Verandering in psychische gesteldheid en gedrag bij patiënten gedurende hun verblijf op een Penitentiair Psychiatrisch Centrum Changes in mental condition and behaviour within patients during their stay on a Penitentiary Psychiatric Centre 6 oktober 2016 Masterthesis Klinische en Gezondheidspsychologie Student: L.D. Jannink Studentnummer: 4025075 Thesisplaats: Penitentiair Psychiatrisch Centrum Zwolle Thesisbegeleider UU: H. Schut Thesisbegeleider PPC: D. ter Heege Samenvatting Sinds 2009 bestaan er in Nederland een aantal Penitentiair Psychiatrische Centra (PPC) om gedetineerden met psychiatrische stoornissen verantwoorde zorg binnen het gevangeniswezen te kunnen bieden. Naast het bieden van verantwoorde zorg is het verminderen van risicofactoren voor crimineel gedrag een doel van deze centra. Of de gestelde doelen ook bereikt worden, is onduidelijk. Hoewel er literatuur beschikbaar is over forensisch psychiatrische klinieken, is er niet eerder onderzoek gedaan naar de setting van een PPC. Dit onderzoek richtte zich daarom op verandering in de psychische gesteldheid en het gedrag bij patiënten gedurende hun verblijf op een PPC. Er werd verwacht dat er een verbetering in de psychische gesteldheid en een verbetering van het gedrag zou plaatsvinden. Bovendien werd een samenhang tussen beide veranderingen verwacht. Verder is in het onderzoek onderscheid gemaakt in verschillende patiëntengroepen, namelijk op basis van verslavingsgeschiedenis, persoonlijkheidsstoornis en de ernst van de criminele voorgeschiedenis. Hierbij werd verwacht dat de verbetering in het gedrag het sterkst zou plaatsvinden bij patiënten zonder verslavingsgeschiedenis, zonder persoonlijkheidsstoornis en zonder criminele voorgeschiedenis. Voor het onderzoek werd gebruik gemaakt van de gegevens van 1348 mannelijke en volwassen patiënten die ten minste 91 dagen op een PPC hebben verbleven. Er is gebruik gemaakt van drie meetmomenten waarop het gedrag van de patiënt op de afdeling werd gescoord en de psychische gesteldheid van de patiënt werd beoordeeld. In het onderzoek werd gevonden dat er sprake is van een significante maar klinisch verwaarloosbare verbetering van de psychische gesteldheid en dat er geen sprake is van gedragsverandering. Bovendien bleek het beloop van het risicogedrag voor de verschillende patiëntengroepen gelijk. Verder bleek dat er qua gedrag verschillen bestonden wat betreft de criminele voorgeschiedenis: hoe uitgebreider de voorgeschiedenis, hoe meer gedragsproblemen. Opvallend is dat er in het onderzoek geen gedragsverandering werd waargenomen. Mogelijke verklaringen hiervoor, beperkingen van het onderzoek en aanbevelingen voor toekomstig onderzoek worden besproken in de discussie. Geconcludeerd kan worden dat de PPC’s in Nederland want betreft het bieden van psychiatrische zorg hun doel maar beperkt bereiken en dat het behandelaanbod tekortschiet wat betreft het reduceren van het recidiverisico. 2 Summary In 2009 several Penitentiary Psychiatric Centres (PPCs) were introduced in the Netherlands in order to provide good psychiatric care to detainees with psychiatric disorders within the setting of a prison. Next to the provision of good care, the aim of a PPC is to diminish the patients’ risk factors for criminal behaviour. If these goals are being achieved is still unknown. Previous research has focused on forensic psychiatric clinics but not yet on the setting of a PPC. This study therefore targets behavioural changes and changes in the mental condition of patients during their stay on a PPC. An improvement of behaviour and mental condition was expected. Moreover it was hypothesized that a correlation would exist between changes in behaviour and in mental condition. The research divided several groups of patients and checked whether differences in behaviour or mental condition did occur. The groups were divided based on history of substance dependence, personality disorders and the severity of criminal history. It was hypothesized that the improvement in behaviour would be strongest within patients without a history of substance dependence, patients without a personality disorder and patients without a criminal history. The study used the data of 1348 adult male patients with a minimum stay of 91 days on a PPC. It consisted of three measurements in time and the behaviour and mental condition of a patient were assessed. The results showed a significant but clinical irrelevant improvement in mental condition and no change in behaviour of the patients. Moreover, no interaction-effects were found, indicating that the course of the behaviour was equal for all of the groups of patients. Behavioural differences were only found regarding criminal history: an extensive criminal history was associated with more disturbing behaviour. It is interesting that no behavioural change was found in the study. Possible explanations for this unexpected finding, limitations of the study and recommendations for future research are addressed in the discussion. The study concludes that the PPCs are only minimally achieving their goal concerning the provision of good psychiatric care and that they are so far failing in achieving behavioural change within patients. 3 Inhoudsopgave Inleiding .......................................................................................................................................... 5 Methoden ...................................................................................................................................... 10 Participanten..................................................................................................................... 10 Procedure .......................................................................................................................... 15 Materiaal........................................................................................................................... 16 Design ............................................................................................................................... 18 Analyses ............................................................................................................................ 18 Resultaten...................................................................................................................................... 19 Discussie ....................................................................................................................................... 21 Literatuurlijst................................................................................................................................. 