Zelfverwondend gedrag bij jongeren met een verstandelijke

advertisement
Kind en Adolescent Praktijk (2007) 06:104–109
DOI 10.1007/BF03059652
ARTIKELEN
Zelfverwondend gedrag bij jongeren met een verstandelijke beperking
Mart Eussen
Abstract Belangrijke voorspellers voor het optreden van
zelfverwondend gedrag bij jongeren met een verstandelijke
beperking zijn: comorbiditeit met een autismespectrumstoornis en een laag niveau van verstandelijk functioneren.
Er worden vier syndromen besproken waarbij zelfverwondend gedrag deel uitmaakt van het gedragsfenotype. Diagnostisch dient met deze voorspellende factoren rekening
te worden gehouden en daarnaast met zintuiglijke handicaps, lichamelijke aandoeningen en de mogelijkheid van
onderliggende depressie. Een functionele analyse van het
zelfverwondend gedrag met uitlokkende, contingente en
bekrachtigende factoren is voorwaarde voor een goede
behandeling. Zelfverwonding kan als doel hebben: het
opwekken van sensorische sensaties, het vermijden van
prikkels, het verkrijgen van sociale bekrachtiging en het
tegengaan van hyperarousal. Operante principes die worden toegepast zijn: negeren van gedrag, bekrachtiging van
ander, gewenst gedrag en nietcontingente bekrachtiging.
Operante gedragstherapeutische behandeling en systematische beı̈nvloeding van het leefmilieu vormt de eerstelijnsstrategie bij zelfverwondend gedrag. Medicatie komt
meestal pas als tweedelijnsstrategie in aanmerking, en
dan met duidelijke regels en beperkingen.
Keywords verstandelijk beperkten zelfverwondend
gedrag gedragstherapeutische behandeling operante
principes psychofarmaca gedragsfenotype
een verstandelijke beperking het onderwerp. Zelfverwondend gedrag of Self Injurious Behavior (SIB) is niet hetzelfde als automutilatie. Met SIB wordt in deze tweedeling
het stereotiepe zelfverwondende gedrag van verstandelijk
beperkten aangeduid, dat een belangrijke neurobiologische component in zich herbergt. Er woedt een discussie
over de correcte definiëring van zelfverwondend gedrag.
Favazza en Rosenthal (1993) maakten onderscheid tussen
cultureel geaccepteerde zelfverwonding, zoals piercing, en
afwijkende vormen van zelfverwonding. De afwijkende
vormen van zelfverwonding werden verdeeld in ernstig
zelfverwondend gedrag bij psychotische patiënten, stereotiep zelfverwondend gedrag bij verstandelijk beperkten en
oppervlakkig zelfverwondend gedrag bij bijvoorbeeld
borderlinestoornissen. Een recent artikel bepleit een zorgvuldig onderscheid tussen zelfverwondend gedrag en
opzettelijke zelfbeschadiging aan de hand van een aantal
criteria en de achterliggende motieven (Claes & Vandereycken, in press). Van verstandelijke beperking of mentale retardatie is sprake, wanneer het IQ ten minste twee
standaarddeviaties beneden het gemiddelde ligt, dat is
beneden de 70. Deze hele groep wordt nog onderverdeeld
in milde retardatie (IQ = 55 tot 70), matige retardatie
(IQ = 35 tot 55) en ernstige retardatie (IQ = lager dan
35). Van zwakbegaafdheid spreken we wanneer het IQ 1
tot 2 standaarddeviaties beneden het gemiddelde ligt
(IQ = 70 tot 84) (APA, 2000).
Definitie
Natuurlijk beloop
In een eerder artikel in dit blad (Eussen & Franzen, 2007)
schreven wij over automutilatie (opzettelijke zelfbeschadiging, Deliberate Self Harm) bij normaal begaafde jongeren. Ditmaal is zelfverwondend gedrag bij jongeren met
Zelfverwondend gedrag bij verstandelijk beperkten begint
al vroeg in het leven, bij 68% al voor het zesde levensjaar
(Bijman-Schulte e.a., 1995). Ouders noemen diverse oorzaken voor het ontstaan van zelfverwondend gedrag bij
13
Kind en Adolescent Praktijk (2007) 06:104–109
hun verstandelijk beperkte kind, maar bij onderzoek is
hier geen algemene trend in te ontdekken (Kraijer, 2004).
