Sociaal Kapitaal - Ethische Perspectieven

advertisement
___________________________________
___________________________________
Sociaal Kapitaal
Luc Van Liedekerke — Overlegcentrum voor Christelijke Ethiek
`L'action lente et tranquille de la société sur elle-même'
(de Tocqueville, 1835, p. 412)
Hoe verklaar je de verschillen in performatie van de
regionale overheden in Italië? Hebben de
Amerikanen het vertrouwen in elkaar verloren en
wat zijn de gevolgen daarvan? Wat drijft het
economische succes en falen van verschillende
landen? Hoe kan je primaire bancaire activiteiten
voor lokale gemeenschappen, beter bekend als
micro-financiering, opstarten in ontwikkelingslanden? Voor het antwoord op al deze en nog vele
andere vragen wordt de laatste jaren het begrip
`sociaal kapitaal' gehanteerd.
Toen Robert Putnam in 1993 zijn Making
Democracy Work publiceerde, was hij er zich
wellicht niet van bewust dat dit concept zou uitgroeien tot een attractor van de meest diverse
vormen van sociaal onderzoek.1 Het eerder breed,
soms erg vaag gedefinieerd begrip `sociaal kapitaal'
verwijst naar:
—de aanwezigheid van (veralgemeend) vertrouwen
in medeburgers,
—het hanteren van normen van wederkerigheid en
—het bestaan van (formele) netwerken binnen een
samenleving.
Een samenleving rijk aan sociaal kapitaal zal zowel
florerende politieke instellingen kennen als
gezonde economische groei. Het sociaal kapitaal
vergemakkelijkt immers de samenwerking tussen
burgers en dit resulteert in een virtuous circle die
leidt tot versnelde groei en een florerende democratie. Omgekeerd zal de afwezigheid van sociaal
kapitaal wegen op alle maatschappelijke aspecten
en zal de vicious circle die hieruit ontstaat de ontwikkeling van regio's of landen belemmeren. Putnams schoolvoorbeeld is de tegenstelling tussen
Noord en Zuid-Italië. Vanaf 1970 krijgen de regio's
in Italië een grotere autonomie, en daarbij is het
opvallend hoe sommige van die nieuwe regionale
overheden het relatief goed doen, terwijl andere
regeringen ten onder gaan aan inefficiëntie,
cliëntelisme en lethargie. Putnam volgde dit
fenomeen over een periode van twintig jaar en
kwam tot de constatatie dat de verschillen in
performatie terug te voeren zijn op verschillen in de
aanwezigheid van `sociaal kapitaal'.
Nu is Putnam zeker niet de eerste geweest om
de term sociaal kapitaal te introduceren. Loury
(1977), Bourdieu (1992) en vooral Coleman
(1988), deden dat vóór hem. Coleman ziet sociaal
kapitaal echter vooral als een set van hulpmiddellen
(ingeburgerde verplichtingen en verwachtingen,
normen en waarden, gezagsrelaties, informatiekanalen, enz.) die een individu in een samenleving ter beschikking staan om bepaalde doelen te
bereiken. Bij Putnam verschuift de betekenis van
het begrip. De te verklaren variabele in Making
Democracy Work — de verschillen in performatie
van regionale overheden — is veel ruimer gedacht
en zijn belangrijkste verklarende factor is de
aanwezigheid van een veralgemeend vertrouwen bij
de burgers. Putnam concentreert zich niet op de
relatie met een specifieke buur, die-eventueel
ongevraagd-bereid is om op je kinderen te passen,
neen, wat hem interesseert is de mate van veralgemening van deze gedragsnorm. Is het in die
gemeenschap de norm voor alle buren om spontaan
kinderoppas te zijn? Het sociaal kapitaal is hier een
eigenschap van de collectiviteit, die eventueel
bruikbaar is voor elk individu afzonderlijk. Dat
individu kan er immers zonder al te veel zoekwerk
van uitgaan dat al zijn medeburgers een
gelijkaardig verantwoordelijkheidsbesef hebben ten
aanzien van kinderen.
