Uitwerkingen opgaven hoofdstuk 3 3.1 Opgave 3 Krachten: wat zijn dat? F1: Teken een pijl met een lengte van 3,6 cm (zie figuur 3.1). F2: Teken een pijl met een lengte van 2,4 cm (zie figuur 3.1). Deze pijl wijst een andere kant op dan F1 (vanwege het minteken). Figuur 3.1 Opgave 4 a Ftrek C u C Ftrek F N of N C trek u u cm m m kg 2 N s kg b C 2 kgs 2 m m s c Meet in figuur 3.2 de uitrekking u10 op bij 10 N: u10 = 3,06 cm. 1,0 cm op de foto komt overeen met 2,8 cm in werkelijkheid 3,06 cm op de foto komt overeen met 3,06 × 2,8 = 8,57 cm F 10 F C u C 1, 2 N/cm u 8,57 Figuur 3.2 UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O HOOFDSTUK 3 1 van 30 3.2 Opgave 8 Rekenen met krachten a F1 en F2 hebben dezelfde richting. Zie figuur 3.3a. Fres = 30 + 40 = 70 N. F1 en F2 hebben tegengestelde richting. Zie figuur 3.3b. Fres = 30 – 40 = –10 N, dat wil zeggen 10 N in de richting van F2 . F1 en F2 maken een hoek van 90° met elkaar. Zie figuur 3.3c. Berekenen met Pythagoras levert: Fres2 F12 F22 Fres 302 402 50 N Figuur 3.3a Figuur 3.3b Figuur 3.4a Figuur 3.4b b F1 en F2 maken een hoek van 120° met elkaar. Zie figuur 3.3d. Maak een tekening op schaal. Neem 10 N overeenkomstig met 1,0 cm. Meet daarna de lengte van F res op; meet vervolgens de hoek op voor de richting. Hoekgrootte 74°. Opgave 9 a Zie figuur 3.4. In ΔABC: cos 35 AB Fx Fx F cos 35 52 cos 35 43 N AC F UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O HOOFDSTUK 3 2 van 30 b Zie figuur 3.4. BC Fy Fy F sin 35 52 sin 35 30 N AC F Of met de stelling van Pythagoras: In ΔABC: sin 35 F 2 Fx2 Fy2 Fy2 F 2 Fx2 Fy F 2 Fx2 522 432 30 N Figuur 3.4 Opgave 10 a Zie figuur 3.5. De stelling van Pythagoras: F 2 Fx2 Fy2 Fy2 F 2 Fx2 Fy F 2 Fx2 322 272 17 N b Zie figuur 3.5. In ΔPQR: PQ Fx 27 cos 32 PR F 32 RQ Fy 17 of sin 32 PR F 32 RQ Fy 17 of tan 32 PQ Fx 27 Figuur 3.5 Opgave 11 a Zie figuur 3.6a. In ΔABC: cos 50 AB Fx Fx F cos 50 65 cos 50 42 N AC F b Zie figuur 3.6a. BC Fy Fy F sin 50 65 sin 50 50 N AC F of met de stelling van Pythagoras: In ΔABC: sin 50 F 2 Fx2 Fy2 Fy2 F 2 Fx2 Fy F 2 Fx2 652 422 50 N c Zie figuur 3.6b. PQ Fx 25 67 In ΔPQR: cos PR F 65 UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O HOOFDSTUK 3 3 van 30 d Zie figuur 3.6b. RQ Fy Fy F sin 65 sin 67 60 N PR F RQ Fy of tan Fy Fx tan 25 tan 67 60 N PQ Fx of met de stelling van Pythagoras: In ΔPQR: sin F 2 Fx2 Fy2 Fy2 F 2 Fx2 Fy F 2 Fx2 652 252 60 N Figuur 3.6a Opgave 12 Figuur 3.6b a Zie figuur 3.7. b Zie figuur 3.7. Figuur 3.7 UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O HOOFDSTUK 3 4 van 30 Opgave 13 a Zie figuur 3.8a. b Nu loopt F1 langs de X-as. Die kracht hoeft dus niet ontbonden te worden. c Zie figuur 3.8a. F1 = 27 N F1,x = 27 N; F1,y = 0 N In ΔPQR: PQ F2,x cos F2,x F2 cos 75 cos 73,7 21 N PR F2 RQ F2,y sin F2,y F2 sin 75 sin 73, 7 72 N PR F2 of met de stelling van Pythagoras: 2 2 2 2 2 F22 F2,x F2,y F2,y F22 F2,x F2,y F22 F2,x 752 212 72 N In ΔPST: PS F3,x cos F3,x F3 cos 52 cos 22,6 48 N PT F3 TS F3,y sin F3,y F3 sin 52 sin 22, 6 20 N PT F3 of met de stelling van Pythagoras: F32 F3,x2 F3,y2 F3,y2 F32 F3,x2 F3,y F32 F3,x2 522 482 20 N kracht F1 F2 F3 Fres x-component F1,x = +27 N F2,x = –21 N F3,x = –48 N Fres,x = –42 N Figuur 3.8a y-component F1,y = 0 N F2,y = +72 N F3,y = –20 N Fres,y = +52 N Figuur 3.8b d Zie het antwoord bij c. e Zie figuur 3.8b. UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O HOOFDSTUK 3 5 van 30 f Zie figuur 3.8b. De grootte van Fres met de stelling van Pythagoras: Fres2 Fr,x2 Fr,y2 Fres Fr,x2 Fr,y2 422 522 67 N De richting van Fres: In ΔPAB: AB Fr,y 52 tan 51 = 51° (hoek met negatieve X-as) AP Fr,x 42 3.3 Opgave 19 Krachten in evenwicht a Zie figuur 3.9a. Er is evenwicht alle krachten moeten elkaar opheffen. Fa heeft in figuur W3.3 in het werkboek een lengte van 3,5 cm 1,0 cm ̂ 1,2 N (dat wil zeggen 1,0 cm in de tekening komt overeen met een kracht