Deel II: De rol van de overheid in de economie 1. Wat doet de overheid? T ot de reële economische agenten horen in de eerste plaats de producenten en de consumenten. Daarnaast speelt ook de overheid een belangrijke rol in de economie van een natie. Die overheidsinterventie doet zich op twee vlakken voelen: enerzijds is de overheid zelf producent (en consument) en anderzijds heeft de overheid een stabiliserende rol. 1.1. De overheid produceert publieke goederen en diensten Sommige goederen en diensten kunnen door hun aard moeilijk door de privé-markten worden geproduceerd. Zulke goederen of diensten noemt men publieke of collectieve goederen (public goods). Ze worden gekenmerkt door (1) niet-rivaliteit: wanneer iemand gebruik maakt van een publiek goed, betekent dat niet dat anderen dat niet (meer) kunnen, (2) onuitsluitbaarheid: het is quasi onmogelijk bepaalde mensen uit te sluiten van de consumptie van een publiek goed en (3) onafwijsbaarheid: het is vaak onmogelijk om als burger de consumptie van een publiek goed te weigeren. Kan je (veel) voorbeelden geven van zulke goederen? Producten die slechts met grote moeite door het marktmechanisme zouden worden geproduceerd en dus efficiënter door de overheid worden aangeboden, noemt men wel een quasi-collectieve goederen. Kan je ook hiervan voorbeelden geven? De overheid treedt soms zelf op als producent van collectieve goederen en diensten. Zij vervult dan haar allocatiefunctie. Zonder overheidstussenkomst zouden sommige producten te veel of helemaal niet worden geproduceerd of zou er geen rem staan op de productie van sommige goederen met negatieve neveneffecten (bij voorbeeld op het milieu). Kan je het produceren van collectieve goederen en diensten verantwoorden, m.a.w. wanneer vind jij de productie van overheidsgoederen gerechtvaardigd? Hier zijn enkele formele overwegingen die de productie van collectieve goederen en diensten kunnen verantwoorden: ◊ Wanneer betaling-volgens-gebruik onmogelijk is produceert de privé-markt niet, ◊ Wanneer inning moeilijk is en inningskosten dus erg hoog zijn, is indirecte inning (via belastingen) interessanter, ◊ Wanneer het bestaan van meer dan één onderneming onefficiënt zou zijn (zo ontstaan er dan overheidsmonopolies), ◊ Wanneer voor de vaststelling van prijzen voor de diensten ook sociale overwegingen gelden: een overheidsbedrijf streeft bv. niet noodzakelijk winst na. Dat kan voor diensten als elektriciteit belangrijk zijn. Belangrijke Engelse termen worden in deze cursus cursief vermeld [03-04] II-1 1.2. De overheid als regulerend orgaan De klassieke liberale economen beweerden dat een economie altijd uit zichzelf een evenwicht vindt. Het marktgebeuren zorgt als een superieur ordeningsmechanisme automatisch voor een stabiliteit van prijzen, lonen, tewerkstelling, productie, geldkoersen en rentetarieven. In de praktijk is dat niet zo en moet de overheid tussenbeide komen om die evenwichten te bereiken. Zij heeft een stabilisatiefunctie inzoverre ze bepaalde economische grootheden binnen vooropgestelde grenzen probeert te houden en zodoende het marktgebeuren corrigeert of een distributiefunctie inzoverre ze via een systeem van belastingen en sociale transfers de inkomensverdeling bijstuurt. Kan je enkele klassieke liberale economen noemen? 1.3. Enkele opdrachten ◊ De functies die een overheid in een overheid worden in 3 opgedeeld. Som ze op en zorg ervoor dat je zelf bij elke functie enkele voorbeelden kan geven. ◊ Wat is je mening zo op het eerste gezicht: moet de overheid een grote rol spelen in het economisch leven of vind je privé-initiatief belangrijker. ◊ Welke politieke stroming wijst (al te grote) overheidsinmenging af? Wat vind je daarvan? 2. Wie is de overheid? 2.1. Inleiding België is langzaam geëvolueerd van een unitaire staat (of eenheidsstaat) naar een gefederaliseerde staat. In de grondwetsherziening van 1970 werd voor het eerst een stap gezet in de richting van federalisme, en sinds 1993 staat nu in de Belgische grondwet: Artikel 1. België is een federale Staat, samengesteld uit de gemeenschappen en de gewesten. In een eenheidsstaat is slechts één centrale overheid, in een federale staat zijn een aantal bevoegdheden overgedragen aan de gemeenschappen en gewesten. De vroegere nationale overheid heet nu federale overheid en heeft beslissingsbevoegdheid over het hele land. De bevoegdheden van de gemeenschappen en van de gewesten zijn beperkt tot een deel van het grondgebied of tot bepaalde instellingen (Vaandel Anode, Brakke en Moederdier, 1998, blz. 29) Naast die evolutie was er een tweede verschuiving: die van de nachtwakersstaat tot verzorgingsstaat. In de nachtwakersstaat (l’Etat gendarme) die België aanvankelijk was werd was de rol van de overheid beperkt tot het beschermen van personen en hun eigendom. Meer en meer kreeg de overheid ook de rol toebedeeld van het verzorgen van personen en werd een systeem opgezet van sociale zekerheid, gespijsd door bijdragen van werkgevers en werknemers en door subsidies van de overheid. De RSZ zorgt voor inning en verdeling van die bijdragen. Je kan het geheel van overheidsorganen opdelen in een federale of centrale overheid, een intermediaire overheid (de gewesten en gemeenschappen), lagere overheden (de provincies, gemeenten en OCMW’s) en de instellingen van sociale zekerheid (RSZ). [03-04] II-2 2.2. Opzoekwerk Via het internet kan je een vrij goed overzicht opbouwen van de bevoegdheden van de verschillende overheidsorganen van ons land. Vroeger zat in deze cursus een soort synthese. Nu is het de bedoeling dat je die zelf gaat opbouwen. We leveren je wel een aantal kernvragen en een aantal sites van waaruit je kan vertrekken: de federale voorlichtingsdienst: belgium.be de kamer en de senaat: dekamer.be en senate.be de vlaamse overheid: vlaanderen.be het vlaams parlement: vlaamsparlement.be Zowel op de site van de Vlaamse overheid als op die van de federale overheid is een publicatiedienst. Die van de overheid heet FVD (Federale Voorlichtingsdienst). Een groot aantal van de daar vermelde publicaties is gratis. Ze kunnen heel nuttig zijn als achtergrond. Bestel enkele van die brochures, zoals “Profiel Vlaanderen”, “Vlaanderen in cijfers” of andere die je interessant lijken. De evolutie van België tot een federale structuur via vier staatshervormingen. Het onstaan van de concepten "Gemeenschappen" en “Gewesten”. Welke zijn er, en wat zijn hun bevoegdheden? Welke rol spelen provincies en gemeenten? Binnen de federale staat wordt de wetgevende macht uitgeoefend door enerzijds het federale Parlement, dat is samengesteld uit twee vergaderingen (de Kamer van Volksvertegenwoordigers en de Senaat), en anderzijds de Regering, met name de Koning en de Ministers. Welke rol speelt de Koning? De Ministers? Hoe zijn kamer en senaat samengesteld? Hoe worden de leden verkozen? Wat zijn gecoöpteerde senatoren? Wat verstaan we onder het initiatiefrecht van de regering? Wat is amenderen? Wanneer wordt een wet van kracht? De federale uitvoerende macht wordt uitgeoefend door de federale Regering. Hoeveel ministers mogen er in deze Regering zetelen? Er kunnen ook staatssecretarissen aan toegevoegd worden. België heeft een tweekamerstelsel. Welke rol spelen Kamer en de Senaat? Welke bevoegdheden zijn voor de federale staat? Welke voor de Gemeenschappen, welke voor de Gewesten? Over de Vlaamse Gemeenschap: hoe zit de structuur in mekaar: welke rol spelen het Vlaamse Parlement (vroeger Vlaamse Raad geheten) en de Vlaamse Regering? Hoeveel leden telt het Vlaamse Parlement, hoe worden ze verkozen? Hoe frequent worden ze verkozen? Over het onderscheid tussen wetten en decreten. Beide verschijnen in het Belgisch Staatsblad (met een prima zoekmachine op staatsblad.be). Het Vlaams Parlement treedt niet alleen op als wetgever maar benoemt ook de ministers van de Vlaamse regering. De Vlaamse volksvertegenwoordigers kunnen in de loop van de zittingsduur hun vertrouwen in de regering opzeggen maar moeten dan tegelijk een nieuwe regering benoemen. Op die manier kan het Vlaams Parlement nooit worden ontbonden voordat de zittingsduur van vijf jaar voorbij is. Vervroegde verkiezingen zijn dan ook onmogelijk. Welke partijen spelen een rol van betekenis in federale en Vlaamse parlementen? Wat zijn meerderheidsregeringen, coalitieregeringen en oppositiepartijen? [03-04] II-3 Bijzonder is dat de instellingen van de Vlaamse Gemeenschap en het Vlaamse Gewest zijn samengevoegd. Dat geldt niet aan Franstalige kant, en daarom wordt het Belgische federale model ook wel een asymmetrisch model genoemd. Wat zijn ordonnaties? Who’s who? Ga na wie welke ministerportefeuille houdt in de federale en Vlaamse regeringen. Vanuit welke partijen komen ze? Waar spelen de Bestendige Deputatie en de Gouverneur een rol? Welke bevoegdheden hebben provincies? Wie speelt een rol bij de gemeenten? Wat zijn communautaire problemen? Welk speciaal gerechtshof beslecht bevoegdheidsconflicten? 3. Hoe kan je de graad van overheidsinterventie meten? Er zijn een aantal – soms vrij subjectieve – criteria die je kan hanteren om te bepalen in welke mate de overheid tussenbeide komt in de economie. Het Nederlands economenvakblad ESB (Economisch Statistische Berichten) stelde in 1994 een hitparade op van de overheidsreglementering ineen aantal Europese landen. Men hanteerde toen criteria als het bestaan van een verplichte winkelsluiting, van vestigingswetten, van controle op uitzendarbeid en ontslagbescherming. België en Nederland waren op dat ogenblik de meest gereglementeerde landen van de onderzochte groep (FET, 14 oktober 1994) Een objectieve(re) meting, die een procentuele notatie oplevert, krijg je door het totale bedrag van de jaarlijkse begroting te delen door het BBP. Je drukt dus de begrotingstotalen uit in % van het BBP, maar dat getal geeft je natuurlijk nooit een kijk op de kwaliteit van de diensten die de overheid in ruil biedt... Een internetoefening: zoek voor het recentst mogelijke jaar de gegevens op om voor België dat objectieve percentage te berekenen. Ga ook na of je bench-marks vindt die verschillende landen op subjectieve basis vergelijken qua reglementeringsgraad, corruptiegraad en qua kwaliteit van dienstverlening door de overheid naar burgers en bedrijven toe. de site van het Federaal Planbureau: plan.be de site van het NIS (Nationaal Instituut voor de Statistiek): statbel.fgov.be de site van de NBB (Nationale Bank van België): nbb.be statistische gegevens van de Vlaamse overheid: vlaanderen.be/APS [03-04] II-4 4. De instrumenten van economisch beleid Om haar allocatie-, distributie- en stabilisatiefuncties te kunnen vervullen, beschikt de overheid over een ‘toolbox’, een set van mogelijke instrumenten, strategieën en maatregelen die ze kan volgen om haar greep op de economische activiteit uit te oefenen. In wat volgt zullen 6 instrumenten worden uitgediept: de begrotingspolitiek, de monetaire politiek, de prijspolitiek, de tewerkstellingspolitiek, inkomenspolitiek en de ordeningspolitiek. De scheiding tussen deze instrumenten is helemaal niet strikt te interpreteren en er zijn vaak tegenstrijdigheden. Vele acties die worden gevoerd in het kader van het ene beleidsinstrument hebben immers onvermijdelijk repercussies op andere terreinen van het overheidsbeleid. Je kan daarom best deze instrumenten beschouwen als verschillende aspecten van het economisch beleid van de overheid. 