Theorie-examen Fysiologie april 2009 1. Wat is, uiteindelijk, de beperkende factor bij inspanning? A. Het ademminuutvolume. B. Het hartminuutvolume. C. De vitale capaciteit. 2. Hoe kan het lichaam in totaal de grootste hoeveelheid energie vrijmaken (bij de aanwezigheid van voldoende zuurstof)? A. Door de verbranding van aminozuren. B. Door de verbranding van vetzuren. C. Door de verbranding van koolhydraten. 3. Welke verandering treedt NIET op tijdens inspiratie? A. Toename van de druk in de buikholte. B. Toename van de veneuze toevoer naar het rechter atrium. C. Afname van de druk in de longen. 4. Wat kan gesteld worden van leukocyten? A. Leukocyten binden zuurstof en kooldioxide. B. Leukocyten zijn bloedcellen met gespecialiseerde afweerfuncties. C. Leukocyten treden nooit buiten de bloedbaan. 5. Waar is de systolische bloeddruk, onder normale omstandigheden, het hoogst? A. In de arteriolen. B. In de arteriën van de extremiteiten. C. In de aorta. 6. Wat is de functie van de kleppen aan het begin van de aorta? A. Deze hebben tot taak te voorkomen dat het bloed vanuit de aorta terugvloeit in het linker ventrikel. B. Deze hebben tot taak te voorkomen dat het bloed vanuit de aorta terugvloeit in het rechter ventrikel. C. Deze hebben tot taak te voorkomen dat het bloed vanuit de aorta terugvloeit in het linker atrium. 7. Hoe wordt de lymfe vanuit het darmgebied afgevoerd? A. Via de grote borstbuis (ductus thoracicus) naar de rechter vena subclavia. B. Via de grote borstbuis (ductus thoracicus) naar de linker vena subclavia. C. Via de rechter lymfestam (ductus lymfaticus dexter) naar de linker vena subclavia. 8. Waar bevindt zich de precapillaire sfincter? A. Op de overgang van arteriool naar capillair. B. Op de overgang van arteriool naar arterie. C. Op de overgang van arteriool naar vene. 9. Hoe kan er, onder andere, oedeem in het weefsel ontstaan? A. Door een afname van de intercapillaire druk. B. Door een afname van de eiwitconcentratie in het weefselvocht. C. Door een afname van de eiwitconcentratie in het bloedplasma. 10. Waar mondt de vena cava superior in uit? A. In het rechter ventrikel. B. In het linker atrium. C. In het rechter atrium. 11. Wat is kenmerkend voor de venen? A. Ze hebben dunne, slappe wanden. B. Ze hebben zeer dunne, halfdoorlaatbare wanden. C. Ze hebben dikke, gespierde wanden. 12. Waarop berust hoofdzakelijk de regulering van de ademhaling? A. Op de hoeveelheid stikstof in het bloed. B. Op de hoeveelheid kooldioxide in het bloed. C. Op de spanning van de longvliezen. 13. Waar vindt de uitwisseling van zuurstof en kooldioxide plaats in de longen? A. In het capillairnet om de alveoli. B. In het capillairnet om de pleura. C. In het capillairnet om de bronchiën. 14. Welke van de volgende stellingen is juist? I: Tijdens de uitademing gaat het diafragma omlaag. II: Tijdens de uitademing verandert de inhoud van de anatomische dode ruimte niet. A. Alleen I is juist. B. Alleen II is juist. C. I en II zijn beide juist. 15. Waar bevindt zich het ademcentrum? A. In de medulla oblongata. B. In de hypothalamus. C. In de hypofyse. 16. Waarvan is het expiratoir reservevolume van de longen een onderdeel? A. Van de vitale capaciteit. B. Van het residuaal volume. C. Van het inspiratoir reservevolume. 17. Waarin wordt vet gesplitst in de dunne darm? A. In glucose en glycerol. B. In glycerol en vetzuren. C. In vetzuren en aminozuren. 18. Wat scheidt de nier onder normale omstandigheden, onder andere, uit? A. Bacteriën. B. Glucose. C. Ureum. 19. Wat wordt er teruggeresorbeerd in de dikke darm? A. Glucose en aminozuren. B. Alles behalve bloedcellen en eiwitten. C. Water en zouten. 20. Waar bevindt zich de vena porta? A. Tussen de lever en de vena cava inferior. B. Tussen het maagdarmkanaal en de lever. C. Tussen het maagdarmkanaal en de vena cava inferior. 21. Waar geeft de pancreas zijn producten aan af? A. Aan het bloed. B. Aan de dunne darm. C. Aan zowel het bloed als aan de dunne darm. 22. Welke stoffen komen vanuit de dunne darm, na opname, via het lymfestelsel in het bloed terecht? A. Glucose. B. Aminozuren. C. Vetzuren. 23. Hoe noemen we de overgang van de maag naar de dunne darm? A. Cardia. B. Duodenum. C. Pylorus. 24. Welke van de volgende stellingen is juist? I: Het lichaampje van Malpighi bestaat uit een veneus bloedvatennetwerkje en het kapsel van Bowman. II: Het lichaampje van Malpighi is een onderdeel van het nefron. A. Alleen I is juist. B. Alleen II is juist. C. I en II zijn beide juist. 