© NEVI pag.: 1 van 4 code: INP-CON-kre-022-bl.doc versie 1 Overeenkomsten: wat bepaalt de inhoud? Nadat een overeenkomst tot stand is gekomen, kan bij de uitvoering de vraag rijzen wat de precieze inhoud van de verbintenissen is die uit de overeenkomst voortvloeien. Met andere woorden: hoe kunnen we de rechtsgevolgen van de overeenkomst vaststellen? De overeenkomst die de contractpartijen hebben gesloten, kan een leemte bevatten. Denk bijvoorbeeld aan het geval dat de partijen van tevoren niet alles tot in de details hebben willen regelen, of aan het geval dat de contractpartijen dat juist wel wilden, maar in bepaalde aspecten niet hebben voorzien. De leemte in de overeenkomst moet dan worden aangevuld met de andere in art. 6:248 lid 1 BW genoemde rechtsbronnen: de wet, de gewoonte en de redelijkheid en billijkheid. Deze aan de wet ontleende volgorde is willekeurig. Het is dus niet zo dat de wet steeds boven de gewoonte gaat en dat de redelijkheid en billijkheid pas aan de orde komen als de wet en de gewoonte geen oplossing bieden. afbeelding: schema overeenkomst • de wet • gewoonte • onvoorziene omstandigheden overeenkomst redelijkheid en billijkheid • partijafspraak Partijafspraak De inhoud van de overeenkomst wordt uiteraard in de eerste plaats bepaald door datgene wat de contractpartijen onderling zijn overeengekomen. Partijen zijn op grond van het beginsel van contractvrijheid vrij om de inhoud van de overeenkomst te bepalen (partijautonomie), zolang zij daarbij maar niet in strijd komen met het dwingend recht, de openbare orde en de goede zeden (art. 3:40 lid 1 BW). Dit geldt niet alleen voor de gehele overeenkomst, maar ook voor bepaalde bedingen in de overeenkomst, die ongeldig kunnen zijn. Het is niet altijd even eenvoudig vast te stellen wat de partijen precies zijn overeengekomen. De partijen kunnen termen en begrippen gebruiken die niet eenduidig zijn en op meerdere manieren kunnen worden uitgelegd. Bij de uitvoering van de overeenkomst kan tussen de partijen een meningsverschil ontstaan doordat elk van hen zich op een andere betekenis beroept. In dat geval moet de rechter de inhoud van de overeenkomst vaststellen door interpretatie van de door de contractpartijen gebruikte begrippen. Voor deze interpretatie zijn in de wet geen regels opgenomen. Wel zijn door de Hoge Raad regels geformuleerd. © NEVI pag.: 2 van 4 code: INP-CON-kre-022-bl.doc versie 1 De Hoge Raad heeft bepaald dat bij de vaststelling van datgene wat de contractpartijen zijn overeengekomen niet uitsluitend de taalkundige betekenis (dat wil zeggen: die van het woordenboek) doorslaggevend is. Het is mede van belang welke betekenis de partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en wat zij wat dat betreft redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij speelt een rol tot welke maatschappelijke kringen de contractpartijen behoren en welke rechtskennis van hen kan worden verwacht. De wet Over het algemeen zijn er naast de kernbedingen nog andere aspecten verbonden aan een overeenkomst. Bijvoorbeeld een betalingstermijn, de gevolgen van wanprestatie, aansprakelijkheid en intellectuele eigendom. Dergelijke aspecten kunnen in de overeenkomst expliciet aan de orde komen. Is dit niet het geval, dan is er geen man overboord. Dan voorziet namelijk onder meer het Burgerlijk Wetboek en het gewoonterecht daarin. Aanvullende wettelijke bepalingen gelden als de contractpartijen onderling in de overeenkomst geen (andere) regelingen hebben getroffen. praktijkvoorbeeld Denk bijvoorbeeld aan een koopovereenkomst waarbij de verkoper en de koper alleen over de kwaliteit en de prijs van de zaken hebben onderhandeld. Bijzondere