van 1,2 N). Teken in punt P een pijl – tegengesteld gericht aan Fa – met een lengte van 3,5 cm. Noem de punt van deze pijl Q. Teken nu vanuit Q een lijn evenwijdig aan lijn c en bepaal het snijpunt met lijn b. Noem dit punt R. Teken daarna vanuit Q een lijn evenwijdig aan lijn b en bepaal het snijpunt met lijn a. Noem dit punt S. Figuur 3.9a Figuur 3.9b b Eerste manier (opmeten; zie figuur 3.9a) Meet de afstand RP. Deze is ongeveer 1,3 cm Fb = 1,6 N. Meet de afstand PS. Deze is ongeveer 2,8 cm Fc = 3,4 N. Tweede manier (berekenen) Bepaling hoek , β en γ. Zie figuur 3.9b. UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O HOOFDSTUK 3 6 van 30 3 26, 6 6 2 tan 18, 4 6 3 tan 45, 0 3 Alle krachten moeten elkaar opheffen (zie figuur 3.9c). tan Fx 0 (alle componenten van de krachten langs de X-as moeten elkaar opheffen) Fa,x Fb,x Fc,x 0 Fa,x Fb,x Fc,x Fy 0 (alle componenten van de krachten langs de Y-as moeten elkaar opheffen) Fa,y Fb,y Fc,y 0 Fa,y Fb,y Fc,y Figuur 3.9c Zie figuur 3.9c. Fa,x Fa cos 4, 2 cos 26, 6 3, 76 N Fb,x Fb cos Fb cos18, 4 0,95 Fb Fc,x Fc sin Fc sin 45, 0 0, 71 Fc Fa,y Fa sin 4, 2 sin 26, 6 1,88 N Fb,y Fb sin Fb sin18, 4 0,32 Fb Fc,y Fc cos Fc cos 45, 0 0, 71 Fc Fa,x Fb,x Fc,x 3, 76 0,95 Fb 0, 71 Fc 0,95 Fb 3,76 0,71 Fc Fb 3,96 0,74 Fc Fa,y Fb,y Fc,y 1,88 0,32 Fb 0, 71 Fc 0,32 Fb 0,71 Fc 1,88 Fb 2, 22 Fc 5,88 Fb 3,96 0,74 Fc 2, 22 Fc 5,88 0, 74 Fc 2, 22 Fc 3,96 5,88 2,96 Fc 9,84 Fc 3,32 3,3 N Fb 3,96 0, 74 Fc 3,96 0, 74 3,32 Fb 1,50 1,5 N UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O HOOFDSTUK 3 7 van 30 c Als koordje b losschiet, valt Fb weg; de totale kracht op P wordt dus kleiner; de uitrekking van de veer in de krachtmeter wordt minder de krachtmeter geeft minder dan 4,2 N aan. Opgave 20 a Eerste manier Zie figuur 3.10a. De schaalfactor: 10 N ̂ 20 mm. De krachtmeter wijst 15 N aan in de tekening heeft de veerkracht F veer een 15 lengte van × 20 = 30 mm. 10 Teken de lengte van de veerkracht 30 mm lang (AP = 30 mm). Teken door P de werklijn l en teken door A de lijn m evenwijdig aan lijn a. Noem het snijpunt van lijn l met lijn m B. Teken in punt P F zw naar beneden. De lengte van F zw is gelijk aan de afstand BP (PD = BP). Teken door B de lijn n evenwijdig aan F veer . Noem het snijpunt van lijn n met lijn a C. De lengte van F span is gelijk aan de afstand PC. Zie figuur 3.10a. Figuur 3.10a Figuur 3.10b UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O HOOFDSTUK 3 8 van 30 Tweede manier Zie figuur 3.10b. De schaalfactor: 10 N ̂ 20 mm. De krachtmeter wijst 15 N aan in de tekening heeft de veerkracht F veer een 15 lengte van × 20 = 30 mm. 10 Teken de lengte van de veerkracht 30 mm lang (AP = 30 mm). Het geheel is in rust, dus moet de som van de krachten nul zijn. De resultante van F zw en F span moet daarom even groot zijn als F veer en is daaraan tegengesteld gericht. Teken door P de werklijn b van F zw . Maak PK even lang als AP (30 mm) en teken door K de lijn c evenwijdig aan lijn a. Noem het snijpunt van lijn b en c L. De lengte van F zw is gelijk aan de afstand LP. Teken door K een lijn evenwijdig aan lijn b. Noem het snijpunt van lijn a en d M. De lengte van F span is gelijk aan de afstand PM. b Eerste manier Alle krachten moeten elkaar opheffen (zie figuur 3.10c). Fx 0 (alle componenten van de krachten langs de X-as moeten elkaar opheffen) Fspan,x Fveer,x 0 Fspan,x Fveer,x Fy 0 (alle componenten van de krachten langs de Y-as moeten elkaar opheffen) Fspan,y Fveer,y Fzw 0 Fspan,y Fveer,y Fzw In ΔPRC: Fspan,x Fspan cos 53 0, 60 Fspan Fspan,y Fspan sin 53 0,80 Fspan In ΔPQA: Fveer,x Fveer cos 37 15 cos 37 12 N Fveer,y Fveer sin 37 15 sin 37 9, 0 N Fspan,x Fveer,x 0, 60 Fspan 12 Fspan 20 N Fspan,y Fveer,y Fzw 0,80 Fspan 9, 0 Fzw 0,80 20 9, 0 Fzw Fzw 25 N UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O HOOFDSTUK 3 9 van 30 Tweede manier Zie figuur 3.10d. In ΔCPG: F PG