Hoofdstuk 1 – Inleiding Antigenen: vreemde en potentieel gevaarlijke structuren die door het immuunsysteem herkend worden Autoantigenen: lichaamseigen structuren die niet door het immuunsysteem herkend mogen worden’ Aangeboren en verworven immuunsysteem vertonen beide een humorale en cellulaire component. Het aangeboren immuunsysteem herkent de pathogeen en fagocyteert deze om hem intracellulair te vernietigen. Daarna worden verscheidene stoffen vrijgezet die onder andere helpen bij het verder opruimen en die een lokale ontstekingsreactie faciliteren. Dendritische cellen zijn de schildwachters van het aangeboren immuunsysteem die communiceren met het verworven immuunsysteem door middel van antigenpresentatie. Naïeve T lymfocyten worden in het secundaire lymfatische weefsel geactiveerd door deze presentatie van T cel epitopen door de rijpe dendritische cellen. Afhankelijk van het betreffende pathogeen worden er dan T helper cellen of cytotoxische T cellen (vernietiging van besmette gastheercellen i.g.v. virus) gevormd. Wanneer het pathogeen zelf de secundaire lymfoïde organen heeft bereikt, kan het rechtstreeks herkend worden door naïeve B lymfocyten die dan specifieke antilichamen gaan produceren. Deze antilichamen zorgen voor neutralisatie van het specifieke antigen, opsonisatie en complement activatie. Bij een secundair immuunantwoord worden vooral geheugen T en B cellen aangesproken waardoor de verdediging sneller en efficiënter tot stand komt. Aangeboren Cellulaire component: fagocyten (bacteriën), natural killer cellen (virussen), dendritische cellen (pathogenen) Humorale component o.a. complement, CRP Snel (overal in lichaam aanwezig), weinig specifiek Patroonherkenning (PAMPs: pathogen associated molecular patterns aanwezig op pathogenen) via “beperkt” repertoire patroonherkenningsreceptoren (PRR) Geen geheugen Verworven Cellulaire component: B en T cellen Humorale component: antilichamen Traag (enkel in secundaire lymfoïde organen aanwezig), zeer specifiek Specifieke herkenning door antigeen receptoren maar enkel na antigeenpresentatie door bijvoorbeeld dendritische cellen Wel geheugen (volgende keer snellere reactie) De mechanismen van het immuunsysteem hebben tot doel om te beschermen tegen ziekte, maar bij een overmatige reactie kan het juist tot ziekte leiden. Wanneer deze reactie gericht is tegen autoantigenen spreken we van een auto-immuunziekte, wanneer het gericht is tegen vreemde antigenen spreken we van een overgevoeligheidsreactie ofwel allergie. Voorwaarden om te spreken van een allergie: - Immuunpathologische reactie Gericht tegen lichaamsvreemde antigenen (=allergenen) Blootstelling aan deze allergenen geeft altijd aanleiding tot allergische symptomen Bij afwezigheid van symptomen spreken we van sensibilisatie ten opzichte van het antigen. Wanneer er “allergische” symptomen optreden zonder onderliggend immunologisch mechanisme spreken we van een niet-immunologische overgevoeligheidreactie. Type I immuunpathologische reacties berusten op een IgE-gemedieerde activatie van mestcellen en basofielen en worden gekenmerkt door onmiddellijke symptomen bij blootstelling aan het allergeen. Eerdere blootstelling aan het allergeen heeft geleid tot (asymptomatische) sensibilisatie waarbij B lymfocyten een isotypeswitch hebben ondergaan en nu specifieke IgE-antilichamen vrij laten circuleren in het lichaam en zich ook binden aan basofielen in perifeer bloed en mestcellen in de weefsels. Bij nieuwe blootstelling aan het sensibiliserende allergeen of een kruisreagerend allergeen met een overbrugging van ten minste 2 membraangebonden sIgE-antilichamen kan er een allergische reactie optreden. Kan een bifasisch verloop kennen met acute symptomen door vrijstelling van histamine (degranulatie) en laattijdige symptomen door de novo synthese van prostaglandinen, leuktrienen, PAF en cytokinen. Type II immuunpathologische reacties berusten op IgG- en IgM-gemedieerde reacties tegen antigenen aanwezig in het celoppervlak of in een matrix. Na vorming van een antigeen-antilichaam complex vindt er opsonisatie, complement activatie of antilichaam onafhankelijke celgemedieerde cytotoxiciteit door natural killer cellen plaats. Type III immuunpathologische reacties zijn de zogenaamde immuuncomplex reacties. Hierbij worden immuuncomplexen gevormd tussen oplosbare antigenen en IgG of IgM antilichamen die complement kunnne activeren of opgenomen kunnen worden door fagocyten. Bij een overmaat aan antigeen treedt er serumziekte op met spier- en gewrichtspijnen, huiduitslag, koorts, opzetting