___________________________________ ___________________________________ Sociaal Kapitaal Luc Van Liedekerke — Overlegcentrum voor Christelijke Ethiek `L'action lente et tranquille de la société sur elle-même' (de Tocqueville, 1835, p. 412) Hoe verklaar je de verschillen in performatie van de regionale overheden in Italië? Hebben de Amerikanen het vertrouwen in elkaar verloren en wat zijn de gevolgen daarvan? Wat drijft het economische succes en falen van verschillende landen? Hoe kan je primaire bancaire activiteiten voor lokale gemeenschappen, beter bekend als micro-financiering, opstarten in ontwikkelingslanden? Voor het antwoord op al deze en nog vele andere vragen wordt de laatste jaren het begrip `sociaal kapitaal' gehanteerd. Toen Robert Putnam in 1993 zijn Making Democracy Work publiceerde, was hij er zich wellicht niet van bewust dat dit concept zou uitgroeien tot een attractor van de meest diverse vormen van sociaal onderzoek.1 Het eerder breed, soms erg vaag gedefinieerd begrip `sociaal kapitaal' verwijst naar: —de aanwezigheid van (veralgemeend) vertrouwen in medeburgers, —het hanteren van normen van wederkerigheid en —het bestaan van (formele) netwerken binnen een samenleving. Een samenleving rijk aan sociaal kapitaal zal zowel florerende politieke instellingen kennen als gezonde economische groei. Het sociaal kapitaal vergemakkelijkt immers de samenwerking tussen burgers en dit resulteert in een virtuous circle die leidt tot versnelde groei en een florerende democratie. Omgekeerd zal de afwezigheid van sociaal kapitaal wegen op alle maatschappelijke aspecten en zal de vicious circle die hieruit ontstaat de ontwikkeling van regio's of landen belemmeren. Putnams schoolvoorbeeld is de tegenstelling tussen Noord en Zuid-Italië. Vanaf 1970 krijgen de regio's in Italië een grotere autonomie, en daarbij is het opvallend hoe sommige van die nieuwe regionale overheden het relatief goed doen, terwijl andere regeringen ten onder gaan aan inefficiëntie, cliëntelisme en lethargie. Putnam volgde dit fenomeen over een periode van twintig jaar en kwam tot de constatatie dat de verschillen in performatie terug te voeren zijn op verschillen in de aanwezigheid van `sociaal kapitaal'. Nu is Putnam zeker niet de eerste geweest om de term sociaal kapitaal te introduceren. Loury (1977), Bourdieu (1992) en vooral Coleman (1988), deden dat vóór hem. Coleman ziet sociaal kapitaal echter vooral als een set van hulpmiddellen (ingeburgerde verplichtingen en verwachtingen, normen en waarden, gezagsrelaties, informatiekanalen, enz.) die een individu in een samenleving ter beschikking staan om bepaalde doelen te bereiken. Bij Putnam verschuift de betekenis van het begrip. De te verklaren variabele in Making Democracy Work — de verschillen in performatie van regionale overheden — is veel ruimer gedacht en zijn belangrijkste verklarende factor is de aanwezigheid van een veralgemeend vertrouwen bij de burgers. Putnam concentreert zich niet op de relatie met een specifieke buur, die-eventueel ongevraagd-bereid is om op je kinderen te passen, neen, wat hem interesseert is de mate van veralgemening van deze gedragsnorm. Is het in die gemeenschap de norm voor alle buren om spontaan kinderoppas te zijn? Het sociaal kapitaal is hier een eigenschap van de collectiviteit, die eventueel bruikbaar is voor elk individu afzonderlijk. Dat individu kan er immers zonder al te veel zoekwerk van uitgaan dat al zijn medeburgers een gelijkaardig verantwoordelijkheidsbesef hebben ten aanzien van kinderen. De drie kernelementen van het sociaal-kapitaalbegrip — vertrouwen, wederkerigheid en net- _______________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 10 (2000)4, p.264 ___________________________________ werken — zijn niet onmiddellijk substantiële normen maar eerder procedurale eigenschappen. Ze verwijzen naar de manier waarop samenwerkingsverbanden binnen een bevolking tot stand