De rol van de overheid in de economie

advertisement
Deel II: De rol van de overheid in de economie
1. Wat doet de overheid?
T
ot de reële economische agenten horen in de eerste plaats de producenten en de consumenten.
Daarnaast speelt ook de overheid een belangrijke rol in de economie van een natie. Die
overheidsinterventie doet zich op twee vlakken voelen: enerzijds is de overheid zelf producent
(en consument) en anderzijds heeft de overheid een stabiliserende rol.
1.1. De overheid produceert publieke goederen en diensten
Sommige goederen en diensten kunnen door hun aard moeilijk door de privé-markten worden
geproduceerd. Zulke goederen of diensten noemt men publieke of collectieve goederen (public
goods). Ze worden gekenmerkt door (1) niet-rivaliteit: wanneer iemand gebruik maakt van een
publiek goed, betekent dat niet dat anderen dat niet (meer) kunnen, (2) onuitsluitbaarheid: het is quasi
onmogelijk bepaalde mensen uit te sluiten van de consumptie van een publiek goed en (3)
onafwijsbaarheid: het is vaak onmogelijk om als burger de consumptie van een publiek goed te
weigeren.
Kan je (veel) voorbeelden geven van zulke goederen?
Producten die slechts met grote moeite door het marktmechanisme zouden worden geproduceerd en
dus efficiënter door de overheid worden aangeboden, noemt men wel een quasi-collectieve goederen.
Kan je ook hiervan voorbeelden geven?
De overheid treedt soms zelf op als producent van collectieve goederen en diensten. Zij vervult dan
haar allocatiefunctie. Zonder overheidstussenkomst zouden sommige producten te veel of helemaal
niet worden geproduceerd of zou er geen rem staan op de productie van sommige goederen met
negatieve neveneffecten (bij voorbeeld op het milieu).
Kan je het produceren van collectieve goederen en diensten verantwoorden, m.a.w. wanneer vind jij de
productie van overheidsgoederen gerechtvaardigd?
Hier zijn enkele formele overwegingen die de productie van collectieve goederen en diensten kunnen
verantwoorden:
◊
Wanneer betaling-volgens-gebruik onmogelijk is produceert de privé-markt niet,
◊
Wanneer inning moeilijk is en inningskosten dus erg hoog zijn, is indirecte inning (via
belastingen) interessanter,
◊
Wanneer het bestaan van meer dan één onderneming onefficiënt zou zijn (zo ontstaan er dan
overheidsmonopolies),
◊
Wanneer voor de vaststelling van prijzen voor de diensten ook sociale overwegingen gelden: een
overheidsbedrijf streeft bv. niet noodzakelijk winst na. Dat kan voor diensten als elektriciteit
belangrijk zijn.

Belangrijke Engelse termen worden in deze cursus cursief vermeld
[03-04]
II-1
1.2. De overheid als regulerend orgaan
De klassieke liberale economen beweerden dat een economie altijd uit zichzelf een evenwicht vindt.
Het marktgebeuren zorgt als een superieur ordeningsmechanisme automatisch voor een stabiliteit van
prijzen, lonen, tewerkstelling, productie, geldkoersen en rentetarieven. In de praktijk is dat niet zo en
moet de overheid tussenbeide komen om die evenwichten te bereiken. Zij heeft een stabilisatiefunctie
inzoverre ze bepaalde economische grootheden binnen vooropgestelde grenzen probeert te houden en
zodoende het marktgebeuren corrigeert of een distributiefunctie inzoverre ze via een systeem van
belastingen en sociale transfers de inkomensverdeling bijstuurt.
Kan je enkele klassieke liberale economen noemen?
1.3. Enkele opdrachten
◊
De functies die een overheid in een overheid worden in 3 opgedeeld. Som ze op en zorg ervoor dat
je zelf bij elke functie enkele voorbeelden kan geven.
◊
Wat is je mening zo op het eerste gezicht: moet de overheid een grote rol spelen in het economisch
leven of vind je privé-initiatief belangrijker.
◊
Welke politieke stroming wijst (al te grote) overheidsinmenging af? Wat vind je daarvan?
2. Wie is de overheid?
2.1. Inleiding
België is langzaam geëvolueerd van een unitaire staat (of eenheidsstaat) naar een gefederaliseerde
staat. In de grondwetsherziening van 1970 werd voor het eerst een stap gezet in de richting van
federalisme, en sinds 1993 staat nu in de Belgische grondwet:
Artikel 1. België is een federale Staat, samengesteld uit de
gemeenschappen en de gewesten.
In een eenheidsstaat is slechts één centrale overheid, in een federale staat zijn een aantal
bevoegdheden overgedragen aan de gemeenschappen en gewesten. De vroegere nationale overheid
heet nu federale overheid en heeft beslissingsbevoegdheid over het hele land. De bevoegdheden van de
gemeenschappen en van de gewesten zijn beperkt tot een deel van het grondgebied of tot bepaalde
instellingen (Vaandel Anode, Brakke en Moederdier, 1998, blz. 29)
Naast die evolutie was er een tweede verschuiving: die van de nachtwakersstaat tot
verzorgingsstaat. In de nachtwakersstaat (l’Etat gendarme) die België aanvankelijk was werd was de
rol van de overheid beperkt tot het beschermen van personen en hun eigendom. Meer en meer kreeg de
overheid ook de rol toebedeeld van het verzorgen van personen en werd een systeem opgezet van
sociale zekerheid, gespijsd door bijdragen van werkgevers en werknemers en door subsidies van de
overheid. De RSZ zorgt voor inning en verdeling van die bijdragen.
Je kan het geheel van overheidsorganen opdelen in een federale of centrale overheid, een
intermediaire overheid (de gewesten en gemeenschappen), lagere overheden (de provincies,
gemeenten en OCMW’s) en de instellingen van sociale zekerheid (RSZ).
[03-04]
II-2
2.2. Opzoekwerk
Via het internet kan je een vrij goed overzicht opbouwen van de bevoegdheden van de verschillende
overheidsorganen van ons land. Vroeger zat in deze cursus een soort synthese. Nu is het de bedoeling
dat je die zelf gaat opbouwen. We leveren je wel een aantal kernvragen en een aantal sites van waaruit
je kan vertrekken:
de federale voorlichtingsdienst: belgium.be
de kamer en de senaat: dekamer.be en senate.be
de vlaamse overheid: vlaanderen.be
het vlaams parlement: vlaamsparlement.be
Zowel op de site van de Vlaamse overheid als op die van de federale overheid is een publicatiedienst.
Die van de overheid heet FVD (Federale Voorlichtingsdienst). Een groot aantal van de daar vermelde
publicaties is gratis. Ze kunnen heel nuttig zijn als achtergrond. Bestel enkele van die brochures, zoals
“Profiel Vlaanderen”, “Vlaanderen in cijfers” of andere die je interessant lijken.
De evolutie van België tot een federale structuur via vier staatshervormingen. Het onstaan van de
concepten "Gemeenschappen" en “Gewesten”. Welke zijn er, en wat zijn hun bevoegdheden? Welke
rol spelen provincies en gemeenten?
Binnen de federale staat wordt de wetgevende macht uitgeoefend door enerzijds het federale
Parlement, dat is samengesteld uit twee vergaderingen (de Kamer van Volksvertegenwoordigers en
de Senaat), en anderzijds de Regering, met name de Koning en de Ministers. Welke rol speelt de
Koning? De Ministers? Hoe zijn kamer en senaat samengesteld? Hoe worden de leden verkozen? Wat
zijn gecoöpteerde senatoren?
Wat verstaan we onder het initiatiefrecht van de regering? Wat is amenderen? Wanneer wordt
een wet van kracht?
De federale uitvoerende macht wordt uitgeoefend door de federale Regering. Hoeveel ministers
mogen er in deze Regering zetelen? Er kunnen ook staatssecretarissen aan toegevoegd worden.
België heeft een tweekamerstelsel. Welke rol spelen Kamer en de Senaat?
Welke bevoegdheden zijn voor de federale staat? Welke voor de Gemeenschappen, welke voor
de Gewesten?
Over de Vlaamse Gemeenschap: hoe zit de structuur in mekaar: welke rol spelen het Vlaamse
Parlement (vroeger Vlaamse Raad geheten) en de Vlaamse Regering? Hoeveel leden telt het
Vlaamse Parlement, hoe worden ze verkozen? Hoe frequent worden ze verkozen?
Over het onderscheid tussen wetten en decreten. Beide verschijnen in het Belgisch Staatsblad
(met een prima zoekmachine op staatsblad.be).
Het Vlaams Parlement treedt niet alleen op als wetgever maar benoemt ook de ministers van de
Vlaamse regering. De Vlaamse volksvertegenwoordigers kunnen in de loop van de zittingsduur hun
vertrouwen in de regering opzeggen maar moeten dan tegelijk een nieuwe regering benoemen. Op die
manier kan het Vlaams Parlement nooit worden ontbonden voordat de zittingsduur van vijf jaar
voorbij is. Vervroegde verkiezingen zijn dan ook onmogelijk.
Welke partijen spelen een rol van betekenis in federale en Vlaamse parlementen? Wat zijn
meerderheidsregeringen, coalitieregeringen en oppositiepartijen?
[03-04]
II-3
Bijzonder is dat de instellingen van de Vlaamse Gemeenschap en het Vlaamse Gewest zijn
samengevoegd. Dat geldt niet aan Franstalige kant, en daarom wordt het Belgische federale model ook
wel een asymmetrisch model genoemd.
Wat zijn ordonnaties?
Who’s who? Ga na wie welke ministerportefeuille houdt in de federale en Vlaamse regeringen.
Vanuit welke partijen komen ze?
Waar spelen de Bestendige Deputatie en de Gouverneur een rol? Welke bevoegdheden hebben
provincies? Wie speelt een rol bij de gemeenten?
Wat zijn communautaire problemen? Welk speciaal gerechtshof beslecht bevoegdheidsconflicten?
3. Hoe kan je de graad van overheidsinterventie meten?
Er zijn een aantal – soms vrij subjectieve – criteria die je kan hanteren om te bepalen in welke mate de
overheid tussenbeide komt in de economie. Het Nederlands economenvakblad ESB (Economisch
Statistische Berichten) stelde in 1994 een hitparade op van de overheidsreglementering ineen aantal
Europese landen. Men hanteerde toen criteria als het bestaan van een verplichte winkelsluiting, van
vestigingswetten, van controle op uitzendarbeid en ontslagbescherming. België en Nederland waren
op dat ogenblik de meest gereglementeerde landen van de onderzochte groep (FET, 14 oktober 1994)
Een objectieve(re) meting, die een procentuele notatie oplevert, krijg je door het totale bedrag van de
jaarlijkse begroting te delen door het BBP. Je drukt dus de begrotingstotalen uit in % van het BBP, maar
dat getal geeft je natuurlijk nooit een kijk op de kwaliteit van de diensten die de overheid in ruil
biedt...
Een internetoefening: zoek voor het recentst mogelijke jaar de gegevens op om voor België dat
objectieve percentage te berekenen. Ga ook na of je bench-marks vindt die verschillende landen op
subjectieve basis vergelijken qua reglementeringsgraad, corruptiegraad en qua kwaliteit van
dienstverlening door de overheid naar burgers en bedrijven toe.
de site van het Federaal Planbureau: plan.be
de site van het NIS (Nationaal Instituut voor de Statistiek): statbel.fgov.be
de site van de NBB (Nationale Bank van België): nbb.be
statistische gegevens van de Vlaamse overheid: vlaanderen.be/APS
[03-04]
II-4
4. De instrumenten van economisch beleid
Om haar allocatie-, distributie- en stabilisatiefuncties te kunnen vervullen, beschikt de overheid over
een ‘toolbox’, een set van mogelijke instrumenten, strategieën en maatregelen die ze kan volgen om
haar greep op de economische activiteit uit te oefenen.
In wat volgt zullen 6 instrumenten worden uitgediept: de begrotingspolitiek, de monetaire politiek, de
prijspolitiek, de tewerkstellingspolitiek, inkomenspolitiek en de ordeningspolitiek. De scheiding
tussen deze instrumenten is helemaal niet strikt te interpreteren en er zijn vaak tegenstrijdigheden.
Vele acties die worden gevoerd in het kader van het ene beleidsinstrument hebben immers
onvermijdelijk repercussies op andere terreinen van het overheidsbeleid. Je kan daarom best deze
instrumenten beschouwen als verschillende aspecten van het economisch beleid van de overheid.
4.1. Begrotingspolitiek
4.1.1. Terminologie
De begrotingspolitiek of budgettaire politiek (fiscal policy) van de overheid is de verzamelnaam
voor de maatregelen die de overheid kan nemen inzake de omvang en de samenstelling van haar
inkomsten en uitgaven. We zitten dus op het terrein van de overheidsfinanciën. Via het verhogen of
verlagen van haar inkomsten en uitgaven kan de overheid trachten de economische activiteit aan te
zwengelen of te temperen. Wanneer de overheid een soepelere begrotingspolitiek voert, zal ze via
lagere belastingen de bevolking meer ruimte voor consumptie geven en via hogere uitgaven zal de
geaggregeerde vraag vergroten en tot meer productie aanzetten. Een verstrakking van de
begrotingspolitiek tempert de economische activiteit via hogere belastingen en/of minder
overheidsuitgaven.