28 4 Inleiding Het gevangeniswezen in Nederland is dagelijks verantwoordelijk voor duizenden gedetineerden. Op 30 september 2014 verbleven er 9129 personen binnen een Penitentiaire Inrichting (PI) of een Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) (Linckens & Looff, 2015). Onder deze gedetineerden komen regelmatig psychiatrische stoornissen voor. Bij mannelijke gedetineerden op reguliere gevangenisafdelingen gaat het dan voornamelijk om persoonlijkheidsstoornissen (65%), depressieve stoornissen (10%) en psychotische stoornissen (4%) (Fazel & Danesh, 2002; Fazel & Seewald, 2012). Ook komen ADHD (38%) en afhankelijkheid van drugs (30%) en alcohol (28%) naar voren als veelvoorkomende stoornissen (Bulten, Nijman & Van der Staak, 2009). Als wordt gekeken naar de forensische psychiatrie, een werkveld dat is gespecialiseerd in de behandeling van daders met psychiatrische stoornissen, dan liggen de prevalenties vanzelfsprekend hoger. Veeken, Bogaerts en Lucieer (2015) stelden bijvoorbeeld vaker een psychotische stoornis (31,2%), pedofilie (7,8%) of een persoonlijkheidsstoornis (83,6%) vast. Stemmingsstoornissen (2,8%) kwamen daarentegen minder voor bij forensisch psychiatrisch patiënten. Om gedetineerden met psychiatrische stoornissen verantwoorde zorg binnen het gevangeniswezen te kunnen bieden, zijn er in 2009 meerdere PPC’s in het leven geroepen. In reguliere penitentiaire inrichtingen bestaat namelijk slechts een beperkt aanbod aan psychiatrische en psychologische hulpverlening (Koenraadt, 2006). Op reguliere gevangenisafdelingen worden gedetineerden geobserveerd door het personeel en worden de gedetineerden met ernstige psychiatrische stoornissen of verstorend en agressief gedrag overgeplaatst naar een afdeling van het PPC (Bulten, Nijman & Van der Staak, 2009). Het PPC heeft diverse kerntaken, namelijk stabiliseren, diagnosticeren, motiveren en mobiliseren, dooren terugplaatsen, beveiligen en voorzien in medisch noodzakelijke zorg en behandeling. Dit wordt gedaan om naar drie doelen toe te werken, namelijk het bieden van verantwoorde zorg aan gedetineerden, het zorgen voor continuïteit van zorg en als laatste het verminderen van risicofactoren voor crimineel gedrag (Wesselius, 2013). Het PPC is dus voor een groot deel gericht op zorg en behandeling en daarnaast op het recidiverisico van gedetineerden. Een model dat vaak wordt gebruikt bij de rehabilitatie van en behandelingsprogramma’s voor delinquenten is het Risk-Need-Responsivity (RNR) model van Bonta en Adrews (2007). Dit model beschrijft drie beginselen waaraan interventies moeten 5 voldoen om effectief te zijn. Ten eerste is dat het risicobeginsel, dat stelt dat crimineel gedrag betrouwbaar kan worden voorspeld en dat de intensiteit van de behandeling moet worden aangepast aan het recidiverisico van de delinquent. Daarna komt het behoeftebeginsel, dat stelt dat de behandeling moet worden gericht op criminogene factoren van een delinquent. Dit zijn veranderbare risicofactoren die direct gekoppeld zijn aan crimineel gedrag. Het doel van behandeling wordt daarmee het veranderen van deze risicofactoren. Het derde en laatste principe is het responsiviteitsbeginsel, dat stelt dat de behandeling moet aansluiten bij de mogelijkheden en kenmerken van de delinquent. Zoals naar voren komt bij het behoeftebeginsel van het RNR model heeft iedere delinquent een eigen set van criminogene factoren. Dit zijn kenmerken van mensen en hun omgeving die bijdragen aan het plegen van delicten en een voorspellende waarde hebben ten aanzien van recidive. Dit kunnen algemene criminogene factoren zijn die bij de meeste delinquenten een rol spelen, maar er bestaan ook specifieke criminogene factoren die alleen voor een bepaald deel van de delinquenten van belang zijn (De Ruiter & Veen, 2006). Bonta en Andrews (2007) stelden op basis van wetenschappelijk onderzoek een lijst samen met de zeven belangrijkste risicofactoren persoonlijkheidsstructuur, een voor herhaald procriminele crimineel houding, een gedrag: Een negatief sociaal antisociale netwerk, middelenmisbruik, slechte familiaire en echtelijke relaties, het ontbreken van prosociale ontspanningsactiviteiten en een slechte prestatie op of weinig tevredenheid met school/werk. De predictieve validiteit van deze factoren wordt door verschillende meta-analyses ondersteund (Bonta, Blais & Wilson, 2014; Gendreau, Little & Goggin, 1996). De genoemde risicofactoren blijken bovendien voor zowel delinquenten zonder als met psychiatrische stoornis te gelden (Bonta, Blais & Wilson, 2014). Ook bestaat er mogelijk een relatie tussen het hebben van een psychiatrische stoornis en gewelddadig en crimineel gedrag. Hier bestaat echter in de literatuur geen eenduidigheid over. Zo vonden Corrigan en Watson (2005) een middelgrote samenhang tussen het hebben van een psychiatrische stoornis en gewelddadig gedrag. Andere onderzoeken naar het aantal recidiven onder daders met een psychiatrische stoornis tonen echter aan dat het hebben van een stoornis niet gerelateerd is aan recidivisme of er zelfs een negatief verband mee kent (Bonta, Law & Hanson, 1998; Phillips et al., 2005; Villeneuve & Quinsey, 1995). Het vaststellen van criminogene factoren kan leiding geven aan de behandeling van delinquenten. Er bestaan echter ook niet-criminogene factoren. Dit zijn eigenschappen van 6 delinquenten en hun omgeving, waarbij een positieve verandering in deze eigenschappen niet leidt tot een verminderd recidiverisico. Voorbeelden zijn een laag zelfvertrouwen, angstgevoelens en een psychiatrische stoornis zoals schizofrenie of bipolaire stoornis (Bonta & Andrews, 2007). Onderzoek van Dowden en Andrews (2000) ondersteunt het idee dat de beste behandeleffecten worden bereikt als de behandeling zich focust op criminogene in plaats van op niet-criminogene factoren. Eén onderzoek vond zelfs dat er sprake was van een milde toename in het recidiverisico als terugvalpreventie werd gecombineerd met een behandeling dat zich voornamelijk richt op niet-criminogene factoren (Dowden, Antonowicz & Andrews, 2003). Hoewel Bonta en Andrews (2007) het belang van niet-criminogene factoren in de behandeling van delinquenten erkennen, stellen zij dat de behandeling voornamelijk gericht moet zijn op criminogene factoren vanwege de positieve invloed op het recidiverisico. Er bestaat echter ook onderzoek die het belang van niet-criminogene factoren aantoont, aangezien op deze manier belemmering van het opbouwen van een therapeutische relatie wordt voorkomen. Bovendien worden delinquenten zo in staat gesteld om nieuwe vaardigheden en competenties op te doen (Ward & Stewart, 2003). Wat bovenstaande factoren met elkaar gemeen hebben, is dat zij dynamisch van aard zijn; ze kunnen veranderen over tijd. Er bestaan echter ook statische risicofactoren die toekomstig crimineel gedrag van delinquenten (c.q. recidiven) voorspellen. Zo wordt het hebben van een criminele voorgeschiedenis als een belangrijke voorspeller gezien (o.a. Bonta & Andrews, 2007; Bonta, Law & Hanson; 1998; Cottle, Lee & Heilbrun, 2001). Daarnaast hebben onder andere een jonge leeftijd ten tijde van de eerste veroordeling, een verslavingsverleden en een beperkt arbeidsverleden een sterke samenhang met herhaald crimineel gedrag (Spreen, Brand, Horst & Bogaerts, 2014). Er bestaan dus zowel statische (historische) als dynamische factoren die de kans op herhaling van delinquentie bepalen. Om een inschatting van het recidiverisico van een delinquent te maken, wordt daarom gebruik gemaakt van risicotaxatie-instrumenten. Hoewel deze instrumenten eerder veelal alleen statische risicofactoren bevatten, worden tegenwoordig statische en dynamische risicofactoren samengevoegd. Onderzoek heeft aangetoond dat instrumenten die deze risicofactoren combineren meer accuraat zijn in het voorspellen van herhaald crimineel gedrag dan instrumenten die alleen statische risicofactoren bevatten (De Vogel, de Ruiter, van Beek & Mead, 2004; Douglas, Ogloff & Hart, 2003). De grootste 7 meerwaarde ervan komt echter voort uit het directe verband met risicohantering en -interventie. Het inzicht in de dynamische risicofactoren geven namelijk onmiddellijk aanknopingspunten voor interventies, welke veranderingen in deze risicofactoren teweeg kunnen brengen (Belfrage & Douglas, 2002). Een voorbeeld van een instrument met zowel statische als dynamische risicofactoren is de Historische, Klinische, Toekomst-Revisie (HKT-R; Spreen, Brand, Horst & Bogaerts, 2014). Het is bedoeld als gestructureerd risicotaxatie-instrument ter ondersteuning van het klinisch gewogen eindoordeel over het risico op gewelddadige