komen, maar zeggen niets over het uiteindelijke doel van die samenwerking. Sociaal kapitaal lijkt in eerste instantie toe te laten om het probleem van het gemeenschappelijk handelen (collective action) te overwinnen, zonder de inhoud en doelstelling van die handeling te determineren. In die zin past het concept in een liberaal of republikeins gedachte samenleving waar een smalle moraal de ruggengraat van de samenleving vormt. Maar zo dun is het concept sociaal kapitaal nu ook weer niet. Als je verwacht van een andere burger dat hij op basis van gelijkwaardigheid en wederkerigheid zal handelen dan vooronderstelt dit een gelijkheidsidee die niet mager is. Ook al ken je dan niet de andere zijn opvatting van het goede leven, je weet wel dat gelijkwaardigheidsideeën daarin een centrale rol spelen en dat handelingen met wederkerigheid zullen beantwoord worden. Op de achtergrond zweeft ergens een collectief waardepatroon dat dikwijls niet gexpliciteerd is en trekjes van een collectief bewustzijn verraadt. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Putnam het dunne concept sociaal kapitaal soms laat verglijden naar de veel dikkere notie van sociale cohesie gedacht in termen van waardeconsensus. Duidelijk normatieve standpunten en conclusies zijn prominent aanwezig in zijn werk en stralen een sterk pessimisme uit met betrekking tot de evolutie van de (Amerikaanse) samenleving. Putnams eigen onderzoek is op dat vlak zeker niet de norm voor de onderzoekstraditie die volgde op Making Democracy Work, de meeste onderzoekers schrikken terug voor al te normatieve conclusies. Anderzijds lijkt het begrip sociaal kapitaal wel nogal makkelijk de poort te openen naar een dikkere opvatting omtrent moraal of naar durkheimiaanse ideëen als collectief bewustzijn en dit is allicht één van de factoren in de snelle populariteit van het concept sociaal kapitaal. De conceptuele veelzijdigheid van het begrip sociaal kapitaal maakt het empirisch meten ervan zeker niet makkelijker. Een eerste strategie bestaat ___________________________________ erin dat je het `veralgemeend vertrouwen' van mensen — cruciaal onderdeel van het sociaalkapitaalbegrip — op een rechtstreekse manier probeert te meten. Dit is bijvoorbeeld de tactiek in brede bevolkingsonderzoeken zoals het Europees waardenonderzoek (Dobbelaere et al, 2000). Hierin wordt veralgemeend vertrouwen gemeten op basis van de vraag of `mensen in het algemeen kunnen vertrouwd worden'. Het is daarbij echter niet duidelijk welke doelgroep bedoeld wordt: verwijst men naar de lokale gemeenschap, of naar alle burgers van een land, of eventueel naar een nog bredere groep. Elke respondent zal impliciet zijn specifieke referentiegroep voor ogen hebben als hij deze vraag beantwoordt. Dergelijke vraag is te ruw om op basis van dit enkelvoudige antwoord te kunnen stellen of er al dan niet veralgemeend vertrouwen aanwezig is in een samenleving. Voor Putnam, en vele van zijn iconen kan je de aanwezigheid van veralgemeend vertrouwen het best aflezen aan de hand van een aantal indirecte indicatoren zoals: de mate van krantenlezen, het lidmaatschap van vrijwillige organisaties of de vrijwillige deelname aan verkiezingen of referenda. Later zal het aantal indicatoren nog toenemen en lijkt het begrip sociaal kapitaal een stofzuiger te worden die alle mogelijke vormen van sociale interactie omspant en op die manier zijn conceptuele bruikbaarheid dreigt te verliezen.2 Verder blijft er een duidelijke afstand tussen indicatoren van politieke participatie enerzijds en veralgemeend vertrouwen -de variabele waar Putnam op mikt- anderzijds. Sommige onderzoekers zullen die variabele uiteindelijk niet meetbaar of zelfs niet belangrijk achten en stoppen bij meer tastbare indicatoren zoals politiek vertrouwen of politieke participatie. Naast het conceptuele probleem heeft onderzoek in de sociaal kapitaal traditie het ook moeilijk om exacte causale