In de begroting maakt de overheid voor het komende jaar een raming van al haar inkomsten en
uitgaven. Wanneer de overheid meer inkomsten dan uitgaven plant is er een overschot (surplus) op de
begroting. Overtreffen daarentegen de uitgaven de inkomsten, dan kan je spreken van een tekort of
deficit op de begroting (budget gap, deficit). Als in een bepaald jaar voor het eerst een begroting
voorkomt met een overschot, wanneer de begroting al jaren na mekaar een tekort heeft vertoont, dan
spreekt men wel eens van een kantelbegroting. Wanneer de begroting in evenwicht is betekent dit
dat overheidsinkomsten en -uitgaven nagenoeg gelijk zijn.
Wanneer een begroting deficitair is, betekent dat dat de overheid meer geld gaat uitgeven dan ze gaat
ontvangen. Ze zal dan het verschil moeten financieren door geld te lenen: bij het publiek of bij
binnen- en buitenlandse financiële instellingen. Wanneer een overheid geld leent, krijgen toekomstige
generaties het in de toekomst dubbel moeilijk: het geleende geld zal ooit wel moeten worden
terugbetaald en er zullen jaarlijks intresten moeten worden betaald op de uitstaande schulden. De
overheid krijgt dus een schuldenlast en een rentelast. Soms kan de rentelast zo hoog worden dat de
overheid nieuwe leningen moet aangaan (en dus haar schuldenlast nog moet vergroten) om de rente te
kunnen betalen op de reeds bestaande schulden. Je ziet het spiraaleffect al voor je: de rentesneeuwbal.
Om het werkelijk ‘nieuwe’ in een begroting te kunnen zien, beschouwt men enkel de primaire
uitgaven, dat zijn alle uitgaven van de overheid zonder de terugbetalingen van schulden en zonder de
rentelasten. Als je alle overheidsinkomsten vermindert met die primaire uitgaven, heb je het primair
saldo (dat kan dan een primair tekort of een primair overschot zijn). Rekent men dan bij dit primair
saldo de rentelast bij, dan bekomt men het netto te financieren saldo (dat kan dan weer een netto
financieringsbehoefte zijn of een netto financieringsvermogen). Het is precies dit netto te financieren
saldo waarvan één der convergentiecriteria van het verdrag van Maastricht bepaalt dat het niet hoger
mag zijn dan 3% van het BBP. Uiteindelijk kan je bij het netto te financieren saldo ook nog de af te
lossen of terug te betalen schulden van de overheid bijvoegen om zo het bruto te financieren saldo te
bekomen. België heeft al lang een primair overschot, maar de rentelast is tot 1999 zo groot geweest dat
het netto te financieren saldo toch nog deficitair bleef. Sinds 2000 heeft België een overschot.
[03-04]
II-5
De Belgische Rijksbegroting is een drievoudig, meer dan 1000 bladzijden tellend document dat
bestaat uit de Rijksmiddelenbegroting, waarin al de overheidsinkomsten worden opgenomen en een
Algemene Uitgavenbegroting, met alle uitgaven van de overheid erin. Het derde deel, de Algemene
Toelichting, is bevat de samenvatting van de beide vorige delen en verklaart ook de gevolgde
begrotingspolitiek.
De Nederlanders noemen hun rijksbegroting de miljoenennota.
4.1.2. Normen
In het verdrag van Maastricht werd voor de tot de EU toetredende landen een saldonorm opgelegd, die
ook in het latere Groei- en Stabiliteitspact van de EU werd overgenomen: overheden moeten zich
houden aan een maximaal begrotingstekort ten belope van 3% van het BBP. Formuleer die uitspraak op
een andere manier! De slechte economische situatie brengt die saldonorm nu op de helling: daar zullen
we over lezen!
Naast een saldonorm kan een overheid ook een uitgavennorm nastreven. Daarin wordt dan bepaald
dat de uitgaven van de overheid bij voorbeeld met slechts 2% mogen groeien ten opzichte van het jaar
tevoren. De Vlaamse overheid hanteerde voor het eerst deze uitgavennorm in haar begroting voor
2002.
4.1.3. De begrotingsprincipes
Het opstellen van de Belgische Rijksbegroting gebeurt in navolging van een aantal principes (De
Cnuydt en De Velder, 1994, blz. 377-378):
(a) Annaliteit of eenjarigheid: Elk jaar moeten Kamer en Senaat opnieuw de begrotingsvoorstellen
goedkeuren. Met uitzondering van de gesplitste vastleggingskredieten, die de uitgaven voor grote
projecten in de tijd kunnen spreiden, hebben de uitgaven en inkomsten op de begroting slechts
betrekking op één begrotingsjaar.
Bovendien maakt een begroting nog een onderscheid tussen betalingskredieten (het geld dat in
het begrote jaar werkelijk wordt uitgegeven) en beleidskredieten (de verbintenissen die in het
begrote jaar door de overheid mogen worden aangegaan, maar die nog geen betalingen
impliceren).
(b) Specialiteit: Zowel uitgaven als inkomsten moeten in detail worden opgenomen. Vandaar de meer
dan 1000 bladzijden in de rijksbegroting.
(c) Algemeenheid: alle ontvangsten en uitgaven moeten in de begroting worden opgenomen.
Wanneer de overheid functies afstoot naar een openbare instelling met een eigen
rechtspersoonlijkheid kunnen toch sommige verrichtingen buiten de begroting worden gehouden;
dat is wat men debudgettering noemt.
(d) Niet-affectatie van de ontvangsten: Er mag geen vast verband zijn tussen bepaalde inkomsten en
een bepaalde aanwendig ervan. Alle inkomsten van de overheid komen terecht in één massa,
waaruit alle uitgaven moeten worden gefinancierd.
(e) Kaseenheid: alle overheidsinkomsten komen in de schatkist (thesaurie) terecht en worden door de
overheid alleen een bestemming toegekend.
(f) Openbaarheid.
4.1.4. Publicaties
De huidige Vlaamse minister van Begroting (Dirk Van Mechelen, VLD) heeft een document opgesteld
(Beleidsnota 2000-2004 Financiën en Begroting) dat je via het internet kan downloaden (doen!!) van de
site van de Vlaamse overheid (vlaanderen.be). Je vindt er ook nog de publicatie Begroting2000.pdf,
die jammer genoeg niet geüpdatet is. De huidige federale minister van begroting (Johan Vande
Lanotte, sp.a) biedt een interessant overzicht van de begroting en zelfs een spelletje... op begroting.be.
[03-04]
II-6
4.1.5. Indeling van de overheidsuitgaven
Zowel aan de kant van de inkomsten als aan de kant van de uitgaven wordt een onderscheid gemaakt
tussen jaarlijks terugkerende verrichtingen of lopende verrichtingen en eenmalige verrichtingen, die
het vermogen van de overheid vergroten of verkleinen: dat zijn kapitaalverrichtingen. De lopende
uitgaven zou je ook overheidsconsumptie kunnen noemen, de kapitaaluitgaven komen dan overeen
met de overheidsinvesteringen.
De lonen die de overheid aan haar ambtenaren betaalt horen bij de belangrijkste lopende uitgaven,
samen met de pensioenen en de gezondheidszorg.
Kapitaaluitgaven hebben plaats wanneer de overheid gebouwen aankoopt, of investeert in
overheidsbedrijven. Of wanneer de overheid kredieten verleent aan burgers, bedrijven of aan het
buitenland.
Een belangrijke opdeling van de overheidsuitgaven wordt gemaakt door het onderscheid tussen
primaire uitgaven enerzijds en de rentelasten (en eventuele aflossingen van schulden) anderzijds.
In de statistische bijlage van het jaarlijkse Verslag van de NBB kan je tabellen vinden die de opdeling
van de overheidsuitgaven toelichten. De cijfers daarin zijn afrondingen, vandaar dat niet alle sommen
exact kloppen. De cijfers voor 2001 zijn gebaseerd op een door de NBB geraamd BBP tegen werkelijke
prijzen van 256 114 miljoen EUR.
4.1.6. Indeling van de overheidsontvangsten
Ook de overheidsinkomsten worden in lopende ontvangsten en kapitaalontvangsten ingedeeld.
Lopende ontvangsten bevatten zowel fiscale ontvangsten: belastingen op het arbeidsinkomen van de
burgers of op de winsten van de vennootschappen als parafiscale ontvangsten (ontvangsten van de
sociale-zekerheidsbijdragen van werknemers en werkgevers, als niet-fiscale ontvangsten, zoals de
ontvangsten van overheidsbedrijven als de Post.
Kapitaalontvangsten komen voor wanneer de overheid delen van haar vermogen verkoopt zoals bij de
verkoop van overheidsgebouwen of bij de vermindering van haar participatie in overheidsbedrijven.
Ook het toelaten van mededinging in een voorheen door de overheid gemonopoliseerde markt brengt
kapitaalontvangsten mee. Zo kan de overheid kapitaalontvangsten verkrijgen uit de verkoop van
licenties voor mobiele telefonie. Sommige kapitaalontvangsten worden niet bij de ontvangsten op de
begroting vermeldt, maar worden in mindering gebracht bij de uitgaven. Vaak duikt de term one-shot
maatregelen op, wanneer een overheid haar begrotingstekort door een uitverkoop van haar vermogen
probeert te stabiliseren. One-shot maatregelen worden vaak ook niet-structurele maatregelen
genoemd, omdat het effect ervan nou eenmaal enkel in het begrote jaar voelbaar is en ze de structuur
van de begroting niet duurzaam (structureel) verbeteren.
Weer vind je een overzicht van de overheidsontvangsten in hetzelfde Verslag van de NBB.
4.1.7. Een web-opdracht
Zoek op wat “gesplitst vastleggingskrediet” en “gesplitst ordonnanceringskrediet” betekenen.
[03-04]
II-7
4.1.8. De overheidsschuld
Hou opnieuw de berekening voor ogen van de netto-finacieringsbehoefte:
Ontvangsten
-
Primaire Uitgaven
= Primair Saldo (primair overschot indien +, primair tekort indien -)
- Rentelasten
= Netto te financieren saldo (netto financieringsvermogen indien +,
netto financieringsbehoefte indien -)
-
Terugbetalingen van leningen
= Bruto te financieren saldo
In het Verslag van de NBB vind je cijfergegevens over de netto financieringsbehoefte of –vermogen
van de overheid. Waarom zouden die niet in absolute cijfers, maar in % van het BBP weergegeven
zijn?
Het is min of meer logisch dat het netto te financieren saldo haast altijd deficitair is, dat de overheid
m.a.w. altijd een netto financieringsbehoefte heeft. Een netto financieringsvermogen zou enkel te
verantwoorden zijn wanneer de overheid de bestaande overheidsschuld snel zou willen terugbetalen.
Soms probeert de overheid door schuldherschikking de schulden- en of rentelast te verkleinen.
4.1.8.1. De gulden regel van de budgettaire orthodoxie
Een goede huisvader gaat nooit een lening aan om consumptie-uitgaven te financieren, maar alleen om
te investeren in bijvoorbeeld een woning. Hetzelfde beginsel geldt voor de overheid. Zij moet al haar
lopende uitgaven betalen met de opbrengst van belastingen en ze mag alleen geld lenen om
investeringen te financieren. Investeringen hebben tot doel de toekomstige welvaart te verhogen en
daarom zorgt een tekort dat ten hoogste gelijk is aan de investeringen niet voor een afwenteling van
lasten naar de volgende generaties. Wanneer het tekort de overheidsinvesteringen niet overtreft spreekt
men wel eens van een orthodoxe begroting. De begroting voor 1999 was voor België de eerste in
bijna 25 jaar die aan die orthodoxie-regel beantwoordde (FET, 6 oktober 1998)
4.1.8.2. Oorzaken en evolutie van de Belgische schuldenlast
Om de evolutie van de Belgische overheidsschuld te analyseren, deelt men het recente verleden wel
eens in in drie periodes: de tijd van vóór de oliecrisis in 1973, de periode van almaar stijgende
overheidsschulden tot 1983. Vanaf toen is de overheid erop gaan toezien dat de schulden niet meer in
de zelfde mate zijn gaan toenemen. De schuldberg groeit dus nog steeds – maar niet meer zo snel als
in de periode ervoor.
4.1.8.2.1. De golden sixties
De tijd voor de oliecrisis van 1973 werd gekenmerkt door een grote welvaart en een grote
economische groei. De overheidsuitgaven namen in die periode vooral toe door een toename van de
overheidsconsumptie. De meeste Westerse landen volgden tot midden de 70er jaren een erg
Keynesiaanse manier van economisch denken: laat de overheid door een stijging van haar uitgaven de
economische activiteit, de conjunctuur, de werkgelegenheid positief beïnvloeden. Nu weten we echter
dat wanneer de groeivoet van de overheidsuitgaven die van het BBP overtreft, de inflatie aangewakkerd
wordt.
[03-04]
II-8
4.1.8.2.2. De oliecrisis en de oliecrisis
In 1973 steeg de prijs van de olie fenomenaal als gevolg van aanbodinkrimping en prijsafspraken van
de OPEC, een in 1960 gevormd kartel. Dat had voor de Westerse wereld desastreuze gevolgen, omdat
nagenoeg alle sectoren van de economie van die olie afhankelijk waren en omdat de overheden
eigenlijk niet wisten hoe met die crisis om te gaan. Er deed zich een kosteninflatie voor en de
werkloosheid steeg behoorlijk. De transferten van de overheid naar gezinnen en bedrijven gingen de
hoogte in: werkloosheidsvergoedingen aan de gezinnen, en om de werkgelegenheid te vrijwaren werd
aan bedrijven overheidssteun geboden, ook al waren die bedrijven verlieslatend en onproductief. De
productieve bedrijven werden hierdoor relatief zwaarder belast en zo ging de concurrentiepositie van
de Belgische bedrijven er fel op achteruit. Op het eind van 1979 was de overheidsschuld verdubbeld
t.o.v. eind 1973 (Coppieters e.a., 1995, blz. 35). De autoloze zondagen waren misschien nog het
leukste fenomeen van die tijd. In 1979 deed zich een tweede oliecrisis voor, hetgeen leidde tot een
verdubbeling van het begrotingstekort op twee jaar tijd (1979-1981).