van lymfeklieren. Type IV immuunpathologische reacties zijn onafhankelijk van antilichamen en symptomen treden laattijdig op. Prototype is contact allergische dermatitis (nikkel in nepjuwelen). Hoofdstuk 2 – Inhalatieallergieën Grotere inhalatieallergenen met een diameter > 10 μm kunnen doorgaans niet of nauwelijks doordringen in de diepere luchtwegen en geven vooral rhinitis, conjunctivitis en eventueel sinusitis. Kleinere inhalatieallergenen kunnen wel indalen en veroorzaken eveneens astma (5-10 μm) of een ontsteking van de longblaasjes (alveolitis, <5 μm). Binnenshuis: huisstofmijt, dieren, schimmelsporen Buitenshuis: pollen, schimmelsporen Huisstofmijt (Der p 1 en 2). Houden van temperaturen tussen 20 en 30 graden en hoge luchtvochtigheid, ze voeden zich met huidschilfers en bevinden zich dus vooral in slaapkamers tussen de lakens. Komen perenniaal voor. Gedijen niet goed op grote hoogte. Uitwerpselen zijn belangrijkere allergeenbron dan de mijten zelf. Voorkomende symptomen zijn rhinoconjunctivitis, astma, huidreacties, moeheid, lusteloosheid en hoofdpijn (door sinusitis). Oral mite allergy (OMA): door eten van met mijten besmet meel (geeft ernstige allergische reactie). Diagnose door anamnese en dosering sIgE, eventueel aangevuld met huidpriktest. Patiënten met huisstofmijtallergie kunnen valspositief resultaat op sIgE en/of huidtest voor schaal- en weekdieren en kakkerlakken hebben. Behandeling bestaat uit saneringsmaatregelen en afhankelijk van de ernst antihistaminica (lokaal en oraal), nasale en inhalatie glucocorticosteroïden, β-2 mimetica, leukotriëne antagonisten en lokale cromoglycaten. Overweeg bij onvoldoende symptoomcontrole sublinguale of subcutane immunotherapie (zelden, NIET bij astma!). Huisdieren (Fel d 1-2-4, Can f 1-2-3). Symptomen zijn vooral respiratoir en kunnen acuut (mensen die sporadisch met huisdieren in aanraking komen) of chronisch (mensen die zelf dieren hebben) zijn. Diagnose door anamnese en dosering sIgE, eventueel aangevuld met huidpriktest. Dosering van specifiek IgE ten opzichte van epitheelmengsels wordt ten stelligste ontraden omwille van hun geringe gevoeligheid. Behandeling bestaat voornamelijk uit het vermijden van contact met huisdieren. Eventueel symptomatische behandeling zoals bij huisstofmijt. Immunotherapie is zelden of nooit aangewezen. Kakkerlakken (Bla g 1 en 2). Symptomen zijn vooral respiratoir en kunnen acuut of chronisch zijn. Diagnose door anamnese (houd er rekening mee dat mensen niet spontaan toe zullen geven dat ze kakkerlakken in huis hebben) en dosering sIgE, eventueel aangevuld met huidpriktest. Patiënten met huisstofmijtallergie kunnen valspositief resultaat op sIgE en/of huidtest voor kakkerlakken hebben. Behandeling bestaat uit contact met kakkerlakken te vermijden. Schimmelsporen. Binnenshuis vooral in vochtige ruimtes of bij vochtplekken door waterlekkage en perenniaal. Buitenshuis eerder seizoensgebonden met toename in de (na)zomer. Symptomen zijn vooral respiratoir en kunnen acuut of chronisch zijn. Diagnose door anamnese (klachten treden op bij ochtendmist in parken en bossen, bij contact met afgestorven bladeren, in landbouwbedrijven en serres, in vochtige huizen en bij het behandelen van opgeslagen hout) en dosering sIgE, eventueel aangevuld met huidpriktest. Behandeling binnenshuis betreft grondige sanering waarbij nauwlettend dient toegezien dat de onderliggende oorzaak van de schimmelinfestatie afdoende behandeld wordt. Buitenshuis zijn patiënten aangewezen op symptomatische behandeling (zoals bij huisstofmijt). Pollen (boompollen: Bet v 1 en 2, graspollen: Phl p 1 en 5 ). Een stijging van de atmosferische CO2 concentratie gaat gepaard met toename van de biomassa, toename van stuifmeelproductie en toename van allergene eiwitten in stuifmeel. Diesel stimuleert het vrijkomen van allergene partikels. Symptomen zijn vooral respiratoir en afhankelijk van seizoen, atmosferische omstandigheden en bloeiperiode. De meeste symptomen komen voor wanneer de concentratie in de lucht meer dan 50/m3 is, in de ochtend en bij warm en winderig weer. Regen vermindert de pollenconcentratie in de lucht sterk. Bloeiperiode voor bomen is late winter/lente, voor grassen lente/begin zomer en voor (on)kruiden zomer. Hierin bestaat aanzienlijke jaar-tot-jaar en regionale variatie. Bij allergie voor kamerplanten is de seizoensgebondenheid minder duidelijk. Bij de helft van de hooikoortspatiënten is er sprake van een secundaire voedselallergie door kruisreactie. Diagnose door anamnese en dosering