Er is geen relatie gevonden met de opvoedingssituatie,
sociaaleconomische omstandigheden of problemen in het
gezin van herkomst. Kindfactoren en vooral het niveau
van verstandelijk functioneren lijken belangrijke causale
factoren (Kraijer, 2004). Zelfverwondend gedrag bij verstandelijk beperkten kent een persisterend beloop met
periodes van tijdelijke toe- of afname van de ernst.
Zelfverwondend gedrag bij verstandelijk beperkten
onderscheidt zich van zelfbeschadiging in het kader van
een borderlinestoornis, omdat neurobiologische factoren
een belangrijke rol spelen. Zelfbeschadiging bij de borderlinestoornis is in belangrijke mate geassocieerd met
traumatisering en gebrekkige emotieregulatie. Bij beide
verschijningsvormen wordt een belangrijke causale betekenis toegekend aan interne of externe spanningsbronnen.
Hulpverleners dienen er oog voor te hebben dat de
opzettelijke zelfbeschadiging bij licht verstandelijk beperkten en zwakbegaafde mensen als laat gevolg van traumatisering kan voorkomen. Deze groepen lopen immers een
groter risico om in hun jeugd seksueel te worden misbruikt
(Berlo, 1995) en dus ook een groter risico op alle verwikkelingen die leiden tot opzettelijke zelfbeschadiging.
Risicofactoren voor zelfbeschadigend gedrag bij
verstandelijk beperkten
De volgende factoren verhogen de kans op zelfverwondend
gedrag: zelfverwonding als onderdeel van het symptomencomplex van een genetische aandoening, comorbiditeit van
een autismespectrumstoornis (ASS) met verstandelijke
beperking, een laag niveau van functioneren en gevolgen
van misbruik en traumatisering.
Zelfverwondend gedrag als onderdeel van de
fenotypische verschijningsvorm van een genetisch
syndroom
Hoewel de meeste oorzaken van verstandelijke retardatie
niet gepaard gaan met specifieke gedragingen, is er een
aantal syndromen die een verhoogde kans op zelfverwondend gedrag met zich meebrengen:
1.
2.
3.
4.
lesch-nyhansyndroom
prader-willisyndroom
cornelia-de-langesyndroom
fragiele-X-syndroom.
Lesch-nyhansyndroom
Het zeldzame (1 op 300.000) lesch-nyhansyndroom
wordt biochemisch gekenmerkt door het nagenoeg
105
ontbreken van een enzym dat een wezenlijke rol speelt
in de purinestofwisseling. De biosynthese van guanine en
adenine, twee belangrijke bestanddelen van DNA en
RNA, raakt hierdoor verstoord (Harris, 1995). Op het
neurotransmitterniveau wordt een extreem laag gehalte
dopamine gevonden in de uiteinden van de mesolimbische en mesocorticale dopaminerge banen. Helaas resulteert het geven van dopamineagonisten of dopamine D1antagonisten niet in een afname van het zelfverwondende
gedrag (Verhoeven & Tuinier, 1998). Karakteristiek voor
dit syndroom is het extreme, zelfverminkende en zelfverwondend gedrag, waarbij betrokkenen hun lippen, vingers of stukken van de armen letterlijk afbijten. De
extreme verminking begint al rond het derde levensjaar
en is doorgaans slechts te stoppen met behulp van fixatie
of door de vingers zorgvuldig in te pakken.
Prader-willisyndroom
Het prader-willisyndroom komt frequenter voor, namelijk bij 1 op de 10.000 kinderen (Harris, 1995). Het onderliggende genetische defect is een deletie op chromosoom
15. Op gedragsniveau treedt bij dit syndroom vraatzucht
en ongeremde agressie op. De vraatzucht resulteert in
fors overgewicht en een verhoogde kans op metabole
aandoeningen, zoals diabetes mellitus of hypercholesterolemie. De agressie manifesteert zich als lage frustratietolerantie, verhoogde prikkelbaarheid en woedebuien.