4.1.8.2.3. Na 1982: herstel
Vanaf 1981 reeds waren politici het eens over de kritieke toestand van de overheidsfinanciën. Vanaf
1982 werd gesnoeid in alle soorten overheidsuitgaven. Vooral de overheidsinvesteringen werden
teruggeschroefd. Er werd gesaneerd in de overheidsbedrijven, in de energiesector, in het onderwijs. In
1993 namen de primaire uitgaven alweer toe, vooral door de stijgende uitgaven voor sociale zekerheid.
Dankzij de dalende rentetarieven konden de rentelasten rond die tijd ook worden gestabiliseerd,
ondanks de gestegen overheidsschuld.
Belangrijk is immers steeds de vraag of de groeivoet van het BBP boven het rentepeil blijft.
4.1.8.3. Structuur van de overheidsschuld
Je kan de overheidsschuld analyseren naar looptijd en naar herkomst (de munteenheid waarin ze zal
moeten terugbetaald worden). Naar looptijd maakt men een onderscheid tussen korte termijn (minder
dan een jaar), middellange termijn (1 tot 5 jaar) en de lange-termijnschuld of geconsolideerde schuld.
Naar herkomst maakt men een onderscheid tussen schuld in de eigen munt (EUR) en schuld in vreemde
valuta’s. Een pluspunt voor de Belgische overheidsschuld is dat een relatief klein gedeelte ervan in
vreemde valuta’s terug te betalen is (minder dan 10% van de totale schuld).
4.1.8.4. Hoe groot is de overheidsschuld
De geconsolideerde brutoschuld van de gezamenlijke overheid is het schuldconcept dat gehanteerd
wordt voor de toepassing van een der convergentiecriteria van het verdrag van Maastricht. Voor
België, 2000, bedraagt deze totaalschuld 271340 miljoen EUR. In verhouding tot het BBP van datzelfde
jaar (254405 miljoen EUR) geeft dat een schuld in % van het BBP van 106%! De betreffende
Maastrichtnorm houdt 60% voor…
Zoek in de tabel van de geconsolideerde brutoschuld op hoe dat cijfer evolueert!
4.1.8.5. Gevolgen van de overheidsschuld
De directe gevolgen van het feit dat de overheid schulden aangaat liggen voor de hand: toekomstige
begrotingen zullen worden bezwaard met rentelasten en bovendien zullen toekomstige generaties nog
steeds de rentelasten moeten dragen én de schulden moet terugbetalen. Maar er zijn ook indirecte
gevolgen van de overheidsschuld, m.n. op de kapitaalmarkt. Door het aangaan van schulden zal de
overheid de intrestvoeten doen stijgen en de kapitaalmarkt afromen (pruning-down effect) zodat
andere geldvragers zoals bedrijven die een obligatielening willen uitgeven dat niet of enkel tegen hoge
rentevoeten kunnen doen.
[03-04]
II-9
4.1.9. Internationale vergelijking van overheidsfinanciën
Het feit dat gegevens over de overheidsuitgaven en –ontvangsten, over de tekorten op de begroting en
over de staatsschuld vaak worden weergegeven in % van het BBP, eerder dan in absolute cijfers, laat
niet alleen toe makkelijker vergelijkingen te maken met vroegere jaren, maar ook met dezelfde
gegevens van andere landen. We bestuderen daartoe vooral de uittreksels uit het Verslag van de NBB.
4.1.10. De begrotingscyclus
Het jaarlijks terugkerende proces, beginnende bij de voorbereiding van de begrotingsvoorstellen tot bij
de goedkeuring van het Parlement van de uitgevoerde begroting, noemt men de begrotingscyclus.
Kort samengevat gaat het er in België zo aan toe:
(a) In de lente van het jaar vóór het betreffende begrotingsjaar dienen alle Ministers en
Staatssecretarissen voor hun departement een begrotingsvoorstel in. Die voorstellen komen alle
terecht bij de Administratie van de Begroting en bij een aantal Inspecteurs van Financiën, die alle
voorstellen centraliseren.
(b) Dan volgt, tot in de maand juli, een periode van politieke onderhandelingen waarin gedebatteerd
wordt over de wenselijkheid van bepaalde voorstellen, en over mogelijke besparingsmaatregelen:
het begrotingsconclaaf.
(c) In juli (nog steeds vóór het begrotingsjaar) legt de Ministerraad het Ontwerp van Algemene
Begroting neer.
(d) In oktober, als een der eerste handelingen bij de opening van het parlementair jaar, zal dit Ontwerp
van Algemene Begroting aan de Kamer en de Senaat worden voorgelegd. Die zullen normaal het
Ontwerp goedkeuren, waarna de Koning het zal bekrachtigen. De Begroting is dan een uitvoerbare
wet, een machtiging van het Parlement aan de Regering om de in de Begroting voorziene uitgaven
en ontvangsten te realiseren.
(e) Zowel de Administratie van Financiën als het Rekenhof zien toe op de correcte uitvoering van de
Begroting.
(f) Voor eind juni van het jaar nà het begrotingsjaar zal de Minister van Financiën een Jaarrekening
hebben opgesteld, waarin de werkelijk gerealiseerde uitgaven en ontvangsten worden opgenomen.
Het Rekenhof zal deze Algemenen Rekening van de Staat verifiëren en haar bevindingen
publiceren in het jaarlijkse Boek van het Rekenhof. Het Parlement kan dan de Algemene Rekening
van de Staat samen met het Boek van het Rekenhof goedkeuren in de Wet houdende de definitieve
regeling van de begroting en daarmee de begrotingscyclus afsluiten.
[03-04]
II-10
4.1.11. Visies op de begrotingspolitiek
Hoe groot moet of mag een overheidsbegroting zijn in verhouding tot het BBP van een land? Hoe groot
moet of mag het tekort op een begroting zijn? Zulke vragen zijn natuurlijk afhankelijk van de
economisch-politieke strekking die in een land de bovenhand haalt. Economisch-historisch kan men
een aantal grote tendensen onderkennen:
4.1.11.1. De klassiek-liberale visie
De klassiek visie houdt voor dat een overheid enkel moet voorzien in een aantal diensten die niet of
slechts moeilijk door privé-initiatief kunnen worden aangeboden. Voor de overheidsconsumptie die uit
het ter beschikking stellen van die diensten vloeit, mag die overheid belastingen heffen en er mag geen
tekort of overschot ontstaan bij deze ‘ruil’. Sommige liberale economen houden bovendien voor dat
een overheid toch ook leningen mag aangaan, enkel echter om overheidsinvesteringen te doen
plaatsvinden die ook ten goede komen aan komende generaties en op voorwaarde dat de overheid door
haar optreden op de kapitaalmarkt deze niet ontwricht.
4.1.11.2. De Keynesiaanse visie
Volgens de visie van Keynes en andere economen die hem in zijn denken
zijn gevolgd, is het de taak van de overheid de conjuncturele cycli zo
weinig mogelijk deining te verlenen. Dat houdt in dat in periodes van
economische laagconjunctuur (depressies) de overheid ter vrijwaring van
de werkgelegenheid wel degelijk geld mag lenen om de
overheidsconsumptie te kunnen financieren (deficit spending). In latere
periodes van hoogconjunctuur (booms) zou die overheidsschuld dan
kunnen worden terugbetaald. Deze visie van een anticyclisch
begrotingsbeleid houdt wel degelijk stand als er een boomperiode komt
die voldoende lang is om de schulden terug te kunnen betalen en wanneer
de overheid de politieke discipline aanlegt om dit ook te doen.
In de naoorlogse tijd bleef echter ook tijdens de periodes van
hoogconjunctuur de schuldenlast verhogen omdat de overheid doorging
met het opvoeren van overheidsconsumptie en de overheidsinvesteringen.
4.1.11.3. De visie van de aanbodeconomen
De aanbodeconomen stellen dat bij een depressie niet de vraag (demand) naar goederen en diensten
moet worden aangewakkerd door een verhoging van de consumptie en de investeringen van de
overheid, maar dat de overheid integendeel het aanbod (supply) moet motiveren en stimuleren door
een gunstig productieklimaat, vooral door het scheppen van een interessant belastingsklimaat.
Een van de bekendste vertegenwoordigers van de new supply-side economics is de Amerikaan Arthur
Laffer. Hij heeft zelfs zijn naam gegeven aan een curve waarop hij demonstreert hoe bij toenemende
belastingdruk de overheid uiteindelijk niet meer, maar minder ontvangsten zal innen en dat er zoiets
bestaat als een optimale belastingvoet die de overheidsinkomsten optimaliseert. Aan elke
belastingverlaging zit volgens Laffer een substitutie-effect en een inkomenseffect. Is de vigerende
belastingvoet hoger dan de optimale zou bij een eventuele belastingverlaging het inkomenseffect
groter zijn dan het substitutie-effect. Wordt een belastingverlaging doorgevoerd wanneer de huidige
belastingvoet lager is dan de optimale, zou het substitutie-effect groter zijn, waardoor mensen meer
gaan presteren en de overheidsontvangsten dus zouden stijgen. John Kenneth Galbraith (1992, blz.
104) schrijft nogal smalend over dit hele idee en beweert dat de Laffer-curve nogal letterljk ‘tussen de
soep en de aardappelen’ zou gekribbeld zijn op een papieren servetje in een of ander restaurant in
Washington. De Amerikaanse president Ronald Reagan wiens politiek als Reaganomics de
geschiedenis inging, was een aanhanger van de Laffer-visie.
Teken zelf een Laffer-curve. Vergeet niet de assen te benoemen!
[03-04]
II-11
4.1.12. Gelezen op het web: over het Groei- en Stabiliteitspact
Het Groei- en Stabiliteitspact van de EMU stelt dat de Lidstaten zich ertoe verbinden om de
middellangetermijndoelstelling te bereiken van een begroting die vrijwel in evenwicht is of een
overschot vertoont. Zulk structureel begrotingssaldo zou aan het begrotingsbeleid de mogelijkheid
moeten geven om de automatische stabilisatoren te laten spelen wanneer er zich schokken voordoen.
Dit is immers beter dan te moeten overgaan tot procyclische maatregelen. Voorwaarde blijft echter dat
het door het Verdrag toegestane maximale begrotingstekort (3 % van het BBP) niet wordt
overschreden.
Het Stabiliteitspact blijft echter vaag over de referentiewaarde die het structurele begrotingssaldo moet
bereiken en over het tempo waarin de regeringen dit moeten halen. Om het structurele
begrotingssaldo vast te stellen, zal de Regering dan ook moeten bepalen welke structurele
begrotingsmarge zij wenst te voorzien om de economie te stabiliseren. Ook zal zij rekening moeten
houden met het risico dat, wanneer er onverwacht een schok optreedt, het maximale tekort
overschreden wordt. De bepaling van de structurele begrotingsmarge hangt ook af van de afweging
tussen, aan de ene kant, de wil van de Regering om te voldoen aan de nieuwe noden in de
samenleving en, aan de andere kant, de doelstelling van schuldvermindering om de financiële last van
de vergrijzing te betalen.
Het begrotingsbeleid zou, zeker als het op Europees niveau wordt gecoördineerd, in de eurozone een
belangrijke actieve rol kunnen spelen (om de economie te stabiliseren of te ondersteunen), zowel in
het geval van asymmetrische als symmetrische schokken. Op nationaal niveau zou het
begrotingsbeleid efficiënt moeten zijn om een specifieke schok in een bepaald land op te vangen. Het
monetaire beleid daarentegen is hiervoor niet meer geschikt. In landen als België echter heeft het
discretionaire ingrijpen via de overheidsfinanciën, vooral indien dit op geïsoleerde wijze gebeurt,
relatief weinig invloed wegens de grote openheid van de economie, het hoge niveau van de
spaarquote en de hoge fiscale en parafiscale druk.
Over welk Pact gaat het hier?
Naar welk Verdrag wordt verwezen?
Maak een lijst op van belangrijke economische termen. Die moeten we samen opzoeken en verklaren!
4.1.13. Een vertaaloefening
Hieronder vind je de definitie van fiscal policy (begrotingspolitiek) uit The Penguin dictionary of
Economics. Zowel de begrotings- als de monetaire politiek komen daarin aan bod. Vertalen!
fiscal policy: The budgetary stance of central government. Decisions to lower taxation or increase
public expenditure in the interests of stimulating aggregate demand are referred to as loosening fiscal
policy. Higher tax rates or reductions in public expenditure will tighten fiscal policy. There is
considerable controversy about the appropriate weight of fiscal policy in economic management,
relative to monetary policy. In 1997 it was estimated that a one percentage point rise in interest rates
has the same affect on demand, as a tax rise of about 9 billion pounds. Few economists think fiscal
policy should be used as an instrument of fine-tuning. Most believe policy should primarily be
directed towards maintaining a prudent level of borrowing, preferably according to certain rules (e.g.
golden rule).
4.1.14. Opzoekwerk
Wat is een crowding-out-effect?
[03-04]
II-12
4.2. Monetaire politiek
De monetaire politiek of monetair beleid (monetary policy) heeft als voornaamste
doel het geldaanbod te beheersen en via die weg kan de overheid trachten een
beperkende of stimulerende invloed op de economische activiteit uit te oefenen.