De drie kernelementen van het sociaal-kapitaalbegrip — vertrouwen, wederkerigheid en net-
_______________________________________________________________________________________
Ethische perspectieven 10 (2000)4, p.264
___________________________________
werken — zijn niet onmiddellijk substantiële normen maar eerder procedurale eigenschappen. Ze
verwijzen naar de manier waarop samenwerkingsverbanden binnen een bevolking tot stand komen,
maar zeggen niets over het uiteindelijke doel van
die samenwerking. Sociaal kapitaal lijkt in eerste
instantie toe te laten om het probleem van het
gemeenschappelijk handelen (collective action) te
overwinnen, zonder de inhoud en doelstelling van
die handeling te determineren. In die zin past het
concept in een liberaal of republikeins gedachte
samenleving waar een smalle moraal de ruggengraat van de samenleving vormt. Maar zo dun is het
concept sociaal kapitaal nu ook weer niet. Als je
verwacht van een andere burger dat hij op basis van
gelijkwaardigheid en wederkerigheid zal handelen
dan vooronderstelt dit een gelijkheidsidee die niet
mager is. Ook al ken je dan niet de andere zijn
opvatting van het goede leven, je weet wel dat
gelijkwaardigheidsideeën daarin een centrale rol
spelen en dat handelingen met wederkerigheid
zullen beantwoord worden. Op de achtergrond
zweeft ergens een collectief waardepatroon dat
dikwijls niet gexpliciteerd is en trekjes van een
collectief bewustzijn verraadt. Het is dan ook niet
verwonderlijk dat Putnam het dunne concept
sociaal kapitaal soms laat verglijden naar de veel
dikkere notie van sociale cohesie gedacht in termen
van waardeconsensus. Duidelijk normatieve standpunten en conclusies zijn prominent aanwezig in
zijn werk en stralen een sterk pessimisme uit met
betrekking tot de evolutie van de (Amerikaanse)
samenleving. Putnams eigen onderzoek is op dat
vlak zeker niet de norm voor de onderzoekstraditie
die volgde op Making Democracy Work, de meeste
onderzoekers schrikken terug voor al te normatieve
conclusies. Anderzijds lijkt het begrip sociaal
kapitaal wel nogal makkelijk de poort te openen
naar een dikkere opvatting omtrent moraal of naar
durkheimiaanse ideëen als collectief bewustzijn en
dit is allicht één van de factoren in de snelle
populariteit van het concept sociaal kapitaal.
De conceptuele veelzijdigheid van het begrip
sociaal kapitaal maakt het empirisch meten ervan
zeker niet makkelijker. Een eerste strategie bestaat
___________________________________
erin dat je het `veralgemeend vertrouwen' van
mensen — cruciaal onderdeel van het sociaalkapitaalbegrip — op een rechtstreekse manier probeert te meten. Dit is bijvoorbeeld de tactiek in
brede bevolkingsonderzoeken zoals het Europees
waardenonderzoek (Dobbelaere et al, 2000). Hierin
wordt veralgemeend vertrouwen gemeten op basis
van de vraag of `mensen in het algemeen kunnen
vertrouwd worden'. Het is daarbij echter niet
duidelijk welke doelgroep bedoeld wordt: verwijst
men naar de lokale gemeenschap, of naar alle
burgers van een land, of eventueel naar een nog
bredere groep. Elke respondent zal impliciet zijn
specifieke referentiegroep voor ogen hebben als hij
deze vraag beantwoordt. Dergelijke vraag is te ruw
om op basis van dit enkelvoudige antwoord te
kunnen stellen of er al dan niet veralgemeend
vertrouwen aanwezig is in een samenleving. Voor
Putnam, en vele van zijn iconen kan je de
aanwezigheid van veralgemeend vertrouwen het
best aflezen aan de hand van een aantal indirecte
indicatoren zoals: de mate van krantenlezen, het
lidmaatschap van vrijwillige organisaties of de
vrijwillige deelname aan verkiezingen of referenda.
Later zal het aantal indicatoren nog toenemen en
lijkt het begrip sociaal kapitaal een stofzuiger te
worden die alle mogelijke vormen van sociale
interactie omspant en op die manier zijn conceptuele bruikbaarheid dreigt te verliezen.2 Verder
blijft er een duidelijke afstand tussen indicatoren
van politieke participatie enerzijds en veralgemeend vertrouwen -de variabele waar Putnam op
mikt- anderzijds. Sommige onderzoekers zullen die
variabele uiteindelijk niet meetbaar of zelfs niet
belangrijk achten en stoppen bij meer tastbare
indicatoren zoals politiek vertrouwen of politieke
participatie.
