Eindonderzoek Ellen Janssen: Wat is goed woordenschatonderwijs? Mijn motivatie om voor dit onderwerp te kiezen, als afstudeeropdracht van De Jenaplanopleiding, ligt in het feit dat ik werk op een multiculturele school. Op “DE ZEGGE” komen de kinderen uit veel verschillende culturen. De Nederlandse taal wordt lang niet altijd beheerst als de kinderen bij ons binnen komen op school. Er zijn kinderen die op school komen en alleen hun moedertaal spreken. Wij zijn als stamgroepleiders bij de kleuters (groep A,1,2) al enige tijd op zoek naar een manier waarop wij ons woordenschatonderwijs kunnen verbeteren. In de kleutergroepen werken we met de “Piramide-Methode”. Bij elk thema hebben we woordkaarten gemaakt. Deze woorden worden drie keer per week geoefend in de kleine kring en gaan ook mee naar huis. Toch zijn we hier niet tevreden over. We missen de samenhang van de woorden en de context waar ze in geplaatst moeten worden. Bij mijn onderzoek heb ik mij verdiept in verschillende literatuur over woordenschat. Het boek “Met woorden in de weer” van Dirkje van den Nulft en Marianne Verhallen bevat een schat aan informatie en tips over woordenschatonderwijs. Het viertakt model wordt er uitgebreid in besproken en geeft jou, als stamgroepleider, handvatten om het woordenschatonderwijs te verbeteren. Als onderzoeksinstrument heb ik gekozen voor De Verteltas om de ouderbetrokkenheid te bevorderen. De eerste verteltas heb ik zelf gemaakt en samengesteld. De Verteltassen bevorderen de betrokkenheid van ouders bij de ontwikkeling van hun kind en creëren een doorgaande lijn van school naar huis. Mijn uiteindelijke doel is om tassen te laten maken door de ouders. Ellen Janssen, juni 2016. Deelvraag 1: Wat zegt de literatuur over woordenschatonderwijs in samenhang met het Jenaplanconcept? Vanuit de theorie: 1.Taal daar draait het om – Bea Pompert Mensenkinderen 119, november 2009 Zonder de taal van je gemeenschap te spreken, kom je er niet. Verbeteringen in het taalonderwijs zijn erop gericht om het betekenisvoller, communicatiever, socialer en strategischer te maken. Dit artikel gaat over hoe in Ontwikkelingsgericht Onderwijs inhoud wordt gegeven aan betekenisvol én effectief taalonderwijs. Mijn mouw leeft Een aantal elementen van een ontwikkelingsgerichte taalaanpak: * De groepsleider verbindt haar taalaanbod aan een voor de kinderen aansprekende, gezamenlijke concrete ervaring. (Ze laat de kinderen in tweetallen de jassen voelen en bekijken. Alle kinderen kunnen mondeling op verhaal komen en luisteren naar de verhalen van anderen). * De groepsleider maakt de mondelinge taal zichtbaar in het woordveld op het bord. (Wat je weet kun je ordenen en in woorden vatten. Zij expliceert ook nieuwe woorden en hun betekenis). * Door tekeningen en teksten te laten maken zorgt de groepsleider ervoor dat de mondelinge verhalen gepresenteerd, besproken en gelezen worden. De nieuwe woorden worden direct ondergebracht in een betekenisvolle, begrepen context. (De kinderen hebben hulp nodig bij het teksten schrijven, DE groepsleider verzorgt deze hulp zo functioneel mogelijk). * Om de nieuwe woorden te laten beklijven, gaat de groepsleider met activiteiten als een woordveld overnemen, nieuwe teksten schrijven, onderzoek en spel waarin de woorden terugkomen en verbonden worden aan andere betekenissituaties. (Ontwikkelingsgericht taalonderwijs is verbonden aan interessante wereldoriëntatie onderwerpen die voor kinderen persoonlijk betekenis krijgen). De groepsleider zorgt ervoor in Ontwikkelingsgericht taalonderwijs dat zij doelgericht bemiddelt tussen de leerbehoeften van haar kinderen én de doelen die zij heeft. Dat doet zij door een rijk scala van interventies en verschillende instructiestijlen. Taalonderwijs wordt vormgegeven door de kinderen veel met elkaar te laten samenwerken. Taalleren doe je niet in je eentje, maar door veel met elkaar in gesprek te zijn over wat je doet, denkt, schrijft en leest. Taaldoelen in beeld krijgen en houden Voordat je een themaperiode start moet je goed nadenken welke taaldoelen aan de orde komen. In de onderbouw worden er modellen uit het Ontwikkelingsgericht Onderwijs gebruikt, zoals de HOREB-modellen voor de gespreksactiviteiten en in de bovenbouw de investeringslijsten uit HOREB2 en uit het werkboek Thema’s en Taal. Tijdens het werken aan een thema bewaakt de groepsleider haar doelen door een reflectie op het behalen ervan. Daarvoor gebruikt zij een dagelijks/wekelijks logboek. Het is de bedoeling om kinderen mee te nemen in de reflectie op hun taalontwikkeling. Dat lukt beter als kinderen ook weten wat ze leren. Het interactief taalleren is dus ook reflectief taalleren, als de groepsleider erin slaagt om met de kinderen in gesprek te gaan over hun prestaties in de groep. Om vooruit te gaan is expliciet leren en het kunnen aangeven daarvan nodig. Dit kan door evaluatiegesprekken, in gesprekken over gemaakt werk, een tekst, een tekening, een beeld of bij presentaties over uitgevoerde activiteiten. Literatuur Janssen-Vos, F (2008). Basisontwikkeling voor peuters en de onderbouw. Van Gorcum, Assen. Janssen-Vos, F. en B. Pompert, Digitale HOREB. Van Gorcum, Assen. Knijpstra H, Pompert B, Schiferli T, (1997). Met jou kan ik lezen en schrijven. Van Gorcum, Assen. Vanuit de theorie: 2. Moedertaalontwikkeling en leren lezen een paar apart Prof. DR. S. Goorhuis-Brouwer (Mensenkinderen 118, november 2009). Taalverwerving voor peuters en kleuters is moedertaalverwerving. Ontdekken hoe de taal klinkt, welke betekenis woorden hebben, hoe zinnen opgebouwd worden. Kinderen bouwen een woordenschat op en leren spreken en vertellen. En dat alles doen ze in een tempo dat past bij hun aangeboren en erfelijk bepaalde taalvermogen. De moedertaalverwerving De verwerving van de moedertaal is een proces dat zijn neerslag vindt op de hersenschors: hersencellen ontwikkelen zich, gaan verbindingen aan met andere hersencellen en er ontstaan belangrijke functionele hersengebieden die de basis vormen voor taalgebruik. De taal legt zich meestal vast op de dominante hersenhelft. Bij de meeste mensen is dit de linkerhersenhelft, maar er zijn ook mensen bij wie de rechterhersenhelft dominant is. De dominantie van de hersenhelften komt o.a. ook tot uiting in de “handigheid”. Bij rechtshandige mensen is de linkerhersenhelft meestal dominant en bij linkshandige mensen de rechterhersenhelft. Eerste levensjaar: * Klankherkenning * Klankproductie * Vanaf 6 maanden taalspecifieke klankherkenning en intonatiepatronen * Vanaf 6 maanden taalspecifiek brabbelen * De tongval Tweede levensjaar: * Woordgeheugen * Woordproductie * Persoonlijk woordenboek * Tussen de 13 en 18 maanden gaan kinderen zelf woorden vormen Voorwaarden: Leervermogen en taalinput Derde levensjaar: * Zinsbegrip (begint rond tweede verjaardag) * Zinsproductie (begint tussen twee- en een half jaar) * Rond de derde verjaardag 3 tot 5 woordzinnen * In groep 1 en 2 groei naar volledige en grammaticaal goed opgebouwde zinnen. Stimulans voor de taalontwikkeling Stap 1 in de taalontwikkeling is dat baby’s door over en weer lachen, kijken en vocaliseren met hum ouders/verzorgers zich mentaal richten op de klanken en klankpatronen die in de toegesproken taal aanwezig zijn. Hierdoor kan Stap 2 zich ontwikkelen, namelijk dat jonge peuters ontdekken dat bepaalde klankcombinaties betekenis dragen en ze zodoende ontdekken dat er woorden ontstaan. De woordenschatontwikkeling start rond de leeftijd van 12 maanden en wordt gevoed door de ouders/verzorgers die alles voor het kind benoemen. Tussen de 13 en 18 maanden begint het kind hierdoor ook zelf woordjes te produceren. De ouders/verzorgers plaatsen die woorden voor het kind in een breder verband. Naast benoemen en aanwijzen, wat de woordenschat doet groeien, wordt voorlezen belangrijk Voorlezen is belangrijk voor de taalontwikkeling maar doet nog veel meer De kinderen komen tot rust en genieten van de fysieke aandacht. Ze leren goed luisteren en zich te concentreren. Boeken maken kinderen vertrouwd met de ervaring dat lezen leuk is. Daar zullen ze later plezier van hebben. De literaire beleving zorgt ervoor dat een kind enthousiast is om aan het leesproces te beginnen. Het succes van het leesonderwijs is te danken aan de concentratie die het kind kan opbrengen en de methodiek die wordt toegepast. Leren lezen is een bewust aangestuurd didactisch proces. Dit in tegenstelling tot de moedertaalverwerving die spontaan en spelenderwijs plaats vindt bij voldoende en adequaat aanbod. Normale variaties in de taalontwikkeling Ieder kind vertoont een eigen tempo in de taalontwikkeling. Zo ligt het spreek begin tussen 9 en 18 maanden en leert een kind verstaanbaar te spreken tussen 3 en 6 jaar. Taalachterstand Een taalachterstand is pas aanwezig als kinderen minder presteren dan 90% van hun leeftijdgenootjes. Op basis van de gegevens (zie figuur 1), zijn daarom minimum spreeknormen opgesteld. Wanneer kinderen niet aan deze minimum spreeknormen voldoen is er mogelijk een taalachterstand aanwezig en moet nader onderzoek plaatsvinden. Hierbij moet niet alleen naar de taalontwikkeling worden gekeken maar ook de beïnvloedende factoren op de taalontwikkeling nader onderzocht worden (gehoor, leervermogen, medische status). Taalontwikkeling bij