aspecten als wanneer en waar de zaken moeten worden afgeleverd en wanneer en waar er moet worden betaald, zijn niet geregeld. Deze leemte in de overeenkomst wordt dan aangevuld door de rechtsbron aanvullend recht, waarin de aanvullende wettelijke bepalingen zijn opgenomen. In zijn algemeenheid kunnen we stellen dat de bepalingen van het BW ter bescherming van de koper zijn geschreven. Van dwingende wettelijke bepalingen mag in de overeenkomst niet worden afgeweken, op straffe van nietigheid. Deze wettelijke bepalingen maken automatisch deel uit van de overeenkomst en mogen niet worden uitgesloten. De wetgever heeft met dwingende wettelijke bepalingen de partijautonomie als onderdeel van de contractvrijheid willen beperken. De achterliggende gedachte is vaak de bescherming van de economisch zwakkeren tegen onereuze (= onredelijk bezwarende) clausules in de overeenkomst. Dat is ook de reden dat de wettelijke regelingen van de arbeidsovereenkomst, de huurovereenkomst van woon- en bedrijfsruimte, de koopovereenkomst tussen een consument en een professionele verkoper en de huurkoopovereenkomst, hoofdzakelijk een dwingend karakter hebben. De wet is niet tot in details uitgewerkt. Zo staat in de wet dat bepaalde handelingen een onrechtmatige daad kunnen opleveren (art. 6:162 lid 2 BW). Er wordt echter niet bepaald wat bijvoorbeeld de norm ‘in het maatschappelijk verkeer betamelijk’ inhoudt. Dit is weer uitgewerkt in jurisprudentie. Een ander voorbeeld is dat bij de bepalingen aangaande de toepasselijkheid van algemene voorwaarden de eerste verwijzing kan worden geneutraliseerd door deze verwijzing uitdrukkelijk van de hand is gewezen. Wat uitdrukkelijk van de hand wijzen inhoudt, wordt echter niet bepaald. Om aan dit soort ‘onduidelijkheden’ een eind te maken, moet de rechter uitsluitsel geven. Als zo’n beslissing algemeen toepassing vindt, noemen we dat jurisprudentie. © NEVI pag.: 3 van 4 code: INP-CON-kre-022-bl.doc versie 1 De gewoonte Het gewoonterecht behoort tot het aanvullend recht. We noemen het hier afzonderlijk, omdat het gewoonterecht in de praktijk nogal eens vergeten wordt. De inhoud van de overeenkomst kan mede worden bepaald door de gewoonte. Denk hierbij aan landelijke of plaatselijke handels- en beroepsgebruiken. Zij zijn vaak branchebepaald. Niet elke gewoonteregel heeft rechtsgevolgen voor de inhoud van de overeenkomst. Ten eerste is vereist dat er sprake is van een algemene en voortdurende gedragslijn die bij een overeenkomst in een bepaalde kring van personen of een bepaalde branche wordt gevolgd. Ten tweede is vereist dat binnen die kring of branche de overtuiging bestaat dat de algemene en voortdurende gedragslijn ook zo behoort te worden gevolgd. praktijkaanbeveling Voor inkopers is het moeilijk, zo niet onmogelijk om alle gewoonterechtelijke regels in de verschillende branches te kennen. Het is daarom voor hen aan te raden het gewoonterecht uit te sluiten, hetzij in de overeenkomst, hetzij in de algemene voorwaarden. Redelijkheid en billijkheid De eisen van redelijkheid en billijkheid liggen als een deken over het Nederlands contractenrecht. Deze aanvullende werking (artt. 6:2 BW lid 1 en 6:248 lid 1 BW) van de redelijkheid en billijkheid is in feite een bijzondere uitwerking van de algemene regel in het overeenkomstenrecht dat de contractpartijen verplicht zijn zich tegenover elkaar naar de eisen en normen van de redelijkheid en billijkheid te gedragen. Het is moeilijk om in algemene termen aan te geven wat dit beginsel inhoudt. Dat is namelijk afhankelijk van de concrete situatie. Een aanwijzing kunnen we vinden in art. 3:12 BW. Daarin wordt gesteld dat bij de vaststelling van wat redelijk