verbanden te reveleren. Putnams studie van Italië toont overtuigend aan dat er op het brede, macro-niveau een sterke band is tussen lidmaatschap van sociale verenigingen of andere indicatoren van sociaal engagement enerzijds en politieke performantie anderzijds, maar hoe dat _______________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 10 (2000)4, p.265 ___________________________________ verband nu precies werkt daar hebben we het raden naar. Het empirisch materiaal reveleert sterke correlaties maar het causaliteitsvraagstuk blijft onopgelost. Tussen de indicatoren en de uitkomst ligt empirisch gezien een zwarte doos waarover uiteindelijk enkel kan gespeculeerd worden. Dit belet niet dat een aantal verbanden systematisch terugkeren. Klassieke sociologische studies zoals Almond en Verba (1963) leggen reeds lang een band tussen lidmaatschap van organisaties en civiele waarden zoals gehechtheid aan democratische normen, hoger politiek zelfvertrouwen of kennis van de politiek tout court. Zelfrespect, groepsidentiteit en het aanleren van maatschappelijke en politieke vaardigheden zijn eveneens positief gecorrelereerd met het lidmaatschap van middengroepen. Putnams studies hernemen verschillende van deze resultaten. Maar het blijft lastig om te bepalen in hoeverre de waargenomen verschillen tussen leden en niet-leden van middengroepen te maken hebben met selectieve recrutering door die middengroepen, waarbij diegenen met hoog vertrouwen spontaan de weg naar de vereniging vinden en anderen niet, dan wel het gevolg zijn van het socialiserend effect dat uitgaat van een deelname aan het verenigingsleven zelf. Een onderscheid maken tussen effecten van zelfselectie en effecten van socialisering door groepsinteractie kan enkel op basis van longitidunaal onderzoek, maar jammer genoeg ontbreken hiervoor veelal de noodzakelijke gegevens.3 Hooghe (2000) zwakt echter de tegenstelling tussen beide verklaringsmogelijkheden enigzins af. Zijn studie toont immers aan dat zelfselectie en socialisering met elkaar interageren.4 Vroeger onderzoek leerde ons dat er inderdaad zelfselectie optreedt in het verenigingsleven; de leden van die verenigingen vormen immers geen representatief staal van de bevolking (Verba en Nie, 1972). Verder weten we dat het gemiddeld opleidingsniveau van leden van vredes- en mensenrechtenorganisaties een stuk hoger ligt dan van mensen die behoren tot vakbonden, vrouwenorganisaties of caféclubjes en dat er een duidelijk verband bestaat tussen opleidingsniveau en bijvoorbeeld ideeën ___________________________________ omtrent etnocentrisme of politieke machteloosheid. De zelfselectie stroomt dus door naar de politieke waarden en normen van groepsleden, maar, en hierin is Hooghes onderzoek baanbrekend, indien we controleren voor de invloed van opleiding en een aantal andere achtergrondvariabelen dan nog blijkt er een belangrijk netto-effect uit te gaan van groesplid te zijn. De reden voor dit extra duwtje dient volgens Hooghe gezocht te worden in een proces van waardecongruentie dat volgens sociaal psychologisch onderzoek voortdurend optreedt tussen leden van verenigingen (Levine, 1987 ; Turner, 1987). De groepsleden functioneren als een referentiepunt, een ijkpunt bij de uitbouw van een eigen waardepatroon. De congruentie is daarbij niet eenvoudigweg de constructie van een `gemiddelde' opinie, maar resulteert veelal in een versterkt aanvoelen en zich doorzetten van reeds aanwezige overtuigingen, waarden, normen. Zowel het zelfselectieproces als het groepssocialisatieproces determineren dus de invloed van het verenigingsleven op de finale politieke en andere overtuigingen en op de mate van veralgemeend vertrouwen die hieruit zou kunnen voortvloeien. Het is daarbij geenzins zeker dat de ondersteunde waarden ook passen in een democratische samenleving. Het Spanje van Franco kende een sterk verenigingsleven dat een waardestructuur ondersteunde die