allochtone kinderen Veel allochtone kinderen die met vierjarige leeftijd op de basisschool komen, vertonen een achterstand in de Nederlandse (moeder) taalontwikkeling. (Ca. 44%). Afhankelijk van het taalniveau waarmee zij de basisschool binnen komen, zal de taakstimulans in eerste instantie moeten bestaan uit zoveel mogelijk benoemen, zodat de woordenschat wordt opgebouwd. Activiteiten die daarbij ondernomen kunnen worden zijn o.a. naar de dierentuin, boodschappen doen, naar de speeltuin, etc. Wanneer de kinderen de woorden begrijpen die wij gebruiken kan door gegaan worden met converseren, liedjes zingen, rijmen en voorlezen. Leren lezen De onbewuste klankrealisatie die het kind bij De taalontwikkeling heeft opgebouwd, wordt vanaf ongeveer het zesde jaar bewust aangewend voor een nieuw leerproces. In de doorgaande taal leerlijn vormt de ontwikkeling van de moedertaal en de literaire beleving het fundament voor het leesonderwijs. De moedertaalontwikkeling wordt gestimuleerd door de praten, zingen, rijmen, voorlezen en musiceren. Om te kunnen leren moeten kinderen wat betreft de denkontwikkeling zijn aanbeland in de concreet operationele fase, Het kind herkent een letter als b (bu) of s (ss). Letters en cijfers worden beoordeeld op de functie die ze hebben in het lees- en rekenproces. Het kunnen herkennen van letters en leestekens als symbolen maakt het voor de kinderen mogelijk om te leren lezen. Door te leren lezen wordt de taal op een hoger niveau gebracht. Schriftelijke taal heeft in tegenstelling met de mondelinge taal, geen relatie meer met de lijfelijke situaties of contexten en de individuen waar ze uit voortkomt (Bosma 2008). Leren lezen vraagt om een bewust didactisch proces. Literatuur A.M.T. Bosma (20080 Pedagogische wetenschap: koorddansen tussen Kunst en Kunde. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 47: 499-522. S.M. Goorhuis-Brouwer (2007). Taalontwikkeling en taalstimulering van baby”s, peuters en kleuters. Amsterdam, SWP. Vanuit de theorie: 3. Met woorden in de weer. Praktijkboek voor het basisonderwijs – Dirkje van den Nulft & Marianne Verhallen. 1.3 De oude Comenius – pagina 16-20 De pedagoog Comenius publiceerde al meer dan 400 jaar geleden een “nieuwe woordmethode”. Hij begint met een situatie die nog steeds aan de orde is; jonge kinderen moeten wijzer worden, en de leraar neemt de leerling als het ware mee op verkenningstocht door de wereld. Door alles te benoemen zorgt hij ervoor dat woorden leren en kennisverwerving direct bij elkaar aan sluiten. Het onderwijs is dus direct gekoppeld aan woordenschatuitbreiding. *Comenius gaat er niet vanuit dat de kinderen de woorden al kennen, maar concentreert zich op aanleren. *Hij biedt woorden niet los aan, maar in een zinvolle context. * Hij wil leerlingen niet alleen woorden leren, maar mikt ook op begripsuitbreiding * Hij doet dit alles op een (voor zijn tijd) speelse en vermakelijke wijze. 3.3 Woorden en woordenschatuitbreiding in het onderwijs – pagina 78-84 Een kleuter met een gemiddelde Nederlandse woordenschat beschikt al gauw over 3000 woorden. In de schoolse periode zal het kind er nog een gigantisch aantal woorden bij leren: meer dan 10.000 woorden. Kinderen hebben het vermogen om al luisterend en lezend een enorme hoeveelheid woorden op te pikken, maar alleen onder bepaalde voorwaarden. Voorwaarde 1 voor incidenteel woordleren: Er moet veel en gevarieerd geluisterd en gelezen worden. Voorwaarde 2 voor incidenteel woordleren: Kinderen moeten automatisch de betekenis van onbekende woorden kunnen afleiden uit de tekst, willen ze de woorden oppikken. We kunnen stellen dat er een zeer nauwe relatie is tussen woordenschatopbouw en begrijpend luisteren in de onderbouw. Woordenschatopbouw is een voorwaarde voor (begrijpend) luisteren en lezen en voor kennisverwerving. Dat maakt woordenschat tot de kern van het onderwijs. 3.4 hoe leerkrachten moeten onderwijzen – pagina 84-90 Bij het onderwijzen van woorden onderscheiden we vier stappen; we spreken in dat verband van de viertakt. De vier stappen in de juiste volgorde op een rij; 1. Voorbewerken 2. Semantiseren 3. Consolideren 4. Controleren Bij het voorbewerken activeer je de voorkennis van de kinderen en maak je ze tegelijkertijd betrokken bij het onderwerp (of woord). Daarna ga je semantiseren: je maakt de betekenis van het woord helder. Dit die je altijd in de context waarin het woord aan de orde is. De kinderen kennen nu de betekenis, maar ze moeten zich de woorden nog wel eigen maken. Daarvoor is het consolideren, het inoefenen van het woord. Om te weten of het woordleerproces geslaagd is ga je controleren of de kinderen passief dan wel actief het woord kennen. De vier stappen van de viertakt met bij elk van de vier stappen een kort praktijkvoorbeeld: Voorbewerken: (Betrokken maken, aankoppelen). Voorbewerken houdt in dat je de leerlingen ontvankelijk maakt voor het onderwerp en ze betrekt bij de context waarin de woorden naar voren komen. Voor je woordenschatonderwijs zoek je naar aankoppelingspunten in het netwerk van de woordenschat van kinderen. Zo kunnen de nieuw te leren woorden worden gekoppeld aan ervaringen en andere woorden. -Praktijkvoorbeeld: Je doet alsof je hoog iets wil pakken, gaat op een stoel staan en kan er net niet bij. Dan pak je de ladder erbij of een plaatje. Of, als je geluk hebt, wijs je naar buiten waar net de glazenwasser bezig is. “Kijk dit is een ladder. Ik gebruik een ladder om heel hoog te klimmen (voordoen of naspelen). Ik ga klimmen op de ladder”. Semantiseren: (De woordbetekenissen duidelijk maken). Bij semantiseren bied je nieuw te leren woorden aan. Je behandelt de woorden in clusters. Een woordcluster is een groepje van twee, drie of vier woorden die heel erg bij elkaar horen. Bij het semantiseren maak je de woordbetekenissen van al je gekozen woorden duidelijk. -Praktijkvoorbeeld: ”Kijk ik ben nu aan het klimmen. Ik ga steeds hoger. Ik klim hoog op de ladder. O, wat klim ik hoog. We gaan allemaal doen alsof we op een ladder heel hoog klimmen (al bewegend). We klimmen op een ladder naar de maan, héél hoog naar de maan. Kijk, Jan, klim je ook mee, hoog op je ladder? Wie is er al hoog op de ladder geklommen? (Stilstaan en angstig naar beneden kijken.) Oei, we zijn nu heel hoog op de ladder”. Consolideren: (Consolideren is vasthouden en vastzetten, inslijpen). Bij het consolideren oefen je de woorden en de behandelde betekenissen in. De kinderen moeten de betekenissen van woorden niet alleen begrijpen maar ook hun bijbehorende betekenissen onthouden. (Consolideren is vasthouden en vastzetten.) -Praktijkvoorbeeld: Dan het prentenboek interactief voorlezen. Kinderen kunnen nu samen bedenken/bepraten hoe pappa de maan wil gaan pakken. Bij het voorlezen samen ingaan op het probleem. We zien hoe op de plaatjes 1) pappa met de enorme ladder komt; 2) naar boven gaat klimmen, hoger en hoger; 3) niet hoog genoeg kan klimmen om de maan te pakken. Controleren: (Nagaan of kinderen het woord kennen). Je moet als leerkracht het ingeoefende woord terugvragen om te controleren of de kinderen de woorden ook werkelijk onthouden hebben. Controleren is nagaan of het woord en de behandelde betekenissen verworven zijn. -Praktijkvoorbeeld: Voor de zekerheid doe je met de zwakke kinderen nog even een uitbeeldspelletje: klimmen in het klimrek, klimmen op de ladder, en oei… klimmen op de tafel. Je kunt ook plaatjes laten aanwijzen of groeperen (b.v. ladders van verschillende hoogtes): wat is de hoogste ladder, met welke ladder kom je het hoogst? Met deze ladder kun je hoog klimmen, maar met welke ladder kun je nog hoger klimmen? De meest kinderen begrijpen en kennen de woorden, maar enkele kinderen nog niet. Met hen doe je tussen de bedrijven door nog wat klimspelletjes. Algauw merk je dat alle kinderen de woorden ladder, klimmen en hoog kennen. De viertakt is een didactisch model, Voorbewerken – semantiseren – consolideren – controleren zijn beschreven als vier aparte fasen voor één apart woord. In de praktijk lopen de vier verschillende fasen bijna altijd in elkaar over. 4.2 Hoe kan ik woorden verantwoord selecteren? – pagina 110-112 Selectieregel 1: Kies alleen die woorden die kinderen nog niet kennen en wel moeten leren. Selectieregel 2: Je wilt kinderen wijzer maken: kies woorden vanuit de gedachte aan netwerkopbouw en kennisverwerving. Zet hoog in! Selectieregel 3: Kies zinvolle woorden; dat zijn in eerste instantie die woorden die voor leerlingen belangrijk zijn om de context (de les) te begrijpen. 4.3 Hoe kan ik woorden voorbewerken? – pagina 112-113 Bij de voorbewerking gaat het erom kinderen te motiveren voor het aan te leren woord: creëer betrokkenheid en aandacht, verzin een pakkende start. Humor in het onderwijs blijkt de leerresultaten sterk te bevorderen. Een grapje verhoogt meteen de belangstelling, het verrast. 4.4 Hoe kan ik woorden semantiseren? – pagina 113-125 De woordbetekenissen duidelijk maken. We moeten onderscheid maken tussen drie (woord)leersituaties (Graves, 2006). 1. Kinderen leren woorden voor begrippen die ze al kennen of hebben ervaren. - Kinderen leren een nieuwe woordvorm bij een bekend begrip: het gaat dan om het leren van een label bij een kant-en-klaar concept. - Je hoeft bij het woord “huilen” niet meer uit te leggen wat het betekent, maar je zorgt dat het woord (het label) in een begrijpelijke context vaak genoemd wordt. 