Tevens wil de overheid met de
monetaire
politiek
de
interestvoeten en de koers van de
munt beheersen. In België werd
deze taak tot 1 januari 1999
waargenomen door de Nationale
Bank van België (NBB). Sinds
dan voert de Europese Centrale Bank (ECB) het
monetaire beleid voor de - nu - 12 landen van het
Eurogebied. Guy Quaden (→) is de huidige
voorzitter van de NBB. Wim Duisenberg (←) staat
aan het hoofd van de ECB. In de Verenigde Staten is
het de Federal Reserve Bank – kortweg ‘Fed’ die het
monetaire beleid voert. Alan Greenspan (→) is daar
de centrale bankier. De centrale term bij monetaire
politiek is in ieder geval geld, zodat het nodig is de
terminologie in dat verband te bekijken.
4.2.1. Geld
4.2.1.1. De functies van geld
-
ruilmiddel
waardemeter
beleggingsmiddel
krediet- of financieringsmiddel
4.2.1.2. Soorten geld
Munten en papiergeld vormen samen de categorie van het chartaal geld.
Daarnaast is er het giraal geld en het quasi-geld. Belangrijk is ook nog de termen nominale waarde
en reële waarde (of koopkracht) te onderscheiden.
4.2.1.3. De geldhoeveelheid
De totale hoeveelheid geld die in een land aanwezig is, kan op verschillende manieren worden
gemeten. Naargelang welke delen van de geldhoeveelheid ‘meetellen’ in de bepaling ervan, hanteert
men de begrippen M1, M2, M3 of M4. Zo wordt onder M1 het chartaal en het giraal geld verstaan.
Rekent men hierbij nog de activa op max. 1 jaar bij financiële instellingen (op zich M 2 genoemd) dan
bekomt men M3. M4 is dan M3 vermeerderd met de schatkistcertificaten en thesauriebewijzen. Een
sommatie van de verschillende delen van de geldhoeveelheid zoals M3 noemt men een monetair
aggregaat.
Wanneer chartaal geld in giraal geld wordt omgezet of omgekeerd, spreekt men van geldsubstitutie.
Acties van de centrale bank en van andere financiële instellingen die de geldhoeveelheid vergroten,
noemt men geldschepping (of geldcreatie). Als het omgekeerde gebeurt, spreekt men van
geldvernietiging. Soms worden hiervoor ook de termen liquiditeitsverruiming resp.
liquiditeitsverkrapping gebruikt.
[03-04]
II-13
4.2.2. Geldschepping
Geldschepping kan gebeuren op 3 verschillende wijzen:
(a) Door uitgifte (emissie) van chartaal geld door de centrale bank, die meestal een monopolie heeft
om zulks te doen en daarom emissiebank wordt genoemd. De centrale bank leent het geld aan de
andere financiële instellingen, vandaar dat ze ook lender of last resort wordt genoemd.
(b) Door de kredietverstrekking die financiële instellingen toestaan. Op het moment dat banken aan
particulieren, aan bedrijven of aan de overheid leningen toestaan doen zij aan girale
geldschepping. Geld dat bij banken werd gedeponeerd, wordt op dat moment door de banken
voor een deel opnieuw in omloop gebracht. Deze girale geldschepping kan worden beperkt door
de centrale bank, die de banken een kasreservecoëfficiënt oplegt. Bovendien wordt de girale
geldschepping ook beperkt door het feit dat banken een hoeveelheid kasgeld moeten aanhouden
om aan hun uitstaande verplichtingen te kunnen voldoen. Tenslotte zal de liquiditeitsvoorkeur
van het publiek ook een rem kunnen vormen op de mogelijkheid tot girale geldschepping.
(c) Ten gevolge van een overschot op de betalingsbalans. Wanneer een land meer exporteert dan het
importeert, of wanneer het buitenlands kapitaal aantrekt, zal er op de wisselmarkt een overschot
zijn aan vreemde valuta. De centrale bank zal die aankopen tegen EUR (omwisselen). Op dat
ogenblik stijgt weer de geldhoeveelheid.
4.2.3. De omloopsnelheid
Wanneer geld uit de kringloop tijdelijk ‘weglekt’ omdat subjecten het eenvoudigweg bij zich houden,
hebben we te maken met oppotten (niet te verwarren met sparen!). Wanneer opgepot geld later weer
in de geldomloop wordt gebracht (geïnjecteerd), heb je ontpotting. Je kan ook zeggen dat oppotten en
ontpotten de termen zijn waarmee je kan aanduiden dat geld door de huishoudingen wordt
overgeheveld van de actieve naar de inactieve geldsfeer of omgekeerd. Wanneer huishoudingen gaan
oppotten neemt de omloopsnelheid van het geld af. Het geld blijft gemiddeld langer inactief. De
omloopsnelheid, aangeduid met de V van velocity, geeft aan hoeveel keer per jaar een bepaalde
geldhoeveelheid van eigenaar verandert. Zo zie je dat bij ontpotting de omloopsnelheid zal stijgen.
Oppotten kan gebeuren vanuit een voorzorgsmotief of vanuit een speculatiemotief.
4.2.4. Monetair evenwicht
Geldschepping en ontpotting zijn inflatoire, stimulerende krachten in een economie. In geval van
geldcreatie verhoogt de geldhoeveelheid (M), terwijl bij een toenemende neiging tot ontpotting de
omloopsnelheid van het geld (V) stijgt. Daarnaast zijn geldvernietiging of oppotting deflatoire of
remmende krachten. Monetair evenwicht bestaat wanneer geldcreatie en ontpotting enerzijds en
geldvernietiging en oppotting anderzijds even sterk zijn, m.a.w. wanneer de inflatoire en deflatoire
krachten elkaar neutraliseren. De overheid kan in geval van onderbesteding bewust dit evenwicht
enigszins verbreken door een inflatoire factor zoals geldschepping te doen werken of door het
ontpotten aan te moedigen. In geval er bestedingsevenwicht (full employment) bestaat, moet de
overheid trachten het monetair evenwicht te vrijwaren. Indien immers dan de inflatoire stimulansen de
deflatoire zouden overtreffen, zou een stijging van het algemeen prijspeil (inflatie) het gevolg zijn.
Ga zelf eens na: Ontstaat er geldschepping of geldvernietiging wanneer het totaal bedrag aan schulden
dat huishoudingen bij de banken hebben uitstaan groeit (bij voorbeeld omdat leningen interessant zijn
of omdat mensen verwachten dat de rentevoeten gaan stijgen)? En wanneer mensen leningen gaan
terugbetalen, en er minder nieuwe leningen worden aangegaan, wat krijg je dan: geldschepping of
geldvernietiging?
[03-04]
II-14
4.2.5. Instrumenten van monetaire politiek
De overheid heeft via de centrale bank, een aantal instrumenten ter beschikking waarmee ze een
inflatoire of deflatoire werking kunnen uitoefenen. Daarnaast zijn er invloeden die wel degelijk de
geldhoeveelheid of de omloopsnelheid van het geld kunnen beïnvloeden, en die aan de controle van de
centrale bank ontsnappen. Zulke invloeden worden autonome factoren genoemd. Hier zijn een aantal
voorbeelden van zulke autonome factoren:
- de liquiditeitsvoorkeur van de huishoudingen,
- de bestedingsneigingen: de ‘zin’ van de huishoudingen om te consumeren, meetbaar aan het
consumentenvertrouwen,
- de neiging van de huishoudingen om meer of minder kredieten op te nemen of terug te betalen,
- de winstverwachtingen van de bedrijven en de daaraan gekoppelde neiging van de ondernemingen
om te investeren.
In hetgeen volgt zullen een aantal mogelijke instrumenten van monetaire politiek worden toegelicht.
Via de monetaire politiek kan de overheid de economie relatief kleine impulsen geven, daarom
noemen we de monetaire politiek een instrument van fine-tuning.
4.2.5.1. De intrest- en discontopolitiek
Voor de gelden die de banken gaan lenen bij de NBB, moeten zij een rente betalen. Door die rentevoet
te laten variëren, kan de centrale bank deze beleningen stimuleren of afremmen en daardoor de
geldhoeveelheid doen toe- of afnemen. De discontovoet, van toepassing op wissels die door de banken
bij de centrale bank worden verherdisconteerd, heeft nog slechts een psychologische betekenis, omdat
de rol die zulk handelspapier speelt sterk is afgenomen. In de praktijk varieert de NBB de rentetarieven
van toepassing op de permanente faciliteiten die de commerciële banken hebben. Het centraal
rentetarief is daarbij het belangrijkste.
4.2.5.2. De tenders of periodieke aanbestedingen
Periodiek stelt de centrale bank de commerciële banken in staat om tegen een door haar vastgestelde
rentevoet geld te lenen. De banken die via deze tender geld willen lenen, vermelden de hoeveelheid
geld die ze wensen te lenen in een offerte en de centrale bank wijst de leningen toe. De NBB werkte
met een wekelijkse enkelvoudige hoeveelheidstender.
4.2.5.3. De openmarktpolitiek
Hier gaat de centrale bank rechtstreeks de geldhoeveelheid manipuleren, door schatkistpapier of
schatkist certificaten (obligaties van overheidsleningen) te verhandelen. Wanneer de NBB bij voorbeeld
OLO’s verkoopt, oefent ze een (verruimende <?> verkrappende) invloed uit op de geldhoeveelheid. Het
omgekeerde gebeurt bij het kopen van schatkistpapier door de NBB. De partners bij deze transacties
zijn grote banken, die primary dealers worden genoemd. Primary dealers moeten de markt in
schatkistcertificaten en OLO’s animeren en genieten in ruil daarvoor bepaalde voordelen. Op een
primaire markt immers worden nieuwe emissies verhandeld, voor de bestaande effecten is er de
secundaire markt.
4.2.5.4. Het opleggen van een kasreservecoëfficiënt
Een centrale bank kan aan de ‘gewone’ commerciële banken een minimale reservecoëfficiënt
opleggen. Van elk ontvangen deposito moeten de banken dan een minimum dekkingspercentage in
reserve aanhouden. Het bestaan van deze kasreservecoëffiënt beperkt dus de mate waarin banken aan
girale geldschepping kunnen doen. Hoe hoger de resevecoëfficiënt, hoe minder de commerciële
banken de geldhoeveelheid kunnen verruimen.
Stel dat de centrale bank een reservecoëfficiënt oplegt van 20%. Wanneer dan een deposito van
1000 EUR wordt ingelegd bij een bank, ontstaat voor die bank de mogelijkheid 800 EUR kredieten meer
te verstrekken aan een andere cliënt. Wanneer die het geld in rekening bij de bank laat, verhoogt de
kredietverstrekkende mogelijkheid van de bank alweer met 640 EUR. Hoewel de uiteindelijke expansie
van het initieel deposito veel kleiner zal zijn, zal het maximale kredietverstrekkende effect van een
origineel bij de bank gedeponeerde 1000 EUR gelijk zijn aan deze som van een meetkundige reeks:
[03-04]
II-15
1000 + 1000(1-0.2) + 1000(1-0.2)2 + 1000(1-0.2)3 + ... 1000(1-0.2)
Of:

[1000(1  0.2) .(1  0.2)]  1000
(1  0.2)  1
Deze som bedraagt 5000 EUR. De inverse van de reservecoëfficiënt, in dit geval (1 / 0.2) of 5, wordt de
geldscheppingsmultiplicator genoemd, oftewel kredietmultiplicator. In de praktijk gelden
verschillende reservecoëfficiënten: voor kortlopender deposito’s gelden dan uiteraard (lagere <?>
hogere) coëfficiënten.
4.2.5.5. Kredietbegrenzing
De centrale bank kan verbieden dat de commerciële banken bepaalde soorten kredieten toestaan. Je
hebt dan kwalitatieve kredietbegrenzingen. Het is ook mogelijk dat de centrale bank bepaalde vormen
van geldschepping, bijvoorbeeld het verdisconteren van handelswissels tot een bepaald bedrag toelaat.
Dan heb je kwantitatieve kredietbegrenzing.
4.2.5.6. Repo’s
Via een repo of repurchase agreement (terugkoopakkoord) kan de centrale bank effecten contant
kopen en terzelfdertijd op termijn weer verkopen. Door de koop verruimt de centrale bank de
geldhoeveelheid en oefent ze druk uit op de rente op korte termijn. Ook een omgekeerde repo is
mogelijk. De centrale bank zal dan contant effecten verkopen en op termijn kopen. De liquiditeit van
de geldmarkt zal daardoor verkrappen, wat dan weer een opwaartse druk op de korte-termijnrente
meebrengt.
4.2.5.7. Valutaswaps
De centrale bank koopt (of verkoopt) contant een deel van haar voorraad vreemde valuta en verkoopt
(of koopt) ze weer op termijn.
4.2.5.8. Verrichtingen op de interbankenmarkt
[vrij]
4.2.6. Uit de krant geknipt
(FET, 28 september ’2): De Amerikaanse centrale bank besliste afgelopen dinsdag opnieuw tot een
monetair status-quo, terwijl de conjuncturele achtergrond in de VS nochtans ver van rooskleurig is.
Toch doet het sombere begeleidende commentaar vermoeden dat de teugels in het najaar nog
gevierd worden...
(a) Verklaar in deze context ‘monetair status-quo’ (b) Waarom gebruikt men het woord ‘nochtans’? (c)
Wat kan men bedoelen met ‘de teugels vieren’?
