Opmerkingen bij J.M. Smits, Constitutionalisering van het vermogensrecht (Preadvies Nederlandse Vereniging voor Rechtsvergelijking), 2003 Olha Cherednychenko1 Dames en heren, mijnheer de voorzitter, Dank allereerst voor uw uitnodiging om als referent enkele kanttekeningen te plaatsen bij het preadvies van prof. Smits. Ik heb het preadvies met veel interesse gelezen en ik zou graag de preadviseur mijn grote waardering willen betuigen voor het naar voren brengen van veel interessante ideeën over zo’n ingewikkeld en tegelijkertijd stimulerend onderwerp als de constitutionalisering van het privaatrecht. Ik ben het helemaal eens met de conclusie waartoe de preadviseur komt, namelijk – als ik het goed begrepen heb – een ontkennende beantwoording van de vraag of de alomvattende constitutionalisering van het vermogensrecht wenselijk is. Echter, al lezende ben ik mij gaan afvragen of de preadviseur altijd bij zijn eigen conclusie blijft. In dit verband zou ik enkele opmerkingen willen maken. Ten eerste, is het mijns inziens belangrijk ons af te vragen wat wij eigenlijk bedoelen met ‘de constitutionalisering van het privaatrecht’. Is met het bepalen ervan als ‘de invloed van grondrechten op privaatrechtelijke verhoudingen’ op voldoende wijze de essentie van deze tendens uitgedrukt? In het bijzonder, kunnen ook de uitspraken van de Hoge Raad zoals Suikerfeest en Mensendieck die in de Nederlandse literatuur worden beschreven als de voorbeelden van‘de horizontale werking van grondrechten’ beschouwd worden als de voorbeelden van de constitutionalisering van het privaatrecht en bestaat er geen verschil tussen deze uispraken aan de ene kant en die van het Duitse Constitutionele Hof, zoals Bürgschaft, aan de andere kant? Als ik het goed gelezen heb, maakt de preadviseur geen onderscheid tussen deze uitspraken die, naar zijn mening, alle voorbeelden van de constitutionalisering van het privaatrecht zijn. Als gevolg daarvan, blijft het mijns inziens min of meer duister wat de constitutionalisering van het privaatrecht precies inhoudt en wordt de indruk gewekt alsof de constitutionalisering van het privaatrecht in bijna dezelfde vorm al lang geleden plaats heeft gevonden zowel in het Nederlands als in het Duits recht. Waar ik echter op zou willen wijzen is dat er mijns inziens wél een belangrijk verschil bestaat in de ontwikkelingen tussen Nederland en Duitsland. Het benadrukken ervan is met name belangrijk om 1 Olha Cherednychenko is als junior-onderzoekster verbonden aan het Molengraaff Instituut voor Privaatrecht van de Universiteit van Utrecht. Zij bereidt een proefschrift voor over de constitutionalisering van het overeenkomstenrecht. 1 aan de term ‘constitutionalisering van het privaatrecht’ een definitie te kunnen geven. Als wij naar de uitspraken Suikerfeest of Mensendieck I en II kijken, lijkt mij dat de Nederlandse rechter gebruik heeft gemaakt van grondrechten als hulpmiddel bij de belangenafweging in het kader van ruime privaatrechtelijke normen zoals respectievelijk ‘dringende redenen’ voor ontslag van thans art. 7:677 BW en de openbare orde en goede zeden van thans art. 3:40 BW waarvan de inhoud niet zo makkelijk is vast te stellen. In dit geval is er in grotere mate spake van – voor alle duidelijkheid – het zoeken van inspiratie door wat er in het publiekrecht met betrekking tot de grondrechten omgaat. In deze gevallen is er mijns inziens geen sprake van de echte ‘constitutionalisering van het privaatrecht’. Naar mijn mening, wordt met ‘de constitutionalisering van het privaatrecht’ bedoeld dat het privaatrecht in al zijn geledingen onderworpen is aan het waardesysteem van de grondrechten. Dat betekent dat een probleem niet meer een probleem van het privaatrecht blijft zoals dat bij het gewone zoeken van inspiratie het geval is, maar dat er bij de grondrechten wordt begonnen en van daaruit naar het privaatrecht wordt gekeken of privaatrecht wél of niet in overeenstemming met grondrechten is. Een goed voorbeeld van deze benadering is de bekende Bürgschaft uitspraak van het Duitse Constitutionele Hof, waaruit blijkt dat de civiele rechter altijd verplicht is om werking aan grondrechten toe te kennen en of dit in een concreet geval juist is gedaan kan worden vastgesteld door de constitutionele rechter. In de richting van de constitutionalisering van het privaarecht in deze zin gaan mijns