2. Kinderen breiden de kennis van de betekenissen van woorden uit. - Kinderen leren nieuwe betekenissen bij een bekend woord: het gaat dan om uitbreiding van het achterliggende concept, om het verdiepen van woordkennis. - Kinderen die het woord “koken” kennen (eten klaar maken), moeten ook de vaktechnische aspecten leren (koken = overgang van vloeibaar naar gas, b.v. bij een temperatuur van 100 graden). 3. Kinderen leren nieuwe woorden en nieuwe betekenissen. - Kinderen leren een nieuwe woordvorm én een nieuw concept: dat betekent dat kinderen het woord en het achterliggende concept moeten leren. Woorden leren, netwerkopbouw en kennisverwerving vallen hier samen. Deze situatie komt het meest voor in het onderwijs. 4.4.2 Het instrument van de drie uitjes- pagina 117-123 Een diepe semantisering maak je mat behulp van drie uitjes. Iedere leerkracht die met drie uitjes kan jongleren kan de kinderen snel en effectief woorden én concepten leren. Het uitje van uitbeelden: gebaren, aanwijzen, voordoen, uitspelen, laten ervaren. Het uitje van uitleggen: vertellen, verduidelijken. Het uitje van uitbreiden: koppelen aan andere woorden die betekenis verbindingen hebben met het woord. De drie uitjes komen niet een voor een in een vaste volgorde aan de orde maar steeds afwisselend en verstrengeld. Na de leerkracht komen meteen de kinderen aan het woord. De kinderen gaan met de leerkracht eigen betekenisverbindingen leggen en verkennen bijvoorbeeld door het maken van een woordweb. Het accent ligt op het netwerken, op aanhaking bij andere woorden. Dit is een essentiële stap: we spreken in dit verband weleens van het vierde, gouden uitje van uitproberen door kinderen. 4.4.3. De verschillende woordweb structuren - pagina 123-126 Je kan betekenisverbindingen in beeld brengen met behulp van een grafische weergave van netwerkstructuren. De bekendste is de woordspin, of het woordweb. Woordspinnen laten zien dat woorden een bepaalde betekenisverbinding hebben; het zijn woorden die bij elkaar horen. In de onderbouw zijn het niet zozeer de woorden die we in een woordweb kwijt kunnen maar eerder beeldmateriaal, concrete attributen en tekeningentjes van de leerkracht die de betekenisrelaties helder maken. Om de koppeling te maken naar beginnende geletterdheid schrijven we de woorden er wel bij. - De woordparachute: Boven aan de parachute komt de categorienaam (b.v. tuingereedschap), daar onder hangen de woorden die in die categorie thuishoren (de schep, de hark, de schoffel). - De woordkast: Je kan woorden aanbieden die tegengesteld zijn aan elkaar, zoals “Dag-nacht” en “pro-contra”. Je kan deze woorden tegenover elkaar zetten in de structuur van een kast. Maar ook niet tegengestelde woorden kunnen in een kast staan omdat er veel ruimte is de specifieke kenmerken van een woord op te sommen (b.v. de atlas-de globe). - De woordtrap: In een woordtrap wordt een ontwikkeling, verandering of gradatie weergegeven. De woorden in een woordtrap volgen elkaar trapsgewijs op - op elke trede staat een woord - en beelden op die manier een ontwikkeling uit. 4.5 Hoe kan ik woorden consolideren? - pagina 126-128 Consolideerregel 1: Ga net zolang door met consolideren totdat de kinderen het woord kennen. Consolideerregel 2: De kern van het consolideren is veel, gevarieerd en speels herhalen. Consolideerregel 3: Bij het consolideren zijn de woorden zichtbaar in de klas aanwezig. 4.6 Hoe kan ik woorden controleren? – pagina 128-129 Het controleren valt grotendeels samen met het consolideren. Houd je ogen en oren goed open om te zien in hoeverre de kinderen de woorden begrijpen (controle van de passieve woordenkennis) en kunnen gebruiken (controleren van actieve woordkennis). 5.3 Woorden aanbieden: optimaal voorbewerken – pagina 156-157 Het doel van voorbewerken is: kinderen betrokken maken en tegelijkertijd een “aanhakingsplek” in het bestaande netwerk van woorden en betekenissen activeren. Het belangrijkste aandachtspunt voor een optimale voorbewerking in het kader van woordenschatuitbreiding is: houdt het kort. 5.4 Woorden aanbieden: optimaal semantiseren – pagina 157-171 - De eerste manier van semantiseren is woorden kort uitleggen of labelen. Deze wijze van aanbieden richt zich op het verbreden van de woordenschat. Probeer te focussen: twee of drie woorden die je in een begrijpelijke context weer labelt. Als je wilt dat de kinderen ze onthouden moet je ze natuurlijk zo vaak mogelijk herhalen. De tweede manier is om met behulp van DE DRIE UITJES met woorden in de weer te gaan. Met deze aanpak koppel je woordenschatuitbreiding aan kennisverwerving. Een optimale semantisering duurt (inclusief voorbewerking) niet langer dan vijf minuten: in vijf minuten tijd worden de kernbetekenissen én de betekenisrelaties van alle doelwoorden naar voren gebracht. In het begin werk je met een voorbereidingsformulier. Werken met het voorbereidingsschema en de drie uitjes- pagina 158-159 STAP 1 is de voorbereiding op het maken van een goede semantiseringstekst bij stap 2. Je verzamelt de uitjes stuk voor stuk en vult duidelijk de woorden, betekenisaspecten en het idee voor uitbeelding in. Dit vereist wel wat creatief denkwerk. Pas als je duidelijk voor ogen hebt welke woorden en betekenisaspecten je gaat aanleren en hoe je dit gaat aanbieden aan de kinderen, ga je over tot semantisering. STAP 2, het script maken is de kern van je voorbereiding: dit is de daadwerkelijke semantisering, zoals je die woordelijk in de klas uitvoert. Je stelt de semantiseringstekst op als een lopend kort verhaaltje waarin DE DRIE UITJES (die je bij stap 1 verzameld hebt) continu terugkomen. Door de semantisering uit te schrijven zorg je voor een goede focus op de woorden en de betekenissen die je wilt overdragen aan de kinderen. STAP 3, nadat je een woord hebt uitgebeeld, uitgelegd en uitgebreid, komen meteen de kinderen aan het woord (letterlijk en figuurlijk). Dus direct ná DE DRIE UITJES gaan de kinderen eigen betekenisverbanden leggen en verkennen. Het accent ligt op het netwerken, aanhaking bij andere woorden, zodat de nieuwe woorden en betekenissen goed ingebed worden. Dit is het gouden uitje van UIT proberen. STAP 1 DE DRIE UITJES verzamelen 1.Woordcluster? Bij het uitbreiden bedenk je bij het geselecteerde woord 1,2 of 3 andere woorden: het woordcluster. 2.Betekenis? Bij elk woord van het woordcluster bedenk je een heldere uitleg. 3.Zichtbaar? Bij elke uitleg bedenk je hoe je deze zichtbaar kunt maken voor de kinderen: voorwerp of plaatje laten zien, iets voordoen of een situatie laten zien waarin de woorden zichtbaar worden in de context. STAP 2 Script maken: de semantisering uitschrijven Hoe bied ik de woorden aan? Uitbeelden/ Uitleggen/ Uitbreiden. In je script schrijf je letterlijk op wat je in de klas doet, gaat zeggen en laat zien. Je noemt de woorden heel veel en je herhaalt de uitleg steeds. De kern is dat je de betekenis van de woorden optimaal overbrengt. STAP 3 Interactieve verwerking en bespreking woordweb Nu komen de kinderen aan de beurt. Ze praten met de leerkracht of met elkaar na over de woorden. Kinderen moeten zich de woorden en betekenissen “eigen maken”: het aanhaken bij woorden in hun eigen woordenschat. Het belangrijkste aandachtspunt hierbij is dat alle kinderen aan bod komen; óók (juist!) de taalzwakke kinderen moeten zich een beeld kunnen vormen van de betekenis. 5.5 Woorden inoefenen: optimaal consolideren – pagina 171-175 Bij consolideren hoort herhalen, herhalen en nog eens herhalen. Het consolideren kan (en moet!) gevarieerd en speels zijn. Hoe zorg je dat de kinderen enthousiast blijven? Let op het belang van variatie. Verschillende oefenvormen zijn: 1. De vijf-minuten-oefeningen: Zie deze oefeningen als “energizers”, waarbij je op een amusante manier werkt aan de opbouw en uitbreiding van hun woordenschat. 2. De woordenhoek; - Memoryspel; kies hiervoor woorden waarvan je weet dat ze elk jaar aan de orde komen. - Het spel “Ladders en Slangen”. Je maakt een bord en een format voor het vragen-/en opdrachtblad. Vul het vragenblad in met steeds weer nieuwe woordopdrachtjes. Kinderen spelen het spel, en als ze op een vakje komen met een cijfer moeten ze de vraag beantwoorden of de opdracht uitvoeren, voordat ze verder mogen. -Traditionele werkbladen, rubriceeroefeningen meerkeuzevragen en invullesjes. 