Naast het conceptuele probleem heeft onderzoek
in de sociaal kapitaal traditie het ook moeilijk om
exacte causale verbanden te reveleren. Putnams
studie van Italië toont overtuigend aan dat er op het
brede, macro-niveau een sterke band is tussen
lidmaatschap van sociale verenigingen of andere
indicatoren van sociaal engagement enerzijds en
politieke performantie anderzijds, maar hoe dat
_______________________________________________________________________________________
Ethische perspectieven 10 (2000)4, p.265
___________________________________
verband nu precies werkt daar hebben we het raden
naar. Het empirisch materiaal reveleert sterke
correlaties maar het causaliteitsvraagstuk blijft
onopgelost. Tussen de indicatoren en de uitkomst
ligt empirisch gezien een zwarte doos waarover
uiteindelijk enkel kan gespeculeerd worden.
Dit belet niet dat een aantal verbanden systematisch terugkeren. Klassieke sociologische studies
zoals Almond en Verba (1963) leggen reeds lang
een band tussen lidmaatschap van organisaties en
civiele waarden zoals gehechtheid aan democratische normen, hoger politiek zelfvertrouwen of
kennis van de politiek tout court. Zelfrespect,
groepsidentiteit en het aanleren van maatschappelijke en politieke vaardigheden zijn eveneens
positief gecorrelereerd met het lidmaatschap van
middengroepen. Putnams studies hernemen verschillende van deze resultaten. Maar het blijft lastig
om te bepalen in hoeverre de waargenomen
verschillen tussen leden en niet-leden van middengroepen te maken hebben met selectieve recrutering door die middengroepen, waarbij diegenen met hoog vertrouwen spontaan de weg naar de
vereniging vinden en anderen niet, dan wel het
gevolg zijn van het socialiserend effect dat uitgaat
van een deelname aan het verenigingsleven zelf.
Een onderscheid maken tussen effecten van zelfselectie en effecten van socialisering door groepsinteractie kan enkel op basis van longitidunaal
onderzoek, maar jammer genoeg ontbreken hiervoor veelal de noodzakelijke gegevens.3
Hooghe (2000) zwakt echter de tegenstelling
tussen beide verklaringsmogelijkheden enigzins af.
Zijn studie toont immers aan dat zelfselectie en
socialisering met elkaar interageren.4 Vroeger
onderzoek leerde ons dat er inderdaad zelfselectie
optreedt in het verenigingsleven; de leden van die
verenigingen vormen immers geen representatief
staal van de bevolking (Verba en Nie, 1972).
Verder weten we dat het gemiddeld opleidingsniveau van leden van vredes- en mensenrechtenorganisaties een stuk hoger ligt dan van mensen die
behoren tot vakbonden, vrouwenorganisaties of
caféclubjes en dat er een duidelijk verband bestaat
tussen opleidingsniveau en bijvoorbeeld ideeën
___________________________________
omtrent etnocentrisme of politieke machteloosheid.
De zelfselectie stroomt dus door naar de politieke
waarden en normen van groepsleden, maar, en
hierin is Hooghes onderzoek baanbrekend, indien
we controleren voor de invloed van opleiding en
een aantal andere achtergrondvariabelen dan nog
blijkt er een belangrijk netto-effect uit te gaan van
groesplid te zijn. De reden voor dit extra duwtje
dient volgens Hooghe gezocht te worden in een
proces van waardecongruentie dat volgens sociaal
psychologisch onderzoek voortdurend optreedt
tussen leden van verenigingen (Levine, 1987 ;
Turner, 1987). De groepsleden functioneren als een
referentiepunt, een ijkpunt bij de uitbouw van een
eigen waardepatroon. De congruentie is daarbij niet
eenvoudigweg de constructie van een `gemiddelde'
opinie, maar resulteert veelal in een versterkt
aanvoelen en zich doorzetten van reeds aanwezige
overtuigingen, waarden, normen. Zowel het
zelfselectieproces als het groepssocialisatieproces
determineren dus de invloed van het
verenigingsleven op de finale politieke en andere
overtuigingen en op de mate van veralgemeend
vertrouwen die hieruit zou kunnen voortvloeien.