Fveer 15 tan 37 Fspan veer 20 N PC Fspan tan 37 tan 37 F PG Fveer 15 sin 37 Fzw veer 25 N GC Fzw sin 37 sin 37 of met de stelling van Pythagoras: GC2 PG 2 PC2 2 2 2 2 Fzw2 Fveer Fspan Fzw Fveer Fspan 202 152 25 N c Zie figuur 3.10a of figuur 3.10b. Meet de lengte van PD op PD = 50 mm 50 De schaalfactor: 10 N ̂ 20 mm Fzw 10 N 25 N 20 Meet de lengte van PC op PC = 40 mm 40 De schaalfactor: 10 N ̂ 20 mm Fspan 10 N 20 N 20 Figuur 3.10c Figuur 3.10d d Alle krachten moeten elkaar opheffen (zie figuur 3.10e). Fx 0 (alle componenten van de krachten langs de X-as moeten elkaar opheffen) Fspan,x Fveer,x 0 Fspan,x Fveer,x UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O HOOFDSTUK 3 10 van 30 Fy 0 (alle componenten van de krachten langs de Y-as moeten elkaar opheffen) Fspan,y Fveer,y Fzw 0 Fspan,y Fveer,y Fzw In ΔPRC: Fspan,x Fspan cos 50 0, 64 Fspan Fspan,y Fspan sin 50 0, 77 Fspan In ΔPQA: Fveer,x Fveer cos30 15 cos30 13 N Fveer,y Fveer sin 30 15 sin 30 7,5 N Fspan,x Fveer,x 0, 64 Fspan 13 Fspan 20 N Fspan,y Fveer,y Fzw 0, 77 Fspan 7,5 Fzw 0,77 20 7,5 Fzw Fzw 23 N Figuur 3.10e Opgave 21 a In beide figuren is de zwaartekracht Fzw gelijk (50 N) de diagonaal in beide parallellogrammen is even lang. Omdat 1 in figuur 3.11a kleiner is dan 2 in figuur 3.11b, is Fspan,1 kleiner dan Fspan,3. Figuur 3.11a Figuur 3.11b UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O HOOFDSTUK 3 11 van 30 b Eerste manier Zie figuur 3.11c. PD PC BC DB Fspan cosinusregel in PBC: BC2 PC2 PB2 2 PC PB cos 2 2 Fspan Fspan Fzw2 2 Fspan Fzw cos 1202 1202 502 2 120 50 cos 502 50 cos 0, 208 2 120 50 240 78 Tweede manier Zie figuur 3.11d. PS PQ RQ RS Fspan PQRS is een ruit In een ruit staan de diagonalen loodrecht op elkaar, en ze delen elkaar door midden PT PR 12 Fzw In ΔPTQ: PT 25 cos 0, 208 78 PQ 120 Figuur 3.11c Figuur 3.11d UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O HOOFDSTUK 3 12 van 30 Derde manier Alle componenten van de krachten langs de Y-as moeten elkaar opheffen (zie figuur 3.11e). Fy 0 Fspan,y Fspan,y Fzw 0 2 Fspan,y Fzw 50 N Fspan,y 25 N In ΔPUV: UV Fspan,y 25 cos 78 PV Fspan 120 Figuur 3.11e Opgave 22 a Zie figuur 3.12. De coach van de Bears heeft ongelijk. De krachten die de teamleden van de Bears uitoefenen, moeten ontbonden worden in een component langs het linkertouw (de X-as) en een component loodrecht erop (de Y-as). Alleen de componenten langs de X-as zijn van belang bij het touwtrekken. Bij de Bears zijn deze componenten samen altijd kleiner dan de som van de krachten die de teamleden uitoefenen. b Zie figuur 3.12. Figuur 3.12 FBull = FBear,x In ΔMAB: F MA FBear,x cos 20 FBear Bear,x 1,064 FBear,x MB FBear cos 20 FBear = 1,064 ∙ FBull UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O HOOFDSTUK 3 13 van 30 In %: FBear 1, 064 FBull 100% 100% 1, 064% FBull FBull het percentage extra trekkracht van de trekker van de Bears = 6,4%. 3.4 Opgave 27 Massa, zwaartekracht, gewicht en normaalkracht Fzw = m ∙ g = 58 ∙ 10– 3 9,81 = 0,57 N Opgave 28 a De massa is op de maan ook 0,60 kg. De massa is een eigenschap van het voorwerp en is overal gelijk. b Op de aarde, omdat de zwaartekracht op aarde zesmaal zo groot is als op de maan. Opgave 29 a De richting van de veerkracht is tegengesteld aan die van de uitrekking. b Om de veer 1 m uit te rekken is een kracht van 28 N nodig. c De voetbal is in rust de zwaartekracht Fzw is even groot als de veerkracht Fveer. Fveer = C ∙ u = 28 × 0,15 = 4,2 N Fzw = 4,2 N F 4, 2 Fzw m g m zw 0, 43 kg g 9,81 Opgave 30 a Zie figuur 3.13a t/m e. De symmetrieassen zijn in de figuren aangegeven met een streeplijn. figuur a ruit: twee symmetrieassen figuur b rechthoek: twee symmetrieassen figuur c vierkant: vier symmetrieassen figuur d gelijkzijdige driehoek: drie symmetrieassen figuur e cirkel: iedere lijn door Z is een symmetrieas b Zie figuren 3.13. Z is het zwaartepunt. Figuur 3.13 Opgave 31 Zie