recidive van forensisch psychiatrische patiënten. Naast statische risicofactoren over de levensgeschiedenis (H-indicatoren) en dynamische risicofactoren met betrekking tot het gedrag van de patiënt (K-indicatoren), bevat de HKT-R ook T-indicatoren die betrekking hebben op de vraag of er voldoende geregeld is ten aanzien van praktische zaken rondom de vervolgsituatie van de persoon en of de persoon voldoende vaardigheden heeft om in de vervolgsituatie risicovolle situaties te voorkomen (Spreen, Brand, Horst & Bogaerts, 2014). Naast dat de HKT-R geschikt is om recidiven te voorspellen, kunnen de K-indicatoren van het instrument ook gebruikt worden voor behandelevaluatiedoeleinden. Door herhaald en onderbouwd metingen te blijven doen, wordt het mogelijk om gedragsveranderingen inzichtelijk te maken (Horst, Ham, Spreen & Bogaerts, 2014; Vries & Spreen, 2012). Eerder onderzoek heeft aangetoond dat forensisch psychiatrische behandeling tot gedragsverandering kan leiden, en daarmee ook tot een vermindering van het recidiverisico op lange termijn (De Vries Robbé, De Vogel, Douglas & Nijman, 2014). Zoals beschreven is het PPC er deels op gericht om risicofactoren voor crimineel gedrag te verminderen. Of dit een doel is dat ook wordt bereikt, is onbekend aangezien hier binnen de setting van een PPC (nog) geen onderzoek naar gedaan is. Dit is tevens een vraag die voortkomt uit de literatuur over niet-criminogene factoren. Zoals Bonta en Andrews (2007) ook in hun RNR model aangeven, moet soms eerst de psychische problematiek worden aangepakt alvorens iemand volledig in staat is om deel te nemen aan een programma dat is gericht op het veranderen van risicofactoren. In de praktijk worden gedetineerden met psychische stoornissen (of verstorend en agressief gedrag) doorgestuurd naar een PPC, waardoor de focus van behandeling voor een groot deel op deze factoren ligt en niet op criminogene factoren. Hierdoor komt het PPC wellicht wel tot een verbetering van de psychische gesteldheid van gedetineerden, maar niet tot vermindering van de risicofactoren. Bovendien blijkt er een samenhang te bestaan tussen de 8 ernst van psychiatrische symptomen en recidivisme (Trawver, 2011; Vermeiren, 2003). Op basis daarvan is het ook mogelijk dat een verbetering van de psychische gesteldheid samengaat met een vermindering van de risicofactoren voor recidiven. Het is van belang te onderzoeken of er sprake is van vermindering van de dynamische risicofactoren (c.q. gedragsverandering) en daarnaast of de psychische gesteldheid van de patiënten op een PPC verbetert, aangezien dit een leidraad kan vormen voor het beleid van het PPC. Huidig onderzoek zal hierin proberen verheldering en nieuwe inzichten te brengen. Er wordt daarbij uitgegaan van drie vragen: (1) Is er sprake van verandering in de psychische gesteldheid van PPC-patiënten? (2) Is er sprake van gedragsverandering bij PPC-patiënten? en (3) Bestaat er een samenhang tussen verandering in de psychische gesteldheid en gedragsverandering bij PPC-patiënten? Per vraag wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende groepen patiënten, om meer zicht te krijgen op de eventuele veranderingen bij de specifieke patiëntengroepen. Het gaat om patiënten met en zonder verslavingsgeschiedenis, patiënten met of zonder persoonlijkheidsstoornis en patiënten met geen, een beperkte of een uitgebreide criminele voorgeschiedenis. Wat betreft de psychische gesteldheid wordt een vermindering in ernst verwacht aangezien het PPC inzet op stabilisatie en behandeling van patiënten. Ten aanzien van gedragsverandering wordt verwacht dat er sprake is van een samenhang met de verandering in psychische gesteldheid, waardoor eveneens een vermindering in de score op de dynamische risicofactoren wordt verwacht. Bovendien worden per patiëntengroep verschillende verwachtingen gehanteerd, die hieronder zullen worden besproken. Het eerste onderscheid dat wordt gemaakt, is zoals beschreven tussen patiënten met en zonder verslavingsgeschiedenis. Zoals al werd aangegeven zijn afhankelijkheid van drugs en alcohol veelvoorkomend onder gedetineerden (Bulten, Nijman & Van der Staak, 2009). Een verslaving wordt tegenwoordig steeds meer gezien als een chronisch recidiverende hersenziekte (Van den Brink, 2005). Het zorgt voor een toegenomen verlangen om drugs en/of alcohol te verkrijgen en gebruiken en gaat gepaard met een verminderd vermogen om dit verlangen onder controle te houden (Kalivas & Volkow, 2005). Deze beperkte controle kan er vervolgens toe leiden dat een behandeling mislukt (Elsenaar, Roozen, Hauptmann & Van de Wetering, 2007). Naast dat verslaving tot een beperkt behandeleffect kan leiden, bestaat er bovendien een relatie met psychiatrische stoornissen en criminaliteit (Popma, Blaauw & Bijlsma, 2012) en kent het een 9 significante samenhang met gewelddadige recidiven (Spreen, Brand, Horst & Bogaerts, 2014). Omdat verslaving behandeling in de weg lijkt te staan en bovendien een relatie kent met criminaliteit, wordt daarom verwacht dat patiënten zonder verslavingsgeschiedenis meer gedragsverandering op het PPC laten zien dan patiënten met een verslavingsgeschiedenis. Ten tweede wordt gekeken naar patiënten met en zonder persoonlijkheidsstoornissen. In de DSM worden deze stoornissen omschreven als een star en duurzaam patroon die zich uit op een breed terrein van persoonlijke en sociale situaties (APA, 2000). Een patiënt met een persoonlijkheidsstoornis beschouwt de trekken van een persoonlijkheidsstoornis zelf vaak als egosyntoon, dat wil zeggen ‘bij de persoon passend’. Dit in tegenstelling tot mensen met bijvoorbeeld een bipolaire stoornis, depressie of schizofrenie, waarbij de gedragingen en belevingen als afwijkend van zowel de eigen als de populatienorm worden beschouwd (Andrea & Verheul, 2009). Bovendien komt uit onderzoek naar voren dat patiënten met een persoonlijkheidsstoornis vaak niet snel herstellen en dat voor hen een lange behandelduur geïndiceerd is (Perry, Banon & Ianni, 1999). Aangezien persoonlijkheidsstoornissen een stabiel karakter hebben waarin niet snel verandering wordt gebracht, wordt verwacht dat er minder gedragsverandering wordt waargenomen bij patiënten met een persoonlijkheidsstoornis dan bij patiënten zonder persoonlijkheidsstoornis. Als laatste wordt onderscheid gemaakt in de ernst van de criminele voorgeschiedenis van patiënten. Eerdere criminaliteit blijkt namelijk een risicofactor te zijn voor recidiven (Bonta, Law & Hanson, 1998; Mulder, Brand, Bullens & Van Marle, 2011). Ook bij tbs-gestelden blijkt dat de recidivekans hoger is bij een uitgebreider strafrechtelijk verleden (Boonmann, Wartna, Bregman, Schapers & Beijersbergen, 2015). Het is voor te stellen dat personen met een rijkelijke justitiële voorgeschiedenis een bepaald crimineel gedragspatroon hebben ontwikkeld, waardoor de kans op recidive groter is. Aangezien er in dergelijke gevallen sprake is van een patroon, wordt verwacht dat bij patiënten met een uitgebreide justitiële voorgeschiedenis minder gedragsverandering zal worden waargenomen dan bij mensen zonder of met slechts een beperkte strafrechtelijke voorgeschiedenis. Methoden Participanten Voor dit onderzoek waren er gegevens beschikbaar van 4358 gedetineerden die tussen 27 mei 2013 en 19 mei 2016 opgenomen zijn geweest op één van de PPC’s in Nederland. Er is voor 10 gekozen om vrouwelijke gedetineerden te excluderen in het onderzoek, omdat de HKT-R niet geschikt is gebleken voor vrouwen (Spreen, Brand, Ter Horst & Bogaerts, 2014). Bovendien zijn alleen participanten in het onderzoek meegenomen die een opnameduur hadden van ten minste 91 dagen, aangezien