D VK VL +20 V 0V 0 V +20 V 0 V - 20 V - 20 V 0V 225 De condensator is aanvankelijk ongeladen. Op t = 0 wordt S gesloten. Hoe groot is de stroomsterkte in de weerstand op t = 0 en op t = 10 s? A B C D t=0 0 mA 0 mA 0,12 mA 0,12 mA t = 10 s 0,12 mA 0,44 mA 0,12 mA 0,44 mA 226 Om een alarminstallatie in werking te stellen moet de spanning over de condensator 5,0 V bedragen. Op t = 0 wordt de schakelaar gesloten. Het diagram geeft aan hoe de lading op de condensator vanaf t = 0 verandert als functie van de tijd. Op welk tijdstip wordt de alarminstallatie in werking gesteld? A 14 s B 20 s C 80 s D Dat is met deze gegevens niet te bepalen. 227 Met de schakelingen I en II kan een condensator zowel geladen als ontladen worden door het omzetten van de schakelaar. In beide schakelingen bevindt zich een ideale voeding met een spanning van 15 V. Bij welke schakeling verloopt het laden het snelst en bij welke schakeling verloopt het ontladen het snelst? A B C D laden ontladen I I I II II I II II 228 Met een oscilloscoop wordt de spanning over een neonlampje geregistreerd dat is opgenomen in een schakeling. Het oscilloscoopbeeld is hieronder weergegeven. In welke grootte-orde ligt de weerstand van R en met welke frequentie flitst het lampje? A B C D weerstand van R flitsfrequentie 1 · 104 Ω 9 Hz 4 1 · 10 Ω 10 Hz 6 1 · 10 Ω 9 Hz 1 · 106 Ω 10 Hz 229 Een neonlampje is opgenomen in nevenstaande schakeling. Als S gesloten is, geeft het lampje periodiek een lichtflits af. Bekijk de volgende beweringen. 1 Als de spanningsbron wordt ingesteld op een grotere spanning neemt de frequentie van de lichtflitsen toe. 2 Als de schuifweerstand ingesteld wordt op een grotere waarde neemt de frequentie van de lichtflitsen toe. Welke van deze beweringen is juist? A zowel 1 als 2 B alleen 1 C alleen 2 D geen van beide 230 Met een modelprogramma wil men het ontladen van een condensator onderzoeken. Daartoe heeft men het volgende model met startwaarden ontwikkeld. 'MODEL U=Q/C 'spanning over condensator I=U/R 'ontlaadstroom dQ=I*dt 'afname lading t=t+dt 'nieuwe tijd 'STARTWAARDEN Q=0,001 'beginlading C=0,0001 'capaciteit R=100000 'weerstand t=0 'begintijd dt=0,05 'tijdstap In het model ontbreekt één regel. Hoe luidt deze regel? A U=U-dU B U=U+dU C Q=Q-dQ D Q=Q+dQ 231 Met een modelprogramma wil men het ontladen van een condensator onderzoeken. Daartoe heeft men het volgende model met startwaarden ontwikkeld. 'MODEL V=Q/C 'spanning over condensator I=V/R 'ontlaadstroom dQ=I*dt 'afname lading Q=Q-dQ 'nieuwe lading op condensator t=t+dt 'nieuwe tijd 'STARTWAARDEN Q=0,001 'beginlading C=0,0001 'capaciteit t=0 'begintijd dt=0,05 'tijdstap Er is één startwaarde niet gegeven. Welke startwaarde moet ook worden gegeven? A de spanning B de weerstand C de ontlaadtijd D de RC-tijd 232 Met een modelprogramma wil men het ontladen van een condensator onderzoeken. Daartoe heeft men het volgende model met startwaarden ontwikkeld. 'MODEL V=Q/C 'spanning over condensator I=V/R 'ontlaadstroom dQ=I*dt 'afname lading Q=Q-dQ 'nieuwe lading op condensator t=t+dt 'nieuwe tijd 'STARTWAARDEN Q=0,001 'beginlading C=0,0001 'capaciteit R=100000 'weerstand t=0 'begintijd dt=0,05 'tijdstap Met dit model tekent de computer lijn 1 (zie diagram). Vervolgens verandert men één of twee startwaarden, waarna de computer lijn 2 tekent. Men beweert dat men de volgende aanpassingen kan hebben gedaan. 1 De weerstand vergroten. 