Het is daarbij geenzins zeker dat de ondersteunde waarden ook passen in een democratische
samenleving. Het Spanje van Franco kende een
sterk verenigingsleven dat een waardestructuur
ondersteunde die haaks stond op een democratische
samenleving. Een veralgemeend verenigingsoptimisme dat soms kenmerkend is voor de sociaalkapitaaltheorie, lijkt dus voor een verdediger van de
democratie misplaatst. De juiste waarden dienen
reeds aanwezig te zijn en dan nog zullen het vooral
verenigingen zijn die mensen met hoog
opleidingsniveau en relatief homogene waardestructuren samenbrengen, die een versterkende en
ondersteunende invloed uitoefenen op waardepatronen. Zelfselectie en socialisering doorheen
verenigingen spelen beide hun rol. Het verenigingsleven kan indeerdaad een leerschool van de
democratie zijn zoals Tocqueville aanneemt, maar
Putnams these dat causation flows from joining to
trusting (Putnam, 1995, p. 666) is niet ongenuanceerd waar.
_______________________________________________________________________________________
Ethische perspectieven 10 (2000)4, p.266
___________________________________
Welk type sociale verbanden of welk type
verenigingen leiden tot veralgemeend vertrouwen
en welk niet? Het antwoord op deze vraag laat ons
opnieuw toe om beter inzicht tekrijgen in de
vorming van sociaal kapitaal. Putnam heeft hieromtrent duidelijke ideeën. Cruciale factoren zijn:
—Het moet gaan om verenigingen met veelvuldig,
direct contact van aangezicht tot aangezicht.
Zogenaamde overschrijvingsorganisaties zullen
weinig tot geen sociaal kapitaal genereren.
—Grote diversiteit tussen de leden van de groep zal
de overgang naar veralgemeend vertrouwen
vergemakkelijken. Bowling Alone, titel van
Putnams laatste boek, en waarmee hij het
fenomeen aanduidt dat het favoriete tijdverdrijf
van de gemiddelde Amerikaan niet langer in
brede groep plaatsheeft, zal dus geen extra
vertrouwen scheppen.
—Egalitaire, horizontaal gestructureerde organisaties zullen ceteris paribus opnieuw meer sociaal
kapitaal genereren. De horizontale vorm brengt
immers mee dat samenwerking steunt op
erkenning, niet op bevel en dat wederkerigheid
een belangrijke vereiste wordt voor succesvolle
sociale interactie.
Het is duidelijk dat Putnam, en vele anderen uit de
sociaal-kapitaalschool het meest verwachten van de
oude middengroepen. Deze middengroepen, die
meestal
ideologische
strekkingen
vertegenwoordigden, recruteerden uit alle lagen van de
bevolking (diversiteit) en steunden op regelmatige
bijeenkomsten (face to face contact). Voor Putnam
ligt hierin juist één van de crisissen van de
Amerikaanse staat (en van West-Europese staten),
dat deze middengroepen aan het afkalven zijn en
daardoor ook de sociale cohesie. De nieuwe middengroepen zoals Artsen Zonder Grenzen, Greenpeace, of het Wereldnatuurfonds kunnen deze oude
groepen onmogelijk vervangen aangezien zij vooral
recruteren uit dezelfde lagen van de bevolking —
diversiteit gaat verloren — en, wat belangrijker is,
het directe contact tussen leden erg beperkt houden.
Lid zijn van Artsen Zonder Grenzen betekent
meestal een maandelijkse bijdrage storten en het
bijhorende info-blaadje ontvangen en al dan niet
___________________________________
doorbladeren. Een stelselmatig verlies aan sociaal
kapitaal lijkt daarom onvermijdelijk.
Maar niet iedereen is het daarmee eens. Zo toont
het onderzoek van Paul Dekker en Joep de Hart
(1999, p. 310) aan dat voor wat betreft de politieke
participatie van personen het geen verschil uitmaakt
of die persoon nu lid is van lokale
buurtverenigingen of vakbonden zoals FNC of CNV
(de oude middengroepen) dan wel van grotere,
meer anonieme natuur en derde-wereldbewegingen.