4.1. Begrotingspolitiek 4.1.1. Terminologie De begrotingspolitiek of budgettaire politiek (fiscal policy) van de overheid is de verzamelnaam voor de maatregelen die de overheid kan nemen inzake de omvang en de samenstelling van haar inkomsten en uitgaven. We zitten dus op het terrein van de overheidsfinanciën. Via het verhogen of verlagen van haar inkomsten en uitgaven kan de overheid trachten de economische activiteit aan te zwengelen of te temperen. Wanneer de overheid een soepelere begrotingspolitiek voert, zal ze via lagere belastingen de bevolking meer ruimte voor consumptie geven en via hogere uitgaven zal de geaggregeerde vraag vergroten en tot meer productie aanzetten. Een verstrakking van de begrotingspolitiek tempert de economische activiteit via hogere belastingen en/of minder overheidsuitgaven. In de begroting maakt de overheid voor het komende jaar een raming van al haar inkomsten en uitgaven. Wanneer de overheid meer inkomsten dan uitgaven plant is er een overschot (surplus) op de begroting. Overtreffen daarentegen de uitgaven de inkomsten, dan kan je spreken van een tekort of deficit op de begroting (budget gap, deficit). Als in een bepaald jaar voor het eerst een begroting voorkomt met een overschot, wanneer de begroting al jaren na mekaar een tekort heeft vertoont, dan spreekt men wel eens van een kantelbegroting. Wanneer de begroting in evenwicht is betekent dit dat overheidsinkomsten en -uitgaven nagenoeg gelijk zijn. Wanneer een begroting deficitair is, betekent dat dat de overheid meer geld gaat uitgeven dan ze gaat ontvangen. Ze zal dan het verschil moeten financieren door geld te lenen: bij het publiek of bij binnen- en buitenlandse financiële instellingen. Wanneer een overheid geld leent, krijgen toekomstige generaties het in de toekomst dubbel moeilijk: het geleende geld zal ooit wel moeten worden terugbetaald en er zullen jaarlijks intresten moeten worden betaald op de uitstaande schulden. De overheid krijgt dus een schuldenlast en een rentelast. Soms kan de rentelast zo hoog worden dat de overheid nieuwe leningen moet aangaan (en dus haar schuldenlast nog moet vergroten) om de rente te kunnen betalen op de reeds bestaande schulden. Je ziet het spiraaleffect al voor je: de rentesneeuwbal. Om het werkelijk ‘nieuwe’ in een begroting te kunnen zien, beschouwt men enkel de primaire uitgaven, dat zijn alle uitgaven van de overheid zonder de terugbetalingen van schulden en zonder de rentelasten. Als je alle overheidsinkomsten vermindert met die primaire uitgaven, heb je het primair saldo (dat kan dan een primair tekort of een primair overschot zijn). Rekent men dan bij dit primair saldo de rentelast bij, dan bekomt men het netto te financieren saldo (dat kan dan weer een netto financieringsbehoefte zijn of een netto financieringsvermogen). Het is precies dit netto te financieren saldo waarvan één der convergentiecriteria van het verdrag van Maastricht bepaalt dat het niet hoger mag zijn dan 3% van het BBP. Uiteindelijk kan je bij het netto te financieren saldo ook nog de af te lossen of terug te betalen schulden van de overheid bijvoegen om zo het bruto te financieren saldo te bekomen. België heeft al lang een primair overschot, maar de rentelast is tot 1999 zo groot geweest dat het netto te financieren saldo toch nog deficitair bleef. Sinds 2000 heeft België een overschot. [03-04] II-5 De Belgische Rijksbegroting is een drievoudig, meer dan 1000 bladzijden tellend document dat bestaat uit de Rijksmiddelenbegroting, waarin al de overheidsinkomsten worden opgenomen en een Algemene Uitgavenbegroting, met alle uitgaven van de overheid erin. Het derde deel, de Algemene Toelichting, is bevat de samenvatting van de beide vorige delen en verklaart ook de gevolgde begrotingspolitiek. De Nederlanders noemen hun rijksbegroting de miljoenennota. 4.1.2. Normen In het verdrag van Maastricht werd voor de tot de EU toetredende landen een saldonorm opgelegd, die ook in het latere Groei- en Stabiliteitspact van de EU werd overgenomen: overheden moeten zich houden aan een maximaal begrotingstekort ten belope van 3% van het BBP. Formuleer die uitspraak op een andere manier! De slechte economische situatie brengt die saldonorm nu op de helling: daar zullen we over lezen! Naast een saldonorm kan een overheid ook een uitgavennorm nastreven. Daarin wordt dan bepaald dat de uitgaven van de overheid bij voorbeeld met slechts 2% mogen groeien ten opzichte van het jaar tevoren. De Vlaamse overheid hanteerde voor het eerst deze uitgavennorm in haar begroting voor 2002. 4.1.3. De begrotingsprincipes Het opstellen van de Belgische Rijksbegroting gebeurt in navolging van een aantal principes (De Cnuydt en De Velder, 1994, blz. 377-378): (a) Annaliteit of eenjarigheid: Elk jaar moeten Kamer en Senaat opnieuw de begrotingsvoorstellen goedkeuren. Met uitzondering van de gesplitste vastleggingskredieten, die de uitgaven voor grote projecten in de tijd kunnen spreiden, hebben de uitgaven en inkomsten op de begroting slechts betrekking op één begrotingsjaar. Bovendien maakt een begroting nog een onderscheid tussen betalingskredieten (het geld dat in het begrote jaar werkelijk wordt uitgegeven) en beleidskredieten (de verbintenissen die in het begrote jaar door de overheid mogen worden aangegaan, maar die nog geen betalingen impliceren). (b) Specialiteit: Zowel uitgaven als inkomsten moeten in detail worden opgenomen. Vandaar de meer dan 1000 bladzijden in de rijksbegroting. (c) Algemeenheid: alle ontvangsten en uitgaven moeten in de begroting worden opgenomen. Wanneer de overheid functies afstoot naar een openbare instelling met een eigen rechtspersoonlijkheid kunnen toch sommige verrichtingen buiten de begroting worden gehouden; dat is wat men debudgettering noemt. (d) Niet-affectatie van de ontvangsten: Er mag geen vast verband zijn tussen bepaalde inkomsten en een bepaalde aanwendig ervan. Alle inkomsten van de overheid komen terecht in één massa, waaruit alle uitgaven moeten worden gefinancierd. (e) Kaseenheid: alle overheidsinkomsten komen in de schatkist (thesaurie) terecht en worden door de overheid alleen een bestemming toegekend. (f) Openbaarheid. 4.1.4. Publicaties De huidige Vlaamse minister van Begroting (Dirk Van Mechelen, VLD) heeft een document opgesteld (Beleidsnota 2000-2004 Financiën en Begroting) dat je via het internet kan downloaden (doen!!) van de site van de Vlaamse overheid (vlaanderen.be). Je vindt er ook nog de publicatie Begroting2000.pdf, die jammer genoeg niet geüpdatet is. De huidige federale minister van begroting (Johan Vande Lanotte, sp.a) biedt een interessant overzicht van de begroting en zelfs een spelletje... op begroting.be. [03-04] II-6 4.1.5. Indeling van de overheidsuitgaven Zowel aan de kant van de inkomsten als aan de kant van de uitgaven wordt een onderscheid gemaakt tussen jaarlijks terugkerende verrichtingen of lopende verrichtingen en eenmalige verrichtingen, die het vermogen van de overheid vergroten of verkleinen: dat zijn kapitaalverrichtingen. De lopende uitgaven zou je ook overheidsconsumptie kunnen noemen, de kapitaaluitgaven komen dan overeen met de overheidsinvesteringen. De lonen die de overheid aan haar ambtenaren betaalt horen bij de belangrijkste lopende uitgaven, samen met de pensioenen en de gezondheidszorg. Kapitaaluitgaven hebben plaats wanneer de overheid gebouwen aankoopt, of investeert in overheidsbedrijven. Of wanneer de overheid kredieten verleent aan burgers, bedrijven of aan het buitenland. Een belangrijke opdeling van de overheidsuitgaven wordt gemaakt door het onderscheid tussen primaire uitgaven enerzijds en de rentelasten (en eventuele aflossingen van schulden) anderzijds. In de statistische bijlage van het jaarlijkse Verslag van de NBB kan je tabellen vinden die de opdeling van de overheidsuitgaven toelichten. De cijfers daarin zijn afrondingen, vandaar dat niet alle sommen exact kloppen. De cijfers voor 2001 zijn gebaseerd op een door de NBB geraamd BBP tegen werkelijke prijzen van 256 114 miljoen EUR. 4.1.6. Indeling van de overheidsontvangsten Ook de overheidsinkomsten worden in lopende ontvangsten en kapitaalontvangsten ingedeeld. Lopende ontvangsten bevatten zowel fiscale ontvangsten: belastingen op het arbeidsinkomen van de burgers of op de winsten van de vennootschappen als parafiscale ontvangsten (ontvangsten van de sociale-zekerheidsbijdragen van werknemers en werkgevers, als niet-fiscale ontvangsten, zoals de ontvangsten van overheidsbedrijven als de Post. Kapitaalontvangsten komen voor wanneer de overheid delen van haar vermogen verkoopt zoals bij de verkoop van overheidsgebouwen of bij de vermindering van haar participatie in overheidsbedrijven. Ook het toelaten van mededinging in een voorheen door de overheid gemonopoliseerde markt brengt kapitaalontvangsten mee. Zo kan de overheid kapitaalontvangsten verkrijgen uit de verkoop van licenties voor mobiele telefonie. Sommige kapitaalontvangsten worden niet bij de ontvangsten op de begroting vermeldt, maar worden in mindering gebracht bij de uitgaven. Vaak duikt de term one-shot maatregelen op, wanneer een overheid haar begrotingstekort door een uitverkoop van haar vermogen probeert te stabiliseren. One-shot maatregelen worden vaak ook niet-structurele maatregelen genoemd, omdat het effect ervan nou eenmaal enkel in het begrote jaar voelbaar is en ze de structuur van de begroting niet duurzaam (structureel) verbeteren. Weer vind je een overzicht van de overheidsontvangsten in hetzelfde Verslag van de NBB. 4.1.7. Een web-opdracht Zoek op wat “gesplitst vastleggingskrediet” en “gesplitst ordonnanceringskrediet” betekenen. [03-04] II-7 4.1.8. De overheidsschuld Hou opnieuw de berekening voor ogen van de netto-finacieringsbehoefte: Ontvangsten - Primaire Uitgaven = Primair Saldo (primair overschot indien +, primair tekort indien -) - Rentelasten = Netto te financieren saldo (netto financieringsvermogen indien +, netto financieringsbehoefte indien -) - Terugbetalingen van leningen = Bruto te financieren saldo In het Verslag van de NBB vind je cijfergegevens over de netto financieringsbehoefte of –vermogen van de overheid. Waarom zouden die niet in absolute cijfers, maar in % van het BBP weergegeven zijn? Het is min of meer logisch dat het netto te financieren saldo haast altijd deficitair is, dat de overheid m.a.w. altijd een netto financieringsbehoefte heeft. Een netto financieringsvermogen zou enkel te verantwoorden zijn wanneer de overheid de bestaande overheidsschuld snel zou willen terugbetalen. Soms probeert de overheid door schuldherschikking de schulden- en of rentelast te verkleinen. 4.1.8.1. De gulden regel van de budgettaire orthodoxie Een goede huisvader gaat nooit een lening aan om consumptie-uitgaven te financieren, maar alleen om te investeren in bijvoorbeeld een woning. Hetzelfde beginsel geldt voor de overheid. Zij moet al haar lopende uitgaven betalen met de opbrengst van belastingen en ze mag alleen geld lenen om investeringen te financieren. Investeringen hebben tot doel de toekomstige welvaart te verhogen en daarom zorgt een tekort dat ten hoogste gelijk is aan de investeringen niet voor een afwenteling van lasten naar de volgende generaties. Wanneer het tekort de overheidsinvesteringen niet overtreft spreekt men wel eens van een orthodoxe begroting. De begroting voor 1999 was voor België de eerste in bijna 25 jaar die aan die orthodoxie-regel beantwoordde (FET, 6 oktober 1998) 4.1.8.2. Oorzaken en evolutie van de Belgische schuldenlast Om de evolutie van de Belgische overheidsschuld te analyseren, deelt men het recente verleden wel eens in in drie periodes: de tijd van vóór de oliecrisis in 1973, de periode van almaar stijgende overheidsschulden tot 1983. Vanaf toen is de overheid erop gaan toezien dat de schulden niet meer in de zelfde mate zijn gaan toenemen. De schuldberg groeit dus nog steeds – maar niet meer zo snel als in de periode ervoor. 4.1.8.2.1. De golden sixties De tijd voor de oliecrisis van 1973 werd gekenmerkt door een grote welvaart en een grote economische groei. De overheidsuitgaven namen in die periode vooral toe door een toename van de overheidsconsumptie. De meeste Westerse landen volgden tot midden de 70er jaren een erg Keynesiaanse manier van economisch denken: laat de overheid door een stijging van haar uitgaven de economische activiteit, de conjunctuur, de werkgelegenheid positief beïnvloeden. Nu weten we echter dat wanneer de groeivoet van de overheidsuitgaven die van het BBP overtreft, de inflatie aangewakkerd wordt. [03-04] II-8 4.1.8.2.2. De oliecrisis en de oliecrisis In 1973 steeg de prijs van de olie fenomenaal als gevolg van aanbodinkrimping en prijsafspraken van de OPEC, een in 1960 gevormd kartel. Dat had voor de Westerse wereld desastreuze gevolgen, omdat nagenoeg alle sectoren van de economie van die olie afhankelijk waren en omdat de overheden eigenlijk niet wisten hoe met die crisis om te gaan. Er deed zich een kosteninflatie voor en de werkloosheid steeg behoorlijk. De transferten van de overheid naar gezinnen en bedrijven gingen de hoogte in: werkloosheidsvergoedingen aan de gezinnen, en om de werkgelegenheid te vrijwaren werd aan bedrijven overheidssteun geboden, ook al waren die bedrijven verlieslatend en onproductief. De productieve bedrijven werden hierdoor relatief zwaarder belast en zo ging de concurrentiepositie van de Belgische bedrijven er fel op achteruit. Op het eind van 1979 was de overheidsschuld verdubbeld t.o.v. eind 1973 (Coppieters e.a., 1995, blz. 35). De autoloze zondagen waren misschien nog het leukste fenomeen van die tijd. In 1979 deed zich een tweede oliecrisis voor, hetgeen leidde tot een verdubbeling van het begrotingstekort op twee jaar tijd (1979-1981). 