sIgE, eventueel aangevuld met huidpriktest (enkel bepaalde vertegenwoordigers te testen zoals berk voor boompollen, timotheegras voor graspollen en bijvoet voor onkruidpollen). Behandeling bestaat uit zover mogelijk vermijden van contact met pollen en een symptomatische behandeling met antihistaminica (oraal of lokaal via neusverstuivers en/of oogdruppels) en topische glucocorticoïden (nasaal, inhalatie). Bij chronische klachten medicatie beginnen nemen voordat het relevante pollenseizoen van start gaat en ononderbroken blijven slikken tot na het einde van het seizoen. Bij onvoldoende resultaat kan worden nagegaan of specifieke pollenimmunotherapie zinvol kan zijn. Hoofdstuk 3 – primaire voedselallergie Voedselallergie: abnormale reactie met immunologisch mechanisme Voedselintolerantie: abnormale reactie zonder immunologisch mechanisme Voedselvergiftiging: abnormale reactie van infectieuze/toxische aard Primaire voedselallergie is een type I immuunpathologische reactie, dus IgE gemedieerd. Primair wil zeggen dat het allergeen dat symptomen uitlokt gelijk is aan het allergeen dat tot sensibilisatie aanleiding heeft gegeven. Symptomen variëren van vervelend (jeuk, oraal allergiesyndroom) tot levensbedreigend. De symptomen treden meestal binnen minuten tot een uur na ingestie van de voedingsmiddelen op. Uitzondering hierop is food-dependent exercise-induce anaphylaxis (FDEIA) die tot enkele uren na de maaltijd op kan treden uitgelokt door (milde) inspanning. Diagnose van primaire voedselallergieën geschiedt door amnese aangevuld met specifieke IgE doseringen (eventueel componenten) en huidtests. Koemelkallergie is het frequentst tussen de leeftijd van 6 maanden en 2 jaar waar het een belangrijke rol kan spelen bij atopische dermatitis. Door optreden van tolerantie is het zeldzaam op volwassen leeftijd. Kruisallergie ten opzichte van verschillende melksoorten is frequent. Behandeling door substitutie door partiële of totale hydrolysaten met aandacht voor optreden van tolerantie na verloop van tijd. Pas op voor kruisreactie met vlees. Ei-eiwitallergie komt eveneens voornamelijk bij kinderen voor met tolerantie bij het ouder worden. Behandeling bestaat uit vermijden. Pas ook op voor kruisreactie met ander soort eieren, gevogelte en MBR vaccins. Visallergie treft vooral volwassenen. Kan astma-achtige symptomen uitlokken bij inhalatie. Pas op voor kruisreactie met andere vissoorten en kikkerbillen. Onderscheidt echte visallergie van scombroid-vergiftiging (bepaalde suboptimaal bewaarde vissen bevatten grote hoeveelheid histamine). Reacties op schaal- en weekdieren zijn vaak niet immunologisch en berusten op aspecifieke histaminevrijstelling. sIgE dosering en huidtests zijn vaak vals-positief bij patiënten met huisstofmijtallergie. Er is geen sprake van kruisreacties tussen zeevruchten en vis. Zoogdierenvleesallergie is zeer zeldzaam en wordt het vaakst aangetroffen in de context van een kruisreactie met melkallergie bij kinderen, of nog zeldzamer door een kruisallergie met kattenepitheel. Eten van gevogelte is geen probleem. Ook allergie ten opzichte van gevogeltevlees is zeldzaam en kadert soms in een vooraf bestaande allergie ten opzichte van veren of eieren. Tenslotte zijn er nog de niet-immunologische overgevoeligheidsreacties ten opzichte van bewaarmiddelen zoals nitrieten (varkensvlees) en sulfieten (rundvlees). Primaire tarweallergie treft vooral kinderen. Valspositieve sIgE dosering en huidtests kunnen voorkomen bij patiënten met graspollenallergie. Bij maagdarmklachten na eten van tarwe moet in eerste instantie gedacht worden aan coeliakie. Primaire pinda-allergie (Ara h 1, 2 of 3) komt voornamelijk maar niet exclusief bij kinderen voor en hierbij kunnen minimale hoeveelheden pinda al ernstige symptomen veroorzaken. Secundaire pindaallergie (pollen geassocieerd, Ara h 8 is homoloog van Bet v 1) heeft een betere prognose, hierbij vertoont de patiënt meestal alleen oraal allergiesyndroom. Valspositieve resultaten op sIgE en huidtests zijn niet ongewoon bij pollenallergie, dus bijkomende tests zoals basofielenactivering en gecontroleerde provocaties in ziekenhuismilieu kunnen aangewezen zijn. Er is nog geen bevredigende behandeling beschikbaar dus vooralsng is de enige optie vermijden van pindacomponenten. Voor soja-allergie gelden ongeveer dezelfde principes als pinda-allergie. Bij een notenallergie (hazelnoot, walnoot, amandelen en praktisch elke andere noot) kunnen sporen van noten volstaan om ernstige symptomen uit te lokken. Symptomen en diagnose is overeenkomstig met