3. Luisterhoek: Het afluisteren van teksten met plaatjesboeken. Plaatjes van ingesproken woorden in de juiste volgorde leggen. Juist bij taalspelletjes moeten de taalsterke kinderen hieraan mee doen. Kinderen kunnen zoveel van elkaar leren! Voor de onderbouw is het belangrijk dat, naast het woordleerhoekje en het luisterhoekje, vooral de speelhoeken de kinderen uitnodigen om de aangeleerde woorden te gebruiken in hun spel. 5.6.2. Controleren: op welke manier? – pagina 177-179 A. Tijdens het consolideren, door ogen en oren open te houden en te kijken hoever de leerlingen zijn. B. Na het consolideren om na te gaan of de leerdoelen zijn behaald. C. Apart door middel van een toets, bijvoorbeeld in het kader van een leerlingvolgsysteem. Deelvraag 2: Hoe verloopt de ontwikkeling van de woordenschat bij NT2 leerlingen? Het leren van een tweede taal verloopt anders dan het leren van een eerste taal. Huizinga (2005, pagina 30) beschrijft de belangrijkste verschillen. – De eerste taalverwerving begint direct na de geboorte. Ouders en mensen in de omgeving praten Nederlands tegen het kind. Dit verloopt volgens een vast patroon. Het leren van een tweede taal begint een stuk later dan bij de geboorte. Dit proces verloopt hierdoor ook langzamer. - Een kind dat een eerste taal leert, wordt een volwaardig taalgebruiker. Voor een kind dat de tweede taal leert, ligt het niveau vaak lager. - Een kind dat de eerste taal leert, doet dit zonder voorkennis. Het doorloopt een natuurlijk proces. Een kind dat de tweede taal leert, heeft al voorkennis uit zijn eigen taal. Het leren van een tweede taal wordt beïnvloed door de eerste taal. Dat wordt wel interferentie genoemd. - Het leren van een eerste taal gebeurt vaak spelenderwijs. Het leren van een tweede taal gaat vaak bewust en doelgerichter. - Het leren van een eerste taal is gekoppeld aan de algemene ontwikkeling van een kind. Bij de tweedetaalverwerving is de algemene ontwikkeling vaak al verder. Het taalgebruik in de tweede taal is vanaf het begin beperkt en onsystematisch. Dit kan vergeleken worden met de vroeg linguale fase (kinderen van 1 tot 3 jaar). De tweede taalleerders zullen “fouten” maken. Deze “fouten” zijn stappen die gemaakt worden om de taal volledig te beheersen. Jongere kinderen leren sneller een tweede taal aan dan volwassenen. Kinderen maken zicht het Nederlandse klanksysteem snel eigen. Hierbij nemen ze het accent van waar ze opgegroeid zijn ook over. Huizinga, (2005, pagina 30) verklaart dat in het begin het leren van een tweede taal helemaal niet zo moeilijk is. Ze beginnen met één- en tweewoordszinnen. Tweede taalleerders zullen sneller complexere zinnen maken dan leerlingen die een eerste taal leren. De Turkse kinderen zullen in het begin de zinnen verkeerd zeggen. Ze plaatsen de infinitief aan het einde van de zin. In een volgend stadium zullen ze een werkwoord in de zin gaan toevoegen en in een nog later stadium zullen ze het hoofdwerkwoord op de goede plek zetten. Het leren van de nieuwe woorden is voor de tweede taalleerders vaak het grootste probleem. Veel kinderen kunnen bijvoorbeeld een stoel in hun eigen taal benoemen, maar weten de benaming niet in de tweede taal. Het gevolg hiervan is dat het tempo waarmee de leerlingen de tweede taal eigen maken veel lager ligt, waardoor de woordenschat bij de tweede taalleerders veel lager ligt dan bij kinderen die de Nederlandse taal als moedertaal hebben. Wanneer de kinderen die de Nederlandse taal als moedertaal hebben de school verlaten, beschikken zij over ongeveer 17.000 woorden. Allochtone kinderen, die Nederlands als tweede taal hebben, verlaten de school met ongeveer 10.000 woorden. Het verschil hiertussen is ongeveer 7000 woorden (Huizinga, 2005, pagina 29-31). Uit het onderzoek van het SLO (2010, pagina 60) naar woordenschatontwikkeling in het basisonderwijs komt naar voren dat allochtone kinderen in de Nederlandse woordenschat een achterstand hebben, die niet bijtrekt gedurende de schoolperiode. De achterstand is vooral op het lexicale (m.b.t. de woordenschat) en morfologisch (woordvorming) niveau. Uit dit onderzoek blijkt dat Turkse kinderen niet alleen achter blijven met de Nederlandse woordenschat: vergeleken met Turkse kinderen uit Turkije lopen ze ook een achterstand op met de Turkse woordenschat. Leerlijn NT2-onderwijs. Volgens Elsäcker (2006, pagina 28) wordt er onder het mondeling taalgebruik het volgende verstaan: - Kinderen kunnen vrij over hun eigen gedachten en gevoelens praten. - De kinderen ontwikkelen een basis woordenschat. - In verschillende contexten zetten ze de taal doelgericht in. - Ze kennen de beleefdheidsnormen en gedragsregels en kunnen dit toe Passen. - Ze zijn zelfverzekerd wanneer het gaat om het zelf spreken en om het luisteren. De kinderen leren dit al van jongs af aan. In de kleuterklassen beleven kinderen plezier in het mondelinge taalgebruik en kunnen ze goed spreken over de gevoelens die ze hebben. Het is belangrijk om dit in de klas te stimuleren door interactieve werkvormen in te zetten, gebruik te maken van de boekenkring etc. De boekenkring is een voorloper van de spreekbeurt of een boekbespreking en leert de kinderen vanaf groep 1 of 2 te spreken voor een groep (Elsäcker, 2006, pagina 28). De tussendoelen van de woordenschat staan in verband met het mondelinge taalgebruik. De tussendoelen van de woordenschat zijn als volgt: - Kinderen breiden gericht hun basiswoordenschat uit. - Aan de hand van observaties, experimenteren en ontdekken vergroten de kinderen conceptuele kennis. - Uit verhalen moet een kind de woordbetekenissen kunnen maken. - Kinderen moeten zoveel mogelijk woorden gebruiken, op een productieve wijze. - De kinderen moeten onderscheid kunnen maken tussen betekenisaspecten van woorden. (Elsäcker 2006, pagina 47). Voor de woordenschat voor eind groep 2 heeft SLO de volgende doelen opgesteld: - Het kind moet een passieve woordenschat van 7000 woorden hebben. - het kind moet een actieve woordenschat van 3500 woorden hebben. - Het kind gebruikt een nieuw geleerd woord in een andere situatie. - Het kind gebruikt steeds meer ingewikkelder en complexere woorden: Specificaties: 1. Betekenisgrenzen worden scherper, bijvoorbeeld: het kind gebruikt het woord huis niet meer voor alle gebouwen maar maakt onderscheid tussen een kasteel, kerk, bungalow, etc... 2. Kent het verschil tussen enkel- en meervoudsvormen en kan dit interpreteren, bijvoorbeeld: ‘Daar staat een trein.’ versus: ‘Dat zijn ook treinen.’ 3. Begrijpt ontkenning, bijvoorbeeld: ‘Ik wil niet dat jij dat doet.’ of ‘Er zijn geen appels meer.’ Specificaties: - Het kind moet het Nederlandse klanksysteem beheersen. 1. Maakt duidelijker onderscheid tussen klanken in woordgrenzen, bijvoorbeeld: het kind zegt niet langer ‘isse fiets’ maar ‘dit is een fiets’ 2. Soms nog slissend ‘s’ of stroeve ‘r’ 3. Articuleert soms wat onduidelijk 4. Moeite met ‘vreemde klanken’ (voor kinderen in een Nederlandse thuissituatie kunnen dit klanken in leenwoorden zijn (garage, lunch); anderstalige kinderen kunnen moeite hebben met het onderscheid tussen lange en korte klanken in het Nederlands (man/maan, vis/vies) 5. Moeite met ‘sp’ aan woordeinde (bijvoorbeeld ‘wesp’) (Uit: Taalontwikkeling van het jonge kind: de doelen). Deelvraag 3: Wat doet ouderbetrokkenheid met de leerresultaten van het kind? 1.Uit: Mensenkinderen, jaargang 27-nummer131-maart 2012: Samen verantwoordelijk door Remko Fijbes en Peter de Vries. -Tien kenmerken (opgesteld door de Stichting LLO: leraar-leerling-ouders) om ouderbetrokkenheid te bevorderen. Deze stichting wil de ouderbetrokkenheid bevorderen door groepsleiders, kinderen en ouders vanuit een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid te laten samenwerken. Deze tien kenmerken staan garant voor een effectieve samenwerking tussen school en ouders. Criterium 1: De school heeft een heldere visie op ouderbetrokkenheid. Uit alle informatie van de school aan de ouders blijkt hoe belangrijk de school ouderbetrokkenheid vindt. Ook in het gedrag van de medewerkers van de school is de visie op ouderbetrokkenheid zichtbaar. Criterium 2: De school laat zien dat leraren, leerlingen en ouders actief betrokken worden bij het schoolbeleid. Bijvoorbeeld d.m.v. panelgesprekken met ouders, een leerlingenraad, een brainstorm tussen leraren, leerlingen en hun ouders over een bepaald beleidsthema. Leraren, leerlingen en ouders weten wat er met hun inbreng gebeurt. Criterium 3: Op school is aan alles te merken dat leraren, leerlingen en ouders welkom zijn. Criterium 4: Leraren, leerlingen en ouders zijn samen verantwoordelijk voor het onderwijs en de leerresultaten. De school stimuleert het onderwijsondersteunend gedrag van de ouders. Criterium 5: Gesprekken tussen leraren, leerlingen en ouders worden vanuit gelijkwaardigheid gevoerd. Iedereen heeft zijn eigen actieve inbreng. Leerlingen zijn zoveel mogelijk bij alle gesprekken aanwezig. De plaatsen waar de gesprekken worden gevoerd zijn voor iedereen comfortabel en gelijkwaardig en er is voldoende tijd voor alle deelnemers. Criterium 6: Leraren, leerlingen en ouders voelen zich verantwoordelijk voor elkaar en zijn daarop aanspreekbaar. Zo wordt er respectvol over elkaar gesproken zowel binnen als buiten de school. Voor leraren, leerlingen en ouders die buiten de groep dreigen te vallen voelt iedereen zich verantwoordelijk. Criterium 7: Het leerlingendossier is toegankelijk voor leraren en ouders. Ouders worden uitgenodigd informatie toe te voegen. Criterium 8: Iedereen kan zien welke officieel gemelde klachten er zijn en wat er met deze klachten gebeurt. Natuurlijk worden privacyregels hierbij in acht genomen. Criterium 9: De opkomst bij bijeenkomsten met leerlingen en/ of ouders is groter dan 80%. De mate van verantwoordelijkheid, betrokkenheid en samenwerking komt onder meer tot uiting in dit criterium. Criterium 10: Wetten en regels voor leerlingen en ouders worden door de school actief en helder duidelijk gemaakt en door iedereen nageleefd (zoals leerplicht, ouderbijdrage). -Door ouderbetrokkenheid laten ouders in hun gedrag zien dat zij zich gedeeld verantwoordelijk voelen voor de schoolontwikkeling van hun kind. Dit gebeurt vooral thuis. Dus: werken aan ouderbetrokkenheid is meer dan het oefenen van gesprekken met zogenaamde lastige ouders! En ouderparticipatie (helpen op school) is iets anders dan ouderbetrokkenheid. Wij proberen als Jenaplanschool kinderen vanuit hun zelfstandigheid effectief met elkaar te leren samenwerken. Deze basishouding kan alleen aangeleerd worden wanneer school en ouders samenwerken aan de ontwikkeling van het kind. Het criterium dat mij ook erg aanspreekt is dat aan alles te merken moet zijn dat iedereen welkom is. Samen verantwoordelijk voor het onderwijs en de leerresultaten! En natuurlijk voor elkaar! 