inziens ook de bekende recente uitspraken van de Hoge Raad, namelijk het Valkenhorst-arrest en het Parool-arrest, waar de Hoge Raad het grondrechtelijke algemeen persoonlijkheidsrecht heeft gehanteerd om daar nieuwe subjectieve rechten van af te leiden in het privaatrechtelijke geschil. In dit verband is het mij niet geheel duidelijk of de preadviseur de rechtstreekse onderwerping van het privaatrecht aan de grondwet zoals dat in Duitsland is gebeurd in de Lüth-uitspraak ook wenselijk acht voor het Nederlandse rechtsstelsel met de Hoge Raad (of zelfs een speciaal voor dit doel in te stellen Constitutionele Hof) dat, als de hoogste instantie, toezicht houdt over de juiste toepassing van grondrechten door de lagere rechter. De beschouwingen over de definitie van de term ‘constitutionalisering van het privaatrecht’ brengen mij tot het tweede punt waar ik moeite mee heb. Centraal in het preadvies staat de tegenstelling tussen de directe en indirecte werking van grondrechten in het privaatrecht. De preadviseur verwerpt de directe werking van grondrechten en geeft zijn voorkeur aan de indirecte werking. Achter de hoofdlijnen van zijn betoog samengevat op bladzijde 13 meen ik bij de preadviseur de gedachtengang te bespeuren, dat aan de ene kant geen 2 constitutionalisering van het privaatrecht in de zin van de directe werking plaats moet vinden, maar dat, aan de andere kant, wanneer de menselijke waardigheid dreigt te worden aangetast, grondrechten, op een indirecte wijze, een belangrijke rol moeten spelen bij de interpretatie van de privaatrechtelijke regels. Een dergelijke gedachtengang lijkt mij innerlijk tegenstrijdig om de volgende reden. De preadviseur hecht mijns inziens te veel waarde aan het onderscheid tussen directe en indirecte werking van grondrechten. Dat de lijn tussen ze niet altijd makkelijk te trekken is wordt uitstekend gedemonstreerd in de Duitse Bürgschaft zaak die de preadviseur, mijns inziens onjuist, beschouwt als ‘een fraai voorbeeld van de indirecte werking’. Integendeel, de beslissing van het Duitse Constitutionele Hof is in deze zaak naar mijn mening een fraai voorbeeld van de directe werking onder de formele dekking van de indirecte werking. Ik zou mijn opvatting kort willen toelichten aan de hand van wat er volgens mij in de Bürgschaft zaak gebeurt. Uit de redenering van het Duitse Constitutionele Hof in deze zaak blijkt dat beide partijen zich op een grondrecht kunnen beroepen: aan de ene kant, wordt de zwakkere partij beschermd door het recht op privaatautonomie samen met de Sociaalstaatsklausel die door het Hof wordt gebruikt om de zwakkere tegen de ‘ungewohnlich belastende Verträge’ te beschermen (de preadviseur spreekt in dit geval over de menselijke waardigheid in de zin van het waarborgen van ‘Existenzgrundlage’); aan de andere kant, beschikt de sterkere partij ook over het recht op privaatautonomie die contractsvrijheid waarborgt. Het Hof probeert een afweging tussen deze twee grondrechten te maken en in deze poging creëert het mijns inziens niets anders dan een nieuwe open norm die luidt dat een overeenkomst die ontzettend zwaar is voor de zwakkere partij nietig is. Of deze clausule een juiste afweging is tussen de grondrechten van twee partijen lijkt mij twijfelachtig vanwege de vaagheid ervan, want het is niet duidelijk wat voor maatstaven in de praktijk moeten worden gehanteerd om vast te stellen of de overeenkomst nietig is. Wat echter belangrijk is voor onze vraag hier is wat het Hof vervolgens doet. Het Hof, zoals het tenminste zelf zegt, legt de oude open norm van het BGB (§ 138 ‘goede zeden’) uit in het licht van de bovengenoemde nieuwe grondwettelijke open norm en komt tot de conclusie dat de overeenkomst nietig is omdat de bank (de sterkere partij in casu) aan zijn informatieplicht ten aanzien van de dochter (de zwakkere partij) niet heeft voldaan. Merkwaardig is nu dat het geheel onduidelijk is wat voor verband bestaat tussen de privaatrechtelijke informatieplichten en de nieuwe clausule waaruit blijkt, dat als de gevolgen van de overeenkomst voor die zwakkere contractspartij buitengewoon belastend zijn, het privaatrecht 3 erop moet reageren. Ik zie niet zo goed in wat voor rol overblijft voor de informatieplichten als de overeenkomst inderdaad buitengewoon belastend is voor de zwakkere partij en de sterkere partij toch de zwakkere partij genoeg