Beide verenigstypes leiden ondubbelzinnig tot een
versterkte politieke participatie, met een nog iets
sterker effect voor de nieuwe versus de oude
middengroepen.5 En het onderzoek van Stolle en
Rochon (1998) gaat nog een stap verder in de zin
dat zij aantonen dat er helemaal geen sterk positief
verband is tussen lidmaatschap van oude zowel als
nieuwe belangenorganisaties en veralgemeend
vertrouwen of gehechtheid aan normen van
wederkerigheid. Het hierboven reeds aangehaalde
onderzoek van Marc Hooghe (Hooghe, 2000) lijkt
dit dan weer tegen te spreken. Hooghe vindt wel
degelijk een sterk verband tussen lidmaatschap van
verenigingen en veralgemeend vertrouwen
(gemeten via de variabele etnocentrisme). Maar
Hooghe relativeert Putnams stellingen wel op twee
andere punten. Het blijkt dat het niet zozeer de
diversiteit van de leden of zelfs niet het directe
contact van aangezicht tot aangezicht is dat de stap
naar veralgemeend vertrouwen mogelijk maakt,
maar telkens weer het opleidingsniveau. Dit komt
als dé determinerende variabele uit het onderzoek
naar voren. Sterk hiërarchische verenigingen,
anonieme overschrijvingsorganisaties of gezellige
babbelclubjes, het doet er nauwelijks toe. Wat in
eerste instantie de opinies van hun leden omtrent
etnocentrisme of politieke machteloosheid bepaalt
is hun opleidingsniveau.6 Hiermee lijkt nogmaals
aangetoond hoe centraal onderwijs is voor de goede
werking van gemeenschappen. Naast de familie is
dit wellicht de primaire plaats van socialisatie voor
individuen.7
Lidmaatschap van vrijwillige verenigingen is
natuurlijk niet de enige verklarende factor voor
geobserveerde verschillen in vertrouwen en normen
_______________________________________________________________________________________
Ethische perspectieven 10 (2000)4, p.267
___________________________________
van wederkerigheid. Familie, onderwijsniveau en
inkomenspositie zijn al langere tijd bekende
verklarende factoren. Daarnaast is er nog één
andere variabele waaromtrent een uitgebreide
discussie bestaat en dat is de rol van de overheid.
Putnam probeert verschillen in overheidsperformatie te verklaren van onderuit, vanuit een aantal
maatschapelijke verschillen. Maar de relatie kan
natuurlijk ook omgedraaid worden, waarbij we ons
de vraag stellen in hoeverre overheidsoptreden
invloed uitoefent op normen van vertrouwen en
wederkerigheid in een samenleving. Zo tonen
Almond en Verba (1963) aan dat gevestigde
democratieën zoals de Verenigde Staten of GrootBrittannië hogere vertrouwensniveau's vertonen en
actiever participerende burgers kennen dan nieuwe
democratieën zoals Italië of Mexico. Het verband
tussen veralgemeend vertrouwen en goed
onderbouwde en uitgeoefende persoonlijke rechten
zou bovendien nog sterker zijn (Sides, 1999).
Autoritaire overheidsstructuren tasten anderzijds de
vertrouwensniveau's aan (Booth en Richhard,
1998). Belangrijke factoren in de creatie van
vertrouwen door een overheid zijn: de controleerbaarheid van het optreden van publieke instellingen, de rol van de politieke elite en inkomensongelijkheid (Rothstein, 1998).
Putnam keert hier de causaliteit om: veralgemeend vertrouwen leidt tot politiek vertrouwen
en tot goed functionerende overheden. Deze
bottom-up strategie, aangevuld met een historisch
verhaal omtrent het ontstaan van de maatschappelijke verschillen laat een zeker (historisch) determinisme binnensluipen in het handelen van overheden. Het is bijvoorbeeld erg jammer voor de
zuidelijke bewoners van Italië, maar het falen van
hun overheden lijkt, gegeven de lange historische
traditie van lage vertrouwensniveau',s onafwendbaar, ja zelfs onomkeerbaar. Michel Huysseune
(1999) en nogal wat Italianen met hem bekritiseren
dit fatalistisch determinisme. De bottom-up
strategie is niet de enig mogelijke en de relatie
veralgemeend vertrouwen – politieke performatie
zal wellicht de twee kanten uitgaan.8 Opnieuw
bevinden we ons in een zwarte doos waar enkel
___________________________________
veel en doorgedreven onderzoek enig inzicht kan
leveren omtrent de exacte causale relaties.
Conclusie
Putnams werk is op verschillende manieren
baanbrekend geweest. Methodologisch omdat hij er
niet voor terugschrikt verschillende verklaringsmodellen naast en door elkaar te gebruiken.
Je vindt bij hem zowel historische, speltheoretische
als kwantitatieve argumenten en daarmee breekt hij
met een traditionele methodologische opdeling
tussen onderzoek dat een rational choice
benadering volgt versus meer culturele verklaringsmodellen. Inhoudelijk omdat hij de empirische
studie van politieke culturen een stap verder brengt.