alleen van deze participanten de nodige informatie beschikbaar is. Nadat participanten die niet aan deze criteria voldeden zijn geëxcludeerd, bleven er nog 1410 participanten over. Onder deze participanten is een aantal uitschieters op het gebied van leeftijd en duur van het verblijf gedetecteerd. Er is gekozen om de leeftijden en duur van het verblijf binnen drie standaardafwijkingen te behouden en de rest niet te includeren bij verdere analyses. In totaal zijn er 8 participanten op basis van leeftijd en 32 op basis van verblijfsduur geëxcludeerd. De overgebleven participanten zijn tussen de 18 en 68 jaar en hebben een verblijfsduur tussen de 91 en 588 dagen. Ook wat betreft de resultaten van de instrumenten is ervoor gekozen om scores buiten drie standaardafwijkingen te excluderen. Er zijn 22 participanten op basis van dit criterium geëxcludeerd. Uiteindelijk zijn er 1348 participanten in de dataset overgebleven. Zie voor een overzicht van de demografische variabelen van deze participanten Tabel 1 en 2. Tabel 1 Gemiddelden en Standaarddeviaties van de achtergrondvariabelen Leeftijd bij opname en Duur van verblijf Leeftijd bij opname (jaren) Duur van verblijf (dagen) M 36.20 199.75 SD 10.21 100.34 Tabel 2 Percentages van de achtergrondvariabelen Geboorteland, Opleidingsniveau, Ernst indexdelict en Justitiële titel bij opname. Percentage Geboorteland - Nederland - Marokko - Nederlandse Antillen - Suriname - Turkije - Somalië 59.5 5.3 4.4 3.9 2.8 2.8 11 - Polen - Irak - Sierra Leone - Overige landen - Onbekend Opleidingsniveau - Geen onderwijs afgerond - Primair onderwijs - Voortgezet onderwijs - MBO - HBO en hoger - Speciaal basisonderwijs - Speciaal voortgezet onderwijs - Onbekend Ernst indexdelict - Overtreding verkeer, ordeverstoring en vreemdeling - Opium - Vernieling (goederen) - Vermogen en profijt - Middelzwaar geweld en wapenbezit - Vermogen en geweld - Zwaar geweld - Zeden - Zeden jeugd - Doodslag - Brand - Leven extra - Onbekend Justitiële titel bij opname - Verdachte - Gevangenisstraf - TBS - ISD - Overig - Onbekend 1.9 1.2 1.1 16.9 0.2 5.0 33.2 27.7 10.0 3.3 1.3 0.2 19.3 2.7 2.6 1.1 16.2 21.3 12.5 8.5 4.2 1.8 11.4 5.0 10.5 2.2 70.9 20.2 1.5 5.2 1.9 0.3 Van de in totaal 1348 participanten was er voor 298 van de participanten informatie aanwezig voor alle drie de meetmomenten van de BPRS. Voor de meetmomenten van de K-items van de HKT-R was dit voor 535 participanten het geval. Om te kijken naar verschillen tussen de participanten waarvan wel alle informatie aanwezig was en de participanten waarbij dit niet het geval was, is een aantal toetsen in SPSS 12 uitgevoerd. Voor het bekijken van verschillen tussen continue achtergrondvariabelen is een Ttoets toegepast. Hieruit bleek dat er geen verschillen bestonden tussen de groepen wat betreft beschikbare informatie van de BPRS. Tussen de groepen waarvan wel en niet alle informatie van het Klinische domein van de HKT-R beschikbaar was, bestond wel een verschil. De groep waarbij alle informatie beschikbaar was, had een significant langere verblijfsduur (M = 208.87, SD = 107.83) dan de groep waarvoor niet al deze informatie beschikbaar was (M = 193.75, SD = 94.68), t(1038) = -2.64, p < .01. Levene’s test toonde heteroscedasticiteit aan (F = 6.10, p < 05), waardoor de vrijheidsgraden zijn aangepast van 1346 naar 1038. Verder is een Chi-kwadraattoets gebruikt voor het bekijken van verschillen tussen de groepen wat betreft de nominale en ordinale achtergrondvariabelen. Hieruit kwamen alleen verschillen naar voren tussen de groepen wat betreft beschikbare informatie van het Klinische domein van de HKT-R. Er bleek dat de groepen significant verschilden op basis van opleiding (χ2(6) = 12.72, p < .05), justitiële titel bij opname (χ2(4) = 11.27, p < .05) en ernst van het indexdelict (χ2(11) = 26.09, p < .01). In Figuur 1, 2 en 3 zijn de verschillen geïllustreerd. Figuur 1. Grafische weergave van de verdeling van opleidingsniveau voor de groepen waarvan alle informatie van het Klinische domein van de HKT-R wel en waarvan dit niet aanwezig is. 13 Figuur 2. Grafische weergave van de verdeling van justitiële titel bij opname voor de groepen waarvan alle informatie van het Klinische domein van de HKT-R wel en waarvan dit niet aanwezig is. Figuur 3. Grafische weergave van de verdeling van de ernst van het indexdelict voor de groepen waarvan alle informatie van het Klinische domein van de HKT-R wel en waarvan dit niet aanwezig is. 14 Procedure De participanten zijn allen patiënten die tussen mei 2013 en mei 2016 op één van de PPC’s in Nederland verbleven. Er werden drie (deel)instrumenten bij hen afgenomen: het Historische domein van de HKT-R, de BPRS en het Klinische domein van de HKT-R. Het Historische domein van de HKT-R werd van iedere patiënt die op het PPC binnen kwam gescoord. Dit werd gedaan door de onderzoekers van de Landelijke Database PPC’s (basispsychologen en masterstudenten psychologie of criminologie). Het domein werd gescoord op basis van informatie uit het elektronische patiëntendossier, informatie uit het strafblad van de patiënt en informatie uit het persoonsdossier van de patiënt. In dit laatste dossier worden onder andere Reclasseringsdocumenten en Pro Justitia rapportages gevonden. Voor dit deel van het onderzoek werd geen toestemming van de deelnemende patiënten gevraagd, aangezien het landelijk gezien een verplichte activiteit is voor PPC’ s ten behoeve van de mogelijkheid tot het aanleveren van cijfers aan de Rijksoverheid. Voor het afnemen van de BPRS werden alle patiënten die op het PPC verbleven benaderd voor een gesprek. Dit werd op verschillende momenten gedaan: in de eerste week na de opnamedatum, zes tot acht weken na de opnamedatum en in de week voor het vertrek van de patiënt. Dit werd alleen gedaan indien het toestandsbeeld van de patiënt dit toeliet, iets wat werd bepaald op basis van de inschatting van het afdelingspersoneel en de behandelcoördinator van de patiënt. Indien hieruit een akkoord voortvloeide, werd voorafgaand aan het gesprek met de patiënt uitleg gegeven over het doel van het gesprek. Daarbij werd aan patiënten uitgelegd dat het gesprek diende om te bepalen hoe het de afgelopen twee weken psychisch gezien met de patiënt is gegaan. Alleen indien de patiënt mondeling toestemming gaf, vond het gesprek plaats. Daarnaast werd het Klinische domein van de HKT-R tweemaal gescoord door het personeel van de afdeling waar de patiënt heeft verbleven. De eerste scoring vond plaats zes tot acht weken na de opnamedatum van de patiënt, de tweede scoring bij het vertrek van de patiënt indien de opnameduur langer dan 90 dagen bedroeg. Ook bij dit onderdeel werd geen toestemming gevraagd aan de deelnemende patiënten, om dezelfde reden als beschreven bij het Historische domein van de HKT-R. 15 Materiaal Voor het verzamelen van de benodigde data is gebruik gemaakt van twee instrumenten en diagnostische informatie over de patiënt. Eén indicator van het historische domein van de HKTR is gebruikt om de aanwezigheid en ernst van de criminele voorgeschiedenis te bepalen. Bovendien zijn van de HKT-R de K-indicatoren gebruikt om gedragsverandering te bepalen. Verder is de BPRS afgenomen om de psychische gesteldheid van de patiënten te bepalen en is de DSM-diagnostiek van de patiënten bij opname bekeken om te bepalen of er bij hen sprake was van een persoonlijkheidsstoornis of afhankelijkheid van een middel (al dan niet in remissie). De analyses zijn uitgevoerd met SPSS versie 23. Historische, Klinische en Toekomst – Revisie (HKT-R) De HKT-R is een gestructureerd risicotaxatie-instrument ter ondersteuning van het klinisch gewogen