pinda-allergie. Behandeling bestaat uit het vermijden van de noten waarvoor er sensibilisatie is, andere noten en pinda’s hoeven niet vermeden te worden. Fruit- en groente-allergieën zijn eerder zeldzaam en meestal secundaire kruisallergieën met pollen, latex, cannabis of ficus. Allergieën voor specerijen, kruiden en andere smaakmakers berusten vaak op kruisallergie met pollen. Hoofdstuk 4 – secundaire voedselallergie Bij een secundaire voedselallergie is het allergeen dat symptomen uitlokt niet gelijk aan (maar wel structureel verwant met) het allergeen dat aanleiding heeft gegeven tot sensibilisatie. Zo kan iemand gesensibiliseerd zijn ten opzichte van boompollen, niet noodzakelijk hooikoortssymptomen vertonen tijdens het pollenseizoen, maar wel een kruisallergie vertonen met appels. Kruisreactiviteit: verschillende taxonomisch min of meer verwante allergenen binden dezelfde IgEantilichamen Kruissensibiliteit: in-vitrotests en/of huidtests zijn door kruisreagerende IgE-antilichamen positief voor verschillende allergenen terwijl de patiënt asymptomatisch is Kruisallergie: situatie waarbij kruisreactiviteit klinisch relevant en symptomatisch is Bet v 1 homologen 95% van de patiënten met een berkenpollenallergie is gesensibiliseerd ten opzichte van Bet v 1. De belangrijkste kruisallergieën zijn pit- en steenvruchten, kiwi, wortel, soja en noten (vooral hazelnoten). De symptomatologie blijft beperkt tot de orofaryngeale regio met beperkte symptomen zoals jeuk, irritatie en eventueel oedeem van de mond en keelstructuren (lippen, tong, wangslijmvlies, larynx) en wordt benoemd als oraal allergie syndroom. De meest ernstige reactie wordt uitgelokt door soja. Na typische anamnese sensibilisatie ten opzichte van Bet v 1 bevestigen met serumtest. De patiënt dient enkel die groenten, vruchten en noten te vermijden waardoor er symptomen optreden (gekookte of gestoofde groenten zijn doorgaans geen probleem). Profilines (plantaardig) Er wordt een sensibilisatie ten opzichte van profiline waargenomen bij ongeveer 20% van de patiënten met een gecombineerde pollenallergie. Geassocieerd met latex, meloen, tomaat en banaan allergie. Symptomatologie zoals bij oraal allergie syndroom. Prolamines (plantaardig) 2S albumines waarvan het belangrijkste Ara h 2 (pinda). Ongunstige prognose qua ernst en natuurlijk verloop (geen spontane uitgroei). Ook Cor a 14 (hazelnoot). ns-LTP (Niet specifieke lipide transfert proteïnen) aangetoond in talrijke groenten, vruchten, granen, noten en zaden, pollen, natuurlijke rubber latex (Hev b 12) en Cannabis sativa (Can s 3). In het Middellandse Zee gebied gedomineerd door perzik (Pru p 3). Diagnose aan de hand van een sIgE ten opzichte van rPru p 3. (Bi)cupines (plantaardig) Vicilinen en leguminen zijn belangrijke allergeencomponenten van pinda’s, noten en zaden. Sensibilisatie doorgaans via orale route maar alternatieven zijn mogelijk. Zeer stabiele structuren en kunnen dus gepaard gaan met ernstige symptomatologie. Latex-fruit-syndroom Belangrijkste oorzaak van secundaire plantaardige voedselallergie is onderliggende pollenallergie. Een andere belangrijke onderliggende IgE-gemedieerde allergie is latexallergie (Hev b 2, 5 en 6). Geassocieerd met banaan, kastanje, avocado en kiwi allergie. Caseïne (dierlijk) Bos d 8, ‘melkeiwit’, hittestabiel en kan zelfs in gehydrolyseerde melkproducten teruggevonden worden, ook in niet-zuivelproducten en zelfs niet eetbare producten zoals make-up. Tropomyosines (dierlijk) Aanwezig in schaaldieren, huisstofmijt en kakkerlakken. Parvalbumines (dierlijk) krachtige allergenen, in vissen en kikkerbillen. Hoofdstuk 5 – hymenoptera Spontaan agressief Verlies angel Dominante kleuren Abdomen Seizoen Wesp (Ves v 1 en5) ++ Geel en zwart Glad Zomer, herfst Bij (Api m 1 en 2) + Bruin en oranje Behaard Lente, zomer Hommel Zwart en oranje Behaard Lente, zomer Wespen spuiten 2 tot 10 µg gif in (afhankelijk of er daarvoor al en steek is geweest en of het gif aangevuld is), bijen ongeveer 50 µg. Toxische reacties: pijn, jeuk, zwelling. Bij een grote hoeveelheid steken kan dit tot de dood leiden. Allergische reacties: - - - IgE gemedieerde reacties (anafylaxie): lokale roodheid die snel kan evolueren tot veralgemeend urticaria, angio-oedeem, nausea, braken, diarree, rhinoconjunctivitis, bronchospasmen, hypotensie, bewustzijnsverlies, cardiovasculaire collaps. Grote lokale reacties (>10 cm diameter). Immuuncomplexreacties: verschijnen 6-8 uur na de steek bij gesensibiliseerde personen tot 2 weken na de steek bij niet-sgesensibiliseerden. Doet