haaks stond op een democratische samenleving. Een veralgemeend verenigingsoptimisme dat soms kenmerkend is voor de sociaalkapitaaltheorie, lijkt dus voor een verdediger van de democratie misplaatst. De juiste waarden dienen reeds aanwezig te zijn en dan nog zullen het vooral verenigingen zijn die mensen met hoog opleidingsniveau en relatief homogene waardestructuren samenbrengen, die een versterkende en ondersteunende invloed uitoefenen op waardepatronen. Zelfselectie en socialisering doorheen verenigingen spelen beide hun rol. Het verenigingsleven kan indeerdaad een leerschool van de democratie zijn zoals Tocqueville aanneemt, maar Putnams these dat causation flows from joining to trusting (Putnam, 1995, p. 666) is niet ongenuanceerd waar. _______________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 10 (2000)4, p.266 ___________________________________ Welk type sociale verbanden of welk type verenigingen leiden tot veralgemeend vertrouwen en welk niet? Het antwoord op deze vraag laat ons opnieuw toe om beter inzicht tekrijgen in de vorming van sociaal kapitaal. Putnam heeft hieromtrent duidelijke ideeën. Cruciale factoren zijn: —Het moet gaan om verenigingen met veelvuldig, direct contact van aangezicht tot aangezicht. Zogenaamde overschrijvingsorganisaties zullen weinig tot geen sociaal kapitaal genereren. —Grote diversiteit tussen de leden van de groep zal de overgang naar veralgemeend vertrouwen vergemakkelijken. Bowling Alone, titel van Putnams laatste boek, en waarmee hij het fenomeen aanduidt dat het favoriete tijdverdrijf van de gemiddelde Amerikaan niet langer in brede groep plaatsheeft, zal dus geen extra vertrouwen scheppen. —Egalitaire, horizontaal gestructureerde organisaties zullen ceteris paribus opnieuw meer sociaal kapitaal genereren. De horizontale vorm brengt immers mee dat samenwerking steunt op erkenning, niet op bevel en dat wederkerigheid een belangrijke vereiste wordt voor succesvolle sociale interactie. Het is duidelijk dat Putnam, en vele anderen uit de sociaal-kapitaalschool het meest verwachten van de oude middengroepen. Deze middengroepen, die meestal ideologische strekkingen vertegenwoordigden, recruteerden uit alle lagen van de bevolking (diversiteit) en steunden op regelmatige bijeenkomsten (face to face contact). Voor Putnam ligt hierin juist één van de crisissen van de Amerikaanse staat (en van West-Europese staten), dat deze middengroepen aan het afkalven zijn en daardoor ook de sociale cohesie. De nieuwe middengroepen zoals Artsen Zonder Grenzen, Greenpeace, of het Wereldnatuurfonds kunnen deze oude groepen onmogelijk vervangen aangezien zij vooral recruteren uit dezelfde lagen van de bevolking — diversiteit gaat verloren — en, wat belangrijker is, het directe contact tussen leden erg beperkt houden. Lid zijn van Artsen Zonder Grenzen betekent meestal een maandelijkse bijdrage storten en het bijhorende info-blaadje ontvangen en al dan niet ___________________________________ doorbladeren. Een stelselmatig verlies aan sociaal kapitaal lijkt daarom onvermijdelijk. Maar niet iedereen is het daarmee eens. Zo toont het onderzoek van Paul Dekker en Joep de Hart (1999, p. 310) aan dat voor wat betreft de politieke participatie van personen het geen verschil uitmaakt of die persoon nu lid is van lokale buurtverenigingen of vakbonden zoals FNC of CNV (de oude middengroepen) dan wel van grotere, meer anonieme natuur en derde-wereldbewegingen. Beide verenigstypes leiden ondubbelzinnig tot een versterkte politieke participatie, met een nog iets sterker effect voor de nieuwe versus de oude middengroepen.5 En het onderzoek van Stolle en Rochon (1998) gaat nog een stap verder in de zin dat zij aantonen dat er helemaal geen sterk positief verband is tussen lidmaatschap van oude zowel als nieuwe belangenorganisaties en veralgemeend vertrouwen of gehechtheid aan normen van wederkerigheid. Het hierboven reeds aangehaalde