eindoordeel over het risico op gewelddadige recidive van forensisch psychiatrische patiënten. Hoewel niet alle individuele factoren van de HKT-R een significante samenhang hebben met gewelddadige recidiven, kent het instrument in zijn geheel een goede predictieve validiteit voor gewelddadige recidiven (Spreen, Brand, Horst & Bogaerts, 2014). In het huidige onderzoek wordt een aangepaste versie van de Landelijke Databank PPC’s gebruikt. Eén van de aanpassingen ten opzichte van de originele HKT-R is dat de Klinische indicatoren niet op basis van de voorgaande twaalf maanden wordt gescoord maar op basis van de voorgaande zeven weken. Van dit instrument wordt één H-indicator en worden alle K-indicatoren gebruikt om de aanwezigheid en ernst van de criminele voorgeschiedenis te bepalen en om gedragsverandering te meten. Het historische domein (H) betreft twaalf statische risicofactoren over de levensgeschiedenis van een patiënt en deze worden gescoord op basis van dossierinformatie. Alle indicatoren worden beoordeeld op een vijfpuntsschaal, waarbij sprake is van een oploop in de mate waarin de indicator een risico vormt voor de patiënt. De indicatoren en scores worden toegelicht door middel van ankerpunten die richtinggevend zijn voor het bepalen van de score van een indicator. Van deze risicofactoren zal de indicator ‘Justitiële voorgeschiedenis’ worden gebruikt om de ernst van de criminele voorgeschiedenis van patiënten te bepalen. Deze indicator correleert significant met gewelddadige recidive. Bovendien is er een zeer goede 16 interbeoordelaarsbetrouwbaarheid vastgesteld voor deze indicator (Spreen, Brand, Horst & Bogaerts, 2014). Het klinische domein (K) bevat veertien dynamische risicofactoren met betrekking tot het gedrag van de patiënt. Voorbeelden van klinische indicatoren zijn ‘Probleeminzicht’, ‘Psychotische symptomen’ en ‘Sociale vaardigheden’. Deze indicatoren worden door het personeel van de afdeling waar de patiënt het langst heeft verbleven gescoord op basis van het gedrag van de patiënt in de voorgaande zeven weken. Ook deze indicatoren worden op een vijfpuntsschaal gescoord. Bij de indicator ‘Probleeminzicht’ loopt de schaal bijvoorbeeld van ‘voldoende inzicht in de factoren die zijn/haar risicogedrag bepalen en gedraagt zich hiernaar’ tot ‘geen probleeminzicht en geen probleembesef’. Bij het Klinische domein van de HKT-R is een goede interne consistentie en een uitstekende interbeoordelaarsbetrouwbaarheid vastgesteld (Spreen, Brand, Horst & Bogaerts, 2014). In het huidige onderzoek varieerde de betrouwbaarheid tussen α = .88 en α = .90, wat volgens de normen van Nunnally en Bernstein (1994) goede resultaten zijn. Brief Psychiatric Rating Scale – Expanded (BPRS-E) Om de psychische gesteldheid van de patiënten in kaart te brengen, is gebruik gemaakt van de BPRS-E (Lukoff, Nuechterlein & Ventura, (1986). Dit is een semi-gestructureerd klachteninterview, waarbij psychiatrische symptomen worden uitgevraagd. Het interview bestaat uit 24 items. Voorbeelden van items zijn ‘angst’, ‘depressie’ en ‘ongewone inhoud van gedachten’. Alle items worden gescoord op een zevenpuntsschaal die loopt van ‘niet aanwezig’ tot ‘zeer ernstig aanwezig’. Indien de score op een item hoger of gelijk aan vier is, dan wordt er vanuit gegaan dat het symptoom pathologisch is. De totaalscore van de items geeft bovendien een indicatie van de totale ernst van het ziektebeeld, waarbij een hogere score een ernstiger ziektebeeld indiceert. De items worden gescoord op basis van de antwoorden en het gedrag van de patiënt. Ook de klinische indruk van de onderzoeker wordt meegenomen bij het scoren van de items (Lukoff et al., 1986). In het huidige onderzoek wordt de BPRS-E driemaal gescoord in de tijd dat een patiënt op het PPC verblijft, namelijk in de eerste week na binnenkomst, zeven weken na binnenkomst en bij het vertrek van de patiënt. Door naar versschillen in de scores te kijken, kan de verandering in psychische gesteldheid worden bepaald. 17 Uit onderzoek naar de psychometrische kwaliteit van de BPRS-E kwam naar voren dat er sprake is van een redelijke en adequate betrouwbaarheid van de gehele schaal. Bovendien werd er gevonden dat er vier factoren onderliggend zijn aan de BPRS-E: denkstoornissen, depressie, anergie en manie (Dingemans, Linszen, Lenoir & Smeets, 1995). Dit duidt op multidimensionaliteit. De totaalscore van dit instrument moet dan ook met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd indien er informatie over verschillende probleemgebieden benodigd is. De totaalscore geeft slechts een indicatie van de ernst van psychopathologie in het algemeen (Thomas, Donnell & Young, 2004). In het huidige onderzoek varieerde de betrouwbaarheid tussen α = .64 en α = .69. Op basis van de normen van Nunnally en Bernstein (1994) voor tests voor onderzoek op groepsniveau wordt dit als een voldoende betrouwbaarheid geacht. Design Het onderzoek bestond uit drie meetmomenten onder één groep participanten, namelijk patiënten die langer dan negentig dagen op een PPC verbleven. Het eerste meetmoment vond in de eerste week na opname op het PPC plaats, het tweede meetmoment zes tot acht weken na opname en het derde meetmoment in de week voor het vertrek. Analyses In de analyses wordt gebruik gemaakt van de totaalscores van de BPRS en het Klinische domein van de HKT-R. Deze scores zijn berekend door de scores op de individuele items van het instrument bij elkaar op te tellen. Dit is voor elk meetmoment apart gedaan. Vervolgens zijn de beschrijvende statistieken (gemiddelde en standaarddeviatie) van de vragenlijsten berekend. Voor de eerste twee onderzoeksvragen is een mixed between-within subjects ANOVA uitgevoerd. Voordat de resultaten werden geïnterpreteerd, is er gecontroleerd voor homoscedasticiteit door middel van Levene’s test en voor homogeniteit van intercorrelaties door middel van Box’s M. Vervolgens zijn de resultaten bestudeerd om te bepalen of er significante interactie-effecten, hoofdeffecten voor tijd of hoofdeffecten voor de groepen bestonden. Indien er een significant effect werd gevonden, zijn er grafieken opgevraagd om te bepalen hoe dit effect eruit zag. In het kader van de derde onderzoeksvraag zijn allereerst twee nieuwe variabelen aangemaakt die het verschil tussen de eerste en laatste meting van zowel de BPRS als het 18 klinische domein van de HKT-R weergeven. Vervolgens is een correlatieanalyse uitgevoerd om de samenhang tussen deze variabelen te bepalen. Hierbij is gebruik gemaakt van een Pearson correlatietoets nadat er gecontroleerd is voor lineariteit en homoscedasticiteit. Om te bepalen of de gevonden verandering een klinische betekenis heeft, is tevens de Reliable Change Index berekend. Resultaten Descriptieve statistieken De gemiddelde scores en standaarddeviaties van de gebruikte instrumenten zijn weergegeven in Tabel 3. Voor de gegevens van de BPRS geldt dat een totaalscore van groter dan 95 duidt op een toestandsbeeld met een pathologische intensiteit. Voor de HKT-R zijn geen dergelijke normen bekend voor de score op het klinische domein: het actuariële risico op een gewelddadige recidive is gebaseerd op de totaalscore. Er geldt echter wel voor het klinische domein dat er sprake is van een hoog risico op gewelddadige recidive bij een itemscore van vier, een matig risico bij een itemscore van twee en geen risico bij een itemscore van nul. Aangezien het klinische domein van de HKT-R bestaat uit 14 items, kan er grofweg uit worden gegaan van een laag tot matig risico bij een score van ongeveer 14 tot 28 en van een hoog risico bij een score van 42 tot 56. Tabel 3. Gemiddelden en standaarddeviaties