figuur 3.14. Het zwaartepunt zal niet in het midden van het kopje liggen, maar dichter bij het oor en dichter bij de bodem. UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O HOOFDSTUK 3 14 van 30 Figuur 3.14 Opgave 32 a Zie figuur 3.15a. Blok A beweegt niet, dus de som van de krachten op A is nul. Op blok A werkt de zwaartekracht ( F zw,A ) naar beneden en de spankracht in het touw omhoog ( F span,A ); F zw,A is even groot als F span,A . b Zie figuur 3.15b. Blok B beweegt niet, dus is de som van de krachten op blok B nul. Op blok B werkt de zwaartekracht ( F zw,B ) naar beneden, de spankracht in het touw ( F span,B ) omhoog en de normaalkracht ten gevolge van de vloer ( F n,B ) omhoog. Het touw beweegt niet, dus is de som van de krachten op het touw nul. De spankracht in het touw bij B ( F span,B ) is daarom gelijk aan die bij A ( F span,A ). F span,A is even groot als F span,B . F zw,B is 1,5 keer zo lang als F zw,A . F n,B is gelijk aan het verschil tussen F zw,B en F span,B . c Zie de figuren 3.15a en 3.15b. In totaal zijn er bij de blokken vijf krachten in het spel; hiervan zijn er twee bekend en drie onbekend. Bij B is de zwaartekracht bekend, de normaalkracht is onbekend en de spankracht is onbekend. Bij A is de zwaartekracht bekend en de spankracht onbekend; maar die is te berekenen, omdat A in rust is. Begin dus bij blok A. d Fzw,A = mA ∙ g = 4,0 × 9,81 = 39 N Fspan,A = 39 N Fzw,B = mB ∙ g = 6,0 × 9,81 = 59 N; Fspan,B = Fspan,A = 39 N Fn,B = 20 N e Op de katrol werken in totaal drie krachten naar beneden, namelijk de zwaartekracht op de katrol en de twee spankrachten. Beide spankrachten zijn in grootte gelijk aan de zwaartekracht die op A werkt. Uit de verhouding tussen de massa van A en die van de katrol is de verhouding te bepalen van de spankracht op A en de zwaartekracht op K. Dat is ook de verhouding van de lengten van hun vectorpijlen. mA = 4,0 kg; mkatrol = 2,0 kg mkatrol = 12 ∙ mA Fzw,katrol = 12 ∙ Fzw,A Zie figuur 3.15c. UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O HOOFDSTUK 3 15 van 30 f Er is sprake van evenwicht, dus is de som van de krachten op de katrol nul. De som van de lengten van de drie vectoren die naar beneden gericht zijn, is even groot als Fspan,K omhoog. Zie figuur 3.15d. g Fspan,K = Fspan,A + Fspan,B + Fzw,katrol Fzw,katrol = mK ∙ g = 2,0 × 9,81 = 20 N Fspan,K = 39 + 39 + 20 = 98 N h De katrol en de twee blokken kunnen ook als één geheel worden opgevat. Op het ophangtouw werkt dan de zwaartekracht ten gevolge van de totale massa naar beneden, maar het effect daarvan wordt verminderd door de normaalkracht bij B omhoog. Fz,totaal = mtotaal ∙ g = 12,0 × 9,81 = 118 N Fn,B = 20 N Fspan,K = 118 – 20 = 98 N Figuur 3.15a 3.5 Opgave 38 Figuur 3.15b Figuur 3.15c Figuur 3.15d Moment van een kracht a 1 Het scharnierpunt is het punt waar het voorwerp om kan of gaat draaien. 2 Zie figuur 3.16: punt S. b 1 Het aangrijpingspunt is de plaats waar de kracht op het voorwerp wordt uitgeoefend, aangegeven door het begin van de krachtvector. 2 Zie figuur 3.16: punt A. Figuur 3.16 UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O HOOFDSTUK 3 16 van 30 c 1 De oneindig lange lijn die door de krachtvector gaat. 2 Zie figuur 3.16: lijnstuk l. d 1 De loodrechte (dus kortste) afstand tussen het scharnierpunt en de werklijn van de kracht. 