4.2.7. Monetarisme en monetaire politiek
Verwar ze niet: de monetaire politiek verwijst naar elke actie van de
centrale bank om het geldaanbod te controleren. Het monetarisme,
waarvan de Amerikaanse econoom Milton Friedman (1912, Nobelprijs
1976) (→) de voornaamste vertegenwoordiger is, schrijft aan de
geldcirculatie een zelfstandige invloed op het economisch proces toe. Het
monetarisme spitst dus de hele economische politiek toe op de totale
geldvoorraad in omloop.
[03-04]
II-16
4.2.8. Een vertaaloefening
Hieronder vind je de definitie van monetary policy uit The Penguin dictionary of Economics. Weer
komen zowel de begrotingspolitiek (fiscal policy) als de monetaire politiek komen aan bod. Vertalen!
monetary policy: Central government policy with respect to the quantity of money in the economy,
the rate of interest and the exchange rate. Monetary policy is now broadly accepted as having the
predominant role in the control of aggregate demand, and therefore of inflation. This owes much to the
rise of the doctrine of monetarism and to the defeat of the popular interpretation of Keynes, who was
held to believe that fiscal policy was more important, and that monetary policy matters only in as far
as it affects fiscal variables, like the public-sector borrowing requirement.
4.2.9. Opzoekwerk
Wat is een liquiditeitsval (liquidity trap)?
4.2.10. Stein’s law
De economist Herbert Stein formuleerde (half voor de grap) eens wat nu Stein’s law
wordt genoemd: “Things that can’t go on forever - won’t”. Je kan de liquiditeitsval zien
als een illusteratie van Stein’s law...
[03-04]
II-17
4.3. Prijsstabiliteitsbeleid
Het streven van de overheid naar prijsstabiliteit komt neer op het bestrijden van inflatie, m.a.w. op
het behoud van de koopkracht van de munt.
4.3.1. Inflatie
Inflatie is de aanhoudende stijging van het algemeen prijspeil. Het gaat
hem dus niet om de prijsstijging van één of enkele goederen, maar om de
groeivoet van het algemeen prijsniveau in de tijd. Wanneer het
omgekeerde zich voordoet en het algemeen prijspeil voortdurend daalt,
spreken we van deflatie. De vrees voor deflatie is de laatste tijd gegrond.
4.3.2. Hoe wordt inflatie gemeten?
De inflatie wordt gemeten aan de hand van de stijging van een prijsindex.
Om te weten of het algemeen prijspeil stijgt (of daalt) gaat men uit van
een vaste lijst van goederen en diensten waarvan de prijs in aanmerking
komt om de prijsindex te bepalen. Zo’n lijst wordt wel eens een korf
(basket) genoemd. Men houdt ook rekening met het relatief belang van de
goederen en diensten binnen de korf. In België nemen enquêteurs van het Ministerie van Economische
Zaken elke maand de prijzen op van alle goederen en diensten die in de korf zitten. De totale prijs van
de korf wordt dan uitgedrukt in een indexcijfer t.o.v. een referentieperiode die als indexcijfer 100
meekrijgt. De groeivoet op jaarbasis van dit indexcijfer is de maat voor de inflatie.
Als de korf in januari 1996 bij voorbeeld 10000 EUR kostte, en in januari 1999 10319 EUR, dan zou de
CPI (consumptiepijsindex) in januari 1999 103.19 bedragen.
Kan je nu deze zin verklaren (uit de FET van 28 september 2002)?
Het indexcijfer van de consumptieprijzen steeg in september met 0,31 punt tot 111,22 punten. Maar de
inflatie, de procentuele indexstijging van de jongste twaalf maanden, bleef stabiel op 1,26 procent. Dat
deelde het ministerie van Economische Zaken mee.
Doen: zoek op hoeveel het huidige inflatieritme bedraagt.
Wanneer de lonen of de huurprijzen geïndexeerd zijn, of ‘gekoppeld zijn aan de index’, wil dat
zeggen dat de werkgevers de lonen met een overeenkomstig percentage moeten laten stijgen wanneer
de index stijgt en verhuurders de huurprijzen mogen laten stijgen met een overeenkomstig percentage.
Op die manier worden resp. de koopkracht en het inkomen van de verhuurders gevrijwaard. De
overheid heeft echter vertragingen ingebouwd in die aanpassingsmechaniek. Zo kunnen huurprijzen
slechts jaarlijks toenemen en worden lonen niet aangepast aan de CPI, maar aan de gezondheidsindex,
die gebaseerd is op een korf waaruit een aantal ‘ongezonde’ goederen verwijderd zijn. Een ander
voorbeeld van een ingebouwde vertraging ligt bij de lonen van de ambtenaren: die (de lonen) worden
met sprongen van 2% geïndexeerd. Dit gebeurt telkens twee maanden nadat het 4-maandelijks
voortschrijdende gemiddelde van de gezondheidsindex een bepaalde drempelwaarde (de zgn.
spilindex) overschrijdt.
Naast de CPI wordt door het Nationaal Instituut voor de Statistiek ( NIS) een jaarlijkse prijsindex
berekend op basis van alle finale goederen en diensten. Dat is de zgn. BNP-deflator of impliciete
prijsindex van het BNP. Bezoek voor informatie ook www.plan.be, de site van het Federaal
Planbureau.
[03-04]
II-18
4.3.3. Soorten inflatie, naar ritme
Naargelang de snelheid waarmee het prijspeil stijgt, krijgt de inflatie een benaming mee. Zo spreekt
men bij inflatiepercentages van minder dan 3% wel eens van een kruipende inflatie (creeping
inflation), bij inflatiepercentages van meer dan
10% wordt het dan een galopperende (galloping)
inflatie. De term hyperinflatie (hyperinflation)
wordt gehanteerd bij inflatiepercentages van meer
dan 100%. Hyperinflatie komt voor in
maatschappelijk-economische
crisisperiodes
zoals in oorlogstijden en bij revoltes. Zo kende
Duitsland in 1922-’23 - in het begin van de
Weimar-republiek – een fantastische inflatie
(Watson, 2000: 221) van 5000% en moesten
biljetten met coupures tot 20 miljard reichsmark
(→) worden uitgegeven. Rusland kende in 1992
en 1993 inflatieritmes tot 200%, Zaïre in 1993 haalde 8000%!
Meer voorbeelden en plaatjes van spectaculaire inflatieritmes vind je op milliondollarbabies.com en op
http://william-king.www.drexel.edu/top/prin/txt/probs/infl7.html.
Statistisch gezien heb je meer kans op hoge inflatie wanneer de werkeloosheidsgraad laag is, maar
wanneer inflatie blijft voortduren in periodes van stagnerende economische activiteit, wordt ze wel
eens stagflatie genoemd – de onverkwikkelijke combinatie van een ‘stagnerende’ economie en
‘inflatie’.
4.3.4. Soorten inflatie, naar oorzaak
Naargelang de sfeer waarin de inflatie veroorzaakt wordt, maakt men een onderscheid tussen:
een bestedingsinflatie of vraaginflatie of conjuncturele inflatie (demand pull inflation),
een kosteninflatie of aanbodinflatie (cost push inflation),
of een monetaire inflatie.
4.3.4.1. Bestedingsinflatie
Wanneer de vraag naar goederen en diensten de productiecapaciteit overtreft, zullen prijsstijgingen
volgen. De oorzaken van zulk vraagoverschot zijn velerlei: mogelijk volgt de overheid een politiek
van deficit spending en zijn het dus de overheidsuitgaven die een te grote vraag uitoefenen, mogelijk
zijn rentetarieven te laag en geeft dit aanleiding tot een te grote kredietexpansie, mogelijk komt de te
grote vraag uit het buitenland en ligt een exportoverschot aan de basis van de inflatie.
Plotse stijgingen in de investeringen van bedrijven of in de vraag naar consumptiegoederen, die niet of
niet onmiddellijk door het aanbod kunnen worden gevolgd zijn dus de oorzaak van bestedingsinflaties.
4.3.4.2. Kosteninflatie
Wanneer de kosten die nodig zijn om de productie van goederen en diensten tot stand te brengen
toenemen, zullen producenten die stijging in hun prijzen doorrekenen. De inflatie die dit keer uit de
aanbodsfeer vertrekt, noemt men kosteninflatie. Je kent stellig nog het OPEC-voorbeeld van de grootste
kosteninflatie uit de recente geschiedenis: dat was een voorbeeld van een ingevoerde kosteninflatie.
Wanneer de productiviteitsstijging in een bepaalde sector van de economie aanleiding geeft tot
loonsverhogingen, en deze loonsverhogingen ook in minder productieve sectoren worden gevolgd
(wage drift), bij voorbeeld onder druk van vakbonden, kan de zgn. productiviteitsinflatie ontstaan.
[03-04]
II-19
4.3.4.3. Monetaire inflatie
Zoals bij de bespreking van het monetair beleid al werd duidelijk
gemaakt, kan een toename van de geldhoeveelheid of van de
omloopsnelheid van het geld in de maatschappelijke kringloop inflatie
teweeg brengen. De verkeersvergelijking van Irving Fisher (1867 –
1947) kan een en ander illustreren. Het gaat om deze identiteit:
MV  PT
Waarin M de geldhoeveelheid voorstelt die in de kringloop is en V
(velocity) de omloopsnelheid, die aangeeft hoe vaak een bepaalde
geldhoeveelheid per jaar gemiddeld in andere handen overgaat. M is
een voorraadgrootheid, terwijl MV een stroomgrootheid is, m.n. de
geldstroom. Als je weet dat T (transactions) het volume voorstelt van
alle binnen de beschouwde periode verhandelde goederen en diensten
en P het gemiddelde prijspeil in die periode, dan kan je zeggen dat PT
de waarde van de goederenstroom in die periode voorstelt. Als alle prijzen in geld zijn uitgedrukt en
alle transacties dus in geld plaatsvinden, dan moét de geldstroom MV gelijk zijn aan de waarde van de
goederenstroom (Andriessen & Heertje, 1992, blz. 149). Als nu de geldhoeveelheid M toeneemt, dan
zal, ceteris paribus, het prijspeil moeten stijgen.
4.3.5. Gevolgen van de inflatie
Ga zelf na welke de gevolgen zijn van inflatie...
(a) Voor de ondernemingen, indien er een productiviteitsinflatie bestaat en de loonstijging kan niet of
niet geheel in de prijzen worden verrekend. Wat zullen de gevolgen zijn voor de
uitbreidingsinvesteringen, de diepte-investeringen, de werkgelegenheid.
(b) Voor de ondernemingen, wanneer de binnenlandse inflatie de buitenlandse overtreft.
(c) Voor de koopkracht van de consumenten, wanneer er geen indexering zou bestaan.
(d) Voor de beleggers.
(e) Voor de intrestvoeten.
(f) Voor schuldeisers.
(g) Voor schuldenaars.
(h) Voor de belastingbetaler, bij een niet inflatiegecorrigeerde belastingsprogressiviteit.
4.3.6. Bestrijding van inflatie
Hoe de overheid een bestaande
inflatie best kan bestrijden,
hangt uiteraard af van de
oorzaak van die inflatie. Een
bestedingsinflatie
kan
doorgaans
worden
tegengewerkt door het voeren
van een restrictief budgettair
beleid of een restrictief
monetair beleid. Kan je beide
vormen toelichten?
Bij een kosteninflatie kan de
overheid reageren met het
uitvaardigen van een loonstop
of een prijzenstop of met het
opleggen van maximumprijzen
of er kunnen vertragingen
[03-04]
II-20
worden ingebouwd in het indexeringsmechanisme, zoals hierboven al werd aangehaald. In deze
gevallen voert de overheid een inkomens- en prijsbeleid.
De komst van de Euro heeft de bestrijding van de inflatie kracht bijgezet. Eén van de Maastrichtse
convergentiecriteria luidt namelijk dat het inflatiecijfer van een kandidaat-land voor de eenheidsmunt
niet meer dan 1.5% procent hoger mag zijn dan het gemiddelde van de drie Eurolanden met de laagste
inflatie. Mede daardoor is de inflatiebestrijding in de voorbije jaren ’90 zo intens geweest.
4.3.7. Inflatie in ... een stipverhaal
Op de derdelaatste pagina van Marc Sleen’s stripverhaal “Het ei van October” kan je lezen hoe
Madame Pheip haar visie geeft over inflatie. Over welk soort inflatie gaat het hier? (Je vindt de
bewuste pagina uit het stipverhaal op de website van de school.)
[03-04]
II-21
4.4. Tewerkstellingsbeleid
Een van de meest genoemde economische verantwoordelijkheden van de overheid is het zorgen voor
voldoende werkgelegenheid, m.a.w. het bestrijden van de werkloosheid.
4.4.1. Hoe wordt werkloosheid gemeten?
In België houdt de RVA (Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening) zich – op federaal niveau - bezig met
de registratie van de grootte en de aard van de werkloosheid. In Vlaanderen is er de VDAB (Vlaamse
Dienst voor Arbeidsbemiddeling). Op wereldvlak is het de ILO (International Labour Organisation),
die zich met de problematiek van tewerkstelling en werkeloosheid bezighoudt.
De werkloosheid wordt uitgedrukt als een percentage van werklozen t.o.v. de totale actieve bevolking.
Toch vigeren nogal wat verschillende cijfers, omdat sommige categorieën van werkzoekenden dan
weer wel en dan weer niet in de telling worden meegerekend. Zo worden begrippen gehanteerd als
UVW’s (Uitkeringsgerechtigde Volledig Werklozen) en NWWZ (Niet-werkende Werkzoekenden). Deze
laatste meting is de ruimste, die ook door de EU als werkloosheidsdefinie wordt aangewend. De
jeugdwerkloosheid (-25 j.) vormt ook een afzonderlijke categorie.