van de gebruikte instrumenten Meetmoment 1 Meetmoment 2 Meetmoment 3 Brief Psychiatric Rating Scale M SD 44.37 10.26 40.56 8.68 39.07 8.87 Klinische domein HKT-R M SD 19.39 18.27 10.27 10.61 Verandering in en samenhang tussen psychische gesteldheid en gedrag Uit de mixed between-within subjects ANOVA die is toegepast, komt naar voren dat er sprake is van een middelgrote en significante verandering in psychische gesteldheid, Wilks’ Lambda = .94, p < .01, partial eta squared = .06. De gevonden verandering in psychische gesteldheid is echter klinisch gezien maar weinig betekenisvol (RCI = .67). Daarnaast komt naar voren dat er geen sprake is van een significante verandering in gedrag, Wilks’ Lambda = .99, p = .06. Verder blijkt er sprake te zijn van een kleine maar significante correlatie tussen de verandering in 19 psychische gesteldheid en gedragsverandering. Dit blijkt zowel het geval te zijn bij de correlatieanalyse met absolute verschilscores (r = .20, p < .01) als bij de analyse met relatieve verschilscores (r = .15, p < .05). Groep 1: Verslaving Het onderzoek toonde geen interactie-effect van verslaving en tijd of van verslaving en één van de andere groepsvariabelen. Er is een klein hoofdeffect gevonden voor verslaving wat betreft verandering in psychische gesteldheid, F = 4.32, p < .05, partial eta squared = .02. Hierbij geldt dat patiënten zonder verslavingsgeschiedenis op alle meetmomenten significant lager scoren op de BPRS dan patiënten met verslavingsgeschiedenis. Wat betreft gedragsverandering is er geen effect voor verslaving gevonden, F = .88, p = .35. Groep 2: Persoonlijkheidsstoornis Er is evenmin een interactie-effect gevonden van persoonlijkheidsstoornis en tijd of van persoonlijkheidsstoornis en één van de andere groepsvariabelen. Wel bleek er een klein hoofdeffect te bestaan voor persoonlijkheidsstoornis wat betreft verandering in psychische gesteldheid, F = 3.98, p < .05, partial eta squared = .01. Patiënten zonder persoonlijkheidsstoornis scoren daarbij significant hoger op de BPRS dan patiënten met persoonlijkheidsstoornis. Er werd geen hoofdeffect voor persoonlijkheidsstoornis gevonden wat betreft gedragsverandering, F = .605, p = .44. Groep 3: Criminele voorgeschiedenis Uit het onderzoek komen eveneens geen interactie-effecten tussen criminele voorgeschiedenis en tijd of tussen criminele voorgeschiedenis en één van de andere groepsvariabelen naar voren. Er bleek geen hoofdeffect voor criminele voorgeschiedenis te bestaan wat betreft verandering in psychische gesteldheid, F = .80, p = .45. Wel bestond er een klein hoofdeffect voor criminele voorgeschiedenis wat betreft gedragsverandering, F = 12.10, p < .01, partial eta squared < .05. Hierbij gold dat alle drie de groepen significant afwijkend van elkaar scoorden, waarbij patiënten met een uitgebreide criminele voorgeschiedenis het hoogst scoorden, daarna patiënten met een beperkte criminele voorgeschiedenis en patiënten zonder criminele voorgeschiedenis scoorden het laagst. 20 Discussie Sinds een aantal jaar bestaan er speciale centra om gedetineerden met psychiatrische stoornissen verantwoorde zorg te kunnen bieden binnen het gevangeniswezen. De doelen van deze centra zijn onder andere het bieden van verantwoorde zorg en het verminderen van crimineel gedrag (Wesselius, 2013). Of deze doelen ook worden bereikt, is nog onbekend. Om tot nieuwe inzichten omtrent dit onderwerp te komen, richtte huidig onderzoek zich op de psychische gesteldheid en risicogedrag van PPC-patiënten. Daarbij werd uitgegaan van de volgende vragen: (1) Is er sprake van verandering in de psychische gesteldheid van PPC-patiënten? (2) Is er sprake van gedragsverandering bij PPC-patiënten? en (3) Bestaat er een samenhang tussen verandering in de psychische gesteldheid en gedragsverandering bij PPC-patiënten? Bij deze vragen is gekeken naar drie specifieke patiëntengroepen: patiënten met en zonder verslaving, patiënten met en zonder persoonlijkheidsstoornis en patiënten zonder, met een beperkte en met een uitgebreide criminele voorgeschiedenis. Dit onderscheid is gemaakt om meer zicht te krijgen op de eventuele veranderingen bij de specifieke patiëntengroepen. Uit huidig onderzoek is gebleken dat er sprake is van een middelgrote verbetering in de psychische gesteldheid van een patiënt gedurende zijn verblijf op een PPC. Dit ligt in lijn der verwachting wat betreft enkele van de kerntaken van het PPC: stabiliseren, diagnosticeren, motiveren en doorplaatsen (Wesselius, 2013). Patiënten worden veelal op een PPC geplaatst vanwege op de voorgrond staande psychiatrische problematiek (Bulten, Nijman & Van der Staak, 2009). Nadat de toestand van deze patiënt is gestabiliseerd, zal hij veelal weer met goede psychische gesteldheid teruggeplaatst worden naar een reguliere gevangenisafdeling of een kliniek. De verbetering in psychische gesteldheid is echter klinisch gezien maar weinig betekenisvol. Hoewel wordt gesteld dat er op een reguliere gevangenisafdeling te weinig psychiatrische en psychologische hulpverlening beschikbaar is voor gedetineerden (Koenraadt, 2006), is het de vraag of een verblijf op een PPC – waar meer hulpverlening voor handen is – waardevoller is dan een verblijf op een reguliere gevangenisafdeling. De psychische gesteldheid verbetert op het PPC immers nauwelijks. Het onderzoek biedt echter geen informatie over verandering in psychische gesteldheid bij gedetineerden op reguliere afdelingen, waardoor onbekend blijft of het PPC beter in staat is om geestelijke zorg te leveren aan gedetineerden dan reguliere gevangenisafdelingen. 21 Verder werd in het onderzoek verwacht dat er sprake zou zijn van gedragsverandering, aangezien er aanwijzingen zijn dat er een verband bestaat tussen de ernst van de psychiatrische problematiek en recidiven (Trawver, 2011; Vermeiren, 2003). In het onderzoek werd echter geen gedragsverandering waargenomen. Dit geeft aan dat het recidiverisico van een patiënt niet verandert gedurende een opname op een PPC. Een mogelijke verklaring hiervoor ligt in het RNR model van Andrews en Bonta (2007). Een PPC heeft als doelstelling om verantwoorde zorg te bieden aan gedetineerden met psychiatrische stoornissen en daarmee wordt tegemoet gekomen aan het responsiviteitsbeginsel: het PPC is bedoeld om zich beter aan te sluiten bij de mogelijkheden en de kenmerken van de patiënten. Om tot gedragsverandering en uiteindelijk een verminderd recidiverisico te komen, moet er echter aan alle beginselen van het RNR model worden voldaan. Zo moet de behandeling op criminogene factoren van de patiënt worden gericht om aan het behoeftebeginsel te voldoen. Hoewel het verminderen van de risicofactoren voor crimineel gedrag een onderdeel vormt van de doelstelling van een PPC, is het behandelaanbod daarvoor weinig toereikend. Dit komt onder andere doordat veel patiënten preventief of slechts kort gehecht zijn (Wesselius, 2013). In het huidige onderzoek is bijvoorbeeld te zien dat bijna 71 procent bij opname preventief gehecht is, waardoor delictgerichte interventies (nog) niet kunnen worden ingezet. Bovendien is er vaak sprake van een beperkte opnameduur, waardoor intensieve behandeltrajecten gericht op recidivevermindering niet kunnen worden opgestart. Dit is echter wel de doelgroep waarmee het PPC te maken blijft hebben, waardoor gesteld kan worden dat het behandelaanbod van het PPC moet worden verbeterd. Alleen op deze manier kan naar het doel van recidivevermindering worden toegewerkt. Hoewel er wel een verandering in psychische gesteldheid maar geen verandering in de risicofactoren voor crimineel gedrag is vastgesteld, komt uit een onderzoek