2.Uit: Mensenkinderen - mei 2008 Ouders in jenaplanscholen door Felix Meijer -In een school die leef- en werkgemeenschap wil zijn, zoals een Jenaplanschool, maken ouders deel uit van de schoolgemeenschap. (Vrij naar Peter Petersen- Het kleine Jenaplan). Ze voelen zich betrokken en participeren hierin. Zo ontstaat er een gemeenschap met een maatschappelijke en pedagogische opdracht waarin leerkrachten, kinderen en hun ouders op elkaar betrokken zijn en samen werken. -Er worden vijf types scholen onderscheiden (Ouders in de school- Peter de Vries): *informatie gerichte school, structuur gerichte school, *relatie gerichte school, *participatie gerichte school en de innovatie gerichte school. Peter de Vries geeft aan dat het van belang is dat de school naar de ouderpopulatie en de competenties van het team kijkt en dan bepaalt welk type school het wil zijn. Voor Jenaplanscholen die zich ten doel hebben gesteld om de opvoeding van kinderen het uitgangspunt van de school te laten zijn, is het logisch om te streven naar een relatie-, participatie- of innovatiegerichte school (ouders in de school- Peter de Vries). Aandachtspunt voor de eigen praktijk: De informatie naar ouders moet optimaal zijn en de structuren helder. Hoe kan de school zich met betrekking tot ouders verder ontwikkelen? Peter Petersen benadrukte de betrokkenheid en participatie van ouders bij de school in het licht van het gezamenlijke belang in de opvoeding van de kinderen en de rol van het onderwijs daarin (Het kleine Jenaplan). Je moet van twee kanten komen om elkaar te ontmoeten Mensenkinderen, mei 2008 3.Uit: Mensenkinderen maart 2009. Ouders in de school. Benut de diversiteit aan kwaliteit Door Wil van Nunen -De visie van het Jenaplanonderwijs over ouders in de school: Ouders zijn een wezenlijk onderdeel van de schoolgemeenschap. School, ouders /verzorgers en kind vormen samen de pijlers, waarop het kind zich tot een veelzijdig mens kan ontplooien. -We moeten ons bewust worden dat ouderparticipatie de kwaliteit en resultaten van de school kunnen versterken. -Vertrouwen en waardering zijn twee begrippen die cruciaal zijn in de verdieping van de school-oudercontacten. -Een Jenaplanschool is heel geschikt om de diversiteit aan kwaliteit onder ouders te benutten. Omdat thematisch onderwijs en ontdekkend leren centraal staan, zijn er ruime mogelijkheden om ouders actief te betrekken. -Ouders betrekken bij bepaalde lessen in de groep (bijvoorbeeld bij Levensbeschouwing). Zij kunnen vertellen hoe moslims in Nederland wonen en werken. -Als school inhoud geven aan de doelstelling dat het kunnen omgaan met verschillen, ook tussen ouders, relevant is voor de vorming van kinderen. Artikel: Cijvat, L e.a (2009) Een onderzoek naar de rol van ouders in het primair onderwijs. Mét ouders in de voor- en vroegschoolse educatie kom je verder. Er is sprake van ouderbetrokkenheid als uit het gedrag van ouders blijkt dat zij zich gedeeld verantwoordelijk voelen voor de ontwikkeling en educatie van hun kind. Ouderbetrokkenheid speelt zich daarom vooral thuis af en moet niet verward worden met ouderparticipatie. Het belang van ouderbetrokkenheid: -Ouderbetrokkenheid heeft een positief effect op het functioneren van kinderen binnen school (Desforgers & Abouchaar, 2003). Dit betreft zowel de leerprestaties als gedrag en werkhouding. Dit verband is aanwezig bij gezinnen van alle economische achtergronden en opleidingsniveaus. En bij alle etnische achtergronden en bij kinderen van alle leeftijden. Verder blijkt uit onderzoek dat met name betrokkenheid thuis een grote bijdrage levert aan de ontwikkeling en het leersucces van kinderen (Sacker e.a., 2002). Het is hierbij vooral van belang dat alle ouders met hun kinderen praten over de (voor)school/opvang en de tips toepassen die zij krijgen van de (voor)school: voorlezen, gesprekjes vieren met kinderen, liedjes zingen. -Ouderbetrokkenheid kan op veel manieren worden ingevuld. De invulling van ouderbetrokkenheid is effectief als deze zich richt op partnerschap, waarin de verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling en educatie voor kinderen wordt gezien als een gedeelde, gezamenlijke verantwoordelijkheid van ouders, beroepskrachten en andere betrokkenen. -Factoren die bepalend zijn voor het succes van ouderbetrokkenheid zijn (Cijvat en Voskens, 2008): 1. Geïntegreerde aanpak: het beleid met betrekking tot ouders moet aansluiten bij de missie van de instelling, (voor)school en worden gedragen en uitgevoerd door de betrokkenen. 2. Visie op ouderbetrokkenheid: vanuit de organisatie zijn gezamenlijke waarden vastgesteld. Als het gaat om wederzijdse betrokkenheid van ouders en instelling werken ze samen en gaan ze met elkaar in gesprek met een gemeenschappelijk doel…de kinderen moeten er beter van worden. 3. Visie op de duurzaamheid van de samenwerking: personeel en ouders vormen een stabiel verband. Er is sprake van een duurzame samenwerking. 4. Drijfkrachten: zowel beroepskrachten als ouders zoeken primair naar wat hen bindt. Voorop staat het met elkaar op één lijn komen. 5. Mensbeeld: beroepskrachten en ouders zien elkaar als partners, stemmen op elkaar af, maken drempels zo laag mogelijk, houden elkaar op de hoogte, streven naar dialoog en samenwerking. 6. Gevoelstoon; er klinkt altijd een idealistische gevoelstoon door die bijdraagt aan het succesvol realiseren van het ouderbeleid. Een impressie van ouderbetrokkenheid in de voor- en vroegschoolse voorzieningen. -Er is op veel plekken in ons land aandacht voor ouderbeleid binnen VVE. Het is voor ouders belangrijk te weten wat hun kind in een (voor-vroeg) schoolse voorziening doet en hoe zij hun kinderen thuis het beste kunnen ondersteunen. Omgekeerd is het voor leerkrachten ook relevant om te weten hoe het kind thuis functioneert en wat ouders met hun kind ondernemen. -Hoe de uitwisseling en samenwerking er in de praktijk uit ziet zien we in een paar voorbeelden uit de praktijk: 1. Spelinloop 2. Ouderbijeenkomsten gekoppeld aan een thema 3. Themabijeenkomsten over een onderwerp dat betrekking heeft op opvoeding en ontwikkeling 4. Ouders uitnodigen voor afsluiting thema 5. Organiseren van ouder-kind activiteiten (spelinloop, gast in de klas) 6. Cursussen voor ouders (Opvoeden Zo, Op Stap) 7. Oudercontactschrift 8. Tien-minuten-gesprek Bovenstaande voorbeelden hebben te maken met ouderbetrokkenheid; met interesse en betrokkenheid opwekken bij de ontwikkeling van het kind. -Ouderbetrokkenheid moet op alle niveaus aandacht krijgen. Werken aan ouderbetrokkenheid kent verschillende aspecten; 1. Op overtuigingsniveau: (o.a. Welke beroepskracht wil ik zijn voor mijn ouders?) 2. Op kennisniveau (o.a. Weet een voor-vroegschoolse voorziening en de beroepskracht wat een ouder doormaakt wanneer er iets aan de hand is met hun kind?) 3. Op attitude niveau (o.a. Welke attitude is professioneel wanneer ik een ouder te woord sta?) 4. Op vaardigheidsniveau (o.a. Hoe maken we contact met ouders?) Artikel: Ouderbetrokkenheid; wat is dat eigenlijk? Het is een begrip dat vaak door elkaar gehaald wordt met ouderparticipatie. Onstek (2011, pagina 146) verklaart het begrip ouderbetrokkenheid als volgt: “Bij ouderbetrokkenheid wordt er gekeken naar de betrokkenheid van ouders bij het onderwijs aan hun kind. Veel leerkrachten denken dat ouderbetrokkenheid op school plaats vindt, maar niets is minder waar. Vaak vindt de ouderbetrokkenheid thuis plaats. Hierbij valt te denken aan het aandacht en geborgenheid geven aan het kind. Kinderen hebben het nodig om de verhalen over school ook thuis te kunnen vertellen. Het helpen bij het huiswerk van het kind valt ook onder ouderbetrokkenheid, net zoals het voorlezen, zingen, taalspelletjes doen en naar de bibliotheek gaan. Wat ook erg belangrijk is, is dat de ouders een verwachting hebben die bij het kind past”. (Onstek, pagina 146). Deelvraag 4: Wat kan ik verbeteren c.q. veranderen? Uit: Themawerk - “Leren in een Jenaplanschool” (Jenaplanbijeenkomst 26/11/2014) 1. Invloed van nieuwe media op het onderwijs: We moeten kinderen manueel benaderen. Kinderen moeten met echte producten experimenteren. Met levensecht materiaal. Woordenschatonderwijs moet gegeven worden met behulp van alle zintuigen. Met de échte werkelijkheid omgaan is heel belangrijk binnen Jenaplanonderwijs. Onderwijs ter plekke ontdekken. - Vertel me iets en ik zal het weer vergeten. Laat me iets zien en ik zal het onthouden. Betrek me erbij en ik zal het begrijpen – (Chinees spreekwoord) - Een beeld zegt meer dan 1000 woorden (70-80% van onze zintuigelijke waarneming komt binnen via visuele prikkels). De leerkracht moet zich meer terugtrekken. Geeft sturing en begeleiding. Alle zintuigen moeten geprikkeld worden. Kinderen ontdekken en leren in een rijke omgeving. Weten aan welke ontwikkelingsdoelstellingen ze hebben gewerkt. 