Vertrek vanop de site van het NIS om toegang te vinden tot de (vele) organisaties die zich met het
optekenen van de werkgelegenheids- en werkloosheidscijfers bezig houden.
De uitzendarbeid en de werkaanbiedingen zijn ook belangrijke categorieën op de arbeidsmarkt.
Hieronder vind je een aantal definities over de Vlaamse arbeidsmarkt:
UVW’s:
de volledig werklozen die niet gebonden zijn door een arbeidsovereenkomst en die
werkloosheids- of wachtuitkeringen genieten, en bovendien zijn ingeschreven als werkzoekende voor
een voltijdse betrekking. De oudere niet meer ingeschreven UVW’s zijn hier niet inbegrepen.
De langdurige UVW’s: UVW’s met een inactiviteitsduur van 2 jaar en meer, exclusief de UVW’s die niet
meer ingeschreven zijn.
NWWZ’s: UVW’s
(exclusief ouderen), jonge werknemers in wachttijd (schoolverlaters), niet werkende
vrij ingeschreven werkzoekenden en andere categorieën niet werkende werkzoekenden die
ingeschreven zijn.
[03-04]
II-22
Ook het begrip participatiegraad is belangrijk als je over werkgelegenheid spreekt. Kan je de
definitie ervan zelf formuleren aan de hand van deze tekst (van de website van het federaal
planbureau):
Tot aan het einde van de jaren 80, ging de stijging van het totale arbeidsaanbod gepaard met een
toename van de bevolking op arbeidsleeftijd (15-64 jaar). De participatiegraad bleef - ondanks enkele
tijdelijke ups en downs - schommelen rond 62%. De sterke stijging van de vrouwelijke
participatiegraad werd in die periode gecompenseerd door een even sterke afname van de mannelijke
participatiegraad, niet het minst doordat een gedeelte van de potentiële arbeidsreserve massaal in twee
systemen van vervroegde uittreding: brugpensioenen en niet-werkzoekende “oudere” werklozen
geabsorbeerd werd.
Zoek op het web naar de trimesteriële publicatie “Conjunctuurnota voor Vlaanderen” van de
Administratie Planning en Statistiek van de Vlaamse gemeenschap (http://aps.vlaanderen.be/). Daarin
kan je de recentste cijfers vinden over de verschillende soorten werklozen. Kan je de trends
bespreken?
Zorg ervoor dat je veranderingspercentages zelf kan berekenen en verklaren. Het verschil tussen
maand-op-maand-groei en jaargroei op maandbasis is belangrijk.
Bij het begin van elke maand kan je in De TIJD een dergelijke grafiek zien verschijnen: je kan er de
werkeloosheid op een bepaald moment van het jaar makkelijk vergelijken met die van vorige jaren.
Deze is van 4 november 2003:
[03-04]
II-23
4.4.2. Soorten werkloosheid
Naargelang de oorzaak en de omstandigheden maakt men een onderscheid tussen een aantal
verschillende soorten werkloosheid. Laten we ze rangschikken van kwaad naar erger...
4.4.2.1. Seizoenwerkloosheid
De seizoenwerkloosheid is tijdelijk van aard en doet zich m.n. voor in sectoren zoals de fruitteelt en
het toerisme.
4.4.2.2. Technische werkloosheid
Doet zich voor wanneer ten gevolge van heirkracht of externe oorzaken de productie onmogelijk word
en daardoor mensen (tijdelijk) hun baan verliezen. Stakingen in andere sectoren, problemen met de
aanvoer van grondstoffen, ongevallen,... zijn voorbeelden van zulke situaties van werkloosheid.
4.4.2.3. Frictionele werkloosheid
Onder meer door een gebrekkig informatiesysteem kan het gebeuren dat ergens een betrekking vrij is
die niet meteen kan worden opgevuld en dat in dezelfde locale arbeidsmarkt een werkzoekende prefect
in die vacature zou passen en... ze niet vindt. Zulke tijdelijke storingen van de arbeidsmarkt noemt
men wel eens frictionele werkloosheid. Het aantal vacante betrekkingen in dezelfde locale
arbeidsmarkt stemt dan grootdeels overeen met het aantal werklozen in diezelfde categorie en
localiteit. Seizoenswerkloosheid, technische en frictionele werkloosheid zijn alle vormen van tijdelijke
werkloosheid en vormen niet echt een probleem voor het economisch beleid.
4.4.2.4. Verborgen werkloosheid
Wie aan verborgen werkloosheid denkt, denk automatisch aan de vroegere Oostbloklanden, waar de
overheid ervoor zorgde dat formeel iedereen een job had en er dus een werkloosheidsgraad van 0%
bestond. Uiteraard ging dat gepaard met een zeer lage arbeidsproductiviteit. Je kan je maar afvragen of
verborgen werkloosheid ook niet vandaag bij ons voorkomt...
4.4.2.5. Conjuncturele werkloosheid
Conjuncturele, cyclische of keynesiaanse werkloosheid wordt ook onderbestedingswerkloosheid
genoemd (demand-deficient unemployment). En met dit synoniem is de term meteen verklaard: Bij
conjuncturele werkloosheid ligt de oorzaak aan de vraagzijde. De private consumptie maakt samen
met de bedrijfsinvesteringen, de overheidsbestedingen en de netto-export de volledige effectieve vraag
uit. Wanneer dat geheel niet toereikend is om de productie op te tillen tot op het niveau van volledige
werkgelegenheid en dus iedereen aan een baan te helpen, ontstaat de onvrijwillige keynesiaanse
werkloosheid (Van Poeck e.a., 1998, p.264) .
Bij de grafische voorstelling:
Luik a stelt de reële economie voor, waarin AA en AV resp. het geaggregeerd aanbod en de
geaggregeerde vraag voorstellen. P stelt het prijspeil voor, Y het BBP. In luik b is de werking van de
arbeidsmarkt voorgesteld. Daar is W het nominaal loon (met de ‘w’ van wages) en P het prijspeil. W/P
is dus een manier om het reële loon voor te stellen. La is de door de gezinnen aangeboden arbeid, Lv is
de door de bedrijven gevraagde arbeid (met de ‘l’ van labour). Bij e0 is er een productie, Y*, die
overeenkomt met volledige tewerkstelling (full employment). Wanneer nu de geaggregeerde vraag zou
teruglopen (door een verminderde consumptie of verminderde investeringen door de bedrijven bij
voorbeeld) zullen het prijspeil en de productie dalen. Vermits in de keynesiaanse visie het nominaal
loon star wordt geacht, zorgt het dalende prijspeil voor een verhoging van de reële lonen van (W/P) 0
naar (W/P)1, waardoor de vraag naar arbeid afneemt en het aanbod van arbeid toeneemt. De
keynesiaanse werkloosheid bedraagt dan L2 – L1.
[03-04]
II-24
P
Luik a
AA
e0
P0
e1
P1
AV0
AV1
0
Y1
Y*
Y
Luik b
W/P
La
e1
e0
Lv
0
L1
L*
L2
4.4.2.6. Klassieke werkloosheid
De klassieke liberale economen schrijven de oorzaak van werkloosheid volledig toe aan te hoge reële
lonen. Waar in de keynesiaanse benadering de nominale lonen als onveranderlijk worden beschouwd,
achten de klassieke economen ze flexibel. Bovendien veronderstellen de klassieken een volstrekt
inelastische (verticale) aanbodcurve. Daaruit besluiten ze dat elke maatregel om de vraag te stimuleren
enkel kan leiden tot een verhoging van het algemeen prijspeil (inflatie). Klassieke economen zien in
verlaging van de reële lonen de oplossing van werkloosheid en zien machtige vakbonden en andere
institutionele factoren als een in-de-weg voor het vlot werken van de arbeidsmarkt.
[03-04]
II-25
4.4.2.7. Structurele werkloosheid
Werkloosheid die chronisch is en haar oorzaken vindt in de structuur van het productieproces, van het
(internationaal) economisch gebeuren en van de bevolking, wordt structureel genoemd. De oorzaak
situeren zich aan de aanbodzijde van de economie te zoeken. Er zijn twee mogelijke oorzaken voor
zulke werkloosheid (Coppieters e.a., 1995, blz. 64).
Een eerste mogelijke oorzaak van structurele werkloosheid treedt op bij een kwalitatieve discrepantie
tussen de vraag naar en het aanbod van arbeid op de arbeidsmarkt. Mogelijk sluiten scholingsgraad,
opleidingsniveau, know-how van vraag en van aanbod niet op elkaar aan. Of is door een te geringe
arbeidsmobiliteit de werkgelegenheid geografisch slecht verspreid.
Een tweede mogelijke oorzaak is nog moeilijker te bestrijden: er kan ook een kwantitatief tekort aan
arbeidsplaatsen bestaan. Zulk tekort kan het gevolg zijn van diepte-investeringen of van het
verplaatsen van arbeidsintensieve productie-eenheden naar lage-loonlanden.
4.4.3. Verband tussen werkloosheid en inflatie: de Phillips-curve
(ū is de ‘natuurlijke werkloosheid’)
Inflatie (P/P)
0
[03-04]
ū
Werkloosheidspercentage
II-26
Vragen over de Phillips-curve:
Wat toont een Phillips-curve?
Wat heb je nodig om een Phillips-curve op te stellen?
Kan je de assen benoemen van een Phillips-curve?
Kan je de grafiek zelf opstellen?
Weet je wat ‘empirisch’ betekent?
Kan je een definitie geven van Phillips-curve (zorg dat het woord ‘empirisch’ erin voorkomt!)
Waarom mag je niet spreken van een functie die de twee grootheden aan elkaar koppelt?
Kan je een punt aanduiden waarbij je van stagflatie spreekt?
4.4.4. De werkloosheidsval en de lage-loonval
Opzoekwerk: zoek recente artikels over beide begrippen.
Definieer beide begrippen in je eigen bewoordingen.
Kan je oplossingen bedenken voor de werkloosheidsval? En voor de lage-loonval?
4.4.5. Maatregelen ter bevordering van de tewerkstelling
De overheid kan de scholingsgraad verhogen of ombuigen in een andere richting. Ze verbetert dan de
functionele arbeidsmobiliteit. Ook de geografische arbeidsmobiliteit kan worden gestimuleerd, zowel
aan de aanbodzijde van de arbeidsmarkt (bv. door verhuispremies te betalen) als aan de vraagzijde van
de arbeidsmarkt (bv. investeringstussenkomst door de overheid voor gebieden met een hoge
werkloosheid).
Er zijn ook tal van kleinere maatregelen die de werkloosheid ‘uitstellen’, of minder zichtbaar maken:
de verlenging van de leerplicht of (vroeger) van de militaire dienstplicht en de stelsels van vervroegde
pensionering.
Er kunnen pogingen ondernomen worden die arbeidsherverdeling stimuleren. De beschikbare arbeid
wordt dan over meer mensen verdeeld: premies voor loopbaanonderbreking, arbeidsduurverkorting
met (of zonder) loonverlies.
Op het politieke toneel hoor je vaak praten over loonlastenverlaging. De loonlast is het totale bedrag
dat een werkgever moet betalen om arbeiders of bedienden in dienst te hebben. Dat is uiteraard veel
meer dat het nettoloon dat die werknemer ontvangt, want de overheid belast de uitbetaalde lonen
(fiscale druk) en er moeten ook sociale bijdragen op de lonen worden betaald (parafiscale druk). Het
verschil tussen de brutoloonkosten en het nettoloon wordt wel eens loonwig genoemd. In België is de
loonwig erg hoog: de fiscale en parafiscale druk op de lonen is zo,n 7% hoger dan in de buurlanden.
Als de loonwig 55% bedraagt, betekent dat dat wanneer een werkgever een loonlast van 100 heeft, de
werknemer slechts 45 netto verdient.
Op de volgende bladzijde vind je een paar teksten over de loonwig. Kijk na of je ze vat.
Volgens sommige (vaak liberale) politici zal een verlaging van de loonlast leiden tot een verhoging
van de tewerkstelling. Men steunt de redenering dan op de idee dat de vraag naar arbeid (de
tewerkstelling) zal stijgen, wanneer de prijs ervan (de lonen) daalt. Die redenering gaat enkel op
wanneer de vraag naar arbeid prijselastisch is. Nu is arbeid heterogeen (de loonelasticiteit is immers
niet voor alle soorten arbeid gelijk) en dat brengt mee dat loonlastenverlaging vaak alleen een positief
effect heeft op de tewerkstelling van ongeschoolde arbeid: die heeft een hogere loonelasticiteit.
Dezelfde politici kaarten ook de terugverdieneffecten van zulke loonlastenverlaging aan: de
minderinkomsten die de overheid zou hebben zouden worden gecompenseerd door de verhoging van
andere inkomsten (bv. verbruiksbelastingen, omdat meer mensen een loon gaan verdienen en dus meer
zullen consumeren) en door de verlaging van sommige uitgaven (bv. voor werkloosheidsuitkeringen).
[03-04]
II-27
(a) Donderdag 26 februari, 1998
Verschil tussen loonkosten en nettoloon bereikt recordpeil van 55,5 procent
Planbureau verwijst naar stijgende directe loonbelasting
(tijd) - De loonwig , het verschil tussen de loonkosten voor de werkgever en het loon dat de werknemer in handen
krijgt, bereikte in 1996 een recordpeil van 55,5 procent. Dit betekent dat als een werknemer 100 frank kost aan zijn
werkgever, hij of zij slechts 44,5 frank ontvangt. De recente stijging van de loonwig is te wijten aan de toename van
de directe loonbelastingen en de extra-legale werkgeversbijdragen. Dit schrijft het Federaal Planbureau in zijn
tijdschrift.De loonwig bevat het geheel van de sociale lasten en de directe belastingen op het loon. Deze indicator
krijgt steeds meer aandacht omdat hij een belangrijke invloed heeft op de werking van de arbeidsmarkt. Economen
zijn van oordeel dat een grote loonwig een negatieve invloed heeft op de werkgelegenheid.