Bij ongeveer een kwart van de aangedane patiënten
treedt zelfverwondend gedrag op, met name in de vorm
van knijpen en bijten in de huid (King e.a., 2005).
Fragiele-X-syndroom
Het fragiele-X-syndroom komt alleen bij jongens voor en
is een van de meest voorkomende oorzaken van verstandelijke beperking, met een incidentie van 1 op 1250 kinderen (Harris, 1995). Het defect is gelokaliseerd op het Xchromosoom. Bij heftige spanning of overprikkeling
treedt zelfverwondend gedrag op, met name in de hand
bijten en krabben. Het syndroom gaat frequent samen
met een autismespectrumstoornis; daardoor valt lastig te
zeggen of het vaker voorkomen van zelfbeschadigend
gedrag een fenotypische uiting is van het fragiele-X-syndroom of dat het zelfbeschadigende gedrag te verklaren
valt door de comorbide aanwezige ASS.
Syndroom van Cornelia de Lange
Bij het zeldzamere cornelia-de-langesyndroom, dat bij 1
op 40.000 kinderen voorkomt, komen vaak op jonge leeftijd ernstige stoornissen voor in de taalverwerving, naast
voedingsproblemen met braken en failure to thrive
13
106
(ernstige voedingsproblemen met gewichtsverlies en slecht
groeien als gevolg). Slechts 10 tot 27% van deze kinderen
bereikt het niveau van betekenisvolle spraak. Dit syndroom gaat evenals het fragiele-Xsyndroom vaak gepaard
met een autismespectrumstoornis. De achterliggende
genetische oorzaak is een deletie in een gen op de lange
arm van chromosoom 5 (King e.a., 2005).
Comorbiditeit met een autismespectrumstoornis
Uit meerdere onderzoeken is gebleken dat de aanwezigheid van ASS tot een significante verhoging van de kans
op zelfverwondend gedrag leidt (Kraijer, 2004). In een
ouder onderzoek werd aangetoond, dat de kans op zelfverwondend gedrag bij een gelijk niveau van functioneren sterk aan de diagnose ASS was gerelateerd (Jacobson
& Ackerman, 1990). Deze bevinding werd in een iets
gemodificeerd onderzoek gerepliceerd (Kraijer, 1997).
Dezelfde onderzoeker toonde aan dat de relatie tussen
zelfverwondend gedrag en ASS voor elk niveau van verstandelijke beperking geldt (Kraijer, 1996). Er is bij kinderen van gelijk niveau een sterke correlatie gevonden
tussen het voorkomen van zelfverwondend gedrag en de
scores op de AVZ-R, (Autisme en Verwante Stoornissen
Schaal Zwakzinnigen Revisie, een twaalf-itemsschaal, af
te nemen door clinici, die differentieert tussen ontwikkelingsproblemen samenhangend met de verstandelijke
beperking en autisme) (Bijman-Schulte e.a., 1995). Al
deze bevindingen wijzen erop dat de aanwezigheid van
een comorbide ASS een sterke voorspeller is voor het
optreden van zelfverwondend gedrag. Dit heeft consequenties voor diagnostiek en behandeling: bij de diagnostiek van zelfverwondend gedrag bij verstandelijk
beperkten hoort expliciet te worden bekeken of er sprake
is van ASS en bij de behandeling dienen aanpassing van
de leefomgeving, prikkelreductie en het faciliteren van de
communicatie centraal te staan, zoals bij de behandeling
van ASS. Onderzoek dat de verschillende causale factoren voor zelfverwondend gedrag met elkaar in verband
probeert te brengen, leidt tot de conclusie dat de aanwezigheid van ASS de sterkste voorspeller is van zelfverwondend gedrag (Kraijer, 2004).