denken aan een serumziekte met urticaria, angio-oedeem, gewrichtspijnen, koorts, glomerulonefritis of proteïnurie. Vertraagde overgevoeligheidsreacties: na de acute lokale reactie onstaat een grote lokale zwelling die enkele dagen kan aanhouden. Niet indeelbare reacties: neurologische symptomen, onderliggende mastocytose uitgesproken hypotensie Nieuwe steek geeft niet altijd nieuwe reactie. Bij kinderen in het herhalingsrisico eerder laag. Er bestaat geen correlatie tussen de ernst van een hersteekreactie en de titer van sIgE en positiviteit van huidtest. Diagnose berust op de identificatie van het verantwoordelijk insect en het aantonen van een IgE-gemedieerde allergie door huidtests (begin met lage concentratie, opbouwen tot maximum), serum specifiek IgE (eventueel component georiënteerd recombinante componenten zijn niet geglycosyleerd waardoor er geen dubbelpositief resultaat vanwege CCD’s kan zijn), basofielenactivering en/of provocatietests (niet praktisch, niet ethisch, niet sensitief). Acute behandeling bestaat uit verwijderen van de angel en ontsmetten van de steekplaats. Bij enkel lokale reactie ijscompres en orale antihistaminica, bij grote lokale reactie eventueel orale of intramusculaire glucocorticoiden. Bij anafylactische symptomen dient zo snel mogelijk een garrot boven de insteekplaats aangebracht te worden waarna er adrenaline oplossing ingespoten wordt rondom de steekplaats. Specifieke immunotherapie (hyposensibilisatie) is aangewezen bij patiënten die een ernstige veralgemeende reactie met vasculaire en/of respiratoire symptomen hebben vertoond en wanneer daarbij aan de hand van anamnese, specifiek IgE, huidtest en eventueel andere tests overgevoeligheid ten opzichte van wespen, bijen of hommelgif kan worden aangetoond. Patiënten kunnen een onmiddelijk zelfinjecteerbaar adrenalinepreparaat bij zich dragen. Immunotherapie: verschillende kuren worden ingedeeld afhankelijk van hun instelperiode (normaal, semi-rush, rush of ultra-rush). Patiënten zijn niet beschermd zolang de onderhoudsdosis (ong. 100 µg) niet bereikt is. Tijdens de consolidatiefase wordt het toedieningsinterval progressief gespreid tot 1 toediening per 6 weken in de onderhoudsfase. De behandeling kan na ongeveer 3 jaar veilig gestaakt worden mits huidtests en/of sIgE dosering genegativeerd zijn, aangezien dit maar zeldzaam gebeurt kan de behandeling na 5 jaar gestaakt worden onafhankelijk van de tests. Frequente bijwerking is lokale zwelling die voorkomen kan worden door preventieve inname van antihistaminica. Bij veralgemeende reacties moet eventueel wel een dosisreductie geschieden. Na elke toediening dient patiënt ten minste 30 minuten geobserveerd te worden. Β-blokkers en ACEinhibitoren zijn gecontraïndiceerd. Niet opstarten tijdens zwangerschap: risico op hypotensie met abortus als gevolg! Goed verdragen IT hoeft niet onderbroken te worden tijdens zwangerschap. Hoofdstuk 6 – IgE gemedieerde natuurlijke rubber latexallergie Risicopopulatie: werknemers in de zorg of schoonmaak, patiënten met aangeboren afwijkingen van de neurale buis of andere aandoeningen die herhaaldelijke ingrepen en katheterisaties vereisen (veelal urogenitaal) Onderliggende handdermatose of atopische constitutie zijn afzonderlijke risicofactoren. De eiwitten Hev b 1 en Hev b 3 zijn nauw verbonden aan de rubberpartikels en dus specifiek voor latex producerende planten. Andere eiwitten zoals Hev b 2 zijn serumeiwitten en komen meer verspreid in het plantenrijk voor. Wateroplosbare allergenen Hev b 2, 5 en 6 binden zich aan het zetmeelpoeder in handschoenen en zijn dus voornamelijk de oorzaak van sensibilisatie via inhalatie door zorgverstrekkers. Wateronoplosbare allergenen Hev b 1 en 3 blijven aan rubberen materialen gebonden en geven aanleiding tot sensibilisatie door huidcontact of bijvoorbeeld bij gekatheteriseerde patiënten door rechtstreek contact met de mucosa. Latexallergie kan ook secundair ontstaan ten gevolge van cannabisallergie door een kruisreactiviteit tussen Hev b 12 en Can s 3. Meest voorkomende symptomen zijn contacturticaria, rhinoconjunctivitis en astmatische verschijnselen. 