De forse stijging van de loonwig tussen 1982 en 1988 was vooral een gevolg van de opheffing van de loongrens
voor de berekening van de sociale bijdragen en van drie indexsprongen. De belastinghervorming van 1989, die de
invoering van de decumul en het huwelijksquotiënt omvatte evenals een herschikking van de belastingschalen, deed
de loonwig krimpen. Daarna bleef de wig ongeveer stabiel tot in 1992.
In 1993 begon de loonwig weer te stijgen wegens de invoering van een bijkomende crisisbijdrage, de opschorting
van de indexering van de belastingschalen en de invoering van een bijzondere bijdrage voor de sociale zekerheid.
Deze verzwaring van de fiscale druk werd slechts gedeeltelijk gecompenseerd door de vermindering van de
wettelijke sociale werkgeversbijdragen.
In 1996 bedroeg de loonwig 55,5 procent en werd het recordpeil van 1988 geëvenaard. Deze 55,5 procent bestaat
uit wettelijke werkgeversbijdragen (25,8% van de loonkosten), extra-legale werkgeversbijdragen (2,7%), wettelijke
werknemersbijdragen (9,4%) en directe belastingen op het loon (17,7%).
(b) Vrijdag 27 februari, 1998
'Algemene sociale bijdrage kan loonwig doen verminderen'
Reactie Maystadt op studie Planbureau:
(tijd) - De invoering van een algemene sociale bijdrage, gebaseerd op een bredere inkomstenbasis dan het loon, kan
de heffingen op de inkomsten op arbeid doen dalen en zo de loonwig verminderen. Dit zegt minister van Financiën
Philippe Maystadt. Hij reageert op een studie van het Federaal Planbureau, waaruit blijkt dat de fiscale en
parafiscale druk op de lonen nog nooit zo hoog is geweest.Het Planbureau raamt dat de loonwig , het verschil tussen
de loonkosten voor de werkgever en het loon dat de werknemer in handen krijgt, 55,5 procent bedraagt. Dit
betekent dat als een werknemer 100 frank kost aan zijn werknemer, hij of zij slechts 44,5 frank ontvangt. De recente
stijging van de loonwig is te wijten aan de toename van de directe loonbelastingen en de extralegale
werkgeversbijdragen.
Maystadt merkt op dat hij niet verwonderd is over de stijging van de loonwig . Uitgedrukt in procent van het bruto
binnenlands product (BBP) daalden de fiscale en parafiscale heffingen op arbeid in de voorbije jaren. Maar
uitgedrukt in procent van het brutoloon was er een stijging. 'Deze schijnbare tegenstelling wordt verklaard door de
duidelijke inkrimping van het aandeel van de lonen in het BBP.' De daling van het loonaandeel is een gevolg van de
loonmatiging. De regering voerde een beleid van loonmatiging om de concurrentiekracht van de ondernemingen en
de werkgelegenheid te beschermen.
De minister maakt van de studie van het Planbureau gebruik om zijn pleidooi voor een algemene sociale bijdrage te
herhalen. Een dergelijke bijdrage gebaseerd op een bredere basis dan het loon, zou volgens hem een opheffing
mogelijk maken van verschillende aanvullende heffingen die werden ingevoerd om de alternatieve financiering van
de sociale zekerheid te verzekeren en die voor een groot deel enkel worden geheven op de inkomsten uit arbeid. 'In
feite zou de algemene sociale bijdrage een vermindering mogelijk maken van de heffingen op de inkomsten uit
arbeid.'
Een algemene sociale bijdrage heeft twee voordelen, aldus nog Maystadt. De financiering van de sociale zekerheid
is minder nadelig voor de werkgelegenheid en ze vergroot de transparantie van de alternatieve financiering.
Arbeidsduurverkorting is een andere manier om de tewerkstelling te bevorderen. Verklaar!
Zoek eens op wat het Jongerenbanenplan inhoudt.
Wat is een PWA? (Er is een PWA-kantoor, er zijn PWA-cheques en – natuurlijk – PWA’ers).
Wat zijn dienstencheques?
Wat zijn opleidingscheques?
[03-04]
II-28
4.4.6. Een intermezzo rond J. M. Keynes
In je cursus economie wordt vaak verwezen naar de
Keynesiaanse school, naar de theorie van Keynes,
naar Keynesianisme,... Allemaal begrippen die wat
mysterieus verwijzen naar de figuur van John
Maynard Keynes, een Brits econoom (1883 - 1946)
en naar de door hem ontwikkelde ideeën.
Keynes schreef zijn standaardwerk in 1935 - het
verscheen in februari 1936. Het moest een
totaalverklaring geven voor de manier waarop de
verschillende economische grootheden (consumptie,
productie, intrest, tewerkstelling,...) op elkaar
inwerken. Omdat toen een economische crisis net
achter de rug was is vaak gedacht dat Keynes
depression economics schreef, maar infeite bracht
Keynes alle variabelen die hij belangrijk achtte om
de werking van een economie te verklaren bij elkaar
in één model: consumptie door het publiek - private spending - en door de overheid - public spending,
investeringen, lonen, rente, geld,... Het boek heette dan ook terecht
The General Theory of Employment, Interest and Money. Op de
schoolsite kan je de link vinden naar de volledige tekst van het werk.
Je zal merken: in het hele boek (iets meer dan 400 pagina’s) komen
slechts enkele formules voor, slechts één grafiek en nauwelijks staan
er getallen in. De talrijke grafische analyses die je nu in
economieboeken kan vinden en naar Keynes verwijzen, zijn dus niet
van hemzelf!
Het schema hierna is een voorbeeld van zulke grafische analyse. De
lijnen AD (aggregate demand) tonen de totale vraag die uitgaat van
de gehele economie. De 45º-lijn is de lijn die alle evenwichtspunten
van het nationaal product Y aanduidt: de totale voorgenomen
bestedingen zijn daar juist gelijk aan het nationale product Y. Maar
alleen bij een evenwichtsinkomen van € 2500 miljard zou tegelijk
ook een evenwicht op de arbeidsmarkt bestaan. Dan kan je aflezen
op de onderste helft van de grafiek. Is het evenwichtsinkomen groter
(bij een hogere totale vraag, zoals die van AD3, is de totale vraag te groot om door de voorhanden
zijnde arbeidskrachten en de bestaande arbeidsproductiviteit (aangeduid door de hoek α) tot stand te
worden gebracht. Daardoor zullen de prijzen stijgen. Het verticale gedeelte, door overbesteding
aangeduid, wordt dan ook inflationary gap genoemd, en correspondeert met een tekort aan
arbeidskrachten. Bij een onderbesteding zorgen de geplande bestedingen voor een nationaal product
waarvoor niet alle werkwilligen hoeven te worden ingezet: werkloosheid.
[03-04]
II-29
bestedingen in
miljarden EUR
AD3
AD2
overbesteding
AD1
2500
onderbesteding
2000
1500
1000
nationaal product bij
volledige
tewerkstelling
500
Y*1
45º
0
3
4
α
500
1000
1500
Y *2
2000
2500
Y *3
3000
Y in miljarden EUR
werkloosheid
tekort aan arbeidskrachten
5
beroepsbevolking
in miljoenen
[03-04]
II-30
4.5. Inkomenspolitiek
4.5.1. Primaire en secundaire inkomensverdeling
In een markteconomie zoals de onze zorgt het prijsmechanisme voor een verdeling van het inkomen.
Zowel de outputmarkten (die goederen en diensten produceren) als de inputmarkten (die zorgen voor
arbeid en kapitaal) krijgen via dit prijsmechanisme hun inkomen toebedeeld. Wat voor de vrager een
prijs is, is immers voor de aanbieder een inkomen. De inkomensvorming die via dit prijsmechanisme
tot stand komt en steunt op de marktwaarde van goederen, diensten, arbeid en kapitaal, noemt men
de primaire inkomensverdeling. Meer dan waarschijnlijk is die primaire inkomensverdeling sociaal
onaanvaardbaar en de overheid kan daar via belastingen en sociale transferten – instrumenten die we al
bij het begrotingsbeleid zagen – verandering in brengen. De ‘gecorrigeerde’ versie van de
inkomensverdeling die daaruit resulteert noemt men de secundaire inkomensverdeling. Wanneer we
enkel kijken naar de inkomens van de gezinnen spreken we over de personele inkomensverdeling.
4.5.2. De ongelijkheid van de personele inkomensverdeling en hoe ze te meten
Voor cijfergegevens van de personele inkomensverdeling in België, moeten we bij het NIS zijn. Het
NIS stelt jaarlijks tabellen op waaruit je de inkomensverdeling kan afleiden.
Klassen van tot.
belastbaar nettoAantal
inkomen (x1000 BEF) aangiften
< 100
100-150
150-200
200-250
250-300
300-350
350-400
400-450
450-500
500-550
550-600
600-650
650-700
700-750
750-800
800-850
850-900
900-950
950-1000
1000-1250
1250-1500
1500-2000
2000-3000
> 3000
totaal:
[03-04]
199 937
64 378
77 667
94 555
115 387
155 505
225 331
263 026
260 992
250 777
237 476
216 799
192 321
169 091
152 182
138 052
126 866
116 088
106 033
397 651
222 747
201 109
94 951
37 631
in %
4.9%
1.6%
1.9%
2.3%
2.8%
3.8%
5.5%
6.4%
6.3%
6.1%
5.8%
5.3%
4.7%
4.1%
3.7%
3.4%
3.1%
2.8%
2.6%
9.7%
5.4%
4.9%
2.3%
0.9%
Inkomsten
8 030 074
8 100 282
13 664 205
21 361 291
31 801 731
50 751 919
84 911 381
111 725 273
123 933 547
131 578 611
136 483 908
135 413 438
129 719 212
122 505 455
117 901 400
113 829 014
110 962 348
107 349 480
103 340 008
442 796 320
303 612 414
343 009 827
223 460 322
190 736 065
GecumuGecumuleerd aantal
leerde
aangiften inkomsten in
in %
in %
%
0.0%
0.0%
0.3%
4.9%
0.3%
0.3%
6.4%
0.5%
0.4%
8.3%
0.9%
0.7%
10.6%
1.6%
1.0%
13.4%
2.6%
1.6%
17.2%
4.2%
2.7%
22.7%
6.9%
3.5%
29.0%
10.4%
3.9%
35.4%
14.3%
4.2%
41.5%
18.5%
4.3%
47.2%
22.8%
4.3%
52.5%
27.1%
4.1%
57.2%
31.2%
3.9%
61.3%
35.0%
3.7%
65.0%
38.8%
3.6%
68.3%
42.4%
3.5%
71.4%
45.9%
3.4%
74.2%
49.3%
3.3%
76.8%
52.5%
14.0%
86.5%
66.5%
9.6%
91.9%
76.1%
10.8%
96.8%
86.9%
7.1%
99.1%
94.0%
6.0%
100.0%
100.0%
4 116 552 100.0% 3 166 977 525 100.0%
II-31
Alle gezinnen worden daartoe ingedeeld in een aantal klassen. In de tabel hierboven zijn er 24 klassen.
(Wanneer met 10 klassen van gelijke grootte wordt gewerkt, noemt men die decielen, zijn er 5 even
grote klassen spreek je van quintielen.) In de kolommen ernaast kan je zien hoeveel gezinnen er in elk
van die klassen zitten en hoeveel het totale inkomen van de gezinnen in die klassen bedraagt. Beide
laatste gegevens kunnen procentueel worden voorgesteld en die procenten kunnen gecumuleerd
worden. Aan de hand nu van het gecumuleerd procentueel aandeel in het totale inkomen enerzijds en
het gecumuleerd procentueel aandeel in het totaal aantal gezinnen anderzijds kan een
concentratiecurve worden opgesteld, nl. de zgn. Lorenzcurve (naar de statisticus M.O. Lorenz,
1905):
Cumulatief procentueel aandeel van het totale inkomen
Lorenzcurve voor België, 1993
100%
90%
80%
70%
60%
50%
40%
30%
20%
10%
0%
0%
20%
40%
60%
80%
100%
Cumulatief procentueel aandeel van de gezinnen
Bestaande inkomensverdeling
Volkomen gelijke inkomensverdeling
Op deze grafiek is ook de hypothetische rechte getekend, de diagonaal, die de inkomensverdeling zou
voorstellen indien alle gezinnen een perfect gelijk inkomen hadden. Hoe sterker de werkelijke
inkomensverdeling afwijkt van die gelijkheid, hoe meer de Lorenzcurve gaat ‘doorhangen’. In het
voorbeeld hierboven kan je zien dat 40% van de gezinnen (nl. de gezinnen met de kleinste inkomens)
nog geen 20% van het totale inkomen verwerven, of ook dat 20% van het totale inkomen door minder
dan 5% van de gezinnen wordt verworven (nl. die met de grootste inkomens). De hier voorgestelde
Lorenzcurve toont de primaire (personele) inkomensverdeling, de overheid zal met haar
inkomenspolitiek de curve ‘aantrekken’.