25. Waar wordt tijdens inspanning de doorbloeding het minst veranderd? A. In de hersenen. B. In de huid. C. In de maag. 26. Wat is de meest effectieve manier om warmte af te geven bij zeer warm weer? A. Koele drankjes drinken. B. Verdampen van transpiratievocht. C. Rustig ademhalen. 27. Waar zijn de zintuigcellen in de huid voornamelijk gelokaliseerd? A. In de opperhuid. B. In de lederhuid. C. In het onderhuidse bindweefsel. 28. Wat treedt reflectorisch op bij stijging van de lichaamstemperatuur? A. Verhoogde spierarbeid. B. Verminderde ademfrequentie. C. Vasodilatatie van de bloedvaten in één van de huidlagen. 29. Wat zijn hormonen? A. Stoffen, afgescheiden door slijmvliesepitheel. B. Stoffen, afgescheiden door klieren met interne secretie. C. Stoffen, afgescheiden door klieren met externe secretie. 30. Welke van de volgende beweringen is juist? A. Adrenaline zet glucose om in glycogeen. B. Glucagon zet glucose om in glycogeen. C. Insuline zet glucose om in glycogeen. 31. Waar wordt het hormoon adrenaline gevormd? A. In het bijnierschors. B. In het bijniermerg. C. In de bijschildklier. 32. Welke stof is nodig om het schildklierhormoon thyroxine aan te maken? A. Jodium. B. Magnesium. C. Vitamine D. 33. Hoe verlopen de sensibele zenuwvezels die vanuit de periferie naar het centrale zenuwstelsel verlopen? A. Deze gaan de achterhoorn van het ruggenmerg binnen. B. Deze gaan niet naar het ruggenmerg C. Deze gaan de voorhoorn van het ruggenmerg binnen. 34. Wat verstaat men onder een motor-unit (motorische eenheid)? A. Een sensibele voorhoorncel met diens uitlopers. B. Een aantal voorhoorncellen in het ruggenmerg, die gezamenlijk een spier innerveren (prikkelen). C. Een motorische voorhoorncel, diens uitlopers en een aantal door die motorische voorhoorncel geïnnerveerde (geprikkelde) spiervezels. 35. Wat is, onder andere, een gevolg van orthosympathische activiteit? A. Remming van de hartactiviteit. B. Remming van de maagactiviteit. C. Stimulatie van de pancreassecretie. 36. Hoe noemt men het buitenste hersen- en ruggenmergvlies? A. Tunica arachnoidea. B. Pia mater. C. Dura mater. 37. Welke structuur vormt de verbinding tussen de beide hemisferen? A. Pons Varoli. B. Groeve van Rolandi. C. Corpus callosum. 38. Waar is de AV-knoop gelegen in het hart? A. In het rechter atrium bij de inmonding van de vena cava. B. Op de overgang tussen het rechter atrium en het rechter ventrikel. C. In het bindweefselschot tussen het rechter en linker ventrikel. 39. Wat is een functie van het animale zenuwstelsel? A. Groei. B. Metabolisme. C. Motoriek. 40. Welk gedeelte van het myocard is het dikst? A. Het gedeelte van het linker atrium. B. Het gedeelte van het linker ventrikel. C. Het gedeelte van rechter ventrikel. 41. Welke stof komt procentueel het meest voor in zowel ingeademde lucht als uitgeademde lucht? A. Zuurstof. B. Kooldioxide. C. Stikstof. 42. Wat kan NIET gesteld worden van een neurotransmitter? A. Een voorbeeld van een neurotransmitter is adrenaline. B. Een neurotransmitter is een chemische stof in een synaps die een naderende prikkel, over het axon, kan doorgeven. C. Een neurotransmitter is een stof die het axon middels een schede omgeeft en dus beschermt. 43. Welk hormoon wordt, onder andere, afgescheiden door de hypofyse? A. Thyroxine. B. Het groeihormoon. C. Testosteron. 44. Welke vitaminen zijn oplosbaar in vet? A. Vitamine B en C. B. Vitamine A, B, D en E. C. Vitamine K, A, D en E. 45. Wat wordt bedoeld met de term 'katabolisme'? A. De stofwisseling tijdens activiteit. B. De stofwisseling tijdens rust. C. De stofwisseling tijdens groei. 46. Welke onderdelen van de cel zorgen voor de energievoorziening? A. De lysosomen. B. De vacuolen. C. De mitochondriën. 47. Wat kan gesteld worden van een orgaan? A. Het is een groep cellen met dezelfde vorm en functie. B. Het is de kleinste, levende eenheid van het lichaam. C. Het zijn twee of meer weefsels die, met elkaar verbonden, samen een bepaalde functie uitoefenen. 48. Wat is de hoofdfunctie van het bloed? A. Het transport van spijsverteringssappen. B. Het constant houden van het interne milieu. C. Het reguleren van het kooldioxidegehalte in de longen. 49. Welke structuur vindt men, onder andere, in het mediastinum? A. De slokdarm. B. De twaalfvingerige darm. C. De milt. 50. Iemand heeft een ademfrequentie van 15 en verplaatst daarbij per ademteug 650 ml lucht. Hoeveel bedraagt de effectieve verversing van de longblaasjes per minuut? A. 12 liter. B. 9,75 liter. C. 7,5 liter.