Het niveau van verstandelijk functioneren
Hoe lager het verstandelijk niveau, hoe meer zelfverwondend gedrag. Vrij algemeen kan worden gesteld, dat
lagere niveaus van verstandelijk functioneren een beduidend grotere kans op zelfverwondend gedrag met zich
meebrengen (Kraijer, 2004). Bij weging van de zwaarte
van de afzonderlijke causale factoren bleek dat het
niveau van functioneren de tweede belangrijke variabele
13
Kind en Adolescent Praktijk (2007) 06:104–109
is die zelfverwondend gedrag voorspelt. De aanwezigheid
van ASS is de belangrijkste voorspeller (Kraijer, 2004).
Relatie met misbruik bij mensen met een lichte
verstandelijke beperking
Mensen met een lichte verstandelijke beperking lopen een
grotere kans om slachtoffer te worden van seksueel misbruik of seksuele exploitatie dan normaal begaafden.
Deels heeft dit te maken met het onvermogen om tijdig
grenzen te stellen en nee te zeggen, deels is de sociale
intuı̈tie om aan te voelen dat iemand slechte bedoelingen
koestert, minder ontwikkeld. De behoefte om aardig
gevonden te worden en te behagen kan licht verstandelijk
beperkte mensen hierbij ook parten spelen. Daders kiezen minder begaafden uit, omdat ze inschatten dat ze
ongestraft hun gang kunnen gaan. Over een periode
van twee jaar werd in Nederland bij 1,2% van de verstandelijk beperkten seksueel misbruik vastgesteld; bij
nog eens 1,3% werd misbruik vermoed. Deze getallen
komen per jaar neer op 1100 gevallen van seksueel misbruik en 1200 gevallen met ernstige vermoedens hiervan.
Van de slachtoffers was 80% vrouw. Van de daders was
33% afkomstig uit de familiekring, in 36% van de gevallen betrof het misbruik door een andere verstandelijk
beperkte en in 17% vond het misbruik plaats door begeleiders of andere professionals (Berlo, 1995).
De traumatisering kan resulteren in verschijnselen
van posttraumatische stressstoornis of van een borderline
persoonlijkheidsstoornis; dit kan hand in hand gaan met
opzettelijke zelfbeschadiging. Hoewel de uitingsvorm lijkt
op zelfverwondend gedrag zijn de genese, achtergrond en
de behandeling compleet anders (voor beschrijving van
deze problematiek zie: Eussen & Franzen, 2007).
Casus Tom Tom, een verstandelijk beperkte en
autistische tienjarige jongen dreigt de leefgroep te
ontregelen met lang aanhoudend zelfbeschadigend
gedrag. Tom slaat keihard op zijn hoofd, rukt haren
uit zijn hoofd, bonkt met zijn hoofd tegen de muren
en bijt op zijn vingers. Op slechte dagen houdt
het zelfbeschadigende gedrag urenlang aan. Zijn
gedrag ontregelt de groep en Tom zelf komt nauwelijks aan andere activiteiten toe. Het is nooit
gelukt om hem een zinvolle daginvulling aan te
bieden. Tom functioneert op een laag niveau
(IQ = 40) en hij kan niet praten. Hij stoot onverstaanbare klanken uit, die hij ondersteunt met gebaren. Er is bij hem nooit een bepaald syndroom
gevonden als verklaring voor zijn retardatie en
gedrag. De autistische stoornis toont zich in actieve
blikvermijding, het ontvluchten van contacten met
mensen en het optreden van motorische stereotypieën, namelijk fladderen en op de tenen lopen. Er is
Kind en Adolescent Praktijk (2007) 06:104–109
geen onderliggende somatische aandoening en er
bestaan geen zintuiglijke handicaps. De aanwezigheid
van de autistische stoornis en het lage niveau van
functioneren vergroten de kans op zelfbeschadiging.
Er wordt een functionele analyse gemaakt.
Gelukkig heeft de groepsleiding bij meerdere
gelegenheden video-opnames van de betrokkene
gemaakt. Dat helpt. Bij de bestudering van het
gedrag valt op, dat de zelfbeschadiging toeneemt
als er meer drukte in de leefgroep is, bijvoorbeeld
wanneer de andere kinderen roepen of gillen. Tom
probeert de geluiden van de groep te ontvluchten
door zich te verwijderen van de anderen, maar
omdat de deuren van de woonvoorziening gesloten
zijn, lukt dit maar ten dele. Er wordt geconcludeerd
dat het zelfverwondende gedrag voortkomt uit
overprikkeling en dat dit optreedt als Tom (vergeefs) probeert, sociale contacten te vermijden.