onderzoek van Marc Hooghe (Hooghe, 2000) lijkt dit dan weer tegen te spreken. Hooghe vindt wel degelijk een sterk verband tussen lidmaatschap van verenigingen en veralgemeend vertrouwen (gemeten via de variabele etnocentrisme). Maar Hooghe relativeert Putnams stellingen wel op twee andere punten. Het blijkt dat het niet zozeer de diversiteit van de leden of zelfs niet het directe contact van aangezicht tot aangezicht is dat de stap naar veralgemeend vertrouwen mogelijk maakt, maar telkens weer het opleidingsniveau. Dit komt als dé determinerende variabele uit het onderzoek naar voren. Sterk hiërarchische verenigingen, anonieme overschrijvingsorganisaties of gezellige babbelclubjes, het doet er nauwelijks toe. Wat in eerste instantie de opinies van hun leden omtrent etnocentrisme of politieke machteloosheid bepaalt is hun opleidingsniveau.6 Hiermee lijkt nogmaals aangetoond hoe centraal onderwijs is voor de goede werking van gemeenschappen. Naast de familie is dit wellicht de primaire plaats van socialisatie voor individuen.7 Lidmaatschap van vrijwillige verenigingen is natuurlijk niet de enige verklarende factor voor geobserveerde verschillen in vertrouwen en normen _______________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 10 (2000)4, p.267 ___________________________________ van wederkerigheid. Familie, onderwijsniveau en inkomenspositie zijn al langere tijd bekende verklarende factoren. Daarnaast is er nog één andere variabele waaromtrent een uitgebreide discussie bestaat en dat is de rol van de overheid. Putnam probeert verschillen in overheidsperformatie te verklaren van onderuit, vanuit een aantal maatschapelijke verschillen. Maar de relatie kan natuurlijk ook omgedraaid worden, waarbij we ons de vraag stellen in hoeverre overheidsoptreden invloed uitoefent op normen van vertrouwen en wederkerigheid in een samenleving. Zo tonen Almond en Verba (1963) aan dat gevestigde democratieën zoals de Verenigde Staten of GrootBrittannië hogere vertrouwensniveau's vertonen en actiever participerende burgers kennen dan nieuwe democratieën zoals Italië of Mexico. Het verband tussen veralgemeend vertrouwen en goed onderbouwde en uitgeoefende persoonlijke rechten zou bovendien nog sterker zijn (Sides, 1999). Autoritaire overheidsstructuren tasten anderzijds de vertrouwensniveau's aan (Booth en Richhard, 1998). Belangrijke factoren in de creatie van vertrouwen door een overheid zijn: de controleerbaarheid van het optreden van publieke instellingen, de rol van de politieke elite en inkomensongelijkheid (Rothstein, 1998). Putnam keert hier de causaliteit om: veralgemeend vertrouwen leidt tot politiek vertrouwen en tot goed functionerende overheden. Deze bottom-up strategie, aangevuld met een historisch verhaal omtrent het ontstaan van de maatschappelijke verschillen laat een zeker (historisch) determinisme binnensluipen in het handelen van overheden. Het is bijvoorbeeld erg jammer voor de zuidelijke bewoners van Italië, maar het falen van hun overheden lijkt, gegeven de lange historische traditie van lage vertrouwensniveau',s onafwendbaar, ja zelfs onomkeerbaar. Michel Huysseune (1999) en nogal wat Italianen met hem bekritiseren dit fatalistisch determinisme. De bottom-up strategie is niet de enig mogelijke en de relatie veralgemeend vertrouwen – politieke performatie zal wellicht de twee kanten uitgaan.8 Opnieuw bevinden we ons in een zwarte doos waar enkel ___________________________________ veel en doorgedreven onderzoek enig inzicht kan leveren omtrent de exacte causale relaties. Conclusie Putnams werk is op verschillende manieren baanbrekend geweest. Methodologisch omdat hij er niet voor terugschrikt verschillende verklaringsmodellen naast en door elkaar te gebruiken. Je vindt bij hem zowel historische, speltheoretische als kwantitatieve argumenten en daarmee breekt hij met een traditionele methodologische opdeling tussen onderzoek dat een rational