2 De capaciteit vergroten. Welke aanpassing kan leiden tot lijn 2? A zowel 1 als 2 B alleen 1 C alleen 2 D geen van beide 233 Met een modelprogramma wil men het ontladen van een condensator beschrijven. Daartoe heeft men het volgende model met startwaarden ontwikkeld. 'MODEL V=Q/C 'spanning over condensator I=V/R 'ontlaadstroom dQ=I*dt 'afname lading Q=Q-dQ 'nieuwe lading op condensator t=t+dt 'nieuwe tijd 'STARTWAARDEN Q=0,001 'beginlading C=0,0001 'capaciteit R= 'weerstand t=0 'begintijd dt=0,05 'tijdstap De lijn in het diagram geeft de meetresultaten weer. Bij de startwaarden is de weerstand niet gegeven. Met welke weerstand wordt de lijn het best beschreven? A 1 · 10³ Ω B 1 · 104 Ω C 1 · 105 Ω D 1 · 106 Ω 234 Hieronder staat het model met de startwaarden voor het ontladen van een condensator. 'MODEL V=Q/C 'spanning over condensator I=V/R 'ontlaadstroom dQ=I*dt 'afname lading Q=Q-dQ 'nieuwe lading op condensator t=t+dt 'nieuwe tijd 'STARTWAARDEN Q=0,001 'beginlading C=0,0001 'capaciteit R=100000 'weerstand t=0 'begintijd dt=0,05 'tijdstap Men wil dit model aanpassen om het laden van een condensator te kunnen beschrijven. Freek maakt hiertoe het volgende model: 'MODEL V=Q/C 'spanning over condensator I=V/R 'laadstroom dQ=I*dt 'toename lading Q=Q+dQ 'nieuwe lading op condensator t=t+dt 'nieuwe tijd 'STARTWAARDEN Q=0 'beginlading C=0,0001 'capaciteit R=100000 'weerstand t=0 'begintijd dt=0,05 'tijdstap Vervolgens laat hij de computer een (Q,t)-diagram tekenen. Welk diagram geeft het resultaat dat hij met zijn model krijgt? 235-a Hieronder staat het model met de startwaarden voor het laden van een condensator. 'MODEL V=Q/C 'spanning over condensator I=(Vb-V)/R 'laadstroom dQ=I*dt 'toename lading Q=Q+dQ 'nieuwe lading op condens t=t+dt 'nieuwe tijd 'STARTWAARDEN Q=0 'beginlading C=0,0001 'capaciteit R=100000 'weerstand Vb=10 'bronspanning t=0 'begintijd dt=0,05 'tijdstap De computer tekent lijn 1 van onderstaand diagram. Men verandert een van de startwaarden, waarna de computer lijn 2 tekent. Bekijk de volgende mogelijke veranderingen. 1 De bronspanning verkleinen. 2 De weerstand vergroten. Welke veranderingen kunnen leiden tot lijn 2? A zowel 1 als 2 B alleen 1 C alleen 2 D geen van beide 235-b Men verandert een van de startwaarden, waarna de computer lijn 2 tekent. Bekijk de volgende mogelijke veranderingen. 1 De capaciteit verkleinen. 2 De weerstand vergroten. Welke veranderingen kunnen leiden tot lijn 2? A zowel 1 als 2 B alleen 1 C alleen 2 D geen van beide 236-a Hieronder staat het model met de startwaarden voor het laden van een condensator. 'MODEL V=Q/C 'spanning over condensator I=(Vb-V)/R 'laadstroom dQ=I*dt 'toename lading Q=Q+dQ 'nieuwe lading op condens t=t+dt 'nieuwe tijd 'STARTWAARDEN Q=0 'beginlading C=0,0001 'capaciteit R=100000 'weerstand Vb=10 'bronspanning t=0 'begintijd dt=0,05 'tijdstap De computer tekent lijn 1 van onderstaand diagram. Men verandert een van de startwaarden, waarna de computer lijn 2 tekent. Bekijk de volgende mogelijke veranderingen. 1 De bronspanning vergroten. 2 De weerstand verkleinen. Welke veranderingen kunnen leiden tot lijn 2? A zowel 1 als 2 B alleen 1 C alleen 2 D geen van beide 236-b Men verandert een van de startwaarden, waarna de computer lijn 2 tekent. Bekijk de volgende mogelijke veranderingen. 1 De capaciteit verkleinen. 2 De weerstand verkleinen. Welke veranderingen kunnen leiden tot lijn 2? A zowel 1 als 2 B alleen 1 C alleen 2 D geen van beide