Gezien de ernst van de situatie wordt besloten tot
een tweesporenbeleid, waarbij medicatie, risperidon, wordt gecombineerd met operante gedragsmatige technieken. De medicatie heeft daarbij tot
doel ontspanning en rust te bewerkstelligen. Als
deze ontspanning bereikt is, kan de betrokkene
hopelijk meer contacten met leefgroepgenoten verdragen. Er wordt door het team veel energie gestoken in het bewerkstelligen van spanningsreductie.
Tom mag zich bij drukte terugtrekken uit de groep
om naar zijn muziek te luisteren (antecedentencontrole). Hij krijgt vaste tijden om zich met behulp
van muziek te ontspannen en om te knuffelen
(relaxatie). Als hij erin slaagt zich langer dan vijf
minuten te concentreren op televisie of op een spel,
ontvangt hij een sociale bekrachtiger (bekrachtiging gewenst gedrag).
Vermijding van sociaal contact wordt bij oplopende spanning en daarnaast op vaste tijdstippen
toegestaan. De genoemde bekrachtiging van televisie
kijken of spelletjes doen, brengt automatisch met zich
mee dat hij langer en met minder spanningen in de
groep is. Met deze combinatie van operante gedragstherapeutische interventies en medicatie lukt het in de
loop van een paar maanden het zelfverwondende
gedrag in ernst en frequentie fors terug te brengen.
Diagnostiek
Bij de diagnostiek wordt aan een aantal factoren bijzondere aandacht geschonken:
1. Somatische diagnostiek is van belang, omdat zintuiglijke handicaps, blindheid of doofheid, vaker gepaard
gaan met zelfbeschadiging. Onderliggende somatische
107
2.
3.
4.
5.
6.
aandoeningen kunnen bij verstandelijk beperkten tot
een plotselinge toename van zelfverwonding leiden.
Het niveau van functioneren: een laag niveau van functioneren verhoogt de kans op stereotiepe zelfverwonding. Functioneren op zwakbegaafd niveau verhoogt
de kans op misbruik, opzettelijke zelfbeschadiging en
eventueel borderlineproblematiek.
De aanwezigheid van een van de bovengenoemde syndromen, die specifiek tot zelfbeschadigend gedrag
voeren.
De aanwezigheid van een comorbide autismespectrumstoornis geeft verhoogde kans op zelfbeschadiging en vergt een specifieke aanpak.
Plotselinge onbegrepen toename van zelfverwondend
gedrag kan het gevolg zijn van een depressie (D•osen
en Menolascino, 1990).
Gedragsregistraties, ten behoeve van een functionele
analyse als aanzet tot operante gedragstherapie, zijn
essentieel. Bij de planning van gerichte interventies
is het van groot belang om een gedegen functionele
analyse van het zelfverwondende gedrag te maken.
Deze functionele analyse dient gebaseerd te zijn op
gedragsregistraties. De functionele analyse beschrijft
antecedente factoren, consequenties van het zelfverwondende gedrag en contingenties. De zelfverwonding kan verschillende functies hebben:
Behandeling van zelfverwondend gedrag
In grote lijnen staan bij zelfverwondend gedrag van verstandelijk beperkten twee soorten van behandeling tot
onze beschikking, namelijk behandeling met psychofarmaca en systematische beı̈nvloeding van de omgeving via
operante gedragsprincipes.
In eerste instantie dienen operante gedragstherapeutische interventies overwogen te worden, de behandeling
met psychofarmaca komt pas in tweede instantie in
aanmerking.
Operante gedragstherapeutische behandeling
Wanneer het gedrag vooral als functie heeft een bepaalde
sociale bekrachtiging of aandacht na te streven, dan
staan de volgende drie operante gedragstherapeutische
principes ter beschikking:********
1. Negeren van het gedrag en daarmee uitdoving
bewerkstelligen. Wanneer het gedrag niet meer door
de gewenste sociale bekrachtigers wordt gevolgd, zal
het vanzelf in frequentie afnemen.