30% van de patiënten met een latex allergie vertonen een kruisallergie, onder anderen met banaan, papaja, kiwi, tamme kastanje, avocado, tomaat, aardappel, ficus en cannabis (bidirectioneel). Dit geldt voornamelijk voor zorgverstrekkers (die gesensibiliseerd zijn voor wateroplosbare allergenen Hev b 2, 5 en 6). Diagnose geschiedt door middel van anamnese aangevuld met sIgE dosering (pas op voor valspositief resultaat door kruisreactie met proflines en CCD), huidtests, flowcytometrische analyse van in-vitro geactiveerde basofielen (onderscheid tussen vals- en echt-positief resultaat van sIgE) en component georiënteerde diagnostiek (door recombinante componenten te gebruiken is het problemen van valspositiviteit door CCD kruisreacties opgelost). Provocatietest zijn nog slechts zelden noodzakelijk en dienen in gespecialiseerde centra uitgevoerd te wordenvanwege risico op anafylaxie. Preventie: wanneer deze patiënten een operatie moeten ondergaan als eerst op het programma (zodat allergeen concentratie in de lucht zo laag moglijk is), altijd allergie pasje bij en zorgverstrekkers op de hoogte brengen van latexallergie, premedicatie (steroiden of anithistaminica) kan reactie niet voorkomen maar wel dempen, etiket hypoallergeen is niet te vertrouwen. Hoofdstuk 7 – allergie voor genees- en genotsmiddelen Geneesmiddelenbijwerkingen worden onderverdeeld in frequente en voorspelbare type A reacties en eerder zeldzame en onvoorspelbare type B reacties. Type A reacties houden ongeveer 80% van de geneesmiddelen bijwerkingen in, zij zijn bij iedereen uit te lokken en treden op bij normale doses (in tegenstelling tot toxische reacties die optreden bij overdosis). Type B reacties zijn nafhankelijk van de farmacologische eigenschappen en dosis van het geneesmiddel en zijn onder te verdelen in: - Idiosyncratische reacties: pathogenese onbekend of enzymstoornis Geneesmiddelen intolerantie reacties: lijken op allergische reactie maar geen immunologisch onderliggend mechanisme Geneesmiddelenallergie Antibiotica β-lactams: vertraagde overgevoeligheidsreactie die zich doorgaans uit als een maculopapuleus exantheem of een onmiddellijke IgE-gemedieerde allergie met urticaria, angio-oedeem, bronchospasmen, hypotensie en shock. Diagnose van de IgE gemedieerde allergieën door grondige anamnese, sIgE bepaling, huidtest (2e lijn), eventueel basofielenactivering. Op basis van de verkregen resultaten wordt een gecontroleerde provocatietest uitgevoerd. De vertraagde overgevoeligheidsreacties vragen om een meer gespecialiseerde diagnostische aanpak. Quinelones: zelfde kliniek en diagnostiek behalve dat er geen sIgE bepaling mogelijk is. Vaak is er kruisreactiviteit tussen verschillende quinelones. ACE-inhibitoren Kunnen een geïsoleerd angio-oedeem uitlokken ter hoogte van de mond-/keelholte, extremiteiten, genitaliën en viscera (vnl darmen) veroorzaakt door opstapeling van bradykinine. Er is geen vrijzetting van histamine dus geen jeuk en urticaria. De diagnose geschiedt klinish waarbij onderscheid gemaakt dient te worden met hereditair of verworven angio-oedeem op basis een functionele C1-esterase inhibitor deficiëntie. Chloorhexidine Irritatieve dermatitis, contact allergische dermatitis (type IV) en onmiddellijke IgE-gemedieerde allergische reacties (type I). Diagnose door anamnese, sIgE, huidtests en eventueel een basofielenactiveringstest. De diagnose van een contact allergische dermatitis vergt een patchtest. Curariserende spierontspanners Zeldzaam maar ernstige reacties met uitgesproken bloeddrukdaling (shock) en bronchospasmen omdat het allergeen intraveneus wordt ingespoten. sIgE dosering is maar spaarzaam mogelijk, aanvullend onderzoek in de vorm van huidtests en basofielactivering is noodzakelijk. Anesthetica Allergieën ten opzichte van anesthetica aangewend tijdens algemene narcose zoals propofol zijn uiterst zeldzaam en worden geobjectiveerd aan de hand van huidtests. Allergie voor lokale anesthetica is ook zeer zeldzaam maar wordt toch regelmatig door patiënten aangegeven. Diagnose berust in eerste instantie op prik en intradermale huidtests, die wanneer zij negatief zijn eventueel aangevuld worden met subcutane provocatie (2e lijn). In het geval van vertraagde celgemedieerde type IV reactie zijn patchtests aangewezen. NSAID Niet-selectieve COX-inhibitoren kunnen een overproductie van leukotriënen geven die verantwoordelijk kunnen zijn voor urticaria, angio-oedeem, rhinoconjunctivitis en bronchospasmen (= geneesmiddelen intolerantie reactie). Bij selectieve COX-2-inhibitoren komen deze bijwerkingen minder voor. Radiologische contrastvloeistoffen De overgrote meerderheid van de onmiddellijke reacties doet zich voor als een anafylaxie, terwijl de laattijdige reacties die optreden >1 uur na toediening zich doorgaans uiten als huidreacties. Nietspecifieke symptomen zoals nausea, braken, flushing zijn veelal kenmerkend voor toxische reacties of farmacodynamische bijwerkingen. Ook vasovagale