2 Zie figuur 3.16: lijnstuk d. Opgave 39 Opgave 40 Zolang de bedoelde moer nog vastzit, is het moment van de kracht die de moer vasthoudt gelijk aan het moment van Liannes kracht. Moment = kracht × arm. Door de pijp te gebruiken wordt de arm van Liannes kracht groter. Bij gelijkblijvende kracht wordt dus het moment van Liannes kracht groter. Als Liannes moment groter wordt dan het moment van de kracht die de moer vasthoudt, kan de moer loskomen. a Zie figuur 3.17. Draairichting van het moment ‘tegen de wijzers van de klok in’: plusteken Draairichting van het moment ‘met de wijzers van de klok mee’: minteken M = F ∙ d en d F M1 = + (F1 ∙ d1) M1 = +(20 × 4) = +80 Nm M2 = F2 ∙ d2 M2 = 0 Nm (de werklijn van F2 gaat door P) M3 = –(F3 ∙ d3) M3 = –(20 × 2) = –40 Nm M4 = F4 ∙ d4 M4 = 0 Nm (de werklijn van F4 gaat door P) M5 = +(F5 ∙ d5) M5 = +(15 × 1) = +15 Nm M6 = –(F6 ∙ d6) M6 = –(10 × 2,5) = –25 Nm b Mtotaal = M1 + M2 + M3 + M4 + M5 + M6 = 80 – 40 + 15 – 25 = +30 Nm Figuur 3.17 Opgave 41 a Zie figuur 3.18a. M9 = Fzw,mus ∙ d9 = 0,35 × 0,60 = +0,21 Nm b Zie figuur 3.18b. M12 = Fzw,mus ∙ d12 = 0,35 × 0 = 0 Nm Zie figuur 3.18b. M3 = –Fzw,mus ∙ d3 = –0,35 × 0,60 = –0,21 Nm UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O HOOFDSTUK 3 17 van 30 c Zie figuur 3.18c. M11 = Fzw,mus ∙ d11 d cos 11 d11 0, 60 cos 60 0,30 m 0, 60 M11 = Fzw,mus ∙ d11 = 0,35 × 0,30 = +0,11 Nm Figuur 3.18a 3.6 Figuur 3.18b Momentenwet Opgave 46 Figuur 3.18c a Er werken twee krachten: F zw en F n b Door het karton opzij te trekken, trek je ook het zwaartepunt wat opzij. De werklijn van F zw loopt dan niet meer door het ophangpunt, dus heeft F zw een moment ten opzichte van het ophangpunt. F n werkt in het ophangpunt en levert geen moment, want de arm is 0. Het karton zal gaan draaien, totdat het moment ten gevolge van de zwaartekracht nul is. c De som van de momenten moet nul zijn. Omdat het moment van de normaalkracht altijd nul is, moet het moment van de zwaartekracht ook nul zijn. Fzw ∙ d = 0 Fzw 0 d = 0 De zwaartekracht wijst loodrecht naar beneden. Het zwaartepunt ligt dus recht onder het ophangpunt. Opgave 47 a Zie figuur 3.19. Mlinks = Flinks ∙ dlinks = +3F ∙ 5p = +15 ∙ F ∙ p Mrechts = Frechts ∙ drechts = –2F ∙ 8p = –16 ∙ F ∙ p Mlinks Mrechts Het staafje is niet in evenwicht. Figuur 3.19 b Het moment van de twee gewichtjes rechts heeft de grootste invloed. Het rechteruiteinde zal dus omlaaggaan. UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O HOOFDSTUK 3 18 van 30 c Aan de linkerkant blijven drie gewichtjes en aan de rechterkant twee. Er is evenwicht als MS = 0. Dat is alleen het geval als de juiste combinatie van krachtarmen gekozen wordt. Bedenk dat de armen alleen maar veelvouden van p mogen zijn. Noem de afstand van S tot de drie gewichtjes links k ∙ p en de afstand van S tot de twee gewichtjes rechts n ∙ p. Hierin zijn k en n gehele getallen. MS = (3k – 2n) ∙ (F ∙ p) = 0 3k – 2n = 0 3k = 2n Bereken alle mogelijke waarden voor k en n waarbij k en n gehele getallen zijn en vertaal de oplossingen naar de nummers van de gaatjes: – 3 gewichtjes aan gat 9 en 2 gewichtjes aan gat 13; – 3 gewichtjes aan gat 7 en 2 gewichtjes aan gat 16; – 3 gewichtjes aan gat 5 en 2 gewichtjes aan gat 19. Opgave 48 Zie figuur 3.20. rzw = 0,80 m rB = 1,10 m Fzw = m ∙ g = 23,0 × 9,81 Fzw = 225,6 N Mt.o.v. S = 0 ( FB rB ) ( Fzw rzw ) 0 ( FB rB ) ( Fzw rzw ) ( FB 1,10) (225, 6 0,80) 180,5 FB 164 N De minimale kracht waarmee uiteinde B naar beneden gedrukt moet worden om de balk in evenwicht te houden is 164 N. Figuur 3.20 Opgave 49 a Zie figuur 3.21a. Alle afmetingen zijn in cm. AB = 450 cm. Het zwaartepunt van de balk ligt in het midden, dus AZ = BZ = 225 cm. ZS = 225 – 50 = 175 cm. b Zie figuur 3.21a. De breedte van het contragewicht is 30 cm. Het zwaartepunt C van het contragewicht ligt dus op 15 cm van B. Dan is SC = 50 – 15 = 35 cm. UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O HOOFDSTUK 3 19 van 30 Figuur 3.21a c Zie figuur 3.21a. Fzw,balk = mbalk ∙ g = 16 × 9,81 = 157 N Mt.o.v. S = 0 Mbalk – Mcontra = 0 ( Fzw,balk ZS) ( Fzw,contra CS) 0 ( Fzw,balk ZS) ( Fzw,contra CS) (157 1, 75) ( Fzw,contra 0,35) Fzw,contra 785 N mcontra 80 kg d Zie figuur 3.21b. Figuur 3.21b In ΔSZZ: ZS cos ZS ZS cos ZS In ΔSCC: CS cos CS CS cos CS Fzw,balk = mbalk ∙ g = 16 × 9,81 = 157 N Fzw,contra = mcontra ∙ g = 80 × 9,81 = 785 N Mt.o.v. S = Mbalk – Mcontra M balk Fzw,balk ZS Fzw,balk ZS cos M contra Fzw,contra CS