4.1.8.2.3. Na 1982: herstel Vanaf 1981 reeds waren politici het eens over de kritieke toestand van de overheidsfinanciën. Vanaf 1982 werd gesnoeid in alle soorten overheidsuitgaven. Vooral de overheidsinvesteringen werden teruggeschroefd. Er werd gesaneerd in de overheidsbedrijven, in de energiesector, in het onderwijs. In 1993 namen de primaire uitgaven alweer toe, vooral door de stijgende uitgaven voor sociale zekerheid. Dankzij de dalende rentetarieven konden de rentelasten rond die tijd ook worden gestabiliseerd, ondanks de gestegen overheidsschuld. Belangrijk is immers steeds de vraag of de groeivoet van het BBP boven het rentepeil blijft. 4.1.8.3. Structuur van de overheidsschuld Je kan de overheidsschuld analyseren naar looptijd en naar herkomst (de munteenheid waarin ze zal moeten terugbetaald worden). Naar looptijd maakt men een onderscheid tussen korte termijn (minder dan een jaar), middellange termijn (1 tot 5 jaar) en de lange-termijnschuld of geconsolideerde schuld. Naar herkomst maakt men een onderscheid tussen schuld in de eigen munt (EUR) en schuld in vreemde valuta’s. Een pluspunt voor de Belgische overheidsschuld is dat een relatief klein gedeelte ervan in vreemde valuta’s terug te betalen is (minder dan 10% van de totale schuld). 4.1.8.4. Hoe groot is de overheidsschuld De geconsolideerde brutoschuld van de gezamenlijke overheid is het schuldconcept dat gehanteerd wordt voor de toepassing van een der convergentiecriteria van het verdrag van Maastricht. Voor België, 2000, bedraagt deze totaalschuld 271340 miljoen EUR. In verhouding tot het BBP van datzelfde jaar (254405 miljoen EUR) geeft dat een schuld in % van het BBP van 106%! De betreffende Maastrichtnorm houdt 60% voor… Zoek in de tabel van de geconsolideerde brutoschuld op hoe dat cijfer evolueert! 4.1.8.5. Gevolgen van de overheidsschuld De directe gevolgen van het feit dat de overheid schulden aangaat liggen voor de hand: toekomstige begrotingen zullen worden bezwaard met rentelasten en bovendien zullen toekomstige generaties nog steeds de rentelasten moeten dragen én de schulden moet terugbetalen. Maar er zijn ook indirecte gevolgen van de overheidsschuld, m.n. op de kapitaalmarkt. Door het aangaan van schulden zal de overheid de intrestvoeten doen stijgen en de kapitaalmarkt afromen (pruning-down effect) zodat andere geldvragers zoals bedrijven die een obligatielening willen uitgeven dat niet of enkel tegen hoge rentevoeten kunnen doen. [03-04] II-9 4.1.9. Internationale vergelijking van overheidsfinanciën Het feit dat gegevens over de overheidsuitgaven en –ontvangsten, over de tekorten op de begroting en over de staatsschuld vaak worden weergegeven in % van het BBP, eerder dan in absolute cijfers, laat niet alleen toe makkelijker vergelijkingen te maken met vroegere jaren, maar ook met dezelfde gegevens van andere landen. We bestuderen daartoe vooral de uittreksels uit het Verslag van de NBB. 4.1.10. De begrotingscyclus Het jaarlijks terugkerende proces, beginnende bij de voorbereiding van de begrotingsvoorstellen tot bij de goedkeuring van het Parlement van de uitgevoerde begroting, noemt men de begrotingscyclus. Kort samengevat gaat het er in België zo aan toe: (a) In de lente van het jaar vóór het betreffende begrotingsjaar dienen alle Ministers en Staatssecretarissen voor hun departement een begrotingsvoorstel in. Die voorstellen komen alle terecht bij de Administratie van de Begroting en bij een aantal Inspecteurs van Financiën, die alle voorstellen centraliseren. (b) Dan volgt, tot in de maand juli, een periode van politieke onderhandelingen waarin gedebatteerd wordt over de wenselijkheid van bepaalde voorstellen, en over mogelijke besparingsmaatregelen: het begrotingsconclaaf. (c) In juli (nog steeds vóór het begrotingsjaar) legt de Ministerraad het Ontwerp van Algemene Begroting neer. (d) In oktober, als een der eerste handelingen bij de opening van het parlementair jaar, zal dit Ontwerp van Algemene Begroting aan de Kamer en de Senaat worden voorgelegd. Die zullen normaal het Ontwerp goedkeuren, waarna de Koning het zal bekrachtigen. De Begroting is dan een uitvoerbare wet, een machtiging van het Parlement aan de Regering om de in de Begroting voorziene uitgaven en ontvangsten te realiseren. (e) Zowel de Administratie van Financiën als het Rekenhof zien toe op de correcte uitvoering van de Begroting. (f) Voor eind juni van het jaar nà het begrotingsjaar zal de Minister van Financiën een Jaarrekening hebben opgesteld, waarin de werkelijk gerealiseerde uitgaven en ontvangsten worden opgenomen. Het Rekenhof zal deze Algemenen Rekening van de Staat verifiëren en haar bevindingen publiceren in het jaarlijkse Boek van het Rekenhof. Het Parlement kan dan de Algemene Rekening van de Staat samen met het Boek van het Rekenhof goedkeuren in de Wet houdende de definitieve regeling van de begroting en daarmee de begrotingscyclus afsluiten. [03-04] II-10 4.1.11. Visies op de begrotingspolitiek Hoe groot moet of mag een overheidsbegroting zijn in verhouding tot het BBP van een land? Hoe groot moet of mag het tekort op een begroting zijn? Zulke vragen zijn natuurlijk afhankelijk van de economisch-politieke strekking die in een land de bovenhand haalt. Economisch-historisch kan men een aantal grote tendensen onderkennen: 4.1.11.1. De klassiek-liberale visie De klassiek visie houdt voor dat een overheid enkel moet voorzien in een aantal diensten die niet of slechts moeilijk door privé-initiatief kunnen worden aangeboden. Voor de overheidsconsumptie die uit het ter beschikking stellen van die diensten vloeit, mag die overheid belastingen heffen en er mag geen tekort of overschot ontstaan bij deze ‘ruil’. Sommige liberale economen houden bovendien voor dat een overheid toch ook leningen mag aangaan, enkel echter om overheidsinvesteringen te doen plaatsvinden die ook ten goede komen aan komende generaties en op voorwaarde dat de overheid door haar optreden op de kapitaalmarkt deze niet ontwricht. 4.1.11.2. De Keynesiaanse visie Volgens de visie van Keynes en andere economen die hem in zijn denken zijn gevolgd, is het de taak van de overheid de conjuncturele cycli zo weinig mogelijk deining te verlenen. Dat houdt in dat in periodes van economische laagconjunctuur (depressies) de overheid ter vrijwaring van de werkgelegenheid wel degelijk geld mag lenen om de overheidsconsumptie te kunnen financieren (deficit spending). In latere periodes van hoogconjunctuur (booms) zou die overheidsschuld dan kunnen worden terugbetaald. Deze visie van een anticyclisch begrotingsbeleid houdt wel degelijk stand als er een boomperiode komt die voldoende lang is om de schulden terug te kunnen betalen en wanneer de overheid de politieke discipline aanlegt om dit ook te doen. In de naoorlogse tijd bleef echter ook tijdens de periodes van hoogconjunctuur de schuldenlast verhogen omdat de overheid doorging met het opvoeren van overheidsconsumptie en de overheidsinvesteringen. 4.1.11.3. De visie van de aanbodeconomen De aanbodeconomen stellen dat bij een depressie niet de vraag (demand) naar goederen en diensten moet worden aangewakkerd door een verhoging van de consumptie en de investeringen van de overheid, maar dat de overheid integendeel het aanbod (supply) moet motiveren en stimuleren door een gunstig productieklimaat, vooral door het scheppen van een interessant belastingsklimaat. Een van de bekendste vertegenwoordigers van de new supply-side economics is de Amerikaan Arthur Laffer. Hij heeft zelfs zijn naam gegeven aan een curve waarop hij demonstreert hoe bij toenemende belastingdruk de overheid uiteindelijk niet meer, maar minder ontvangsten zal innen en dat er zoiets bestaat als een optimale belastingvoet die de overheidsinkomsten optimaliseert. Aan elke belastingverlaging zit volgens Laffer een substitutie-effect en een inkomenseffect. Is de vigerende belastingvoet hoger dan de optimale zou bij een eventuele belastingverlaging het inkomenseffect groter zijn dan het substitutie-effect. Wordt een belastingverlaging doorgevoerd wanneer de huidige belastingvoet lager is dan de optimale, zou het substitutie-effect groter zijn, waardoor mensen meer gaan presteren en de overheidsontvangsten dus zouden stijgen. John Kenneth Galbraith (1992, blz. 104) schrijft nogal smalend over dit hele idee en beweert dat de Laffer-curve nogal letterljk ‘tussen de soep en de aardappelen’ zou gekribbeld zijn op een papieren servetje in een of ander restaurant in Washington. De Amerikaanse president Ronald Reagan wiens politiek als Reaganomics de geschiedenis inging, was een aanhanger van de Laffer-visie. Teken zelf een Laffer-curve. Vergeet niet de assen te benoemen! [03-04] II-11 4.1.12. Gelezen op het web: over het Groei- en Stabiliteitspact Het Groei- en Stabiliteitspact van de EMU stelt dat de Lidstaten zich ertoe verbinden om de middellangetermijndoelstelling te bereiken van een begroting die vrijwel in evenwicht is of een overschot vertoont. Zulk structureel begrotingssaldo zou aan het begrotingsbeleid de mogelijkheid moeten geven om de automatische stabilisatoren te laten spelen wanneer er zich schokken voordoen. Dit is immers beter dan te moeten overgaan tot procyclische maatregelen. Voorwaarde blijft echter dat het door het Verdrag toegestane maximale begrotingstekort (3 % van het BBP) niet wordt overschreden. Het Stabiliteitspact blijft echter vaag over de referentiewaarde die het structurele begrotingssaldo moet bereiken en over het tempo waarin de regeringen dit moeten halen. Om het structurele begrotingssaldo vast te stellen, zal de Regering dan ook moeten bepalen welke structurele begrotingsmarge zij wenst te voorzien om de economie te stabiliseren. Ook zal zij rekening moeten houden met het risico dat, wanneer er onverwacht een schok optreedt, het maximale tekort overschreden wordt. De bepaling van de structurele begrotingsmarge hangt ook af van de afweging tussen, aan de ene kant, de wil van de Regering om te voldoen aan de nieuwe noden in de samenleving en, aan de andere kant, de doelstelling van schuldvermindering om de financiële last van de vergrijzing te betalen. Het begrotingsbeleid zou, zeker als het op Europees niveau wordt gecoördineerd, in de eurozone een belangrijke actieve rol kunnen spelen (om de economie te stabiliseren of te ondersteunen), zowel in het geval van asymmetrische als symmetrische schokken. Op nationaal niveau zou het begrotingsbeleid efficiënt moeten zijn om een specifieke schok in een bepaald land op te vangen. Het monetaire beleid daarentegen is hiervoor niet meer geschikt. In landen als België echter heeft het discretionaire ingrijpen via de overheidsfinanciën, vooral indien dit op geïsoleerde wijze gebeurt, relatief weinig invloed wegens de grote openheid van de economie, het hoge niveau van de spaarquote en de hoge fiscale en parafiscale druk. Over welk Pact gaat het hier? Naar welk Verdrag wordt verwezen? Maak een lijst op van belangrijke economische termen. Die moeten we samen opzoeken en verklaren! 