reacties zijn niet zeldzaam. De diagnose bestaat uit anamnese aangevuld met huidtests en basofielactivering. Gadolinium contrast is veilig bij patiënten met jodium contrast allergie en vice versa. Hoofdstuk 8 – diagnostiek Identificatie van allergenen geschiedt door betrouwbare in-vitro en/of in-vivo allergietests zoals dosering van sIgE in het serum, huidtests, lymfocytentransformatie tests, basofielenactiveringstests en in bijzondere gevallen provocatietests. Het doseren van het totaal serum IgE en het serumtryptase dragen niet bij tot de etiologische identificatie maar behoren toch tot diagnostische benadering van de IgE-gemedieerde allergie. sIgE dosering 1e lijn bevestiging van etiologisch vermoeden. Antigen wordt op vaste fase geplaatst, serum toegevoegd, specifieke antilichamen gaan binden, rest van het serum wordt weggespoeld, antilichaam-antigenen geconjugeerd met fluorescente enzymen wordt toegevoegd en bindt op de IgE. Het antigen kan een mengsel van componenten zijn of uit een specifieke component bestaan. Een mengsel van verschillende antigenen wordt afgeraden. Verhoogde totaal IgE-spiegel en kruisreactiviteit kunnen aanleiding geven tot foutpositieve resultaten. Door een arbitrair gekozen afkappunt kunnen er veel valsnegatieven zijn (lage sensitiviteit). Door middel van component georiënteerde diagnostiek kan er een veel meer verfijnde diagnose gesteld worden en is het mogelijk een prognose te geven betreffende kruisallergie en ernst (dit is geen vervanging maar aanvulling op klassieke IgE dosering) Functionele in-vitro tests Het kwantificeren van lymfocytenproliferatie door middel van lymfocytentransformatietests is maar beperkt klinisch bruikbaar. Flowcytometrische analyse van in-vitro geactiveerde basofielen van de patiënt oftewel basofielenactiveringstest is een performant en betrouwbaar instrument, voornamelijk gebruikt voor diagnose van allergie tegen geneesmiddelen en het identificeren van veilige alternatieven. Huidtests Bij een priktest wordt een druppeltje van een allergeenextract op de huid aangebracht en doorprikt met een priklancet. Na 15-20 minuten wordt de test afgelezen en papels ≥3 mm worden als positief beschouwd. Bij intradermale tests wordt een gestandaardiseerd volume van een allergeenoplossing in de huid ingespoten. Na 30 minuten wordt de test afgelezen en papels >8 mm of een verdubbeling ten opzichte van de inspuitpapel wordt als positief beschouwd. De correcte interpretatie van huidtests vergt altijd een positieve (histamine) en negatieve (buffer; fysiologische zoutoplossing) controle. Na een acute reactie moet er 4-6 weken gewacht worden om een huidtest af te nemen omdat de mastcellen in de huid dan nog refractair zijn. Dosering van serum tryptase Tryptase bevindt zich in mastcellen, pro-β-tryptase wordt constitutioneel gesecreteerd en vormt een maat voor het aantal mastcellen. Matuur β-tryptase reflecteer de activatie van mestcellen. Verhoogd serumtryptase weerspiegelt een degranulatie van mestcellen zoals gezien bij anafylaxie. Bepaling dient gedaan te worden 20 minuten tot 3 uur na het begin van de symptomen en 48 uur later. Een blijvend verhoogd tryptase wijst op mastocytose. Hoofdstuk 9 – urticaria en angio-oedeem Chronisch urticaria (>6 weken met minstens 5 dagen/week letsels) is zelden (of nooit) een IgEgemedieerde allergie en zal in de overgrote meerderheid van de gevallen geen duidelijk aanwijsbare etiologie kennen. Geïsoleerd angio-oedeem berust meestal op een bradykinine opstapeling (iatrogene oorzaak: ACE inhibitoren). Urticaria met of zonder angio-oedeem wordt meestal veroorzaakt door histamine dat wordt vrijgezet uit mestcellen en basofielen en dus behandeld met antihistaminica. Activatie en degranulatie van mestcellen en/of basofielen leidt tot directe vrijstelling van vooraf gevormde mediatoren zoals histamine en synthese van andere vasoactieve stoffen zoals prostaglandinen, leuktrienen en PAF. Dit veroorzaakt jeuk, vasodilatatie en verhoogde vaatpermeabiliteit. Laattijdige cytokine productie zorgt voor uitbreiden van de inflammatie. Mestcellen en basofielen kunnen op tal van immunologische of niet-immunologische manieren geactiveerd worden en urticaria wordt dus niet altijd door IgE gemedieerde mechanismen veroorzaakt. Ruim 50% is idiopathisch. Auto-immuun urticaria en angio-oedeem Patiënt maakt IgG antistoffen aan tegen IgE receptoren of IgE gebonden aan mestcellen. De diagnose kan gesteld worden aan de hand van een autologe serum test of auto-immune basofielenactiveringstest Via immuncomplex reacties (type