2.Breinprincipes: Hoe begeleid jij een kind zo dat het leerrendement heeft? A. Zintuigelijk rijk: meerdere zintuigen tegelijk prikkelen. B. Emotie onderwijs: emotie rol laten spelen. Dan wordt het betekenisvol, interessant, boeiend. C. Focus: Inhiberen! Leerlingen helpen doelen te stellen. Activiteiten stellen/ afmaken/vieren. D. Herhaal. Vaardigheden oefenen. Herhalen in gevarieerde vorm. E. Creatie. Creëren. Zelf bouwen. Ruimte krijgen om zelf te creëren, vanuit je eigen passie en emotie. F. Voortbouwen op wat je al weet. Activerende vragen stellen. Niet hetzelfde nog een keer doen. Dit alles heeft te maken met de omslag in het onderwijsconcept. 3.Pedagogisch optimisme. De leerkracht doet ertoe! Wij kunnen kinderen op het goede spoor zetten. Vragen zodanig construeren zodat leerlingen een zinvol antwoord krijgen. Optimisme over ontwikkelingskracht van kinderen. HUN ONTWIKKELINGSBEHOEFTE MOET CENTRAAL STAAN. De leerkracht moet samen met het kind een zoektocht aangaan. Dat verdient respect. De leerkracht heeft een voorbeeldfunctie. Wij helpen de kinderen zich dingen eigen te maken. Kinderen leren zichzelf iets. Respect krijg je door te geven! 4. Werkende principes volgens Marzano: “ What works “ Prestaties en ontwikkeling van de leerling. * Schoolniveau: Leerlijnen W.O. Welke thematieken komen voorbij? Leerdoelen stellen! Ouders inhoudelijk betrekken. Activerende houding naar ouders is heel belangrijk. * Leraar niveau: Didactische aanpak: effectieve instructie geven. Actueel. Afgestemd op doelgroep op moment dat het nuttig is. Hier hoort ook inrichting van de klas bij. *Leerling niveau: Achtergrondkennis hebben van de thuissituatie. Huisbezoek is noodzakelijk. 9. Voorkennis activeren. * 9 Aanpakstrategieën van Marzano: 1. Identificeren van overeenkomsten en verschillen. 2. Samenvatten en notities maken. 3. Inspanningen bevestigen en erkenning geven 4. Huiswerk en oefening 5. Non-verbale representatie 6. Coöperatief leren 7. Stellen van doelen en geven van feedback. 8. Opstellen en toetsen van hypothesen. Systeemdenken: Mindmap. Relatiecirkel (non verbale presentatie). Hart van het concept is W.O. Kinderen denken vanuit werkelijkheid. Welke vaardigheden kunnen we hieraan ophangen? Rekenen, taal (woordenschat), lezen etc. Marzano spreekt over “treinleren”. Levensecht. Breed. Deductief. Wat kan ik verbeteren c.q. veranderen? Belangrijk voor mij is: Bij: 1. Invloed van nieuwe media op het onderwijs: * Leren moet gebeuren met behulp van alle zintuigen. * Een beeld zegt meer dan 1000 woorden. * Vertel me iets en ik zal het weer vergeten. Laat me iets zien en ik zal het onthouden. Betrek me erbij en ik zal het begrijpen (Chinees spreekwoord). Bij: 2. Breinprincipes: * Inhiberen. Leerlingen helpen doelen te stellen. * Ruimte krijgen om zelf te creëren. Vanuit je eigen passie en emotie. Bij: 3. Pedagogisch optimisme: * De ontwikkelingsbehoefte van het kind moet centraal staan. * Respect krijg je door te geven. Bij: 4. Marzano: * Slimme oplossingen zoeken voor complexe problemen. Bij: 5. Systeemdenken: * Hart van het concept is W.O. Denken vanuit werkelijkheid. Levensecht. Breed. Deductief. Bij: 6. Iedereen verschillend. Duidelijk. Waar. Deelvraag 5: Koppeling met Leef- en werkkwaliteiten: Interpersoonlijk competent: Zij gaat positief om met kinderen en kan hen op een democratische wijze begeleiden. Zij kan interactie met de kinderen en tussen de kinderen onderling aangaan Zij toont een open, creatieve en veranderingsgezinde houding aan Pedagogisch competent: Zij geeft aan op welke manier ze bij onderwijs en opvoeding op een Jenaplanschool uit gaat van de verschillen die er tussen kinderen zijn Zij heeft kennis en inzicht van de basisprincipes voor het Jenaplanonderwijs Zij geeft de betekenis van de basisprincipes in de praktijk van het Jenaplanonderwijs aan Didactisch competent: Zij heeft kennis van de achtergronden en praktische mogelijkheden van de didactische werkvormen binnen het Jenaplanonderwijs Zij geeft aan op welke manieren rekening gehouden wordt met de verschillen die er tussen kinderen zijn en hoe daarbij wordt aangesloten Zij geeft de belangrijke plaats aan, die spelend en spelend leren binnen de Jenaplanschool innemen en op welke wijzen je deze vorm geeft Zij beargumenteert waarom wereldoriëntatie binnen Jenaplanonderwijs een centrale plaats inneemt en welke vormen dit binnen de Jenaplanschool inneemt Zij geeft zelf vorm aan wereldoriëntatie projecten in de eigen stamgroep, met gebruik van verschillende didactische modellen en toepassingen, waarbij het zelf ontdekken en het eigen initiatief van de kinderen centraal staat Organisatorisch competent: Zij stelt zich flexibel op en houdt rekening met de inbreng van de kinderen Competent in samen werken met collega’s: Zij is zich bewust van de voorbeeldfunctie en inspiratie die het samen werken binnen een schoolteam vervult voor de kinderen en de omgeving en handelt ernaar Competent in samen werken met de omgeving: Zij treedt ouders tegemoet als actieve participanten van onderwijs en opvoeding op de school Competent in reflectie en ontwikkeling: Zij reflecteert op regelmatige basis, zowel in de breedte als in de diepte. Deelvraag 6: -Wat wil ik dat er veranderd wordt? -Waarom wil ik dat? -Hoe ga ik dit aanpakken? Het probleem binnen mijn groep 1/2 (De Regenboogvissen) is dat een groot deel van mijn kinderen een woordenschat achterstand hebben. Deze kinderen hebben de achterstand in de voorschoolse periode opgelopen. Uit het literatuuronderzoek blijkt dat de woordenschatontwikkeling bij eerste taalverwervers en tweede taalverwervers verschillend verloopt (zie deelvraag 2). Doordat NT2 kinderen vaak later beginnen met het verwerven van de tweede taal, loopt het kind een achterstand in de woordenschat op. Deze achterstand is vaak niet in te halen. Door gebruik van een zogenaamde “tutor” kan de woordenschat van een kind verbeteren. Wanneer de woordenschat aangeboden wordt is het belangrijk dat gebruik gemaakt wordt van de viertakt. Wanneer deze stappen gevolgd worden, zal het nieuwe woord in het mentaal lexicon (woordgeheugen) worden opgenomen. De nieuwe informatie wordt pas in de hersenen verwerkt wanneer de kinderen de woorden vaak horen en wanneer er een betekenis hangt aan het woord. Verder koppelen kinderen nieuwe informatie aan kennis die ze al eerder hebben opgedaan. Hierbij wordt de cognitieve ontwikkeling gestimuleerd: het denken. Het is belangrijk om de omgeving van het kind mee te nemen, omdat de nieuwe stof vaak terug moet komen in de klas. Het is belangrijk dat de stamgroepleider het kind nieuwe stof aanbiedt en het kind laat werken in de zone van de naaste ontwikkeling. Bij de zone van de naaste ontwikkeling speelt motivatie een grote rol. Wanneer het kind intrinsiek niet gemotiveerd is, (motivatie die kinderen vanuit zichzelf hebben), zal het lastig worden om de opdrachten aan te bieden. Wanneer het kind wel geïnteresseerd is in woorden en taal, zal het makkelijker nieuwe woorden oppakken. Niet alleen de omgeving leidt tot goede leerresultaten. De ouderbetrokkenheid is hier ook van wezenlijk belang. Bij ouderbetrokkenheid hebben de ouders de gelegenheid om te oefenen met de kinderen. Dit kan met materialen die ze meekrijgen van school naar huis. Het literatuuronderzoek levert de volgende criteria op voor het onderzoeksinstrument: 1.Er moet gebruikt gemaakt worden van een uitdagende leeromgeving. Een rijke, uitdagende speelleeromgeving kan zichtbaar worden door goed te kijken, te luisteren, te onderzoeken en telkens weer nieuwe plannen te maken. Een rijke, uitdagende speelleeromgeving kan zichtbaar worden door goed te fotograferen, uitspraken en ontdekkingen van kinderen op te tekenen. Door voortdurend oog te hebben voor het welbevinden en betrokkenheid. En door veel te praten met collega’s en experts vanuit verschillende invalshoeken. (Kansen benutten in een rijke leeromgeving-Wilma van Esch) 2.Er moet gebruik gemaakt worden van verschillende werkvormen. 2.1 Het is belangrijk om dit in de klas te stimuleren door interactieve werkvormen in te zetten, gebruik te maken van de boekenkring etc. De boekenkring is een voorloper van de spreekbeurt of een boekbespreking en leert de kinderen vanaf groep 1 of 2 te spreken voor een groep. (Elsäcker, 2006, pagina 28). 2.2 Structuren om kinderen te helpen om betekenisrelaties te doorzien: 2.2.1 De woordspin: in de onderbouw zijn het niet zozeer de woorden die we in een woordweb kwijt kunnen maar eerder beeldmateriaal, concrete attributen en “tekeningetjes” van de leerkracht. We spreken dan van een “beeldweb”. De woorden worden erbij geschreven om de koppeling te maken naar beginnende geletterdheid (M.Verhallen, 2008, pag. 123). 2.2.2 De woordparachute: Er is sprake van een koepelwoord (categorienaam) b.v. tuingereedschap. De woorden: schep, hark en schoffel hangen onder het koepelwoord en de betekenisverhoudingen worden daarmee schematisch zichtbaar (M.Verhallen, 2008, pag. 124). 