2. Gedrag kan worden gemodificeerd door ander
gewenst gedrag te bekrachtigen. Voorbeeld hiervan is
ander gedrag, bijvoorbeeld rustig in een platenboek
13
108
kijken, consequent te belonen met aandacht of met
een andere bekrachtiger.
3. Non-contingente bekrachtiging: dit houdt in dat de
bekrachtiging met bijvoorbeeld aandacht of met plezierige sociale consequenties volgt op van tevoren
nauwkeurig uitgezochte tijdstippen, onafhankelijk
van het gestelde gedrag. Het automutilerende gedrag
als manier om aandacht uit te lokken zal daarmee in
frequentie afnemen.
Soms wordt zelfbeschadigend gedrag gevolgd door
toegang tot plezierige voorwerpen of bezigheden. Het
kan zijn dat betrokkene na zelfbeschadiging rustgevende
muziek mag luisteren of naar de televisie mag kijken.
Deze plezierige consequenties kunnen het zelfbeschadigende gedrag onbedoeld gaan onderhouden. Wanneer
toegang tot plezierige voorwerpen een reden is voor het
automutilerende gedrag, kunnen in principe dezelfde drie
strategieën van negeren, differentiële bekrachtiging van
ander, gewenst gedrag en non-contingente bekrachtiging
worden gevolgd. Men moet ervoor waken dat er onbedoeld intermitterende bekrachtiging optreedt (het automutilerende gedrag nu eens negeren en dan weer
bekrachtigen). In de praktijk blijkt dit vaak de boosdoener: af en toe bekrachtigen van ongewenst gedrag werkt
als een beloning en leidt onbedoeld juist tot toename van
dat gedrag.
Wanneer met het automutilerende gedrag sensorische
bekrachtiging wordt nagestreefd, dienen de leefomgeving
en het afdelingsklimaat met meer plezierige prikkels te
worden verrijkt. Automutilatie als uiting van een gebrek
aan sensorische bekrachtiging zien we vooral bij klassieke instituten met grote zalen en weinig afwisseling in
de dagelijkse bezigheden. Automutilatie kan ook een
teken van onderstimulatie of verveling zijn. In een dergelijk geval is uiteraard het aanbieden van een meer activerend dagprogramma de beste strategie. Als sensorische
bekrachtiging de reden van de automutilatie is, kan worden gekozen voor de differentiële bekrachtiging van
ander gewenst gedrag.
Wanneer het ontsnappen aan moeilijke situaties of het
vermijden van opdrachten de reden voor de automutilatie is, staan de volgende vier technieken ter beschikking:
Taken eenvoudiger en begrijpelijker maken voor de
verstandelijk beperkte.
Wanneer het een autistische verstandelijk beperkte
betreft: toestaan van de vermijding van andere mensen
of leefgroep op bepaalde tijden van de dag. Van verstandelijk beperkte autisten kan men niet eisen dat ze
24 uur per dag onder de mensen zijn.
Differentiële bekrachtiging van ander gewenst gedrag.
13
Kind en Adolescent Praktijk (2007) 06:104–109
Antecedentencontrole: dit houdt bijvoorbeeld in dat
men het automutilerende gedrag op bepaalde vaste
tijdstippen wel en op andere tijdstippen niet toestaat.
Wanneer de automutilatie bij de verstandelijk beperkte
een gevolg is van overprikkeling of hyperarousal, kan uit
de volgende technieken worden gekozen:
Ontspanning, c.q. relaxatie, bijvoorbeeld in een zeer
ontspannende ruimte liggen snoezelen op momenten
dat de spanning dreigt op te lopen.
Antecedentencontrole, d.w.z. voorgeschreven ontspanning of relaxatie op vaste tijdstippen van de dag
of een intensieve begeleiding bij een onvermijdelijk
optredende overprikkeling.
Bekrachtiging van alternatief en gewenst gedrag.