4.1.13. Een vertaaloefening Hieronder vind je de definitie van fiscal policy (begrotingspolitiek) uit The Penguin dictionary of Economics. Zowel de begrotings- als de monetaire politiek komen daarin aan bod. Vertalen! fiscal policy: The budgetary stance of central government. Decisions to lower taxation or increase public expenditure in the interests of stimulating aggregate demand are referred to as loosening fiscal policy. Higher tax rates or reductions in public expenditure will tighten fiscal policy. There is considerable controversy about the appropriate weight of fiscal policy in economic management, relative to monetary policy. In 1997 it was estimated that a one percentage point rise in interest rates has the same affect on demand, as a tax rise of about 9 billion pounds. Few economists think fiscal policy should be used as an instrument of fine-tuning. Most believe policy should primarily be directed towards maintaining a prudent level of borrowing, preferably according to certain rules (e.g. golden rule). 4.1.14. Opzoekwerk Wat is een crowding-out-effect? [03-04] II-12 4.2. Monetaire politiek De monetaire politiek of monetair beleid (monetary policy) heeft als voornaamste doel het geldaanbod te beheersen en via die weg kan de overheid trachten een beperkende of stimulerende invloed op de economische activiteit uit te oefenen. Tevens wil de overheid met de monetaire politiek de interestvoeten en de koers van de munt beheersen. In België werd deze taak tot 1 januari 1999 waargenomen door de Nationale Bank van België (NBB). Sinds dan voert de Europese Centrale Bank (ECB) het monetaire beleid voor de - nu - 12 landen van het Eurogebied. Guy Quaden (→) is de huidige voorzitter van de NBB. Wim Duisenberg (←) staat aan het hoofd van de ECB. In de Verenigde Staten is het de Federal Reserve Bank – kortweg ‘Fed’ die het monetaire beleid voert. Alan Greenspan (→) is daar de centrale bankier. De centrale term bij monetaire politiek is in ieder geval geld, zodat het nodig is de terminologie in dat verband te bekijken. 4.2.1. Geld 4.2.1.1. De functies van geld - ruilmiddel waardemeter beleggingsmiddel krediet- of financieringsmiddel 4.2.1.2. Soorten geld Munten en papiergeld vormen samen de categorie van het chartaal geld. Daarnaast is er het giraal geld en het quasi-geld. Belangrijk is ook nog de termen nominale waarde en reële waarde (of koopkracht) te onderscheiden. 4.2.1.3. De geldhoeveelheid De totale hoeveelheid geld die in een land aanwezig is, kan op verschillende manieren worden gemeten. Naargelang welke delen van de geldhoeveelheid ‘meetellen’ in de bepaling ervan, hanteert men de begrippen M1, M2, M3 of M4. Zo wordt onder M1 het chartaal en het giraal geld verstaan. Rekent men hierbij nog de activa op max. 1 jaar bij financiële instellingen (op zich M 2 genoemd) dan bekomt men M3. M4 is dan M3 vermeerderd met de schatkistcertificaten en thesauriebewijzen. Een sommatie van de verschillende delen van de geldhoeveelheid zoals M3 noemt men een monetair aggregaat. Wanneer chartaal geld in giraal geld wordt omgezet of omgekeerd, spreekt men van geldsubstitutie. Acties van de centrale bank en van andere financiële instellingen die de geldhoeveelheid vergroten, noemt men geldschepping (of geldcreatie). Als het omgekeerde gebeurt, spreekt men van geldvernietiging. Soms worden hiervoor ook de termen liquiditeitsverruiming resp. liquiditeitsverkrapping gebruikt. [03-04] II-13 4.2.2. Geldschepping Geldschepping kan gebeuren op 3 verschillende wijzen: (a) Door uitgifte (emissie) van chartaal geld door de centrale bank, die meestal een monopolie heeft om zulks te doen en daarom emissiebank wordt genoemd. De centrale bank leent het geld aan de andere financiële instellingen, vandaar dat ze ook lender of last resort wordt genoemd. (b) Door de kredietverstrekking die financiële instellingen toestaan. Op het moment dat banken aan particulieren, aan bedrijven of aan de overheid leningen toestaan doen zij aan girale geldschepping. Geld dat bij banken werd gedeponeerd, wordt op dat moment door de banken voor een deel opnieuw in omloop gebracht. Deze girale geldschepping kan worden beperkt door de centrale bank, die de banken een kasreservecoëfficiënt oplegt. Bovendien wordt de girale geldschepping ook beperkt door het feit dat banken een hoeveelheid kasgeld moeten aanhouden om aan hun uitstaande verplichtingen te kunnen voldoen. Tenslotte zal de liquiditeitsvoorkeur van het publiek ook een rem kunnen vormen op de mogelijkheid tot girale geldschepping. (c) Ten gevolge van een overschot op de betalingsbalans. Wanneer een land meer exporteert dan het importeert, of wanneer het buitenlands kapitaal aantrekt, zal er op de wisselmarkt een overschot zijn aan vreemde valuta. De centrale bank zal die aankopen tegen EUR (omwisselen). Op dat ogenblik stijgt weer de geldhoeveelheid. 4.2.3. De omloopsnelheid Wanneer geld uit de kringloop tijdelijk ‘weglekt’ omdat subjecten het eenvoudigweg bij zich houden, hebben we te maken met oppotten (niet te verwarren met sparen!). Wanneer opgepot geld later weer in de geldomloop wordt gebracht (geïnjecteerd), heb je ontpotting. Je kan ook zeggen dat oppotten en ontpotten de termen zijn waarmee je kan aanduiden dat geld door de huishoudingen wordt overgeheveld van de actieve naar de inactieve geldsfeer of omgekeerd. Wanneer huishoudingen gaan oppotten neemt de omloopsnelheid van het geld af. Het geld blijft gemiddeld langer inactief. De omloopsnelheid, aangeduid met de V van velocity, geeft aan hoeveel keer per jaar een bepaalde geldhoeveelheid van eigenaar verandert. Zo zie je dat bij ontpotting de omloopsnelheid zal stijgen. Oppotten kan gebeuren vanuit een voorzorgsmotief of vanuit een speculatiemotief. 4.2.4. Monetair evenwicht Geldschepping en ontpotting zijn inflatoire, stimulerende krachten in een economie. In geval van geldcreatie verhoogt de geldhoeveelheid (M), terwijl bij een toenemende neiging tot ontpotting de omloopsnelheid van het geld (V) stijgt. Daarnaast zijn geldvernietiging of oppotting deflatoire of remmende krachten. Monetair evenwicht bestaat wanneer geldcreatie en ontpotting enerzijds en geldvernietiging en oppotting anderzijds even sterk zijn, m.a.w. wanneer de inflatoire en deflatoire krachten elkaar neutraliseren. De overheid kan in geval van onderbesteding bewust dit evenwicht enigszins verbreken door een inflatoire factor zoals geldschepping te doen werken of door het ontpotten aan te moedigen. In geval er bestedingsevenwicht (full employment) bestaat, moet de overheid trachten het monetair evenwicht te vrijwaren. Indien immers dan de inflatoire stimulansen de deflatoire zouden overtreffen, zou een stijging van het algemeen prijspeil (inflatie) het gevolg zijn. Ga zelf eens na: Ontstaat er geldschepping of geldvernietiging wanneer het totaal bedrag aan schulden dat huishoudingen bij de banken hebben uitstaan groeit (bij voorbeeld omdat leningen interessant zijn of omdat mensen verwachten dat de rentevoeten gaan stijgen)? En wanneer mensen leningen gaan terugbetalen, en er minder nieuwe leningen worden aangegaan, wat krijg je dan: geldschepping of geldvernietiging? [03-04] II-14 4.2.5. Instrumenten van monetaire politiek De overheid heeft via de centrale bank, een aantal instrumenten ter beschikking waarmee ze een inflatoire of deflatoire werking kunnen uitoefenen. Daarnaast zijn er invloeden die wel degelijk de geldhoeveelheid of de omloopsnelheid van het geld kunnen beïnvloeden, en die aan de controle van de centrale bank ontsnappen. Zulke invloeden worden autonome factoren genoemd. Hier zijn een aantal voorbeelden van zulke autonome factoren: - de liquiditeitsvoorkeur van de huishoudingen, - de bestedingsneigingen: de ‘zin’ van de huishoudingen om te consumeren, meetbaar aan het consumentenvertrouwen, - de neiging van de huishoudingen om meer of minder kredieten op te nemen of terug te betalen, - de winstverwachtingen van de bedrijven en de daaraan gekoppelde neiging van de ondernemingen om te investeren. In hetgeen volgt zullen een aantal mogelijke instrumenten van monetaire politiek worden toegelicht. Via de monetaire politiek kan de overheid de economie relatief kleine impulsen geven, daarom noemen we de monetaire politiek een instrument van fine-tuning. 4.2.5.1. De intrest- en discontopolitiek Voor de gelden die de banken gaan lenen bij de NBB, moeten zij een rente betalen. Door die rentevoet te laten variëren, kan de centrale bank deze beleningen stimuleren of afremmen en daardoor de geldhoeveelheid doen toe- of afnemen. De discontovoet, van toepassing op wissels die door de banken bij de centrale bank worden verherdisconteerd, heeft nog slechts een psychologische betekenis, omdat de rol die zulk handelspapier speelt sterk is afgenomen. In de praktijk varieert de NBB de rentetarieven van toepassing op de permanente faciliteiten die de commerciële banken hebben. Het centraal rentetarief is daarbij het belangrijkste. 4.2.5.2. De tenders of periodieke aanbestedingen Periodiek stelt de centrale bank de commerciële banken in staat om tegen een door haar vastgestelde rentevoet geld te lenen. De banken die via deze tender geld willen lenen, vermelden de hoeveelheid geld die ze wensen te lenen in een offerte en de centrale bank wijst de leningen toe. De NBB werkte met een wekelijkse enkelvoudige hoeveelheidstender. 4.2.5.3. De openmarktpolitiek Hier gaat de centrale bank rechtstreeks de geldhoeveelheid manipuleren, door schatkistpapier of schatkist certificaten (obligaties van overheidsleningen) te verhandelen. Wanneer de NBB bij voorbeeld OLO’s verkoopt, oefent ze een (verruimende <?> verkrappende) invloed uit op de geldhoeveelheid. Het omgekeerde gebeurt bij het kopen van schatkistpapier door de NBB. De partners bij deze transacties zijn grote banken, die primary dealers worden genoemd. Primary dealers moeten de markt in schatkistcertificaten en OLO’s animeren en genieten in ruil daarvoor bepaalde voordelen. Op een primaire markt immers worden nieuwe emissies verhandeld, voor de bestaande effecten is er de secundaire markt. 4.2.5.4. Het opleggen van een kasreservecoëfficiënt Een centrale bank kan aan de ‘gewone’ commerciële banken een minimale reservecoëfficiënt opleggen. Van elk ontvangen deposito moeten de banken dan een minimum dekkingspercentage in reserve aanhouden. Het bestaan van deze kasreservecoëffiënt beperkt dus de mate waarin banken aan girale geldschepping kunnen doen. Hoe hoger de resevecoëfficiënt, hoe minder de commerciële banken de geldhoeveelheid kunnen verruimen. Stel dat de centrale bank een reservecoëfficiënt oplegt van 20%. Wanneer dan een deposito van 1000 EUR wordt ingelegd bij een bank, ontstaat voor die bank de mogelijkheid 800 EUR kredieten meer te verstrekken aan een andere cliënt. Wanneer die het geld in rekening bij de bank laat, verhoogt de kredietverstrekkende mogelijkheid van de bank alweer met 640 EUR. Hoewel de uiteindelijke expansie van het initieel deposito veel kleiner zal zijn, zal het maximale kredietverstrekkende effect van een origineel bij de bank gedeponeerde 1000 EUR gelijk zijn aan deze som van een meetkundige reeks: [03-04] II-15 1000 + 1000(1-0.2) + 1000(1-0.2)2 + 1000(1-0.2)3 + ... 1000(1-0.2) Of: [1000(1 0.2) .(1 0.2)] 1000 (1 0.2) 1 Deze som bedraagt 5000 EUR. De inverse van de reservecoëfficiënt, in dit geval (1 / 0.2) of 5, wordt de geldscheppingsmultiplicator genoemd, oftewel kredietmultiplicator. In de praktijk gelden verschillende reservecoëfficiënten: voor kortlopender deposito’s gelden dan uiteraard (lagere <?> hogere) coëfficiënten. 4.2.5.5. Kredietbegrenzing De centrale bank kan verbieden dat de commerciële banken bepaalde soorten kredieten toestaan. Je hebt dan kwalitatieve kredietbegrenzingen. Het is ook mogelijk dat de centrale bank bepaalde vormen van geldschepping, bijvoorbeeld het verdisconteren van handelswissels tot een bepaald bedrag toelaat. Dan heb je kwantitatieve kredietbegrenzing. 4.2.5.6. Repo’s Via een repo of repurchase agreement (terugkoopakkoord) kan de centrale bank effecten contant kopen en terzelfdertijd op termijn weer verkopen. Door de koop verruimt de centrale bank de geldhoeveelheid en oefent ze druk uit op de rente op korte termijn. Ook een omgekeerde repo is mogelijk. De centrale bank zal dan contant effecten verkopen en op termijn kopen. De liquiditeit van de geldmarkt zal daardoor verkrappen, wat dan weer een opwaartse druk op de korte-termijnrente meebrengt. 