een kleine doch significante samenhang tussen beide naar voren. Het idee van Bonta en Andrews (2007) dat een verbetering in de psychische gesteldheid een patiënt meer ontvankelijk maakt voor behandeling gericht op criminogene factoren kan een mogelijke verklaring geven voor het verband dat is gevonden. Dat het een klein verband betreft, geeft aan dat de gemeenschappelijke variantie tussen verandering in psychische gesteldheid en gedragsverandering klein is. Dit houdt in dat de overige variantie in gedragsverandering door andere factoren verklaard wordt. Om tot gedragsverandering te komen, zijn er verschillende effectieve behandelingen mogelijk. Zo bleek uit eerder onderzoek dat gedragsverandering kan worden bewerkstelligd indien behandeling zich 22 focust op criminogene factoren (Dowden & Andrews, 2000). Verder is de forensisch psychiatrische behandeling van de Van der Hoevenkliniek effectief gebleken in het bewerkstelligen van gedragsverandering. Deze behandeling werd omschreven als holistisch met voornamelijk cognitief gedragstherapeutische interventies en een terugvalpreventie programma (De Vries Robbé, De Vogel, Douglas & Nijman, 2014). Om op een PPC toe te werken naar vermindering van de risicofactoren voor crimineel gedrag zal dus meer gedaan moeten worden dan het stabiliseren van het psychiatrische toestandsbeeld. Naast het vaststellen van veranderingen in psychische gesteldheid en gedrag was dit onderzoek gericht op verschillende patiëntengroepen. Ten eerste zijn dit de groepen patiënten met en zonder verslavingsgeschiedenis. Wat betreft deze patiëntengroepen werd verwacht dat patiënten zonder verslavingsgeschiedenis meer gedragsverandering op het PPC laten zien dan patiënten met een verslavingsgeschiedenis. Deze verwachting was gebaseerd op het idee dat de beperkte controle die gezien wordt bij verslaving (Kalivas & Volkow, 2005) kan leiden tot het mislukken van een behandeling (Elsenaar, Roozen, Hauptmann & Van de Wetering, 2007). In het huidige onderzoek is zoals beschreven geen gedragsverandering waargenomen. Bovendien is er geen interactie-effect gevonden tussen verslaving en tijd, wat inhoudt dat het beloop van het risicogedrag voor beide groepen gelijk is. Verder bleken er in het onderzoek geen verschillen te bestaan tussen de patiënten met en zonder verslavingsgeschiedenis wat betreft de scores op de dynamische risicofactoren (c.q. gedrag). Dit houdt in dat patiënten met verslavingsgeschiedenis eenzelfde recidiverisico hebben als patiënten zonder verslavingsgeschiedenis. Dit is opvallend te noemen, aangezien verslaving een onderdeel vormt van de klinische indicatoren van de HKT-R (Spreen, Brand, Horst & Bogaerts, 2014). Bovendien kwam uit eerder onderzoek naar voren dat verslaving een relatie kent met criminaliteit (Popma, Blaauw & Bijlsma, 2012). Het gevonden resultaat kan aanleiding geven om de relatie tussen verslaving en criminaliteit opnieuw te onderzoeken, aangezien deze wellicht anders is dan in eerdere onderzoeken is verondersteld. De beschikbare literatuur is echter vrij eenduidig over de relatie tussen verslaving en criminaliteit, waardoor het meer voor de hand ligt dat het PPC niet voldoende in staat is geweest om risicopatiënten – zoals patiënten met een verslavingsgeschiedenis – middels een risicotaxatieinstrument te onderscheiden van overige patiënten. Dit is mogelijk het gevolg van de scoringsprocedure, aangezien de HKT-R werd gescoord door veel verschillende medewerkers die bovendien niet geschoold waren om dit instrument te scoren. 23 Ten tweede bestond er de verwachting dat er minder gedragsverandering zou worden waargenomen bij patiënten met een persoonlijkheidsstoornis dan bij patiënten zonder persoonlijkheidsstoornis. Dit berustte op de bevindingen dat persoonlijkheidsstoornissen zich kenmerken door een star en duurzaam patroon (APA, 2000) en dat er veelal langdurige behandelingen geïndiceerd zijn (Perry, Banon & Ianni, 1999). In het huidige onderzoek werd geen gedragsverandering geconstateerd en werd er geen interactie-effect gevonden. Dit geeft aan dat het beloop van het risicogedrag gelijk is voor patiënten met en patiënten zonder persoonlijkheidsstoornis. Ook bleken er geen verschillen te bestaan wat betreft de dynamische risicofactoren tussen de twee groepen. Dit is een opvallend gegeven, aangezien enkele klinische items van de HKT-R zoals ‘probleeminzicht’, ‘impulsiviteit’ en ‘antisociaal gedrag’ veel overlap kennen met verschillende persoonlijkheidsstoornissen. Zo zijn persoonlijkheidsstoornissen veelal egosyntoon (Andrea & Verheul, 2009) en is het denkbaar dat dit zijn weerslag heeft op het probleeminzicht. Verder is impulsiviteit een kenmerk van onder andere de antisociale en de borderline persoonlijkheidsstoornis en vormt antisociaal gedrag een belangrijk onderdeel van de antisociale persoonlijkheidsstoornis (APA, 2000). Mogelijk wordt gedragsverandering niet bepaald door de aanwezigheid van een persoonlijkheidsstoornis maar door de aanwezigheid van bepaalde specifieke persoonlijkheidstrekken die ieder mens – met of zonder persoonlijkheidsstoornis – kan hebben. Ook is het denkbaar dat de relatie tussen gedragsverandering en persoonlijkheidsstoornissen wel bestaat en dat het PPC er wederom niet in slaagt om patiëntengroepen met een verhoogd recidiverisico te herkennen, laat staan om hen aan te pakken. Als laatste werd verwacht dat de ernst van de criminele voorgeschiedenis van invloed zou zijn op gedragsverandering. Er werd in huidig onderzoek in zijn geheel geen gedragsverandering gevonden en bovendien is er geen interactie-effect gevonden tussen criminele voorgeschiedenis en tijd. Het beloop van het risicogedrag is dus hetzelfde voor alle groepen. Wel werd gevonden dat de groepen verschilden wat betreft gedrag. Zoals in de lijn der verwachting ligt, hangt de grootte van de criminele voorgeschiedenis samen met de score op de dynamische risicofactoren: hoe uitgebreider de voorgeschiedenis, hoe hoger het ingeschatte recidiverisico. Aangezien dynamische risicofactoren goede voorspellers zijn van recidiven (De Vries Robbé, De Vogel, Douglas & Nijman, 2014) komt dit resultaat overeen met de bevinding dat eerdere criminaliteit een risicofactor is voor recidiven (Bonta, Law & Hanson, 1998; Mulder, Brand, Bullens & Van 24 Marle, 2011). Wat betreft de psychische gesteldheid zijn er met betrekking tot de criminele voorgeschiedenis geen verschillen gevonden tussen de groepen. Ook is er geen interactie-effect gevonden. Dit houdt in dat de ernst van de criminele voorgeschiedenis geen verband houdt met de psychische gesteldheid, en het bovendien geen invloed heeft op het beloop ervan over tijd. Dit bevestigt de bevinding dat er geen samenhang bestaat tussen psychiatrische stoornissen en (herhaald) crimineel gedrag (Bonta, Law & Hanson, 1998; Phillips et al., 2005; Villeneuve & Quinsey, 1995). Ook komt het overeen met de stelling uit het RNR model dat psychiatrische stoornissen behoren tot de niet-criminogene factoren (Bonta & Andrews, 2007), aangezien dit stelt dat psychiatrische stoornissen niet van invloed zijn op het recidiverisico. Samengevat laat huidig onderzoek zien dat er bij patiënten gedurende hun verblijf op een PPC slechts sprake is van een beperkte afname van psychische problematiek. Bovendien wordt er geen verandering in de dynamische risicofactoren waargenomen en worden ook geen verschillen in het beloop gevonden tussen de hoog-risico en de laag-risicogroepen. Het is mogelijk dat de verwachte resultaten niet zijn gevonden door beperkingen in de methodologie van het onderzoek en het PPC. De huidige resultaten laten echter zien dat het PPC er slechts