Fzw,contra CS cos M balk M contra ( Fzw,balk ZS) ( Fzw,contra CS) M balk M contra ( Fzw,balk ZS cos ) ( Fzw,contra CS cos ) UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O HOOFDSTUK 3 20 van 30 M balk M contra (157 1, 75 cos ) (785 0,35 cos ) M balk M contra (275 cos ) (275 cos ) 0 Mbalk – Mcontra = Mt.o.v. S = 0 De slagboom is eveneens in evenwicht als hij een hoek van 30° maakt met het wegdek. e In bovenstaande berekening is te zien dat het er niet toe doet wat we voor hoek invullen. In beide armen, dus in beide momenten, komt dezelfde factor cos voor. Opgave 50 Zie figuur 3.22. De zwaartekracht op Anton Fzw,A = mAnton ∙ g = 45 × 9,81 = 441,45 N De zwaartekracht op Bart Fzw,B = mBart ∙ g = 35 × 9,81 = 343,35 N Noem Antons krachtarm AS: x Barts arm BS = 3,2 – x Mt.o.v. S = 0 MAnton – MBart = 0 ( Fzw,A AS) ( Fzw,Bart BS) 0 (441, 45 x) (343,35 (3, 2 x)) 0 441, 45 x (1098, 72 343,35 x ) 0 441, 45 x 1098, 72 343,35 x 0 784,8 x 1098, 72 0 784,8 x 1098, 72 x 1, 4 m Figuur 3.22 Opgave 51 a Zie figuur 3.23a. Fplank = mplank ∙ g = 15 × 9,81 = 147,15 N FPetra = mPetra ∙ g = 45 × 9,81 = 441,45 N Mt.o.v. P = 0 MPetra – Mplank = 0 ( FPetra XP) ( Fplank PZplank ) 0 ( FPetra XP) ( Fplank PZplank ) (441, 45 x) (147,15 1, 20) x 0, 40 m (XP 0,40 m) b Zie figuur 3.23b. Fplank = mplank ∙ g = 15 × 9,81 = 147,15 N FPetra = mPetra ∙ g = 45 × 9,81 = 441,45 N Mt.o.v. Q = 0 MPetra – Mplank = 0 ( FPetra YP) ( Fplank PZplank ) 0 UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O HOOFDSTUK 3 21 van 30 ( FPetra YP) ( Fplank PZplank ) (441, 45 y) (147,15 0,30) y 0,10 m (YQ 0,10 m) YA = AQ – YQ = 1,90 – 0,10 = 1,80 m XA = AP – XP = 1,0 – 0,40 = 0,60 m (zie figuur 3.23a) Figuur 3.23a Figuur 3.23b 3.7 Toepassingen van de momentenwet Opgave 55 a Voorbeelden zijn: gewichtheffen, wielrennen. b Bij gewichtheffen moet je ervoor zorgen dat bij het optillen van de gewichten de afstand tot je lichaam (de arm) zo klein mogelijk is. Bij het wielrennen kun je door het veranderen van de versnelling ervoor zorgen dat je gemakkelijker een berg op kunt fietsen. Opgave 56 a Zie figuur 3.24. Afgezien van de kracht in het scharnierpunt S werken er op elke helft van de notenkraker twee krachten: F1 is de spierkracht op het handvat ten gevolge van het knijpen en F2 is de reactiekracht op de bek ten gevolge van de aanwezige noot. De kleine kracht op het handvat wordt door middel van een hefboom omgezet in een grote kracht op de bek. Volgens de r hefboomwet hoort bij de korte arm r2 van F2 een kracht die 1 keer zo groot is r2 als de spierkracht F1 . De krachten van de noot op de bek zijn even groot, maar tegengesteld aan de krachten van de bek op de noot waardoor de noot breekt. b Zie figuur 3.24. Eerste manier (zie vraag a) r 15 F2 1 F1 15 75 N r2 3, 0 UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O HOOFDSTUK 3 22 van 30 Figuur 3.24 Tweede manier Mt.o.v. S = 0 M1 – M2 = 0 ( F1 r1 ) ( F2 r2 ) 0 ( F1 r1 ) ( F2 r2 ) (15 0,15) ( F2 3, 0 102 ) F2 75 N c De noot moet alsnog kapot. Dat kan alleen als F2 groter wordt. We moeten dus M2 groter zien te krijgen. Dat is mogelijk door de noot dichter bij het scharnierpunt te brengen (r2 nog kleiner maken), harder te knijpen (F1 groter maken) of door verder van het scharnierpunt af te knijpen (r1 groter maken). Opgave 57 a Zie figuur 3.25. De flessenopener kantelt om punt C. Dat is dus het scharnierpunt bij I. Figuur 3.25 b De flessenopener kantelt om punt A. Dat is dus het scharnierpunt bij II. c De dop moet van de fles. Van belang hiervoor is de kracht F opener van de opener op de dop. Deze is gelijk maar tegengesteld gericht aan de kracht van de dop op de opener F dop . Het is daarom van belang bij welke manier de spierkracht F spier optimaal wordt omgezet in F dop . Deze omzetting gebeurt met behulp van momenten. Er geldt UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O HOOFDSTUK 3 23 van 30 AC Fdop BC