4.2.5.7. Valutaswaps De centrale bank koopt (of verkoopt) contant een deel van haar voorraad vreemde valuta en verkoopt (of koopt) ze weer op termijn. 4.2.5.8. Verrichtingen op de interbankenmarkt [vrij] 4.2.6. Uit de krant geknipt (FET, 28 september ’2): De Amerikaanse centrale bank besliste afgelopen dinsdag opnieuw tot een monetair status-quo, terwijl de conjuncturele achtergrond in de VS nochtans ver van rooskleurig is. Toch doet het sombere begeleidende commentaar vermoeden dat de teugels in het najaar nog gevierd worden... (a) Verklaar in deze context ‘monetair status-quo’ (b) Waarom gebruikt men het woord ‘nochtans’? (c) Wat kan men bedoelen met ‘de teugels vieren’? 4.2.7. Monetarisme en monetaire politiek Verwar ze niet: de monetaire politiek verwijst naar elke actie van de centrale bank om het geldaanbod te controleren. Het monetarisme, waarvan de Amerikaanse econoom Milton Friedman (1912, Nobelprijs 1976) (→) de voornaamste vertegenwoordiger is, schrijft aan de geldcirculatie een zelfstandige invloed op het economisch proces toe. Het monetarisme spitst dus de hele economische politiek toe op de totale geldvoorraad in omloop. [03-04] II-16 4.2.8. Een vertaaloefening Hieronder vind je de definitie van monetary policy uit The Penguin dictionary of Economics. Weer komen zowel de begrotingspolitiek (fiscal policy) als de monetaire politiek komen aan bod. Vertalen! monetary policy: Central government policy with respect to the quantity of money in the economy, the rate of interest and the exchange rate. Monetary policy is now broadly accepted as having the predominant role in the control of aggregate demand, and therefore of inflation. This owes much to the rise of the doctrine of monetarism and to the defeat of the popular interpretation of Keynes, who was held to believe that fiscal policy was more important, and that monetary policy matters only in as far as it affects fiscal variables, like the public-sector borrowing requirement. 4.2.9. Opzoekwerk Wat is een liquiditeitsval (liquidity trap)? 4.2.10. Stein’s law De economist Herbert Stein formuleerde (half voor de grap) eens wat nu Stein’s law wordt genoemd: “Things that can’t go on forever - won’t”. Je kan de liquiditeitsval zien als een illusteratie van Stein’s law... [03-04] II-17 4.3. Prijsstabiliteitsbeleid Het streven van de overheid naar prijsstabiliteit komt neer op het bestrijden van inflatie, m.a.w. op het behoud van de koopkracht van de munt. 4.3.1. Inflatie Inflatie is de aanhoudende stijging van het algemeen prijspeil. Het gaat hem dus niet om de prijsstijging van één of enkele goederen, maar om de groeivoet van het algemeen prijsniveau in de tijd. Wanneer het omgekeerde zich voordoet en het algemeen prijspeil voortdurend daalt, spreken we van deflatie. De vrees voor deflatie is de laatste tijd gegrond. 4.3.2. Hoe wordt inflatie gemeten? De inflatie wordt gemeten aan de hand van de stijging van een prijsindex. Om te weten of het algemeen prijspeil stijgt (of daalt) gaat men uit van een vaste lijst van goederen en diensten waarvan de prijs in aanmerking komt om de prijsindex te bepalen. Zo’n lijst wordt wel eens een korf (basket) genoemd. Men houdt ook rekening met het relatief belang van de goederen en diensten binnen de korf. In België nemen enquêteurs van het Ministerie van Economische Zaken elke maand de prijzen op van alle goederen en diensten die in de korf zitten. De totale prijs van de korf wordt dan uitgedrukt in een indexcijfer t.o.v. een referentieperiode die als indexcijfer 100 meekrijgt. De groeivoet op jaarbasis van dit indexcijfer is de maat voor de inflatie. Als de korf in januari 1996 bij voorbeeld 10000 EUR kostte, en in januari 1999 10319 EUR, dan zou de CPI (consumptiepijsindex) in januari 1999 103.19 bedragen. Kan je nu deze zin verklaren (uit de FET van 28 september 2002)? Het indexcijfer van de consumptieprijzen steeg in september met 0,31 punt tot 111,22 punten. Maar de inflatie, de procentuele indexstijging van de jongste twaalf maanden, bleef stabiel op 1,26 procent. Dat deelde het ministerie van Economische Zaken mee. Doen: zoek op hoeveel het huidige inflatieritme bedraagt. Wanneer de lonen of de huurprijzen geïndexeerd zijn, of ‘gekoppeld zijn aan de index’, wil dat zeggen dat de werkgevers de lonen met een overeenkomstig percentage moeten laten stijgen wanneer de index stijgt en verhuurders de huurprijzen mogen laten stijgen met een overeenkomstig percentage. Op die manier worden resp. de koopkracht en het inkomen van de verhuurders gevrijwaard. De overheid heeft echter vertragingen ingebouwd in die aanpassingsmechaniek. Zo kunnen huurprijzen slechts jaarlijks toenemen en worden lonen niet aangepast aan de CPI, maar aan de gezondheidsindex, die gebaseerd is op een korf waaruit een aantal ‘ongezonde’ goederen verwijderd zijn. Een ander voorbeeld van een ingebouwde vertraging ligt bij de lonen van de ambtenaren: die (de lonen) worden met sprongen van 2% geïndexeerd. Dit gebeurt telkens twee maanden nadat het 4-maandelijks voortschrijdende gemiddelde van de gezondheidsindex een bepaalde drempelwaarde (de zgn. spilindex) overschrijdt. Naast de CPI wordt door het Nationaal Instituut voor de Statistiek ( NIS) een jaarlijkse prijsindex berekend op basis van alle finale goederen en diensten. Dat is de zgn. BNP-deflator of impliciete prijsindex van het BNP. Bezoek voor informatie ook www.plan.be, de site van het Federaal Planbureau. [03-04] II-18 4.3.3. Soorten inflatie, naar ritme Naargelang de snelheid waarmee het prijspeil stijgt, krijgt de inflatie een benaming mee. Zo spreekt men bij inflatiepercentages van minder dan 3% wel eens van een kruipende inflatie (creeping inflation), bij inflatiepercentages van meer dan 10% wordt het dan een galopperende (galloping) inflatie. De term hyperinflatie (hyperinflation) wordt gehanteerd bij inflatiepercentages van meer dan 100%. Hyperinflatie komt voor in maatschappelijk-economische crisisperiodes zoals in oorlogstijden en bij revoltes. Zo kende Duitsland in 1922-’23 - in het begin van de Weimar-republiek – een fantastische inflatie (Watson, 2000: 221) van 5000% en moesten biljetten met coupures tot 20 miljard reichsmark (→) worden uitgegeven. Rusland kende in 1992 en 1993 inflatieritmes tot 200%, Zaïre in 1993 haalde 8000%! Meer voorbeelden en plaatjes van spectaculaire inflatieritmes vind je op milliondollarbabies.com en op http://william-king.www.drexel.edu/top/prin/txt/probs/infl7.html. Statistisch gezien heb je meer kans op hoge inflatie wanneer de werkeloosheidsgraad laag is, maar wanneer inflatie blijft voortduren in periodes van stagnerende economische activiteit, wordt ze wel eens stagflatie genoemd – de onverkwikkelijke combinatie van een ‘stagnerende’ economie en ‘inflatie’. 4.3.4. Soorten inflatie, naar oorzaak Naargelang de sfeer waarin de inflatie veroorzaakt wordt, maakt men een onderscheid tussen: een bestedingsinflatie of vraaginflatie of conjuncturele inflatie (demand pull inflation), een kosteninflatie of aanbodinflatie (cost push inflation), of een monetaire inflatie. 4.3.4.1. Bestedingsinflatie Wanneer de vraag naar goederen en diensten de productiecapaciteit overtreft, zullen prijsstijgingen volgen. De oorzaken van zulk vraagoverschot zijn velerlei: mogelijk volgt de overheid een politiek van deficit spending en zijn het dus de overheidsuitgaven die een te grote vraag uitoefenen, mogelijk zijn rentetarieven te laag en geeft dit aanleiding tot een te grote kredietexpansie, mogelijk komt de te grote vraag uit het buitenland en ligt een exportoverschot aan de basis van de inflatie. Plotse stijgingen in de investeringen van bedrijven of in de vraag naar consumptiegoederen, die niet of niet onmiddellijk door het aanbod kunnen worden gevolgd zijn dus de oorzaak van bestedingsinflaties. 4.3.4.2. Kosteninflatie Wanneer de kosten die nodig zijn om de productie van goederen en diensten tot stand te brengen toenemen, zullen producenten die stijging in hun prijzen doorrekenen. De inflatie die dit keer uit de aanbodsfeer vertrekt, noemt men kosteninflatie. Je kent stellig nog het OPEC-voorbeeld van de grootste kosteninflatie uit de recente geschiedenis: dat was een voorbeeld van een ingevoerde kosteninflatie. Wanneer de productiviteitsstijging in een bepaalde sector van de economie aanleiding geeft tot loonsverhogingen, en deze loonsverhogingen ook in minder productieve sectoren worden gevolgd (wage drift), bij voorbeeld onder druk van vakbonden, kan de zgn. productiviteitsinflatie ontstaan. [03-04] II-19 4.3.4.3. Monetaire inflatie Zoals bij de bespreking van het monetair beleid al werd duidelijk gemaakt, kan een toename van de geldhoeveelheid of van de omloopsnelheid van het geld in de maatschappelijke kringloop inflatie teweeg brengen. De verkeersvergelijking van Irving Fisher (1867 – 1947) kan een en ander illustreren. Het gaat om deze identiteit: MV PT Waarin M de geldhoeveelheid voorstelt die in de kringloop is en V (velocity) de omloopsnelheid, die aangeeft hoe vaak een bepaalde geldhoeveelheid per jaar gemiddeld in andere handen overgaat. M is een voorraadgrootheid, terwijl MV een stroomgrootheid is, m.n. de geldstroom. Als je weet dat T (transactions) het volume voorstelt van alle binnen de beschouwde periode verhandelde goederen en diensten en P het gemiddelde prijspeil in die periode, dan kan je zeggen dat PT de waarde van de goederenstroom in die periode voorstelt. Als alle prijzen in geld zijn uitgedrukt en alle transacties dus in geld plaatsvinden, dan moét de geldstroom MV gelijk zijn aan de waarde van de goederenstroom (Andriessen & Heertje, 1992, blz. 149). Als nu de geldhoeveelheid M toeneemt, dan zal, ceteris paribus, het prijspeil moeten stijgen. 4.3.5. Gevolgen van de inflatie Ga zelf na welke de gevolgen zijn van inflatie... (a) Voor de ondernemingen, indien er een productiviteitsinflatie bestaat en de loonstijging kan niet of niet geheel in de prijzen worden verrekend. Wat zullen de gevolgen zijn voor de uitbreidingsinvesteringen, de diepte-investeringen, de werkgelegenheid. (b) Voor de ondernemingen, wanneer de binnenlandse inflatie de buitenlandse overtreft. (c) Voor de koopkracht van de consumenten, wanneer er geen indexering zou bestaan. (d) Voor de beleggers. (e) Voor de intrestvoeten. (f) Voor schuldeisers. (g) Voor schuldenaars. (h) Voor de belastingbetaler, bij een niet inflatiegecorrigeerde belastingsprogressiviteit. 4.3.6. Bestrijding van inflatie Hoe de overheid een bestaande inflatie best kan bestrijden, hangt uiteraard af van de oorzaak van die inflatie. Een bestedingsinflatie kan doorgaans worden tegengewerkt door het voeren van een restrictief budgettair beleid of een restrictief monetair beleid. Kan je beide vormen toelichten? Bij een kosteninflatie kan de overheid reageren met het uitvaardigen van een loonstop of een prijzenstop of met het opleggen van maximumprijzen of er kunnen vertragingen [03-04] II-20 worden ingebouwd in het indexeringsmechanisme, zoals hierboven al werd aangehaald. In deze gevallen voert de overheid een inkomens- en prijsbeleid. De komst van de Euro heeft de bestrijding van de inflatie kracht bijgezet. Eén van de Maastrichtse convergentiecriteria luidt namelijk dat het inflatiecijfer van een kandidaat-land voor de eenheidsmunt niet meer dan 1.5% procent hoger mag zijn dan het gemiddelde van de drie Eurolanden met de laagste inflatie. Mede daardoor is de inflatiebestrijding in de voorbije jaren ’90 zo intens geweest. 4.3.7. Inflatie in ... een stipverhaal Op de derdelaatste pagina van Marc Sleen’s stripverhaal “Het ei van October” kan je lezen hoe Madame Pheip haar visie geeft over inflatie. Over welk soort inflatie gaat het hier? (Je vindt de bewuste pagina uit het stipverhaal op de website van de school.) [03-04] II-21 4.4. Tewerkstellingsbeleid Een van de meest genoemde economische verantwoordelijkheden van de overheid is het zorgen voor voldoende werkgelegenheid, m.a.w. het bestrijden van de werkloosheid. 