III) waarbij een complex gevormd wordt tuggen IgG en/of IgM en een antigeen (virus, geneesmiddel) waardoor complement geactiveerd wordt met vrijzetting van diverse anafylactoxines die weer mestcellen kunnen activeren. Contactallergie kan IgE gemedieerde urticaria geven. Fysische factoren kunnen urticaria en angio-oedeem uitlokken. Behandeling van urticaria bestaat uit vermijden van de trigger en symptoomcontrole door middel van H1-antihistaminica. Bij beperkt angio-oedeem kan tranexaminezuur (antifibrinolyticum) worden toegevoegd. Bij levensbedreigend angio-oedeem is de behandeling met adrenaline. Geïsoleerd angio-oedeem wordt veroorzaakt door opstapeling van bradykinine door verhoogde aanmaak (C1-esterase inhibitor disfunctie) of verminderde afbraak (ACE inhibitoren). Hereditair angio-oedeem (HAE) is bij acute levensbedreigende opstoten refractair aan antihistaminica, corticoiden en adrenaline. Specifieke behandeling is vereist met ofwel C1-esterase inhibitor concentraten ofwel bradykinine receptor blokker. Mastocytose Autonome proliferatie van mestcellen in de huis (urticaria pigmentose) of in de viscera (systemische mastocytose). Symptomen die kunnen optreden zijn onder andere flushing, jeuk, diarree, maag- en darmstoornissen, misselijkheid, buikpijn, spierpijn, hypotensie, anafylaxie, hartkloppingen. Een acute anafylactische reactie dient behandeld te worden met adrenaline en antihistaminica. Voor onderhoudsbehandeling zijn leukotriëne-antagonist en/of cromoglycaat nuttig en eventueel NSAID. Start dit echter pas op na een ziekenhuis provocatie. Hoofdstuk 10 – behandeling Preventie omvat voornamelijk secundaire preventie in de vorm van sanering oftewel het vermijden van verantwoordelijke allergenen. Primaire preventie kan soms nuttig zijn, bijvoorbeeld door spina bifida patiënten te beschermen voor contact met latex. Acute symptomatische behandeling hangt af van de ernst en het type reactie. Ernstige reacties zijn bijvoorbeeld status astmaticus en anafylaxie. Een anafylactische reactie kan getekend worden door een combinatie van jeuk, urticaria, erytheem, slijmvlieszwelling, dyspneu, hoest, daling O2 saturatie, bloeddrukdaling, collaps, hypotonie, incontinentie en/of maag- darmbezwaren die optreedt minute tot uren na mogelijke blootstelling aan allergeen. Behandeling anafylaxie: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. Stop blootstelling in geval van provocatietest, vervang infuus tot aan katheter Controleer bewustzijn Primary survey (airway, breathing, circulation, disability, environment) Bel 112 IM adrenaline toedienen Ruglig en hoogstand benen (bij zwangeren stabiele zijlig) Zuurstof toedienen aan 15 L/min Intraveneuze lijn aanleggen om fysiologisch zout, corticoiden of andere medicatie toe te dienen 9. Als geen pols & ademhaling na stap 6: start reanimatie en IV adrenaline zo mogelijk 10. Monitoring (bloeddruk, pol, O2-saturatie, tryptase) Chronische onderhoudsbehandeling met anti-histaminica, vooral H1 en soms H2 receptor (als adjuvans bij resistente urticaria) antagonisten. Niet effectief bij astma en geen eerste keuze bij anafylaxie. 1e generatie producten zijn weinig specifiek en passeren de bloedhersenbarrière waardoor ze slechter verdragen worden door patiënten. 2e generatie producten interfereren ook minder met andere medicamenten. Tijdens zwangerschap en borstvoeding enkel op strikte indicatie en in de laagst mogelijk effectieve dosis. Leukotriëne-antagonisten (montelukast) worden gebruikt in de behandeling van astma en seizoensgebonden allergische rhinoconjunctivitis. Geassocieerd met antihistaminica kan het nuttig zijn bij de behandeling van chronisch urticaria. Nasale steroiden vormen de hoeksteen bij de behandeling van allergische rhinoconjunctivitis. Gebruik tijdens zwangerschap enkel bij gunstige kosten-baten analyse. Immunotherapie oftwel hyposensibilisatie dient aangeboden te worden aan elke patiënt die een gedocumenteerde allergische reactie heeft vertoond na een hymenoptera steek (subcutane toediening). Voor inhalatieallergieën dient per individuele patiënt een kosten-baten analyse gemaakt te worden (subcutane of sublinguale toediening). immunotherapie dient niet opgestart te worden tijdens aan zwangerschap maar een succesvolle behandeling hoeft niet onderbroken te worden. Immunotherapie vereist therapie trouw en ten minste 30 minuten observatie na toediening door ervaren personeel. Elke patiënt met een voorgeschiedenis van ernstige allergische reactie dient een zelf-injecteerbaar adrenaline preparaat voorgeschreven te krijgen.