AC Fdop BA bij methode I: Fspier BC Fdop AC Fspier bij methode II: Fspier BA Fdop AC Fspier In de figuur is te zien dat BA > BC. Dus is bij methode II de kleinste F spier nodig. Opgave 58 a Zie figuur 3.26a. Bij het omhoog brengen van de last gaat de katrol ook mee omhoog. Hierbij kantelt de katrol om A, zodat niet M1 het scharnierpunt is, maar A. b Zie figuur 3.26a. Mt.o.v. A = 0 M last M B 0 ( Flast r ) ( FB 2r ) 0 ( Flast r ) ( FB 2r ) Flast 2 FB FB 12 Flast 1, 6 kN Figuur 3.26b Figuur 3.26a c Zie figuur 3.26b. M2 is scharnierpunt. M t.o.v. M 2 0 M links M rechts 0 ( Ft r ) ( FB r ) 0 ( Ft r ) ( FB r ) Ft FB 1, 6 kN UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O HOOFDSTUK 3 24 van 30 Links en rechts van de katrol zijn de krachten gelijk, dus er is bij de vaste katrol geen krachtwinst. d Hij draait de trekrichting om, zodat er naar beneden getrokken kan worden. e – De touwlengte die ingenomen dient te worden is tweemaal zo groot. – Behalve de last moet ook het gewicht van de losse katrol opgetrokken worden. – Als de katrollen niet goed gesmeerd zijn, treedt er wrijving op. Opgave 59 Zie figuur 3.27. Alle krachten moeten elkaar opheffen. Fx 0 (alle componenten van de krachten langs de X-as moeten elkaar opheffen) FS,x FA,x 0 FS,x FA,x Fy 0 (alle componenten van de krachten langs de Y-as moeten elkaar opheffen) FS,y FA,y Fzw 0 FS,y FA,y Fzw FS,y Fzw FA,y FA = 610,5 N en Fzw = 784,8 N (zie kernboek, pagina 53) In ΔADC: AD FA,x cos 40 FA,x FA cos 40 610,5 cos 40 467,7 N AC FA Figuur 3.27 In ΔSPQ: PQ FS,y 392, 4 tan 0,839 40 SP FS,x 467, 7 sin 40 CD FA,y FA,y FA sin 40 610,5 sin 40 392, 4 N AC FA UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O HOOFDSTUK 3 25 van 30 FS,x FA,x 467,7 N FS,y Fzw FA,y 784,8 392, 4 392, 4 N De stelling van Pythagoras: 2 2 2 2 FS2 FS,x FS,y FS FS,x FS,y (467,7) 2 (392, 4)2 610,5 611 N In ΔSPQ: PQ FS,y 392, 4 tan 0,839 40 SP FS,x 467, 7 Opgave 60 a De kracht in S wijst omlaag. De zwaartekracht op de plank grijpt rechts van het steunpunt R aan, waardoor de plank bij A omhoog wil gaan. De kracht in S belet dat. b Zie figuur 3.28. c De werklijn van F as gaat door het scharnierpunt S. De momentarm van F as ten opzichte van S is daarmee gelijk aan nul. Het moment van F as ten opzichte van S is dus gelijk aan nul. d Fzw = mduikplank ∙ g = 60 × 9,81 Fzw = 589 N Mt.o.v. S = 0 Mn – Mzw = 0 ( Fn r1 ) ( Fzw r2 ) 0 ( Fn r1 ) ( Fzw r2 ) ( Fn 1, 60) (589 2, 0) Fn 7, 4 102 N e Fy 0 (alle componenten van de krachten langs de Y-as moeten elkaar opheffen) Fas Fn Fzw 0 Fas Fn Fzw Fas 7, 4 102 589 1,5 102 N Figuur 3.28 Opgave 61 a Zie figuur 3.29. Fzw = mvliegtuig ∙ g = 4,8 ∙ 103 × 9,81 Fzw = 4,71 ∙ 105 N Mt.o.v. S = 0 Mv – Mzw = 0 ( FV SV) ( Fzw SZ) 0 ( FV 16) (4, 71105 2) FV 5,9 10 4 N UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O HOOFDSTUK 3 26 van 30 b Volgens de eerste wet van Newton moet de som van alle omhoog gerichte krachten gelijk zijn aan de som van alle naar beneden gerichte krachten. Omdat FV < Fzw moet Fs omhoog gericht zijn. c Fy 0 (alle componenten van de krachten langs de Y-as moeten elkaar opheffen) FS FV Fzw 0 FS Fzw FV 4, 71105 5,9 104 4,1105 N Figuur 3.29 Opgave 62 In de figuren is de pijl voor de zwaartekracht F zw voor de overzichtelijkheid – in verhouding – iets korter getekend dan in het werkboek. a Zie figuur 3.30a. De zwaartekracht F zw grijpt aan in het zwaartepunt Z van het latje (ZS = AZ). F A is de trekkracht in het touwtje. F S is de reactiekracht in scharnierpunt S. b Zie figuur 3.30a. BS is de arm van F A . Dat is de loodrechte afstand van het draaipunt S tot de werklijn van F A (het touwtje). Deze is in de figuur in je werkboek 6,0 cm. Omdat de schaal 1 : 10 is, is de werkelijke grootte van SB 60 cm. c Zie figuur 3.30a. ZS is de arm van F zw . Deze is in de figuur in je werkboek 5,0 cm. Omdat de schaal 1 : 10 is, is de werkelijke grootte van ZS 50 cm. Fzw = mlatje ∙ g = 0,45 × 9,81 = 4,41 N Mt.o.v. S = 0 MA – Mzw = 0 ( FA SB) ( Fzw ZS) 0 ( FA 0, 60) (4, 41 0,50) FA 3, 7 N UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O HOOFDSTUK 3 27 van 30 Figuur 3.30a d Zie figuur 3.30b. Alle krachten moeten elkaar opheffen. Fx 0 (alle componenten van de krachten langs de X-as moeten elkaar opheffen) FS,x FA,x 0 FS,x FA,x Fy 0 (alle componenten van de krachten langs de Y-as moeten elkaar opheffen) FS,y FA,y Fzw 0 FS,y FA,y Fzw FS,y Fzw FA,y FA = 3,7 N en Fzw = 4,41 N FA 3, 7 0,84 FA 0,84 Fzw Fzw 4, 41 Figuur 3.30b Maak in je tekening in het werkboek FA = 0,84 ∙ Fzw. Ontbind FA in een x-component F A,x FA,x en een y-component F A,y FA,x 0,80 FA 0,80 0,84 Fzw 0, 67 Fzw FA,y 0, 60 FA 0, 60 0,84 Fzw 0,50 Fzw Teken in S de x-component FS,x naar rechts, die even lang is als FA,x. ( FS,x FA,x 0, 67 Fzw ) UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O HOOFDSTUK 3 28 van 30 Teken in S de y-component FS,y naar boven, even lang als Fzw – FA,y. ( FS,y Fzw FA,y Fzw 0,50 Fzw 0,50 Fzw ) Construeer nu F S . e Eerste manier Meet de lengte van FS op in je werkboek; FS is even lang als FA FS = 3,7 N. Tweede manier Met de stelling van Pythagoras: 2 2 2 2 FS2 FS,x FS,y FS FS,x FS,y FS,x 0, 67 Fzw ; FS,y 0,50 Fzw FS 0, 67 F zw 0,50 Fzw 2 2 0, 449 F 0, 25 F 2 zw 2 zw FS 0,699 Fzw2 Fzw 0,699 0,84 Fzw 0,84 4, 41 3,7 N f Toen de lat horizontaal hing, gold volgens het antwoord bij vraag c: ZS Fzw –(Fzw ∙ ZS) + FA ∙ BS = 0 FA BS Zie figuur 3.30c. Het latje is in de nieuwe stand weer in evenwicht, dus MS = 0. Ofwel: r –(Fzw ∙ rzw) + FA ∙ PS = 0. Dan is FA zw Fzw PS Vergelijk nu de beide uitdrukkingen voor FA. Fzw is gelijk gebleven; rzw is kleiner dan ZS; PS is groter dan BS (zie figuur r ZS 3.30a). De breuk zw is dus kleiner dan de breuk . Dan is FA in de nieuwe PS BS situatie kleiner dan in de eerste situatie. Figuur 3.30c g Zie figuur 3.30b. Uit de momentenwet volgt FA ∙ BS = Fzw ∙ ZS. BS In de rechthoekige SBA geldt sin , dus BS = AS ∙ sin. AS Verder weten we dat ZS = 12 AS. Invullen van ZS en BS in de eerste vergelijking levert FA ∙ AS ∙ sin = Fzw ∙ 12 AS. Delen door AS levert FA ∙ sin = 12 Fzw. Maar er geldt ook dat de verticale component van FA gelijk is aan FA,y = FA ∙ sin. Dus we vinden FA,y = 12 Fzw. UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O HOOFDSTUK 3 29 van 30 Uit de eerste wet van Newton vinden we FS,y = Fzw – 12 Fzw = 12 Fzw. Dus we concluderen dat FS,y = FA,y. In vraag d vonden we al dat FS,x = FA,x. Dus moet er gelden dat FS = FA en dat de hoek van F S met AS gelijk is aan . Opgave 63 a Zie figuur 3.31a. Er is sprake van een hefboom met scharnierpunt S en twee momenten. De momenten zijn Mstoom ten gevolge van de kracht Fstoom die de stoom uitoefent op de klep en ML ten gevolge van het gewicht L. Als Mstoom < ML blijft de klep gesloten. Als de druk in de stoomketel toeneemt, dan neemt Mstoom toe. De klep gaat open zodra Mstoom > ML. Nu kan er stoom ontsnappen totdat Mstoom < ML. b Zie figuur 3.31a. FL = mlast ∙ g = 1,85 × 9,81 = 18,1 N Mt.o.v. S = 0 Mstoom – ML = 0 ( Fstoom KS) ( FL AS) 0 ( Fstoom 0,10) (18,1 0,30) Fstoom 54 N c Fy 0 (alle componenten van de krachten langs de Y-as moeten elkaar opheffen) FS Fstoom FL 0 FS Fstoom FL FS 54 18,1 36 N FS is naar beneden gericht (zie figuur 3.31a). d Een hogere stoomdruk geeft een groter moment Mklep. Voor evenwicht moet het moment van L dan groter worden. De kracht die L veroorzaakt op de klep verandert niet, dus moet de arm groter worden. L moet dus naar rechts verschoven worden. e Zie figuur 3.31b. Als de klep niet openspringt, moet ML > Mstoom. ML = FL ∙ BS = 18,1 × 0,40 = 7,24 Nm KS M stoom Fstoom 1,2 Fstoom 1, 2 54 64,8 N Fstoom M stoom 64,8 0,10 6, 48 Nm Omdat ML groter is dan Mstoom blijft de klep dicht. Figuur 3.31a Figuur 3.31b UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O HOOFDSTUK 3 30 van 30