2.2.3 De woordkast: je biedt woorden aan die tegengesteld zijn aan elkaar. Deze woorden kan je tegenover elkaar zetten in de structuur van een kast. (dagnacht, groot-klein). In de kast passen ook woorden die de specifieke kenmerken van een woord opsommen (de atlas- de globe). (M. Verhallen, 2008, pag. 125). 2.2.4 De woordtrap: in een woordtrap wordt de ontwikkeling of gradatie weergegeven. De woorden volgen elkaar trapsgewijs op en beelden een ontwikkeling uit (koud, lauw, warm, heet). (M. Verhallen, 2008, pag. 125). 2.3 Prentenboeken. In prentenboeken worden vaak andere woorden gebruikt dan in spreektaal. De zinnen zijn krachtiger en er worden vaak beeldende uitdrukkingen gebruikt. Kinderen leren nieuwe woorden door de herhaling. De context zorgt voor begrip. (Interactief werken met prentenboeken- Rian Visser). 3.De woorden moeten herhaald worden. *Bij het consolideren oefen je de woorden en de behandelde betekenissen in. De kinderen moeten de betekenissen van woorden niet alleen begrijpen maar ook hun bijbehorende betekenissen onthouden. (Consolideren is vasthouden en vastzetten, inslijpen). (Met woorden in de weer-D.vd Nulft en M.Verhallen – pagina 84-90) *Bij consolideren hoort herhalen, herhalen en nog eens herhalen. Het consolideren kan (en moet!) gevarieerd en speels zijn. (Met woorden in de weer-D.vd Nulft en M.Verhallen - pagina 171-175) 4.Het onderzoeksinstrument moet de ouderbetrokkenheid bevorderen. Ouders moeten op de hoogte zijn van de woorden die aangeboden worden. Het is voor ouders belangrijk te weten wat hun kind in een (voor-vroeg) schoolse voorziening doet en hoe zij hun kinderen thuis het beste kunnen ondersteunen. Ouderbetrokkenheid heeft een positief effect op het functioneren van kinderen binnen school (Desforgers & Abouchaar, 2003). Verder blijkt uit onderzoek dat met name betrokkenheid thuis een grote bijdrage levert aan de ontwikkeling en het leersucces van kinderen (Sacker e.a., 2002). Een Jenaplanschool is heel geschikt om de diversiteit aan kwaliteit onder ouders te benutten. Omdat thematisch onderwijs en ontdekkend leren centraal staan, zijn er ruime mogelijkheden om ouders actief te betrekken. (Ouders in de school. Benut de diversiteit aan kwaliteit door Wil van Nunen). 5.Het onderzoeksinstrument moet aansluiten bij de belevingswereld van het kind. 5.1 “Als je als leerkracht goed woordenschatonderwijs wilt aanbieden bij het jonge kind, dan zal er bij de vorming van het onderzoeksinstrument rekening gehouden moeten worden met de viertakt van Mariannne Verhallen (Robbe, 2009) omdat de woorden zo beter beklijven in het mentaal lexicon”. 5.2 Er moet rekening gehouden worden met de voorkennis die de kinderen al hebben. Wanneer je hierop aansluit zullen de nieuwe woorden eerder in de hersenen opgenomen worden (Elsäcker, 2006). Door de woorden aan te bieden in een uitdagende leeromgeving, wordt de motivatie bij het kind geactiveerd en zal het eerder de woorden onthouden (Bokhove,2011). 5.3 Er moet gewerkt worden met de viertakt van M. Verhallen omdat dit model gemaakt is om de woordenschat bij leerlingen te vergroten (Robbe,2009). De leerkracht kan hier rekening mee houden door de activiteiten binnen een thema aan te bieden. Verder worden de woorden in verschillende contexten genoemd. 5.4 Inzetten op woordenschatonderwijs is de beste keus die je als leerkracht kunt maken. Het wordt viervoudig beloond. *Als we woordenschatonderwijs intensiveren en systematisch aanpakken kunnen we zorgen dat alle kinderen de les woordelijk volgen en niet onverwacht struikelen over te veel woorden die ze niet begrijpen. *Door middel van een goede woordenschatdidactiek kunnen we zorgen dat kinderen de leerstof, die verpakt is in woorden, veel beter opnemen. *Als kinderen meer woorden leren, kunnen ze hun eigen ideeën en denkprocessen beter verwoorden. *Een goede woordkennis is absoluut noodzakelijk voor het leren lezen en tekstbegrip. (Met woorden in de weer, M. Verhallen,2008). Samenvatting: Ik wil inzetten op verbetering van het woordenschatonderwijs op Jenaplan basisschool “De Zegge”. De woordenschatachterstand is groot binnen mijn groep kinderen (1/2) op “De Zegge”. Het onderzoeksinstrument moet ertoe leiden dat de woordenschat van de kinderen uitgebreid wordt. We doen vele malen per dag beroep op woordkennis. In het dagelijks leven en op school. Om elkaar te begrijpen en om informatie te delen. Werken aan woordenschat is werken aan een goede communicatie en aan goed onderwijs! (M. Verhallen, 2008, pagina 45). Er zijn verschillende criteria waar mijn onderzoeksinstrument aan moet voldoen: * Het onderzoeksinstrument moet de woorden visualiseren. * De woorden die in het onderzoeksinstrument verweven zitten moeten vaak worden herhaald. * Het onderzoeksinstrument moet met de leerlingen mee naar huis om de ouderbetrokkenheid te stimuleren. * In het onderzoeksinstrument moet een prenten- en/of informatief boek zitten. * De viertakt moet worden verweven in de activiteiten. * Ouders moeten op de hoogte zijn van de woorden die aangeboden worden. * De woorden moeten in een context worden aangeboden aan de kinderen. * Er moet gebruik gemaakt worden van verschillende werkvormen. Deelvraag 7: Onderzoeksinstrument: De verteltas. Je kunt het niet alleen, je hebt elkaars talenten nodig! De Verteltas-methode De Verteltasmethode is een innovatieve methode die 4 belangrijke doelen met elkaar combineert: 1. Taalontwikkeling van kind en ouder 2. Ouderparticipatie 3. Ouderbetrokkenheid 4. Leesbevordering. De Verteltasmethode versterkt de leesomgeving en de taalontwikkeling van kinderen én hun ouders. Door de Verteltasmethode raken ouders meer betrokken bij het onderwijs en er ontstaat een betere samenwerking tussen school en gezin. Het middel dat hierbij wordt ingezet is een Verteltas met leesen spelmateriaal. De Verteltassen worden door ouders gemaakt en bedacht en met hun kinderen thuis en op school gebruikt. Elke Verteltas vertelt zijn eigen verhaal. Het is een tas met een schat aan aantrekkelijke materialen die op verschillende manieren gebruikt kunnen worden. Een prentenboek en een daaraan gekoppeld informatief boek vormen de basis van de Verteltas. Daarbij wordt spelmateriaal bedacht en gemaakt dat de taalontwikkeling en het leesplezier van het kind stimuleert. De inhoud van de Verteltas kan aangepast worden aan niveau, leeftijd, leerstijl en de visie van school. Taal- en talentenontwikkeling van ouder en kind De Verteltassen bieden veel materialen aan en bieden mogelijkheden om op een speelse wijze de woordenschat, het taalbegrip en het taalgebruik van kind en ouder te bevorderen. Ouders krijgen tijdens bijeenkomsten een extra taalimpuls; met behulp van spelvormen worden ze uitgedaagd om hun taal te oefenen en uit te breiden. Ouders krijgen handvatten om op een interactieve manier met hun kind te spelen, leren en praten en zo ook, naast de taal, de talenten van hun kinderen te ontwikkelen. Ouderparticipatie De Verteltasmethode biedt de mogelijkheid om ouders op een zeer laagdrempelige manier te laten participeren in activiteiten in de school en daarmee te betrekken bij het onderwijs aan hun kind. Ouders worden bij alle aspecten van de Verteltasmethode betrokken. Ze bedenken, maken, gebruiken en lenen de tassen. Er wordt bij het maken van de Verteltassen een beroep gedaan op de uiteenlopende kwaliteiten van ouders, waardoor iedere ouder zich kan vinden in één van de Verteltasactiviteiten. Ouders ontplooien zich en ontwikkelen hun talenten, sociale contacten worden versterkt en uitgebreid. Ouderbetrokkenheid De Verteltassen bevorderen de betrokkenheid van ouders bij de ontwikkeling van hun kind en creëren een doorgaande lijn van school naar huis. De Verteltas biedt ouders concreet, laagdrempelig, aantrekkelijk en verantwoord materiaal om de betrokkenheid bij hun kind thuis vorm te geven. Leesbevordering Door de Verteltassen wordt de leesbeleving van kind en ouder gestimuleerd en geprikkeld. Kinderen ervaren boeken op een plezierige, uitdagende manier zodat kinderen worden gestimuleerd om meer te lezen en ouders om meer voor te lezen Deelvraag 8: Verantwoording: relaties basisprincipes, kwaliteitscriteria en jenaplankernkwaliteiten In dit hoofdstuk zal ik proberen de basisprincipes, kwaliteitscriteria en jenaplankernkwaliteiten te koppelen aan mijn onderzoeksinstrument n.l. “De Verteltas”. -Ervaringsgericht: 1.Elk mens is uniek; zo is er maar 1. Daarom heeft ieder kind en elke volwassene een onvervangbare waarde. -Koppeling naar verteltas: Door middel van de verteltas laat je aan het kind zien: “Jij bent belangrijk. Jij krijgt verantwoordelijkheid voor de tas. Jij dráágt verantwoordelijkheid voor de tas. Ik geef jou vertrouwen en jij krijgt vertrouwen van mij. Ik weet dat jij er goed mee om zal gaan. 2.Elk mens heeft het recht een eigen identiteit te ontwikkelen. Deze wordt zoveel mogelijk gekenmerkt door; zelfstandigheid, kritisch bewustzijn, creativiteit en gerichtheid op sociale rechtvaardigheid. Daarbij mogen ras, nationaliteit, geslacht, seksuele gerichtheid, sociaal milieu, religie, levensbeschouwing of handicap geen verschil maken. -Koppeling naar verteltas: Jij mag er zijn zoals je bent. Door de verteltas thuis te gebruiken ontwikkeld het kind zijn/haar zelfstandigheid. 