choice benadering volgt versus meer culturele verklaringsmodellen. Inhoudelijk omdat hij de empirische studie van politieke culturen een stap verder brengt. De verschillende deelregeringen in Italië behandelt hij als plantjes die alle in een pot met andere potgrond terechtkomen. Hij slaagt er daarbij relatief goed in om de te verklaren en de verklarende variabelen uit elkaar te houden,9 en maakt een quasi-experimenteel comparatief onderzoek van verschillen in politieke cultuur mogelijk. De centrale rol van (veralgemeend) vertrouwen is daarbij zeker geen nieuw gegeven, maar komt door dit opzet nog sterker in de kijker te staan. Ook de centrale rol van middengroepen is reeds sinds de Toqueville een bekend gegeven, maar wordt nu via andere onderzoeksopzetten opnieuw belicht. Eén ding is duidelijk: het volstaat niet om ons te verenigingen om sociaal kapitaal als manna uit de hemel te laten neerdwarrelen. Het effect van het verenigingsleven, als het al optreedt, wordt endogeen geïnduceerd en bouwt voort op mensen die reeds over een gezonde dosis sociaal kapitaal beschikken. L'action lente de la société sur ellemême is inderdaad een langetermijnproces dat bouwt op wat reeds beschikbaar is, maar zolang er meer organisaties zijn die waarden als tolerantie, vertrouwen, naastenliefde en solidariteit in hun vaandel dragen en zich afzetten tegen onverdraagzaamheid, fanatisme of etnocentrisme, zolang kunnen we stellen dat het verenigingsleven één van de sterkste kanalen vormt in de opbouw van een verantwoordelijke democratie. _______________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 10 (2000)4, p.268 ___________________________________ ___________________________________ Bibliografie ALMOND, G. en VERBA, S. (1963), The Civic Culture, Princeton University Press, Princeton. BOOTH, J. en BAYER Richard, P. (1998), Civil society and political context in Central America, American behavioural Scientist, 42 (1), pp. 33-46. BOURDIEU, P. en WACQUANT, L. (1992), An introduction to reflexive sociology, University of Chicago Press, Chicago. COLEMAN, J.S. (1988), Social Capital and the creation of Human Capital, American Journal of Sociology, 94, S95-S120. DEKKER, P. en DE HART, J. (1999), Het sociaal kapitaal van de Nederlandse kiezer, in Tijdschrift voor Sociologie, 20ste jaargang, nr. 3-4, 1999, pp. 303-332. DOBBELAERE, K.; ELCHARDUS, M.; KERKHOFS, J.; VOYÉ, L.; BAWIN-LEGROS, B. (2000), Verloren Zekerheid, Lannoo, Tielt. HOOGHE, M. (1999), Cumulatieve participatiepatronen en de democratiserende functie van het verenigingsleven, Sociale Wetenschappen, 42 (3), pp. 24-51. HOOGHE, M. (2000), Waardencongruentie binnen vrijwillige verenigingen: een sociaal-psychologisch verklaringsmodel voor de interactie van zelfsselectie en socialisering, Vrije Universiteit Brussel, working paper vakgroep sociologie. HUYSSEUNE, M. (1999), Putnam interpreteren vanuit een Italiaanse context, in Tijdschrift voor Sociologie, 20ste jaargang, nr. 3-4, 1999, pp. 283-302. LEVINE, J. en RUSSO, E. (1987), Majority and Minority influence, in HENDRICK, C. (ed.) Group Processes, Sage, Newsburry Park, pp. 13-54. LOURY, G.C. (1977), A dynamic theory of racial income differences, in WALLACE, P. (ed), Women, Minorities and Employment Discrimination, MA Heath, Lexington. MOESEN, W. en CHERCHYE, L. (1999), It pays to be decent, CES working paper, KULeuven, faculteit economie. PUTNAM, R. (1993), Making Democracy Work, Princeton University Press, Princeton. PUTNAM, R. (1995), Bowling Alone: America's Declining Social Capital, Journal of Democracy, 6 (1), pp. 65-78. PUTNAM, R. (2000), Bowling Alone. The collapse and revival of American Community, Simon & Schuster, New York. ROTHSTEIN, B. (1998), Just institutions matter: the moral and political logic of the universal welfare state, Cambridge University Press, Cambridge. SIDES, J. (1999), It takes two: the reciprocal relationship between social capital