en billijk is rekening moet worden gehouden met wat algemeen in Nederland als ‘rechtvaardig’ geldt en met maatschappelijke en persoonlijke belangen. Wat in een bepaalde situatie redelijk en billijk is, zal sterk afhangen van het geheel van de omstandigheden. Uitgangspunt daarbij is niet de persoonlijke mening van de contractpartijen, maar juist de algemeen in Nederland aanvaarde rechtsbeginselen en -normen. Met andere woorden: het gaat om naar objectieve maatstaven gemeten gedragsnormen, zoals die behoren te gelden tussen de contractpartijen. In een geschil tussen de partijen is dit uiteindelijk te beoordelen door de rechter. De uitdrukking ‘contract is contract’ gaat dus niet altijd op. Redelijkheid en billijkheid kunnen niet alleen aanvullende werking hebben, maar ook beperkende werking. Krachtens lid 2 van art. 6:248 BW kan de inhoud van de overeenkomst door de eisen en normen van de redelijkheid en billijkheid worden beperkt. Deze beperkende werking wordt ook wel derogerende werking genoemd. De beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid heeft tot gevolg dat afbreuk wordt gedaan aan de inhoud van de overeenkomst. Met andere woorden: de rechtsgevolgen die de contractpartijen zijn overeengekomen of die krachtens dwingende of aanvullende wettelijke bepalingen of krachtens de gewoonte tussen de partijen gelden, kunnen opzij worden gezet of afgezwakt. © NEVI pag.: 4 van 4 code: INP-CON-kre-022-bl.doc versie 1 Dit geldt met name als de tussen de partijen geldende rechtsgevolgen naar de omstandigheden bezien naar de eisen en normen van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. Het gevolg is dat de inhoud van de koopovereenkomst in dit geval gedeeltelijk opzij wordt gezet door de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Met de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid moeten we wel voorzichtig omgaan. Als de overeenkomst voor een van de contractpartijen nadelig is, dan betekent dat nog niet dat de inhoud daarvan eenvoudig met een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid kan worden gewijzigd. De hoofdregel dat de overeenkomst verbindende kracht heeft, blijft voorop staan. Slechts in uitzonderlijke situaties kan aan de inhoud van de overeenkomst worden getornd: als bij ongewijzigde voortzetting van de overeenkomst de gevolgen, gemeten naar de objectieve maatstaven van de redelijkheid en billijkheid, onaanvaardbaar zouden zijn. Onvoorziene omstandigheden Een bijzondere vorm van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid is geregeld in art. 6:258 lid 1 BW. Krachtens deze wettelijke bepaling kan de rechter op verzoek van een van de contractpartijen de gevolgen van de overeenkomst wijzigen of deze geheel of gedeeltelijk ontbinden wegens onvoorziene omstandigheden. Met onvoorziene omstandigheden worden bedoeld: omstandigheden die gelegen zijn in de toekomst en die de partijen niet in hun contract hebben geregeld. Beslissend is dus niet of de toekomstige omstandigheden ondenkbaar of onvoorzienbaar zijn geweest, maar of de partijen deze omstandigheden in het contract hebben opgenomen. De onvoorziene omstandigheden moeten wel van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van de redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst mag verwachten. Aan dit vereiste zal in de praktijk niet snel zijn voldaan. Uitgangspunt blijft immers het beginsel van de verbindende kracht. Bovendien bepaalt lid 2 van art. 6:258 BW dat de omstandigheden krachtens verkeersopvattingen voor rekening en risico komen van de partij die zich hierop beroept. Kortom, deze bepaling kan alleen als uiterste redmiddel in zeer bijzondere situaties worden toegepast.