Een vermelding apart verdient het verschijnsel van
chronische overvraging, waarbij met de beste bedoelingen telkens te hoge eisen aan betrokkene worden gesteld
met chronische hyperarousal en lastig in te dammen zelfverwonding als gevolg. Een ander omvattend model voor
gedragstherapeutische interventies bij zelfverwondend
gedrag werd recent gegeven (Nock & Prinstein, 2005):
Bekrachtiging kan in dit model positief zijn (gedrag
wordt gevolgd door een aantrekkelijke stimulus) of
negatief (een aversieve stimulus valt weg).
Contingenties kunnen intrapsychisch zijn of sociaal.
Deze twee tegenstellingen resulteren in vier mogelijke
combinaties:
1. Zelfverwonding vanuit woede of spanning levert een
intrapsychische negatieve bekrachtiging.
2. Zelfverwonding om daar prettige gevoelens aan te
ontlenen of als stereotypie levert een intrapsychische
positieve bekrachtiging.
3. Zelfverwonding om sociale contacten te vermijden
levert een sociale negatieve bekrachtiging.
4. Zelfverwonding om aandacht te krijgen levert een
sociale positieve bekrachtiging.
Behandeling met psychofarmaca
Bij de behandeling met psychofarmaca dient aan een
aantal voorwaarden te zijn voldaan:
Er dient een functionele analyse van het gedrag te
worden gemaakt.
Het probleemgedrag, bijvoorbeeld bijten in de huid,
dient voor en tijdens de behandeling met psychofarmaca goed te worden geregistreerd, zodat een goede
vergelijking van de ernst en frequentie voor en tijdens
behandeling kan worden gemaakt. Het effect van psychofarmaca bij zelfbeschadigend gedrag bij deze doelgroep kan wisselend zijn: de ene patiënt kan er veel
Kind en Adolescent Praktijk (2007) 06:104–109
baat bij hebben, terwijl de andere patiënt er reëel op
achteruit kan gaan en veel bijwerkingen kan ondervinden. Daarom is een goede evaluatie van het effect
erg belangrijk.
De doelen, die met farmacologische behandeling worden nagestreefd, dienen duidelijk vastgesteld te zijn.
De farmacologische behandeling dient hand in hand
te gaan met gedragsmatige interventies.
Wanneer het zelfbeschadigende gedrag verbeterd is,
probeert men langzaam de dosering van het medicament te verlagen. Dit om te voorkomen dat te lang
onnodig hoge doseringen van een middel worden
gegeven.
Bij de psychofarmacologische behandeling zijn atypische antipsychotica, die de dopamine D2-receptoren en
de serotonine 5HT2-receptoren blokkeren de eerste
keuze, bijvoorbeeld risperidone of olanzapine (Aman e.
a., 2003). De aanwezigheid van een autismespectrumstoornis kan een extra reden zijn om zo’n atypisch antipsychoticum voor te schrijven. Ook lage doses van
een klassiek antipsychoticum, bijvoorbeeld haloperidol,
kunnen rationeel worden voorgeschreven (Aman e.a.,
2003). Een redelijk alternatief voor de antipsychotica
vormen antidepressiva, namelijk de serotonineheropnameremmers (sertraline, fluoxetine, citalopram of paroxetine). Een SSRI is vooral geı̈ndiceerd, wanneer het
zelfbeschadigende gedrag met dwang, stereotypie of
depressie gepaard gaat.
In het verleden is er uitgebreid onderzoek gedaan met
de opiaatantagonist naltrexon, omdat verondersteld
werd dat bij zelfverwondend gedrag de endorfinehuishouding ontregeld was. Naltrexon bleek op de lange
termijn slechts beperkt werkzaam te zijn en het werkte
cyclisch; periodes waarin het middel goed werkte werden
afgewisseld met periodes waarin het middel niet werkte.
Voor de praktijk betekent dit, dat naltrexon als medicatie
niet bruikbaar is (Willemsen-Swinkels, e.a., 1995).