De Gini-coëfficiënt (g) geeft dezelfde ongelijke inkomensverdeling weer in één cijfer: een volledig
gelijke inkomensverdeling wordt dan gekenmerkt door g=0. Bij de meest ongelijke verdeling - de
hypothetische situatie waarbij één gezin al het inkomen verwerft en alle andere gezinnen volstrekt
geen inkomen hebben – is de Gini-coëfficiënt gelijk aan 1 (of 100%). Kijkend naar de Lorenzcurve
kan je de Gini-coëfficiënt zien als de verhouding tussen twee oppervlakten. In de teller staat dan de
oppervlakte tussen de diagonaal en de Lorenzcurve.In de noemer staat dan de oppervlakte van de
volledige driehoek onder de diagonaal. Het voordeel van de Gini-coëfficiënt is dat je de
inkomensverdeling van verschillende landen makkelijker met elkaar kan vergelijken. Zo heeft Brazilië
(basis 1997) een Gini-coëfficiënt van 63.4%; voor België is die 28.5%.
[03-04]
II-32
4.5.3. De scheefheid van de personele inkomensverdeling
Een ongelijke inkomensverdeling en een scheve inkomensverdeling is niet hetzelfde! Wanneer de
inkomensverdeling scheef is, betekent dat dat de procentuele verdelingsfunctie van het aantal gezinnen
over de verschillende inkomensklassen asymmetrisch is, en niet normaal (Gauss) verdeeld zoals je van
menselijke en natuurlijke verschijnselen zou verwachten, m.a.w. de verdeling rond het gemiddelde is
asymmetrisch. Op het prentje zie je een biljetje van 10 DEM, zoals het tot 2001 heeft gevigeerd. De
wiskundige Gauß (1777-1855) staat erop en in de achtergrond zie je de naar hem genoemde verdeling.
De rechtse scheefheid (right-skewed distribution) van de inkomens wordt verklaard door de wet van
Gibrat. Op de theoretische grafiek hieronder zijn op de x-as de inkomensklassen yi geplaatst. Op de yas staat ni, het aantal mensen dat in de inkomenklassen zit.
4.5.4. Hoe kunnen ongelijkheid en scheefheid worden beïnvloed?
Coppieters (1995, blz. 75) wijst op een aantal factoren die de ongelijkheid en/of scheefheid van de
inkomensverdeling kunnen beïnvloeden. Probeer zelf voorbeelden te vinden:
-
vakbondsacties,
het herverdelingsbeleid van de overheid,
de moeilijkheid te veranderen van sociaal-economische klasse, zowel onder- als bovenaan de
‘ladder’,
- de inwijking van goedkope, ongeschoolde (gast)arbeid,
- de beleggingsmogelijkheden die grote inkomens toelaten,
- de mogelijk nivellerende werking van het erfrecht (één of meerdere erfgenamen),
de relatief hoge successierechten.
[03-04]
II-33
4.5.5. Het herverdelingsbeleid
De ongelijkheid van de primaire inkomensverdeling kan door de overheid gecorrigeerd worden, zodat
de secundaire inkomensverdeling een gelijker beeld gaat geven. In principe zijn er bij ons twee wegen
die de overheid volgt in haar herverdelingsbeleid:
Er is de progressiviteit van de inkomensbelasting en
er zijn de inkomensoverdrachten, w.o. de sociale uitkeringen, de werkloosheidsuitkeringen, de premies
voor sociale woningen, de studiebeurzen...
Wat vind je van het Belgische herverdelingsbeleid? Wat vind je van de regeling rond de kinderbijslag
in België? Welk effect hebben ingewikkelde procedures op het herverdelingsbeleid?
4.5.6. Normen voor een ideale inkomensverdeling
Bestaan er volgens jou überhaupt normen voor een inkomensverdeling? Ga enerzijds eens na wat het
gevolg zou zijn van een perfect gelijke inkomensverdeling, en anderzijds van een erg ongelijke
inkomensverdeling?
4.5.7. Over het verschil tussen inkomensongelijkheid en vermogensongelijkheid
Verwar de twee niet: inkomensverdeling en vermogensverdeling. Geef eerst een eigen definitie van
vermogen:
Als mensen niet hun volledige inkomen besteden, houden ze ruimte over om hun vermogen te
vergroten in de vormen van spaargelden en beleggingen in obligaties en aandelen, in onroerende
goederen, in kunstwerken,...
Recente gegevens over de Belgische vermogensverdeling komen uit een studie van de VUB (FET, 6
oktober 1998). Daaruit blijkt dat de ongelijkheid van het Belgisch gezinsvermogen toeneemt en veel
groter is dan de ongelijkheid van het gezinsinkomen. In 1994 bezaten de 10% rijkste gezinnen (het
rijkste deciel) 49.6% van de gezinsvermogens. Het armste deciel van de gezinnen bezat 1% van de
totale Belgische gezinsvermogens. Dat de vermogensverdeling erop achteruit gaat kan je afleiden uit
cijfergegevens hieronder.
Stel in Excel een dubbele Lorenzcurve op, waarmee je die achteruitgang grafisch kan voorstellen.
1984
1994
Decielen
Gemiddelde
Verdeling
Gemiddelde
Verdeling
vermogen in BEF
(in %)
vermogen in BEF
(in %)
1
386 639
1.1%
811 898
1.0%
2
710 609
2.1%
1 548 326
1.9%
3
1 023 071
3.0%
2 212 879
2.7%
4
1 325 550
3.9%
2 891 166
3.5%
5
1 656 535
4.9%
3 674 353
4.4%
6
2 159 512
6.4%
4 649 838
5.6%
7
2 571 543
7.6%
5 986 288
7.2%
8
3 344 632
9.9%
8 026 430
9.7%
9
4 850 818
14.3%
12 094 563
14.6%
10
15 857 703
46.8%
41 220 728
49.6%
Gemiddeld:
3 388 641
8 325 196
Totaal:
33 886 612
100.0%
83 116 469
100.0%
Voor een wereldvisie op de vermogensongelijkheid: zie het artikel “Rijken der aarde bezitten samen
meer dan 630 biljoen frank” in de FET van 29 mei 1998.
[03-04]
II-34
4.6. Ordeningspolitiek
4.6.1. Centraal geleide economie versus markteconomie
De manier waarop in een nationale economie allocatie-, stabilisatie- en distributieproblemen opgelost
worden, kan variëren tussen twee uitersten. Aan de ene kant is er de centraal geleide economie
(planeconomie, centrale planning), waar de overheid in alle geledingen van het economische leven
haar rol supreem doet gelden. Aan de andere kant is er de markteconomie (of vrije economie), waar
de overheid weinig of geen invloed heeft en waar het prijsmechanisme regeert. Het mechanisme dat de
economie reguleert noemt men een ordeningsmechanisme.
Tussen de twee genoemde uiterste vormen van economische orde bestaan vele mengvormen die een
hele variëteit aan namen kan meekrijgen, bv. een gemengde economie of een overlegeconomie
(omdat verschillende partijen – consumenten, producenten, werkgevers, werknemers, de overheid –
samen economische beslissen nemen) of georiënteerde economie.
Je zou een voorstelling kunnen maken van die polariteit:
centraal geleide
economie
gemengde
economieën
vrije markteconomie
De term ordeningpolitiek doet vermoeden dat een natie zou kunnen ‘kiezen’ voor een of ander
ordeningsmechanisme. In werkelijkheid verandert de economische orde niet of zeer moeilijk. Soms
zijn diepgaande politieke crisissen nodig of zelfs revoluties om tot enige verandering in de
economische orde te komen.
4.6.2. De centraal geleide economie
In een centraal geleide economie heeft de overheid de beslissingsbevoegdheid omtrent het hele
productieproces. Ze stelt daarom een centraal plan op waarin bepaald wordt wat, hoeveel, door wie zal
worden geproduceerd en welke productiemiddelen daarbij zullen mogen worden ingezet. De overheid
kan bij het opstellen van die productiequota rekening houden met de behoeften van de consumenten,
maar kan zich ook richten op de expansie van bepaalde sectoren. Meestal zijn de productiemiddelen
eigendom van de overheid.
Voorbeelden van zuivere geleide economieën zijn moeilijk te geven. Zelfs in de voormalige
Oostbloklanden was in sommige sectoren plaats voor een zeker privé-initiatief. Als de overheid in
zekere mate plaats maakt voor het marktmechanisme spreekt men wel eens van marktsocialisme.
In ontwikkelende ‘jonge’ economieën kan centrale leiding een gunstig effect hebben, omdat de kans
groter is dat de nadruk zal worden gelegd op investeren en op de productie van kapitaalgoederen,
eerder dan op de productie van consumptiegoederen.
Een centraal geleide economie wordt geacht burocratisch en inflexibel te zijn.
4.6.3. De markteconomie
In een markteconomie doet de markt dienst als ordeningsmechanisme. Het prijsmechanisme dat daar
bestaat heeft een drievoudige rol:
-
Prijzen reflecteren de relatieve schaarste van goederen, diensten en productiefactoren,
prijzen vormen zowel producenten als consumenten signalen om hun productie- of
bestedingsbeslissingen op te baseren: ze worden geleid door de wetten van vraag en aanbod,
prijzen zorgen, zoals we al bij de inkomenspolitiek konden zien, voor de primaire
inkomensverdeling.
[03-04]
II-35
In zijn zuiverste vorm komt bij een markteconomie geen overheid tussenbeide. Alle productie- en
consumptiebeslissingen worden overgelaten aan individuele producenten en consumenten. Adam
Smith (1723-1790) sprak van een ‘invisible hand’ die ervoor zou zorgen dat op alle markten vanzelf
een evenwicht komt. Praktisch zijn er nogal wat nadelen aan een markteconomie als
ordeningsmechanisme:
-
-
Er bestaan wat men noemt marktimperfecties: afwijkingen op de eisen van de volmaakte
concurrentie als marktvorm, die ervoor zorgen dat machtsconcentraties kunnen ontstaan en die
de signaalfunctie van het prijsmechanisme verstoren. Ken je de andere marktvormen die dan
kunnen ontstaan?
Collectieve en quasi-collectieve goederen kunnen niet of nauwelijks door de markt worden
aangeboden.
Het marktmechanisme op zich rekent de kost van een aantal ongewenste neveneffecten of
externe effecten (zoals teloorgang van het milieu) niet door in de prijs van de producten.
De primaire inkomensverdeling is in een zuivere markteconomie bijzonder ongelijk.
Vooral in de 19de eeuw kwam de markteconomie voor als ordeniningsmechanisme.
4.6.4. De gemengde economie
In een gemengde economie of georiënteerde economie als de onze vind je hoofdzakelijk kenmerken
terug van de markteconomie, maar met een flinke dosis overheidsinterventie. De productie wordt
hoofdzakelijk tot stand gebracht door privé-ondernemingen die winstmaximalisatie als hoofddoel
hebben. Daarnaast is ook de overheid producent van een aantal collectieve goederen, waarbij vaak
andere criteria dan winst gelden.
De bij een markteconomie heersende wetten van vraag en aanbod gelden ook in een gemengde
economie als hoofdprincipe bij de inkomensbesteding. [grafische voorstelling]
Het budgetmechanisme treedt in de plaats van het marktmechanisme voor goederen en diensten die
door de overheid worden gefinancierd en verdeeld. Zulke collectieve goederen hebben ofwel geen
prijs of zijn sterk onderprijsd. Soms gaat de overheid nog verder en grijpt in op de op de markt
gevormde prijzen. Je hebt dan te maken met markt- of prijsinterventie. Kan je voorbeelden geven?
Bovendien kan de overheid door haar economische wetgeving bepaalde vormen van
concurrentievervalsing trachten uit te schakelen. Ze kan ook via de sociale wetgeving interveniëren op
de arbeidsmarkt.
Je kan de graad waarin de overheid intervenieert merken aan het aandeel van de overheidsbegroting in
het BBP, aan de tewerkstelling die de overheid biedt, aan de veelheid van de economische
reglementeringen die ze uitvaardigt (vestigingswetten, ontslagbescherming, controle op werktijden,...).
België en Nederland hebben binnen Eruopa zeer rigide, sterk gereglementeerde economieën. Ierland
en de UK hebben een minder strakke regelgeving (“Belgische economie straks meest rigide van
Europa” in FET, 14 oktober 1994).
[03-04]
II-36
4.7. (Nog) een grafische voorstelling van de ordeningssystemen
In de micro-economie, bij de studie van de producenten, bestaat zoiets als een
productiemogelijkhedencurve (PMC). Het is een curve die alle combinaties verbindt van hoeveelheden
van twee producten die een producent met de voorhande zijnde middelen tot stand kan brengen.
Bij de studie nu van de ordeningspolitiek zou je kunnen zeggen dat in een economisch systeem de
keuze moet worden gemaakt tussen een hoeveelheid private goederen (Qp) en een hoeveelheid
collectieve goederen (Qc). Kiezen voor een ordening van de economie komt dus neer op het kiezen
tussen alle verschillende mogelijke combinaties van hoeveelheden van die twee soorten goederen.
Qc
B
B’
C
A’
A
0
Qp
Als in een land geopteerd wordt voor een productiemix A, dan wordt geen belang gehecht aan de
bevrediging van [collectieve<?>private] goederen. De overheid speelt dan geen rol in het economisch
leven: we hebben een vrije markteconomie. Kan je zelf commentaar leveren bij de andere aangeduide
punten? (VAN ROMPUY & VOCHTEN, 1994, zoals in RUYMBEKE Kim, Van een passieve naar
een actieve welvaartsstaat, Licentiaatsverhandeling, Lessius Hogeschool, Antwerpen, juni 2003).
4.8. Noteer hier welke artikelen je in dit deel van de cursus hebt gebruikt en welke websites je
hebt bezocht:
[03-04]
II-37
Download