over de risico’s ervan geïnformeerd heeft. Uit de redenering van het Duitse Constitutionele Hof, die neerkomt op de nieuwe clausule blijkt dat zelfs in dit geval de overeenkomst nietig verklaard kan worden. Het lijkt mij dat dit alles heel goed laat zien dat hoewel het Hof formeel in het kader van de indirecte werking blijft, in werkelijkheid, zonder dat expliciet te erkennen, het niet gaat om de uitleg van de privaatrechtelijke regels in het licht van de grondwet, maar in casu om de vervanging van de privaatrechtelijke regels door de nieuwe normen die gebaseerd worden op de vage grondwettelijke bepalingen. In andere woorden, bescherming van de grondwet op de menselijke waardigheid in de zin van het waarborgen van de ‘Existenzgrundlage’ kan heel makkelijk leiden tot de verwerping van de bestaande privaatrechtelijke regels omdat ze niet in overeenstemming zijn met wat de rechter beschouwt of voelt als sociaal of sociaal gerechtvaardigd. Één van de belangrijke voordelen van de indirecte werking in vergelijking met de directe werking die door de preadviseur wordt aangevoerd is dat de ervaring opgedaan met het berechten van problematische gevallen niet verdwijnt om plaats te maken voor een, vaak retorisch, gebruik van grondrechten. In het licht van het eerdergenoemde betwijfel ik of dat wél altijd het geval is. Een ander argument vóór indirecte werking dat door Smits wordt genoemd is dat bij indirecte werking er geen botsing is van een grondrecht met een privaatrechtelijke norm, maar een botsing van twee privaatrechtelijke regels. Ik betwijfel ook of dat het geval is geweest in de Bürgschaft zaak. Anders dan de preadviseur stelt, lijkt het mij dat de indirecte werking heel makkelijk tot dezelfde resultaten kan leiden als de directe werking en het een grote overdrijving zou zijn om te zeggen dat het altijd een goed wapen is waarover het privaatrecht beschikt tegen het opgeslokt worden door grondrechten. In het licht hiervan acht ik de voorzichtige houding van de preadviseur met betrekking tot de rol van grondrechten in het privaatrecht, bijna verwerping ervan, aan de ene kant, en de grote rol die door hem aan de menselijke waardigheid wordt toegekend, aan de andere kant, met elkaar in strijd. Mijns inziens sluit de ene opvatting de andere uit en andersom. Ten slotte, een derde punt waar ik enigzins moeite mee heb is de overweging van de preadviseur dat juist waar de menselijke waardigheid in de zin van ‘wonen, werken, leven en gezondheid’ in het geding is, het inroepen van een grondrecht kan dienen als signaal voor de rechter dat de fundamenten van de rechtsorde dreigen te worden aangetast. Het is mij niet duidelijk waarom de signaal functie alleen maar aan de menselijke waardigheid in de zin van het waarborgen van de 4 ‘Existenzgrundlage’ wordt toegekend en niet aan andere rechten of waarden die ook grondwettelijk worden beschermd. Waarom wordt bijvoorbeeld het recht van partijen op privaatautonomie die de mogelijkheid geeft om in overeenkomstrechtelijke betrekkingen een risico te nemen buiten beschouwing gelaten? Het is toch ook een belangrijk recht dat naast de menselijke waardigheid door de grondwet wordt beschermd. Het kan wél zijn dat het kunnen aangaan van risicovolle transacties, die niet door de wet zijn verboden, niet alleen maar voor de sterkere partij, maar in gelijke mate voor de zwakkere partij belangrijk is. Met andere woorden, door absolute prioriteit te geven aan één waarde, kunnen andere waarden, die ook belangrijk zijn, aan de burger worden ontnomen. Daarom heb ik twijfels over de juistheid van dit standpunt van de preadviseur en vind ik het tegenstrijdig met de algemene conclusie die hij zelf op bladzijde 13 trekt, namelijk, dat de toepassing van grondrechten in private verhoudingen meestal tot niets leidt: de wederpartij kan daar meestal een ander, haar beschermend grondrecht, tegenover stellen. In het licht van al het eerdergenoemde blijft bij mij na het lezen van het preadvies de vraag hangen of de preadviseur echt een ontkennende beantwoording geeft op de vraag of de alomvattende constitutionalisering van het privaatrecht gewenst is – dat is de conclusie waarmee ik het helemaal eens ben – of dat door de nuancering van zijn standpunt de preadviseur in werkelijkheid tot een positieve beantwoording van deze vraag komt. Daarop zou ik gaarne een antwoord willen horen. 5