4.4.1. Hoe wordt werkloosheid gemeten? In België houdt de RVA (Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening) zich – op federaal niveau - bezig met de registratie van de grootte en de aard van de werkloosheid. In Vlaanderen is er de VDAB (Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling). Op wereldvlak is het de ILO (International Labour Organisation), die zich met de problematiek van tewerkstelling en werkeloosheid bezighoudt. De werkloosheid wordt uitgedrukt als een percentage van werklozen t.o.v. de totale actieve bevolking. Toch vigeren nogal wat verschillende cijfers, omdat sommige categorieën van werkzoekenden dan weer wel en dan weer niet in de telling worden meegerekend. Zo worden begrippen gehanteerd als UVW’s (Uitkeringsgerechtigde Volledig Werklozen) en NWWZ (Niet-werkende Werkzoekenden). Deze laatste meting is de ruimste, die ook door de EU als werkloosheidsdefinie wordt aangewend. De jeugdwerkloosheid (-25 j.) vormt ook een afzonderlijke categorie. Vertrek vanop de site van het NIS om toegang te vinden tot de (vele) organisaties die zich met het optekenen van de werkgelegenheids- en werkloosheidscijfers bezig houden. De uitzendarbeid en de werkaanbiedingen zijn ook belangrijke categorieën op de arbeidsmarkt. Hieronder vind je een aantal definities over de Vlaamse arbeidsmarkt: UVW’s: de volledig werklozen die niet gebonden zijn door een arbeidsovereenkomst en die werkloosheids- of wachtuitkeringen genieten, en bovendien zijn ingeschreven als werkzoekende voor een voltijdse betrekking. De oudere niet meer ingeschreven UVW’s zijn hier niet inbegrepen. De langdurige UVW’s: UVW’s met een inactiviteitsduur van 2 jaar en meer, exclusief de UVW’s die niet meer ingeschreven zijn. NWWZ’s: UVW’s (exclusief ouderen), jonge werknemers in wachttijd (schoolverlaters), niet werkende vrij ingeschreven werkzoekenden en andere categorieën niet werkende werkzoekenden die ingeschreven zijn. [03-04] II-22 Ook het begrip participatiegraad is belangrijk als je over werkgelegenheid spreekt. Kan je de definitie ervan zelf formuleren aan de hand van deze tekst (van de website van het federaal planbureau): Tot aan het einde van de jaren 80, ging de stijging van het totale arbeidsaanbod gepaard met een toename van de bevolking op arbeidsleeftijd (15-64 jaar). De participatiegraad bleef - ondanks enkele tijdelijke ups en downs - schommelen rond 62%. De sterke stijging van de vrouwelijke participatiegraad werd in die periode gecompenseerd door een even sterke afname van de mannelijke participatiegraad, niet het minst doordat een gedeelte van de potentiële arbeidsreserve massaal in twee systemen van vervroegde uittreding: brugpensioenen en niet-werkzoekende “oudere” werklozen geabsorbeerd werd. Zoek op het web naar de trimesteriële publicatie “Conjunctuurnota voor Vlaanderen” van de Administratie Planning en Statistiek van de Vlaamse gemeenschap (http://aps.vlaanderen.be/). Daarin kan je de recentste cijfers vinden over de verschillende soorten werklozen. Kan je de trends bespreken? Zorg ervoor dat je veranderingspercentages zelf kan berekenen en verklaren. Het verschil tussen maand-op-maand-groei en jaargroei op maandbasis is belangrijk. Bij het begin van elke maand kan je in De TIJD een dergelijke grafiek zien verschijnen: je kan er de werkeloosheid op een bepaald moment van het jaar makkelijk vergelijken met die van vorige jaren. Deze is van 4 november 2003: [03-04] II-23 4.4.2. Soorten werkloosheid Naargelang de oorzaak en de omstandigheden maakt men een onderscheid tussen een aantal verschillende soorten werkloosheid. Laten we ze rangschikken van kwaad naar erger... 4.4.2.1. Seizoenwerkloosheid De seizoenwerkloosheid is tijdelijk van aard en doet zich m.n. voor in sectoren zoals de fruitteelt en het toerisme. 4.4.2.2. Technische werkloosheid Doet zich voor wanneer ten gevolge van heirkracht of externe oorzaken de productie onmogelijk word en daardoor mensen (tijdelijk) hun baan verliezen. Stakingen in andere sectoren, problemen met de aanvoer van grondstoffen, ongevallen,... zijn voorbeelden van zulke situaties van werkloosheid. 4.4.2.3. Frictionele werkloosheid Onder meer door een gebrekkig informatiesysteem kan het gebeuren dat ergens een betrekking vrij is die niet meteen kan worden opgevuld en dat in dezelfde locale arbeidsmarkt een werkzoekende prefect in die vacature zou passen en... ze niet vindt. Zulke tijdelijke storingen van de arbeidsmarkt noemt men wel eens frictionele werkloosheid. Het aantal vacante betrekkingen in dezelfde locale arbeidsmarkt stemt dan grootdeels overeen met het aantal werklozen in diezelfde categorie en localiteit. Seizoenswerkloosheid, technische en frictionele werkloosheid zijn alle vormen van tijdelijke werkloosheid en vormen niet echt een probleem voor het economisch beleid. 4.4.2.4. Verborgen werkloosheid Wie aan verborgen werkloosheid denkt, denk automatisch aan de vroegere Oostbloklanden, waar de overheid ervoor zorgde dat formeel iedereen een job had en er dus een werkloosheidsgraad van 0% bestond. Uiteraard ging dat gepaard met een zeer lage arbeidsproductiviteit. Je kan je maar afvragen of verborgen werkloosheid ook niet vandaag bij ons voorkomt... 4.4.2.5. Conjuncturele werkloosheid Conjuncturele, cyclische of keynesiaanse werkloosheid wordt ook onderbestedingswerkloosheid genoemd (demand-deficient unemployment). En met dit synoniem is de term meteen verklaard: Bij conjuncturele werkloosheid ligt de oorzaak aan de vraagzijde. De private consumptie maakt samen met de bedrijfsinvesteringen, de overheidsbestedingen en de netto-export de volledige effectieve vraag uit. Wanneer dat geheel niet toereikend is om de productie op te tillen tot op het niveau van volledige werkgelegenheid en dus iedereen aan een baan te helpen, ontstaat de onvrijwillige keynesiaanse werkloosheid (Van Poeck e.a., 1998, p.264) . Bij de grafische voorstelling: Luik a stelt de reële economie voor, waarin AA en AV resp. het geaggregeerd aanbod en de geaggregeerde vraag voorstellen. P stelt het prijspeil voor, Y het BBP. In luik b is de werking van de arbeidsmarkt voorgesteld. Daar is W het nominaal loon (met de ‘w’ van wages) en P het prijspeil. W/P is dus een manier om het reële loon voor te stellen. La is de door de gezinnen aangeboden arbeid, Lv is de door de bedrijven gevraagde arbeid (met de ‘l’ van labour). Bij e0 is er een productie, Y*, die overeenkomt met volledige tewerkstelling (full employment). Wanneer nu de geaggregeerde vraag zou teruglopen (door een verminderde consumptie of verminderde investeringen door de bedrijven bij voorbeeld) zullen het prijspeil en de productie dalen. Vermits in de keynesiaanse visie het nominaal loon star wordt geacht, zorgt het dalende prijspeil voor een verhoging van de reële lonen van (W/P) 0 naar (W/P)1, waardoor de vraag naar arbeid afneemt en het aanbod van arbeid toeneemt. De keynesiaanse werkloosheid bedraagt dan L2 – L1. [03-04] II-24 P Luik a AA e0 P0 e1 P1 AV0 AV1 0 Y1 Y* Y Luik b W/P La e1 e0 Lv 0 L1 L* L2 4.4.2.6. Klassieke werkloosheid De klassieke liberale economen schrijven de oorzaak van werkloosheid volledig toe aan te hoge reële lonen. Waar in de keynesiaanse benadering de nominale lonen als onveranderlijk worden beschouwd, achten de klassieke economen ze flexibel. Bovendien veronderstellen de klassieken een volstrekt inelastische (verticale) aanbodcurve. Daaruit besluiten ze dat elke maatregel om de vraag te stimuleren enkel kan leiden tot een verhoging van het algemeen prijspeil (inflatie). Klassieke economen zien in verlaging van de reële lonen de oplossing van werkloosheid en zien machtige vakbonden en andere institutionele factoren als een in-de-weg voor het vlot werken van de arbeidsmarkt. [03-04] II-25 4.4.2.7. Structurele werkloosheid Werkloosheid die chronisch is en haar oorzaken vindt in de structuur van het productieproces, van het (internationaal) economisch gebeuren en van de bevolking, wordt structureel genoemd. De oorzaak situeren zich aan de aanbodzijde van de economie te zoeken. Er zijn twee mogelijke oorzaken voor zulke werkloosheid (Coppieters e.a., 1995, blz. 64). Een eerste mogelijke oorzaak van structurele werkloosheid treedt op bij een kwalitatieve discrepantie tussen de vraag naar en het aanbod van arbeid op de arbeidsmarkt. Mogelijk sluiten scholingsgraad, opleidingsniveau, know-how van vraag en van aanbod niet op elkaar aan. Of is door een te geringe arbeidsmobiliteit de werkgelegenheid geografisch slecht verspreid. Een tweede mogelijke oorzaak is nog moeilijker te bestrijden: er kan ook een kwantitatief tekort aan arbeidsplaatsen bestaan. Zulk tekort kan het gevolg zijn van diepte-investeringen of van het verplaatsen van arbeidsintensieve productie-eenheden naar lage-loonlanden. 4.4.3. Verband tussen werkloosheid en inflatie: de Phillips-curve (ū is de ‘natuurlijke werkloosheid’) Inflatie (P/P) 0 [03-04] ū Werkloosheidspercentage II-26 Vragen over de Phillips-curve: Wat toont een Phillips-curve? Wat heb je nodig om een Phillips-curve op te stellen? Kan je de assen benoemen van een Phillips-curve? Kan je de grafiek zelf opstellen? Weet je wat ‘empirisch’ betekent? Kan je een definitie geven van Phillips-curve (zorg dat het woord ‘empirisch’ erin voorkomt!) Waarom mag je niet spreken van een functie die de twee grootheden aan elkaar koppelt? Kan je een punt aanduiden waarbij je van stagflatie spreekt? 4.4.4. De werkloosheidsval en de lage-loonval Opzoekwerk: zoek recente artikels over beide begrippen. Definieer beide begrippen in je eigen bewoordingen. Kan je oplossingen bedenken voor de werkloosheidsval? En voor de lage-loonval? 4.4.5. Maatregelen ter bevordering van de tewerkstelling De overheid kan de scholingsgraad verhogen of ombuigen in een andere richting. Ze verbetert dan de functionele arbeidsmobiliteit. Ook de geografische arbeidsmobiliteit kan worden gestimuleerd, zowel aan de aanbodzijde van de arbeidsmarkt (bv. door verhuispremies te betalen) als aan de vraagzijde van de arbeidsmarkt (bv. investeringstussenkomst door de overheid voor gebieden met een hoge werkloosheid). Er zijn ook tal van kleinere maatregelen die de werkloosheid ‘uitstellen’, of minder zichtbaar maken: de verlenging van de leerplicht of (vroeger) van de militaire dienstplicht en de stelsels van vervroegde pensionering. Er kunnen pogingen ondernomen worden die arbeidsherverdeling stimuleren. De beschikbare arbeid wordt dan over meer mensen verdeeld: premies voor loopbaanonderbreking, arbeidsduurverkorting met (of zonder) loonverlies. Op het politieke toneel hoor je vaak praten over loonlastenverlaging. De loonlast is het totale bedrag dat een werkgever moet betalen om arbeiders of bedienden in dienst te hebben. Dat is uiteraard veel meer dat het nettoloon dat die werknemer ontvangt, want de overheid belast de uitbetaalde lonen (fiscale druk) en er moeten ook sociale bijdragen op de lonen worden betaald (parafiscale druk). Het verschil tussen de brutoloonkosten en het nettoloon wordt wel eens loonwig genoemd. In België is de loonwig erg hoog: de fiscale en parafiscale druk op de lonen is zo,n 7% hoger dan in de buurlanden. Als de loonwig 55% bedraagt, betekent dat dat wanneer een werkgever een loonlast van 100 heeft, de werknemer slechts 45 netto verdient. Op de volgende bladzijde vind je een paar teksten over de loonwig. Kijk na of je ze vat. Volgens sommige (vaak liberale) politici zal een verlaging van de loonlast leiden tot een verhoging van de tewerkstelling. Men steunt de redenering dan op de idee dat de vraag naar arbeid (de tewerkstelling) zal stijgen, wanneer de prijs ervan (de lonen) daalt. Die redenering gaat enkel op wanneer de vraag naar arbeid prijselastisch is. Nu is arbeid heterogeen (de loonelasticiteit is immers niet voor alle soorten arbeid gelijk) en dat brengt mee dat loonlastenverlaging vaak alleen een positief effect heeft op de tewerkstelling van ongeschoolde arbeid: die heeft een hogere loonelasticiteit. Dezelfde politici kaarten ook de terugverdieneffecten van zulke loonlastenverlaging aan: de minderinkomsten die de overheid zou hebben zouden worden gecompenseerd door de verhoging van andere inkomsten (bv. verbruiksbelastingen, omdat meer mensen een loon gaan verdienen en dus meer zullen