and democracy , lezing tijdens de jaarlijkse bijeenkomst van de American Political Science Association, Atlanta, 2-5 september. STOLLE, D. en ROCHON, T. (1998), `Are all associations alike?', American Behavioral Scientist, 42(1), pp. 47-65. TOCQUEVILLE, A. De (1835), De la démocratie en Amérique, Biliothèque de la Pléiade 385 Gallimard, Paris. Tijdschrift voor Sociologie, 20ste jaargang, nr. 3-4, 1999, pp. 227-617. TURNER, J. (1982), Towards a cognitive redefinition of the social group, in Tajfel, H. (ed.) Social Identity and intergroup relations, Cambridge University Press, Cambridge, pp. 15-40. VERBA, S. en NIE, N. (1972), Participation in America: Political democracy and social equality, Harper & Row, New York. Noten 1. 2. 3. Dichter bij huis vormt het derde en vierde nummer van het Tijdschrift voor Sociologie , jaargang 1999, dat een aantal uiteenlopende bijdragen rondom sociaal kapitaal bundelt, een uitstekende inleiding tot het onderzoek in de sociaalkapitaaltraditie. Deze uitgave is ondertussen ook in boekvorm verschenen onder de titel : Sociaal Kapitaal en Democratie, Marc Hooghe (red.), ACCO, Leuven, 2000. Het is bijvoorbeeld niet zo duidelijk of een indicator als "vrijwillige deelname aan referenda" nu eerder een onderdeel is van het sociaal-kapitaalcomplex, dan wel een gevolg van de aanwezigheid van sociaal kapitaal. Hiermee stoten we een eerste maal op een causaliteitsvraagstuk dat nog zal terugkeren en wellicht onoplosbaar is. Longitudinaal onderzoek zou uitsluitsel omtrent zelfselectie kunnen geven, maar hierover is weinig materiaal voorhanden. _______________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 10 (2000)4, p.269 ___________________________________ 4. 5. 6. 7. 8. 9. ___________________________________ Een uitzondering is Hooghe (1999) die aantoont dat voormalig lidmaatschap van een organisatie lange tijd weerslag heeft op de normen en waarden van respondenten. Blijkbaar heeft dit lidmaatschap toch een aantal socialisatie-effecten teweeggebracht. Hooghes studie hanteert de opvattingen omtrent etnocentrisme als indicator voor de aanwezigheid van sociaal kapitaal. Er is op het eerste zicht wel een serieuze kloof tussen veralgemeend vertrouwen -centraal gegeven in Putnams sociaal kapitaal concept -en etnocentrisme. Maar etnocentrisme blijkt een zeer stabiele indicator te zijn voor een hele set van houdingen die verwijzen naar aan- of afwezigheid van sociaal kapitaal (bv. steun voor autoritaire gezagsstructuren, gevoelens van bedreiging en onzekerheid, kiezen voor extreem-rechts, individualisme). Natuurlijk is er een nog een hele afstand tussen politieke participatie en veralgemeend vertrouwen, de variabele waar Putnam op mikt, maar sommige onderzoekers zullen die variabele uiteindelijk niet zo belangrijk of zelfs meetbaar achten en stoppen bij meer tastbare indicatoren zoals politiek vertrouwen of politieke participatie. Andere achtergrondfactoren die cruciale invloed hebben op etnocentrische en politieke overtuigingen zijn leeftijd en de tijd besteed aan televisiekijken. Behoren tot een vereniging heeft zoals hierboven reeds gesteld een nadrukkelijk maar vooral versterkend effect. Indien onderwijs werkelijk zo centraal staat, dan vergroot dit het belang van fenomenen zoals het toenemend aantal vroegtijdige drop-outs in het onderwijssyteem of de stagnering van de democratisering van het onderwijs. Dichter bij huis toont lopend onderzoek van Wim Moesen (1999) aan dat er een sterk band is tussen een goed werkend overheidsapparaat dat vertrouwen inboezemt en economische performatie. De causaliteit in dit onderzoek loopt duidelijk van overheid naar economie en niet omgekeerd. Er is bijvoorbeeld een duidelijke afstand tussen de economische performatie van een regio en de snelheid waarmee (lokale) overheden brieven van burgers beantwoorden. _______________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 10 (2000)4, p.270