De verschillende deelregeringen in Italië behandelt
hij als plantjes die alle in een pot met andere
potgrond terechtkomen. Hij slaagt er daarbij relatief
goed in om de te verklaren en de verklarende
variabelen uit elkaar te houden,9 en maakt een
quasi-experimenteel comparatief onderzoek van
verschillen in politieke cultuur mogelijk. De
centrale rol van (veralgemeend) vertrouwen is
daarbij zeker geen nieuw gegeven, maar komt door
dit opzet nog sterker in de kijker te staan. Ook de
centrale rol van middengroepen is reeds sinds de
Toqueville een bekend gegeven, maar wordt nu via
andere onderzoeksopzetten opnieuw belicht.
Eén ding is duidelijk: het volstaat niet om ons te
verenigingen om sociaal kapitaal als manna uit de
hemel te laten neerdwarrelen. Het effect van het
verenigingsleven, als het al optreedt, wordt endogeen geïnduceerd en bouwt voort op mensen die
reeds over een gezonde dosis sociaal kapitaal
beschikken. L'action lente de la société sur ellemême is inderdaad een langetermijnproces dat
bouwt op wat reeds beschikbaar is, maar zolang er
meer organisaties zijn die waarden als tolerantie,
vertrouwen, naastenliefde en solidariteit in hun
vaandel dragen en zich afzetten tegen onverdraagzaamheid, fanatisme of etnocentrisme, zolang
kunnen we stellen dat het verenigingsleven één van
de sterkste kanalen vormt in de opbouw van een
verantwoordelijke democratie.
_______________________________________________________________________________________
Ethische perspectieven 10 (2000)4, p.268
___________________________________
___________________________________
Bibliografie
ALMOND, G. en VERBA, S. (1963), The Civic Culture, Princeton University Press, Princeton.
BOOTH, J. en BAYER Richard, P. (1998), Civil society and political context in Central America, American behavioural
Scientist, 42 (1), pp. 33-46.
BOURDIEU, P. en WACQUANT, L. (1992), An introduction to reflexive sociology, University of Chicago Press, Chicago.
COLEMAN, J.S. (1988), Social Capital and the creation of Human Capital, American Journal of Sociology, 94, S95-S120.
DEKKER, P. en DE HART, J. (1999), Het sociaal kapitaal van de Nederlandse kiezer, in Tijdschrift voor Sociologie, 20ste
jaargang, nr. 3-4, 1999, pp. 303-332.
DOBBELAERE, K.; ELCHARDUS, M.; KERKHOFS, J.; VOYÉ, L.; BAWIN-LEGROS, B. (2000), Verloren Zekerheid, Lannoo,
Tielt.
HOOGHE, M. (1999), Cumulatieve participatiepatronen en de democratiserende functie van het verenigingsleven, Sociale
Wetenschappen, 42 (3), pp. 24-51.
HOOGHE, M. (2000), Waardencongruentie binnen vrijwillige verenigingen: een sociaal-psychologisch verklaringsmodel
voor de interactie van zelfsselectie en socialisering, Vrije Universiteit Brussel, working paper vakgroep sociologie.
HUYSSEUNE, M. (1999), Putnam interpreteren vanuit een Italiaanse context, in Tijdschrift voor Sociologie, 20ste jaargang,
nr. 3-4, 1999, pp. 283-302.
LEVINE, J. en RUSSO, E. (1987), Majority and Minority influence, in HENDRICK, C. (ed.) Group Processes, Sage,
Newsburry Park, pp. 13-54.
LOURY, G.C. (1977), A dynamic theory of racial income differences, in WALLACE, P. (ed), Women, Minorities and
Employment Discrimination, MA Heath, Lexington.
MOESEN, W. en CHERCHYE, L. (1999), It pays to be decent, CES working paper, KULeuven, faculteit economie.
PUTNAM, R. (1993), Making Democracy Work, Princeton University Press, Princeton.
PUTNAM, R. (1995), Bowling Alone: America's Declining Social Capital, Journal of Democracy, 6 (1), pp. 65-78.
PUTNAM, R. (2000), Bowling Alone. The collapse and revival of American Community, Simon & Schuster, New York.
ROTHSTEIN, B. (1998), Just institutions matter: the moral and political logic of the universal welfare state, Cambridge
University Press, Cambridge.
SIDES, J. (1999), It takes two: the reciprocal relationship between social capital and democracy , lezing tijdens de jaarlijkse
bijeenkomst van de American Political Science Association, Atlanta, 2-5 september.