consumeren) en door de verlaging van sommige uitgaven (bv. voor werkloosheidsuitkeringen). [03-04] II-27 (a) Donderdag 26 februari, 1998 Verschil tussen loonkosten en nettoloon bereikt recordpeil van 55,5 procent Planbureau verwijst naar stijgende directe loonbelasting (tijd) - De loonwig , het verschil tussen de loonkosten voor de werkgever en het loon dat de werknemer in handen krijgt, bereikte in 1996 een recordpeil van 55,5 procent. Dit betekent dat als een werknemer 100 frank kost aan zijn werkgever, hij of zij slechts 44,5 frank ontvangt. De recente stijging van de loonwig is te wijten aan de toename van de directe loonbelastingen en de extra-legale werkgeversbijdragen. Dit schrijft het Federaal Planbureau in zijn tijdschrift.De loonwig bevat het geheel van de sociale lasten en de directe belastingen op het loon. Deze indicator krijgt steeds meer aandacht omdat hij een belangrijke invloed heeft op de werking van de arbeidsmarkt. Economen zijn van oordeel dat een grote loonwig een negatieve invloed heeft op de werkgelegenheid. De forse stijging van de loonwig tussen 1982 en 1988 was vooral een gevolg van de opheffing van de loongrens voor de berekening van de sociale bijdragen en van drie indexsprongen. De belastinghervorming van 1989, die de invoering van de decumul en het huwelijksquotiënt omvatte evenals een herschikking van de belastingschalen, deed de loonwig krimpen. Daarna bleef de wig ongeveer stabiel tot in 1992. In 1993 begon de loonwig weer te stijgen wegens de invoering van een bijkomende crisisbijdrage, de opschorting van de indexering van de belastingschalen en de invoering van een bijzondere bijdrage voor de sociale zekerheid. Deze verzwaring van de fiscale druk werd slechts gedeeltelijk gecompenseerd door de vermindering van de wettelijke sociale werkgeversbijdragen. In 1996 bedroeg de loonwig 55,5 procent en werd het recordpeil van 1988 geëvenaard. Deze 55,5 procent bestaat uit wettelijke werkgeversbijdragen (25,8% van de loonkosten), extra-legale werkgeversbijdragen (2,7%), wettelijke werknemersbijdragen (9,4%) en directe belastingen op het loon (17,7%). (b) Vrijdag 27 februari, 1998 'Algemene sociale bijdrage kan loonwig doen verminderen' Reactie Maystadt op studie Planbureau: (tijd) - De invoering van een algemene sociale bijdrage, gebaseerd op een bredere inkomstenbasis dan het loon, kan de heffingen op de inkomsten op arbeid doen dalen en zo de loonwig verminderen. Dit zegt minister van Financiën Philippe Maystadt. Hij reageert op een studie van het Federaal Planbureau, waaruit blijkt dat de fiscale en parafiscale druk op de lonen nog nooit zo hoog is geweest.Het Planbureau raamt dat de loonwig , het verschil tussen de loonkosten voor de werkgever en het loon dat de werknemer in handen krijgt, 55,5 procent bedraagt. Dit betekent dat als een werknemer 100 frank kost aan zijn werknemer, hij of zij slechts 44,5 frank ontvangt. De recente stijging van de loonwig is te wijten aan de toename van de directe loonbelastingen en de extralegale werkgeversbijdragen. Maystadt merkt op dat hij niet verwonderd is over de stijging van de loonwig . Uitgedrukt in procent van het bruto binnenlands product (BBP) daalden de fiscale en parafiscale heffingen op arbeid in de voorbije jaren. Maar uitgedrukt in procent van het brutoloon was er een stijging. 'Deze schijnbare tegenstelling wordt verklaard door de duidelijke inkrimping van het aandeel van de lonen in het BBP.' De daling van het loonaandeel is een gevolg van de loonmatiging. De regering voerde een beleid van loonmatiging om de concurrentiekracht van de ondernemingen en de werkgelegenheid te beschermen. De minister maakt van de studie van het Planbureau gebruik om zijn pleidooi voor een algemene sociale bijdrage te herhalen. Een dergelijke bijdrage gebaseerd op een bredere basis dan het loon, zou volgens hem een opheffing mogelijk maken van verschillende aanvullende heffingen die werden ingevoerd om de alternatieve financiering van de sociale zekerheid te verzekeren en die voor een groot deel enkel worden geheven op de inkomsten uit arbeid. 'In feite zou de algemene sociale bijdrage een vermindering mogelijk maken van de heffingen op de inkomsten uit arbeid.' Een algemene sociale bijdrage heeft twee voordelen, aldus nog Maystadt. De financiering van de sociale zekerheid is minder nadelig voor de werkgelegenheid en ze vergroot de transparantie van de alternatieve financiering. Arbeidsduurverkorting is een andere manier om de tewerkstelling te bevorderen. Verklaar! Zoek eens op wat het Jongerenbanenplan inhoudt. Wat is een PWA? (Er is een PWA-kantoor, er zijn PWA-cheques en – natuurlijk – PWA’ers). Wat zijn dienstencheques? Wat zijn opleidingscheques? [03-04] II-28 4.4.6. Een intermezzo rond J. M. Keynes In je cursus economie wordt vaak verwezen naar de Keynesiaanse school, naar de theorie van Keynes, naar Keynesianisme,... Allemaal begrippen die wat mysterieus verwijzen naar de figuur van John Maynard Keynes, een Brits econoom (1883 - 1946) en naar de door hem ontwikkelde ideeën. Keynes schreef zijn standaardwerk in 1935 - het verscheen in februari 1936. Het moest een totaalverklaring geven voor de manier waarop de verschillende economische grootheden (consumptie, productie, intrest, tewerkstelling,...) op elkaar inwerken. Omdat toen een economische crisis net achter de rug was is vaak gedacht dat Keynes depression economics schreef, maar infeite bracht Keynes alle variabelen die hij belangrijk achtte om de werking van een economie te verklaren bij elkaar in één model: consumptie door het publiek - private spending - en door de overheid - public spending, investeringen, lonen, rente, geld,... Het boek heette dan ook terecht The General Theory of Employment, Interest and Money. Op de schoolsite kan je de link vinden naar de volledige tekst van het werk. Je zal merken: in het hele boek (iets meer dan 400 pagina’s) komen slechts enkele formules voor, slechts één grafiek en nauwelijks staan er getallen in. De talrijke grafische analyses die je nu in economieboeken kan vinden en naar Keynes verwijzen, zijn dus niet van hemzelf! Het schema hierna is een voorbeeld van zulke grafische analyse. De lijnen AD (aggregate demand) tonen de totale vraag die uitgaat van de gehele economie. De 45º-lijn is de lijn die alle evenwichtspunten van het nationaal product Y aanduidt: de totale voorgenomen bestedingen zijn daar juist gelijk aan het nationale product Y. Maar alleen bij een evenwichtsinkomen van € 2500 miljard zou tegelijk ook een evenwicht op de arbeidsmarkt bestaan. Dan kan je aflezen op de onderste helft van de grafiek. Is het evenwichtsinkomen groter (bij een hogere totale vraag, zoals die van AD3, is de totale vraag te groot om door de voorhanden zijnde arbeidskrachten en de bestaande arbeidsproductiviteit (aangeduid door de hoek α) tot stand te worden gebracht. Daardoor zullen de prijzen stijgen. Het verticale gedeelte, door overbesteding aangeduid, wordt dan ook inflationary gap genoemd, en correspondeert met een tekort aan arbeidskrachten. Bij een onderbesteding zorgen de geplande bestedingen voor een nationaal product waarvoor niet alle werkwilligen hoeven te worden ingezet: werkloosheid. [03-04] II-29 bestedingen in miljarden EUR AD3 AD2 overbesteding AD1 2500 onderbesteding 2000 1500 1000 nationaal product bij volledige tewerkstelling 500 Y*1 45º 0 3 4 α 500 1000 1500 Y *2 2000 2500 Y *3 3000 Y in miljarden EUR werkloosheid tekort aan arbeidskrachten 5 beroepsbevolking in miljoenen [03-04] II-30 4.5. Inkomenspolitiek 4.5.1. Primaire en secundaire inkomensverdeling In een markteconomie zoals de onze zorgt het prijsmechanisme voor een verdeling van het inkomen. Zowel de outputmarkten (die goederen en diensten produceren) als de inputmarkten (die zorgen voor arbeid en kapitaal) krijgen via dit prijsmechanisme hun inkomen toebedeeld. Wat voor de vrager een prijs is, is immers voor de aanbieder een inkomen. De inkomensvorming die via dit prijsmechanisme tot stand komt en steunt op de marktwaarde van goederen, diensten, arbeid en kapitaal, noemt men de primaire inkomensverdeling. Meer dan waarschijnlijk is die primaire inkomensverdeling sociaal onaanvaardbaar en de overheid kan daar via belastingen en sociale transferten – instrumenten die we al bij het begrotingsbeleid zagen – verandering in brengen. De ‘gecorrigeerde’ versie van de inkomensverdeling die daaruit resulteert noemt men de secundaire inkomensverdeling. Wanneer we enkel kijken naar de inkomens van de gezinnen spreken we over de personele inkomensverdeling. 4.5.2. De ongelijkheid van de personele inkomensverdeling en hoe ze te meten Voor cijfergegevens van de personele inkomensverdeling in België, moeten we bij het NIS zijn. Het NIS stelt jaarlijks tabellen op waaruit je de inkomensverdeling kan afleiden. Klassen van tot. belastbaar nettoAantal inkomen (x1000 BEF) aangiften < 100 100-150 150-200 200-250 250-300 300-350 350-400 400-450 450-500 500-550 550-600 600-650 650-700 700-750 750-800 800-850 850-900 900-950 950-1000 1000-1250 1250-1500 1500-2000 2000-3000 > 3000 totaal: [03-04] 199 937 64 378 77 667 94 555 115 387 155 505 225 331 263 026 260 992 250 777 237 476 216 799 192 321 169 091 152 182 138 052 126 866 116 088 106 033 397 651 222 747 201 109 94 951 37 631 in % 4.9% 1.6% 1.9% 2.3% 2.8% 3.8% 5.5% 6.4% 6.3% 6.1% 5.8% 5.3% 4.7% 4.1% 3.7% 3.4% 3.1% 2.8% 2.6% 9.7% 5.4% 4.9% 2.3% 0.9% Inkomsten 8 030 074 8 100 282 13 664 205 21 361 291 31 801 731 50 751 919 84 911 381 111 725 273 123 933 547 131 578 611 136 483 908 135 413 438 129 719 212 122 505 455 117 901 400 113 829 014 110 962 348 107 349 480 103 340 008 442 796 320 303 612 414 343 009 827 223 460 322 190 736 065 GecumuGecumuleerd aantal leerde aangiften inkomsten in in % in % % 0.0% 0.0% 0.3% 4.9% 0.3% 0.3% 6.4% 0.5% 0.4% 8.3% 0.9% 0.7% 10.6% 1.6% 1.0% 13.4% 2.6% 1.6% 17.2% 4.2% 2.7% 22.7% 6.9% 3.5% 29.0% 10.4% 3.9% 35.4% 14.3% 4.2% 41.5% 18.5% 4.3% 47.2% 22.8% 4.3% 52.5% 27.1% 4.1% 57.2% 31.2% 3.9% 61.3% 35.0% 3.7% 65.0% 38.8% 3.6% 68.3% 42.4% 3.5% 71.4% 45.9% 3.4% 74.2% 49.3% 3.3% 76.8% 52.5% 14.0% 86.5% 66.5% 9.6% 91.9% 76.1% 10.8% 96.8% 86.9% 7.1% 99.1% 94.0% 6.0% 100.0% 100.0% 4 116 552 100.0% 3 166 977 525 100.0% II-31 Alle gezinnen worden daartoe ingedeeld in een aantal klassen. In de tabel hierboven zijn er 24 klassen. (Wanneer met 10 klassen van gelijke grootte wordt gewerkt, noemt men die decielen, zijn er 5 even grote klassen spreek je van quintielen.) In de kolommen ernaast kan je zien hoeveel gezinnen er in elk van die klassen zitten en hoeveel het totale inkomen van de gezinnen in die klassen bedraagt. Beide laatste gegevens kunnen procentueel worden voorgesteld en die procenten kunnen gecumuleerd worden. Aan de hand nu van het gecumuleerd procentueel aandeel in het totale inkomen enerzijds en het gecumuleerd procentueel aandeel in het totaal aantal gezinnen anderzijds kan een concentratiecurve worden opgesteld, nl. de zgn. Lorenzcurve (naar de statisticus M.O. Lorenz, 1905): Cumulatief procentueel aandeel van het totale inkomen Lorenzcurve voor België, 1993 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% 0% 20% 40% 60% 80% 100% Cumulatief procentueel aandeel van de gezinnen Bestaande inkomensverdeling Volkomen gelijke inkomensverdeling Op deze grafiek is ook de hypothetische rechte getekend, de diagonaal, die de inkomensverdeling zou voorstellen indien alle gezinnen een perfect gelijk inkomen hadden. Hoe sterker de werkelijke inkomensverdeling afwijkt van die gelijkheid, hoe meer de Lorenzcurve gaat ‘doorhangen’. In het voorbeeld hierboven kan je zien dat 40% van de gezinnen (nl. de gezinnen met de kleinste inkomens) nog geen 20% van het totale inkomen verwerven, of ook dat 20% van het totale inkomen door minder dan 5% van de gezinnen wordt verworven (nl. die met de grootste inkomens). De hier voorgestelde Lorenzcurve toont de primaire (personele) inkomensverdeling, de overheid zal met haar inkomenspolitiek de curve ‘aantrekken’. De Gini-coëfficiënt (g) geeft dezelfde ongelijke inkomensverdeling weer in één cijfer: een volledig gelijke inkomensverdeling wordt dan gekenmerkt door