4.Elk mens wordt steeds als totale persoon erkend en waar mogelijk ook zo benaderd en aangesproken. -Koppeling naar verteltas: Ouders, kind en juf horen bij elkaar. Ze benaderen elkaar respectvol. Ze willen het beste voor het kind en willen dit samen doen. De verteltas helpt bij de ontwikkeling van het kind. Ouders en juf helpen het kind bij zijn/haar ontwikkeling met behulp van de verteltas. 7.Mensen moeten werken aan een samenleving die ruimte en stimulansen biedt voor ieders identiteitsontwikkeling. -Koppeling naar verteltas: Door middel van de verteltas geeft de stamgroepleider ruimte en stimulansen aan het kind om zijn/haar identiteit te ontwikkelen. 18.In de school neemt wereldoriëntatie een centrale plaats in met als basis ervaren, ontdekken en onderzoeken. -Koppeling naar verteltas: In de verteltas zitten spullen die de mogelijkheid bieden om te kunnen ervaren (b.v. knuffel- zintuigen), ontdekken (prentenboek/ informatief boek) en onderzoeken (b.v. vlinders hebben vleugels – (na)tekenen). In de tas komt ook een voorbeeld van een “knutselwerkje” dat de kinderen thuis kunnen maken 19.In de school vinden gedrags- en prestatiebeoordeling van een kind zoveel mogelijk plaats vanuit de eigen ontwikkelingsgeschiedenis van dat kind en in samenspraak met hem/haar. -Koppeling naar verteltas: Je moet als stamgroepleider het ingeoefende woord terugvragen om te controleren of de kinderen de woorden ook werkelijk onthouden hebben. Controleren is nagaan of het woord en de behandelde betekenissen verworven zijn. Dit gebeurt in de klas. Als blijkt dat het kind de woorden nog niet kent of niet helemaal begrepen heeft dan herhaal je deze woorden “tussen de bedrijven door”, bijvoorbeeld door middel van een spelletje. -Ontwikkelingsgericht: 2.Elk mens heeft het recht een eigen identiteit te ontwikkelen. Deze wordt zoveel mogelijk gekenmerkt door; zelfstandigheid, kritisch bewustzijn, creativiteit en gerichtheid op sociale rechtvaardigheid. Daarbij mogen ras, nationaliteit, geslacht, seksuele gerichtheid, sociaal milieu, religie, levensbeschouwing of handicap geen verschil maken. -Koppeling naar verteltas: Jij mag er zijn zoals je bent. Door de verteltas thuis te gebruiken ontwikkeld het kind zijn/haar zelfstandigheid. 5.Elk mens wordt als een cultuurdrager en –vernieuwer erkend en waar mogelijk ook zo benaderd en aangesproken. -Koppeling naar verteltas: Door de onderdelen van de verteltas te gebruiken komt het kind tot activiteiten die de ontwikkeling stimuleren. 8.Mensen moeten werken aan een samenleving waarin rechtvaardig, vreedzaam en constructief met verschillen en veranderingen wordt omgegaan. -Koppeling naar verteltas: Ieder kind werkt en speelt op zijn/haar niveau met de onderdelen uit de tas. 13.In de school wordt de leerstof zowel ontleend aan de leef- en belevingswereld van de kinderen als aan de cultuurgoederen die in de maatschappij als belangrijke middelen worden beschouwd voor de hier geschetste ontwikkeling van persoon en samenleving. -Koppeling naar verteltas: De leerstof, dat wil zeggen alle onderdelen die in de tas zitten, sluit aan bij de belevingswereld van het kind. 14.In de school wordt het onderwijs uitgevoerd in pedagogische situaties en met pedagogische middelen. -Koppeling naar verteltas: De verteltas heeft ook een pedagogische kant. Het kind leert zorg te dragen, verantwoordelijkheid, discipline (wanneer gaan we bezig met de verteltas?). Ook het sociale aspect komt hier naar voren: samen spelen/werken met ouders. Vertellen in de stamgroep aan de andere kinderen wat er allemaal gedaan kan worden met de onderdelen uit de tas. 19.In de school vinden gedrags- en prestatiebeoordeling van een kind zoveel mogelijk plaats vanuit de eigen ontwikkelingsgeschiedenis van dat kind en in samenspraak met hem/haar. -Koppeling naar verteltas: Je moet als stamgroepleider het ingeoefende woord terugvragen om te controleren of de kinderen de woorden ook werkelijk onthouden hebben. Controleren is nagaan of het woord en de behandelde betekenissen verworven zijn. Dit gebeurt in de klas. Als blijkt dat het kind de woorden nog niet kent of niet helemaal begrepen heeft dan herhaal je deze woorden “tussen de bedrijven door”, bijvoorbeeld door middel van een spelletje -Wereld oriënterend: 3.Elk mens heeft voor het ontwikkelen van een eigen identiteit persoonlijke relaties nodig: a. met andere mensen; b. met de zintuigelijke werkelijkheid van natuur en cultuur; c. met de niet zintuigelijke waarneembare werkelijkheid. -Koppeling naar verteltas: a. De verteltas helpt bij de ontwikkeling van de relatie van de ouder met het kind en de relatie van het kind met de ouder. Maar ook bij de ontwikkeling van de relatie kind/kind. b. Het kind ontwikkeld zijn/haar zintuigen door bepaalde onderdelen van de verteltas te voelen, ruiken, zien. c. De cognitieve ontwikkeling speelt hier een rol. Wat onthoudt je van de verschillende onderdelen uit de verteltas? 9.Mensen moeten werken aan een samenleving die respectvol en zorgvuldig aarde en wereldruimte beheert. -Koppeling naar verteltas: Door het gebruik van de verteltas leren kinderen over de natuur en ze leren respectvol om te gaan met de schepping. Door middel van de verteltas laat ik aan de kinderen zien: Jij bent belangrijk. Jij krijgt verantwoordelijkheid voor de tas. Je krijgt mijn vertrouwen. 10.Mensen moeten werken aan een samenleving die de natuurlijke en culturele hulpbronnen in verantwoordelijkheid voor toekomstige generaties gebruikt. -Koppeling naar verteltas: De kinderen leren om zuinig te zijn op spullen van een ander en van zichzelf. Daaruit vloeit voort dat wij samen verantwoordelijk zijn. Dat we zuinig moeten zijn op onze aarde. Voor de toekomst van alle kinderen. De Jenaplankernkwaliteiten: 1. De relatie van het kind met zichzelf 2. De relatie van het kind met de ander en het andere 3. De relatie van het kind met de wereld 1.De relatie van het kind met zichzelf 1.3 Kinderen worden beoordeeld op de eigen vooruitgang in ontwikkeling. -Koppeling naar verteltas: Voordat de verteltas mee naar huis gaat zal ik controleren welke woorden het kind wel en niet beheerst (z.g.n. nulmeting). Nadat de verteltas mee naar huis is geweest zal ik controleren welke woorden het kind geleerd heeft. Dit gebeurt op het niveau van het kind en m.b.v. de viertakt (controleren). 1.4 Kinderen leren te reflecteren op hun ontwikkeling en daarover met anderen in gesprek te gaan. -Koppeling naar verteltas: Nadat het kind de verteltas weer mee heeft gebracht naar school mag het kind een groepje kinderen vertellen over zijn/haar ervaringen. Wat zit er in de verteltas? Wat heb ik er mee gedaan? Wat heb ik ervan geleerd? Sleutelwoorden/sleutelzinnen: Betekenisvol onderwijs Plezier in leren Recht om zich competent te voelen (thuis-klas) 2.De relatie van het kind met de ander en het andere 2.2 Kinderen leren samen te werken, hulp geven en ontvangen met andere kinderen en daarover te reflecteren. -Koppeling naar verteltas: Meerwaarde van samen ontdekken. Leren hulp geven en ontvangen. Jezelf leren kennen in relatie met anderen. 2.3 Kinderen leren verantwoordelijkheid te nemen en mee te beslissen over het harmonieus samenleven in de stamgroep en school, opdat iedereen tot zijn recht komt en welbevinden kan ervaren. -Koppeling naar verteltas: Het kind vertelt wat er thuis gedaan is met de verteltas. Dit gebeurt in kleine groep. De andere kinderen kunnen hierop reflecteren en tips geven over andere mogelijkheden van de tas. Sleutelwoorden/sleutelzinnen: Meerwaarde van samen ontdekken Jezelf leren kennen in relatie met anderen Aandacht voor de (niet-) zintuigelijke werkelijkheid 3.De relatie van het kind met de wereld 3.2 Kinderen leren zorg dragen voor de omgeving. -Koppeling naar verteltas: De kinderen leren door de verteltas zuinig te zijn op spullen van een ander en van zichzelf. Ze leren verantwoording dragen. 3.3 Kinderen passen binnen wereldoriëntatie de inhoud van het schoolaanbod toe om de wereld te leren kennen. -Koppeling naar verteltas: De kinderen leren door middel van de inhoud van de verteltas de wereld om zich heen te ontdekken. Alle zintuigen komen hierbij zoveel mogelijk aan bod. 3.5 Kinderen leren initiatieven te nemen vanuit hun eigen interesses en vragen. -Koppeling naar verteltas: Elk kind mag, nadat de verteltas mee naar huis is geweest, zelf iets zoeken of maken dat aansluit bij het thema van de verteltas. Sleutelwoorden/sleutelzinnen: Toegepast leren Betekenisvol onderwijs De eerste verteltas over het prentenboek “Rupsje Nooitgenoeg” van Eric Carle is klaar. Inhoud van de verteltas: - Prentenboek “Rupsje Nooitgenoeg” - Informatief Prentenboek - De kringloop van het leven: “Van Rups tot vlinder” - DVD “Rupsje Nooitgenoeg” en andere verhalen van Eric Carleverteld door Carice van Houten - Prentenboekje; “Liefs van Rupsje Nooitgenoeg” - Lezen en leren met Rupsje Nooitgenoeg; informatieve boekjes over; Vormen, woordjes, wie eet wat?, cijfers, tegenstellingen, kleuren, dierengeluiden en dierenhuizen - Rupsje Nooitgenoeg kwartetspel - Rupsje Nooitgenoeg Memo - Klein boekje met de mooiste woorden uit Rupsje Nooitgenoeg - Rupsje Nooitgenoeg Gezelschapsspel - Figuren die laten zien hoe vlinders veranderen en groeien - Een kaart met daarop de aangeboden woorden van het thema. Kaart met onderdelen viertakt. Wat kunnen de ouders doen thuis? En natuurlijk: RUPSJE NOOITGENOEG knuffel!