STOLLE, D. en ROCHON, T. (1998), `Are all associations alike?', American Behavioral Scientist, 42(1), pp. 47-65.
TOCQUEVILLE, A. De (1835), De la démocratie en Amérique, Biliothèque de la Pléiade 385 Gallimard, Paris.
Tijdschrift voor Sociologie, 20ste jaargang, nr. 3-4, 1999, pp. 227-617.
TURNER, J. (1982), Towards a cognitive redefinition of the social group, in Tajfel, H. (ed.) Social Identity and intergroup
relations, Cambridge University Press, Cambridge, pp. 15-40.
VERBA, S. en NIE, N. (1972), Participation in America: Political democracy and social equality, Harper & Row, New
York.
Noten
1.
2.
3.
Dichter bij huis vormt het derde en vierde nummer van het Tijdschrift voor Sociologie , jaargang 1999, dat een aantal
uiteenlopende bijdragen rondom sociaal kapitaal bundelt, een uitstekende inleiding tot het onderzoek in de sociaalkapitaaltraditie. Deze uitgave is ondertussen ook in boekvorm verschenen onder de titel : Sociaal Kapitaal en Democratie,
Marc Hooghe (red.), ACCO, Leuven, 2000.
Het is bijvoorbeeld niet zo duidelijk of een indicator als "vrijwillige deelname aan referenda" nu eerder een onderdeel is
van het sociaal-kapitaalcomplex, dan wel een gevolg van de aanwezigheid van sociaal kapitaal. Hiermee stoten we een
eerste maal op een causaliteitsvraagstuk dat nog zal terugkeren en wellicht onoplosbaar is.
Longitudinaal onderzoek zou uitsluitsel omtrent zelfselectie kunnen geven, maar hierover is weinig materiaal voorhanden.
_______________________________________________________________________________________
Ethische perspectieven 10 (2000)4, p.269
___________________________________
4.
5.
6.
7.
8.
9.
___________________________________
Een uitzondering is Hooghe (1999) die aantoont dat voormalig lidmaatschap van een organisatie lange tijd weerslag heeft
op de normen en waarden van respondenten. Blijkbaar heeft dit lidmaatschap toch een aantal socialisatie-effecten
teweeggebracht.
Hooghes studie hanteert de opvattingen omtrent etnocentrisme als indicator voor de aanwezigheid van sociaal kapitaal. Er
is op het eerste zicht wel een serieuze kloof tussen veralgemeend vertrouwen -centraal gegeven in Putnams sociaal kapitaal
concept -en etnocentrisme. Maar etnocentrisme blijkt een zeer stabiele indicator te zijn voor een hele set van houdingen die
verwijzen naar aan- of afwezigheid van sociaal kapitaal (bv. steun voor autoritaire gezagsstructuren, gevoelens van
bedreiging en onzekerheid, kiezen voor extreem-rechts, individualisme).
Natuurlijk is er een nog een hele afstand tussen politieke participatie en veralgemeend vertrouwen, de variabele waar
Putnam op mikt, maar sommige onderzoekers zullen die variabele uiteindelijk niet zo belangrijk of zelfs meetbaar achten
en stoppen bij meer tastbare indicatoren zoals politiek vertrouwen of politieke participatie.
Andere achtergrondfactoren die cruciale invloed hebben op etnocentrische en politieke overtuigingen zijn leeftijd en de tijd
besteed aan televisiekijken. Behoren tot een vereniging heeft zoals hierboven reeds gesteld een nadrukkelijk maar vooral
versterkend effect.
Indien onderwijs werkelijk zo centraal staat, dan vergroot dit het belang van fenomenen zoals het toenemend aantal
vroegtijdige drop-outs in het onderwijssyteem of de stagnering van de democratisering van het onderwijs.
Dichter bij huis toont lopend onderzoek van Wim Moesen (1999) aan dat er een sterk band is tussen een goed werkend
overheidsapparaat dat vertrouwen inboezemt en economische performatie. De causaliteit in dit onderzoek loopt duidelijk
van overheid naar economie en niet omgekeerd.
Er is bijvoorbeeld een duidelijke afstand tussen de economische performatie van een regio en de snelheid waarmee (lokale)
overheden brieven van burgers beantwoorden.
_______________________________________________________________________________________
Ethische perspectieven 10 (2000)4, p.270
Download