g=0. Bij de meest ongelijke verdeling - de hypothetische situatie waarbij één gezin al het inkomen verwerft en alle andere gezinnen volstrekt geen inkomen hebben – is de Gini-coëfficiënt gelijk aan 1 (of 100%). Kijkend naar de Lorenzcurve kan je de Gini-coëfficiënt zien als de verhouding tussen twee oppervlakten. In de teller staat dan de oppervlakte tussen de diagonaal en de Lorenzcurve.In de noemer staat dan de oppervlakte van de volledige driehoek onder de diagonaal. Het voordeel van de Gini-coëfficiënt is dat je de inkomensverdeling van verschillende landen makkelijker met elkaar kan vergelijken. Zo heeft Brazilië (basis 1997) een Gini-coëfficiënt van 63.4%; voor België is die 28.5%. [03-04] II-32 4.5.3. De scheefheid van de personele inkomensverdeling Een ongelijke inkomensverdeling en een scheve inkomensverdeling is niet hetzelfde! Wanneer de inkomensverdeling scheef is, betekent dat dat de procentuele verdelingsfunctie van het aantal gezinnen over de verschillende inkomensklassen asymmetrisch is, en niet normaal (Gauss) verdeeld zoals je van menselijke en natuurlijke verschijnselen zou verwachten, m.a.w. de verdeling rond het gemiddelde is asymmetrisch. Op het prentje zie je een biljetje van 10 DEM, zoals het tot 2001 heeft gevigeerd. De wiskundige Gauß (1777-1855) staat erop en in de achtergrond zie je de naar hem genoemde verdeling. De rechtse scheefheid (right-skewed distribution) van de inkomens wordt verklaard door de wet van Gibrat. Op de theoretische grafiek hieronder zijn op de x-as de inkomensklassen yi geplaatst. Op de yas staat ni, het aantal mensen dat in de inkomenklassen zit. 4.5.4. Hoe kunnen ongelijkheid en scheefheid worden beïnvloed? Coppieters (1995, blz. 75) wijst op een aantal factoren die de ongelijkheid en/of scheefheid van de inkomensverdeling kunnen beïnvloeden. Probeer zelf voorbeelden te vinden: - vakbondsacties, het herverdelingsbeleid van de overheid, de moeilijkheid te veranderen van sociaal-economische klasse, zowel onder- als bovenaan de ‘ladder’, - de inwijking van goedkope, ongeschoolde (gast)arbeid, - de beleggingsmogelijkheden die grote inkomens toelaten, - de mogelijk nivellerende werking van het erfrecht (één of meerdere erfgenamen), de relatief hoge successierechten. [03-04] II-33 4.5.5. Het herverdelingsbeleid De ongelijkheid van de primaire inkomensverdeling kan door de overheid gecorrigeerd worden, zodat de secundaire inkomensverdeling een gelijker beeld gaat geven. In principe zijn er bij ons twee wegen die de overheid volgt in haar herverdelingsbeleid: Er is de progressiviteit van de inkomensbelasting en er zijn de inkomensoverdrachten, w.o. de sociale uitkeringen, de werkloosheidsuitkeringen, de premies voor sociale woningen, de studiebeurzen... Wat vind je van het Belgische herverdelingsbeleid? Wat vind je van de regeling rond de kinderbijslag in België? Welk effect hebben ingewikkelde procedures op het herverdelingsbeleid? 4.5.6. Normen voor een ideale inkomensverdeling Bestaan er volgens jou überhaupt normen voor een inkomensverdeling? Ga enerzijds eens na wat het gevolg zou zijn van een perfect gelijke inkomensverdeling, en anderzijds van een erg ongelijke inkomensverdeling? 4.5.7. Over het verschil tussen inkomensongelijkheid en vermogensongelijkheid Verwar de twee niet: inkomensverdeling en vermogensverdeling. Geef eerst een eigen definitie van vermogen: Als mensen niet hun volledige inkomen besteden, houden ze ruimte over om hun vermogen te vergroten in de vormen van spaargelden en beleggingen in obligaties en aandelen, in onroerende goederen, in kunstwerken,... Recente gegevens over de Belgische vermogensverdeling komen uit een studie van de VUB (FET, 6 oktober 1998). Daaruit blijkt dat de ongelijkheid van het Belgisch gezinsvermogen toeneemt en veel groter is dan de ongelijkheid van het gezinsinkomen. In 1994 bezaten de 10% rijkste gezinnen (het rijkste deciel) 49.6% van de gezinsvermogens. Het armste deciel van de gezinnen bezat 1% van de totale Belgische gezinsvermogens. Dat de vermogensverdeling erop achteruit gaat kan je afleiden uit cijfergegevens hieronder. Stel in Excel een dubbele Lorenzcurve op, waarmee je die achteruitgang grafisch kan voorstellen. 1984 1994 Decielen Gemiddelde Verdeling Gemiddelde Verdeling vermogen in BEF (in %) vermogen in BEF (in %) 1 386 639 1.1% 811 898 1.0% 2 710 609 2.1% 1 548 326 1.9% 3 1 023 071 3.0% 2 212 879 2.7% 4 1 325 550 3.9% 2 891 166 3.5% 5 1 656 535 4.9% 3 674 353 4.4% 6 2 159 512 6.4% 4 649 838 5.6% 7 2 571 543 7.6% 5 986 288 7.2% 8 3 344 632 9.9% 8 026 430 9.7% 9 4 850 818 14.3% 12 094 563 14.6% 10 15 857 703 46.8% 41 220 728 49.6% Gemiddeld: 3 388 641 8 325 196 Totaal: 33 886 612 100.0% 83 116 469 100.0% Voor een wereldvisie op de vermogensongelijkheid: zie het artikel “Rijken der aarde bezitten samen meer dan 630 biljoen frank” in de FET van 29 mei 1998. [03-04] II-34 4.6. Ordeningspolitiek 4.6.1. Centraal geleide economie versus markteconomie De manier waarop in een nationale economie allocatie-, stabilisatie- en distributieproblemen opgelost worden, kan variëren tussen twee uitersten. Aan de ene kant is er de centraal geleide economie (planeconomie, centrale planning), waar de overheid in alle geledingen van het economische leven haar rol supreem doet gelden. Aan de andere kant is er de markteconomie (of vrije economie), waar de overheid weinig of geen invloed heeft en waar het prijsmechanisme regeert. Het mechanisme dat de economie reguleert noemt men een ordeningsmechanisme. Tussen de twee genoemde uiterste vormen van economische orde bestaan vele mengvormen die een hele variëteit aan namen kan meekrijgen, bv. een gemengde economie of een overlegeconomie (omdat verschillende partijen – consumenten, producenten, werkgevers, werknemers, de overheid – samen economische beslissen nemen) of georiënteerde economie. Je zou een voorstelling kunnen maken van die polariteit: centraal geleide economie gemengde economieën vrije markteconomie De term ordeningpolitiek doet vermoeden dat een natie zou kunnen ‘kiezen’ voor een of ander ordeningsmechanisme. In werkelijkheid verandert de economische orde niet of zeer moeilijk. Soms zijn diepgaande politieke crisissen nodig of zelfs revoluties om tot enige verandering in de economische orde te komen. 4.6.2. De centraal geleide economie In een centraal geleide economie heeft de overheid de beslissingsbevoegdheid omtrent het hele productieproces. Ze stelt daarom een centraal plan op waarin bepaald wordt wat, hoeveel, door wie zal worden geproduceerd en welke productiemiddelen daarbij zullen mogen worden ingezet. De overheid kan bij het opstellen van die productiequota rekening houden met de behoeften van de consumenten, maar kan zich ook richten op de expansie van bepaalde sectoren. Meestal zijn de productiemiddelen eigendom van de overheid. Voorbeelden van zuivere geleide economieën zijn moeilijk te geven. Zelfs in de voormalige Oostbloklanden was in sommige sectoren plaats voor een zeker privé-initiatief. Als de overheid in zekere mate plaats maakt voor het marktmechanisme spreekt men wel eens van marktsocialisme. In ontwikkelende ‘jonge’ economieën kan centrale leiding een gunstig effect hebben, omdat de kans groter is dat de nadruk zal worden gelegd op investeren en op de productie van kapitaalgoederen, eerder dan op de productie van consumptiegoederen. Een centraal geleide economie wordt geacht burocratisch en inflexibel te zijn. 4.6.3. De markteconomie In een markteconomie doet de markt dienst als ordeningsmechanisme. Het prijsmechanisme dat daar bestaat heeft een drievoudige rol: - Prijzen reflecteren de relatieve schaarste van goederen, diensten en productiefactoren, prijzen vormen zowel producenten als consumenten signalen om hun productie- of bestedingsbeslissingen op te baseren: ze worden geleid door de wetten van vraag en aanbod, prijzen zorgen, zoals we al bij de inkomenspolitiek konden zien, voor de primaire inkomensverdeling. [03-04] II-35 In zijn zuiverste vorm komt bij een markteconomie geen overheid tussenbeide. Alle productie- en consumptiebeslissingen worden overgelaten aan individuele producenten en consumenten. Adam Smith (1723-1790) sprak van een ‘invisible hand’ die ervoor zou zorgen dat op alle markten vanzelf een evenwicht komt. Praktisch zijn er nogal wat nadelen aan een markteconomie als ordeningsmechanisme: - - Er bestaan wat men noemt marktimperfecties: afwijkingen op de eisen van de volmaakte concurrentie als marktvorm, die ervoor zorgen dat machtsconcentraties kunnen ontstaan en die de signaalfunctie van het prijsmechanisme verstoren. Ken je de andere marktvormen die dan kunnen ontstaan? Collectieve en quasi-collectieve goederen kunnen niet of nauwelijks door de markt worden aangeboden. Het marktmechanisme op zich rekent de kost van een aantal ongewenste neveneffecten of externe effecten (zoals teloorgang van het milieu) niet door in de prijs van de producten. De primaire inkomensverdeling is in een zuivere markteconomie bijzonder ongelijk. Vooral in de 19de eeuw kwam de markteconomie voor als ordeniningsmechanisme. 4.6.4. De gemengde economie In een gemengde economie of georiënteerde economie als de onze vind je hoofdzakelijk kenmerken terug van de markteconomie, maar met een flinke dosis overheidsinterventie. De productie wordt hoofdzakelijk tot stand gebracht door privé-ondernemingen die winstmaximalisatie als hoofddoel hebben. Daarnaast is ook de overheid producent van een aantal collectieve goederen, waarbij vaak andere criteria dan winst gelden. De bij een markteconomie heersende wetten van vraag en aanbod gelden ook in een gemengde economie als hoofdprincipe bij de inkomensbesteding. [grafische voorstelling] Het budgetmechanisme treedt in de plaats van het marktmechanisme voor goederen en diensten die door de overheid worden gefinancierd en verdeeld. Zulke collectieve goederen hebben ofwel geen prijs of zijn sterk onderprijsd. Soms gaat de overheid nog verder en grijpt in op de op de markt gevormde prijzen. Je hebt dan te maken met markt- of prijsinterventie. Kan je voorbeelden geven? Bovendien kan de overheid door haar economische wetgeving bepaalde vormen van concurrentievervalsing trachten uit te schakelen. Ze kan ook via de sociale wetgeving interveniëren op de arbeidsmarkt. Je kan de graad waarin de overheid intervenieert merken aan het aandeel van de overheidsbegroting in het BBP, aan de tewerkstelling die de overheid biedt, aan de veelheid van de economische reglementeringen die ze uitvaardigt (vestigingswetten, ontslagbescherming, controle op werktijden,...). België en Nederland hebben binnen Eruopa zeer rigide, sterk gereglementeerde economieën. Ierland en de UK hebben een minder strakke regelgeving (“Belgische economie straks meest rigide van Europa” in FET, 14 oktober 1994). [03-04] II-36 4.7. (Nog) een grafische voorstelling van de ordeningssystemen In de micro-economie, bij de studie van de producenten, bestaat zoiets als een productiemogelijkhedencurve (PMC). Het is een curve die alle combinaties verbindt van hoeveelheden van twee producten die een producent met de voorhande zijnde middelen tot stand kan brengen. Bij de studie nu van de ordeningspolitiek zou je kunnen zeggen dat in een economisch systeem de keuze moet worden gemaakt tussen een hoeveelheid private goederen (Qp) en een hoeveelheid collectieve goederen (Qc). Kiezen voor een ordening van de economie komt dus neer op het kiezen tussen alle verschillende mogelijke combinaties van hoeveelheden van die twee soorten goederen. Qc B B’ C A’ A 0 Qp Als in een land geopteerd wordt voor een productiemix A, dan wordt geen belang gehecht aan de bevrediging van [collectieve<?>private] goederen. De overheid speelt dan geen rol in het economisch leven: we hebben een vrije markteconomie. Kan je zelf commentaar leveren bij de andere aangeduide punten? (VAN ROMPUY & VOCHTEN, 1994, zoals in RUYMBEKE Kim, Van een passieve naar een actieve welvaartsstaat, Licentiaatsverhandeling, Lessius Hogeschool, Antwerpen, juni 2003). 4.8. Noteer hier welke artikelen je in dit deel van de cursus hebt gebruikt en welke websites je hebt bezocht: [03-04] II-37