Zelfverwondend gedrag bij verstandelijk beperkte jongeren is een complex verschijnsel, dat deels neurobiologisch bepaald is, maar ook onder invloed staat van
omgevingsfactoren en bekrachtiging. In therapeutisch
opzicht valt met goed doordachte gedragstherapeutische
strategieën veel te bereiken. Omgekeerd dient men zich
bij het voorschrijven van psychofarmaca goed de grenzen
en beperkingen hiervan te realiseren.
109
Martin, L. Scahill, D.S. Charney, & J.F. Leckman (Eds.)
Pediatric psychopharmacology. Principles and practices.
Oxford: Oxford University Press, pp. 617-631.
American Psychiatric Association (2000). Diagnostic and statistical
manual of mental disorders. Fourth Edition, text revision.
DSM-IV-TR. Washington: APA.
Berlo, W. van (1995). Seksueel misbruik bij mensen met een verstandelijke handicap. Delft: Eburon.
Bijman-Schulte, A.M., Schneider, M.J., & Jansen, O.G.C. (1995).
Het ontstaan van zelfverwondend gedrag bij verstandelijk gehandicapten. Amsterdam: VU.
Claes, L., & Vandereycken, W. (2007). Self-injurious behavior:
differential diagnosis and functional differentiation. Science
Direct, in press.
Didden, R. (1998). Experimenteel onderzoek naar de functies van
zelfverwondend gedrag. In: P.C.C. Duker & R. Didden,
Behandelingsstrategiee¨n bij zelfverwondend gedrag, Houten:
Cure and Care Development, Bohn Stafleu van Loghum, 3961.
D˘osen, A., & Menolascino, F.J. (red.) (1990). Depression in mentally retarded children and adults. Leiden: Logon.
Eussen, M., & Franzen, T. (2007). Automutilatie bij jongeren. Kind
en Adolescent Praktijk, 6, 24-32.
Favazza, A.R., & Rosenthal, R.J. (1993). Diagnostic Issues in Selfmutilation. Hospital and Community Psychiatry, 44,134-140.
Harris, J.C. (1995). Developmental Neuropsychiatry. Volume 2:
Assessment, diagnosis and treatment of developmental disorders. Oxford, New York: Oxford University Press.
Jacobson, J.W., & Ackerman, L.J. (1990). Differences in adaptive
functioning among people with autism of mental retardation.
Journal. of Autism and Developmental Disorders, 20, 205-219.
King, B.H., Hodapp, R.M., & Dijkens, E.M. (2005). Mental Retardation. In: B.J. Kaplan & V.A. Saddock, (red.) Comprehensive
textbook of Psychiatry. Volume 2 chapter 34. Lippincot, Williams, Wilkins, 8th edition.
Kraijer, D.W. (1996). Risicofactoren voor het vertonen van automutilatie. Nederlands Tijdschrift voor de zorg aan verstandelijk
gehandicapten, 22, 248-263.
Kraijer, D.W. (1997) Autism and autistic-like conditions in mental
retardation. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Kraijer, D.W. (2004). Ontwikkelingsstoornis en ontwikkelingstekort. In: D. Kraijer, Handboek autismespectrumstoornissen en
verstandelijke beperking. Lisse: Harcourt Book Publishers.
Nock, M.K., & Prinstein, M.J. (2005). Contextual features and
behavioral functions of self-mutilation among adolescents.
Journal of Abnormal Psychology. 200, 114: 140-6
Verhoeven, W.M.A., & Tuinier, S. (1998). Diagnostiek en medicamenteuze behandeling van zelfverwondend gedrag bij verstandelijk gehandicapten. In: P.C.C. Duker & R. Didden,
Behandelingsstrategiee¨n bij zelfverwondend gedrag, Houten:
Cure and Care Development, Bohn Stafleu van Loghum.
Willemsen-Swinkels, S.H., Buitelaar, J.K., & Nijhoff, G.J. (1995).
Failure of naltrexone hydrochloride to reduce self-injurious
and autistic behavior in mentally retarded adults. Archives
General Psychiatry, 52, 766-773.
Literatuur
Aman, M.G., Lindsay, R.L., Nash, P.L., & Arnold, E. (2003).
Individuals with mental retardation. Chapter 46. In: A.
13
Download