beperkt in slaagt om verantwoorde zorg te leveren en dat het doel ‘vermindering van crimineel gedrag’ niet wordt behaald. Er zal daarom meer aandacht moeten komen voor het ontwikkelen van een behandelprogramma dat passend is bij de specifieke doelgroep en setting van een PPC. Elke gedetineerde heeft immers recht op de geestelijke zorg die hij nodig heeft en bovendien is het van maatschappelijk belang dat risicofactoren voor crimineel gedrag zo veel mogelijk beperkt worden. Er is een aantal beperkingen van het onderzoek die aandacht behoren te krijgen. Ten eerste betreft dit de generaliseerbaarheid van het onderzoek. In het onderzoek zijn slechts de PPC-patiënten meegenomen waarvan alle benodigde informatie aanwezig was. De onderzochte groep is daardoor mogelijk niet representatief voor de gehele patiëntengroep op het PPC. Zo zijn bijvoorbeeld alleen mannelijke PPC-patiënten meegenomen in het onderzoek en konden en/of wilden niet alle patiënten deelnemen aan de gesprekken. Een tweede aandachtspunt is dat het onderzoek een natuurlijke setting kent. Hierdoor kunnen de onderzoeksomstandigheden niet goed onder controle gehouden worden en is er mogelijk sprake van een invloed van externe variabelen. Ten derde kan met dit onderzoek slechts een verandering in gedrag of de psychische gesteldheid beschreven worden zoals deze zich voordoet op een PPC. Er kan echter niet worden 25 gesproken dat deze veranderingen het gevolg zijn van het verblijf op een PPC aangezien er geen sprake was van een controlegroep. Als laatste beperking moet worden genoemd dat er door de tijd veel verschillende beoordelaars zijn geweest die het klinische domein van de HKT-R en de BPRS hebben gescoord. Hoewel bij het klinische domein van de HKT-R een uitstekende interbeoordelaarsbetrouwbaarheid is vastgesteld (Spreen, Brand, Horst & Bogaerts, 2014), is het voor te stellen dat de betrouwbaarheid in het geding komt naarmate er meer beoordelaars zijn. Bovendien waren de beoordelaars van het klinische domein niet geschoold in het scoren van de HKT-R. Omdat er geen gegevens beschikbaar waren over de beoordelaars, kon er geen interbeoordelaarscoëfficiënt worden vastgesteld. Ook voor de BPRS zijn er verschillende beoordelaars geweest. Hoewel er over de BPRS geen informatie bekend is over de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid is ook hier voor te stellen dat de betrouwbaarheid vermindert naarmate er sprake is van meer beoordelaars. Ondanks de genoemde aandachtspunten is het onderzoek vernieuwend geweest. Het is namelijk voor zover bekend het eerste onderzoek dat kijkt naar verandering in psychische gesteldheid en gedrag op een PPC. Eerder onderzoek richtte zich namelijk vooral op forensisch psychiatrische klinieken, terwijl de huidige studie in een penitentiaire setting plaatsvond. Dit geeft nieuwe informatie over de penitentiaire setting en geeft inzicht in veranderingen die plaatsvinden bij patiënten die verblijven op een PPC. Tevens heeft het onderzoek onderscheid gemaakt tussen verschillende patiëntengroepen, waardoor meer specifieke informatie kon worden verkregen. Voor vervolgonderzoek is het aan te raden om ook vrouwen in de onderzoeksgroep mee te nemen om de steekproef meer representatief te maken. Dit zou bijvoorbeeld kunnen door een aanvullend meetinstrument zoals de Female Additional Manual (De Vogel, De Vries Robbé, Van Kalmthout & Place, 2012) mee te nemen in de dataverzameling. Bovendien zou meer informatie over de patiënten waarvan niet alle informatie beschikbaar was meegenomen kunnen worden in het onderzoek, om meer inzicht te krijgen in de mate waarin de steekproef representatief is voor alle patiënten die op een PPC verbleven. Ook wordt aangeraden om het personeel te trainen in het scoren van het klinische domein van de HKT-R om de betrouwbaarheid van de resultaten te vergroten. Idealiter zou vervolgonderzoek gebruik moeten maken van een controlegroep. Dit zou inhouden dat gedetineerden met psychiatrische problematiek of met ernstig agressief gedrag op een reguliere afdeling moeten verblijven waar de zorg en de personele bezetting ontoereikend is. 26 Dit ligt erg gevoelig wat betreft de veiligheid binnen een inrichting en de vraag is of dit haalbaar is. Wel kan gedacht worden aan een controlegroep van patiënten die op een PPC verblijft – waar meer personeel aanwezig is en waar het personeel bovendien een zorgachtergrond heeft – maar geen specifieke behandeling ontvangt. De experimentele groep zal dan bestaan uit een groep patiënten die eveneens verblijft op een PPC en wel wordt behandeld volgens een vastgestelde behandeling. Gedacht kan worden aan een behandeling vergelijkbaar met de forensisch psychiatrische behandeling van de Van der Hoevenkliniek, aangezien deze behandeling goede eerste resultaten laat zien (De Vries Robbé, De Vogel, Douglas & Nijman, 2014). Het is hierbij van belang dat patiënten random worden toegewezen aan een groep om het effect van andere factoren dan de behandeling zo veel mogelijk te verminderen. Ondanks dat wellicht niet iedere patiënt op deze manier de best verantwoorde zorg krijgt, is het van belang om dergelijk experimenteel onderzoek uit te voeren. Op deze manier kunnen namelijk met meer zeggingskracht conclusies worden getrokken over de effectiviteit van behandeling van patiënten op een PPC wat betreft het verbeteren van de psychische gesteldheid en het verminderen van risicofactoren voor crimineel gedrag, om zo uiteindelijk tot een verantwoorde en evidence-based behandeling te komen. 27 Literatuurlijst Andrea, H., & Verheul, R. (2009). Categoriale classificatie, epidemiologie en comorbiditeit. In: E.H.M.Eurelings-Bontekoe, R. Verheul & W.M. Snellen (Red.). Handboek persoonlijkheidspathologie. Houten: Bohn Stafleu von Loghum. APA (American Psychiatric Association) (2000). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, 4th edition, Text Revision (DSM-IV-TR). Washington, DC: American Psychiatric Association. Belfrage, H., & Douglas, K.S. (2002). Treatment effects on forensic psychiatric patients measured with the HCR-20 violence risk assessment scheme. International Journal of Forensic Mental Health, 1, 25-36. Bonta, J., & Andrews, D. A. (2007). Risk-need-responsivity model for offender assessment and rehabilitation. Rehabilitation, 6, 1-22. Bonta, J., Blais, J., & Wilson, H.A. (2014). A theoretically informed meta-analysis of the risk for general and violent recidivism for mentally disordered offenders. Aggression and Violent Behavior, 19, 278-287. doi: 10.1016/j.avb.2014.04.014 Bonta, J., Law, M., & Hanson, K. (1998). The prediction of criminal and violent recidivism among mentally disordered offenders: A meta-analysis. Psychological Bulletin, 123(2), 123-142. doi: 0033-2909/98/S3.00 Boonmann, C., Wartna, B.S.J., Bregman, I.M., Schapers, C.E., Beijersbergen, K.A. (2015). Recidive na forensische zorg. Den Haag: WODC. Brink, W., van den (2005). Verslaving, een chronisch recidiverende hersenziekte. Verslaving, 1, 47-53. doi: 10.1007/BF03075325 Brooker, C. & Gojkovic, D. (2009). The second national survey of mental health in-reach services in prisons. Journal of Forensic Psychiatry, 20(1), 11-28. doi:10.1080/14789940802638325 Bulten, E., Nijman, H., & van der Staak, C. (2009). Psychiatric disorders and personality characteristics of prisoners at regular prison wards. International Journal of Law and Psychiatry, 32, 115-119. doi: 10.1016/j.ijlp.2009.01.007 Corrigan, P. W., & Watson, A. (2005). Findings from the National Comorbidity Survey on the frequency of violent behavior in individuals with psychiatric disorders. Psychiatry Research, 136, 153–162. Cottle, C.C., Lee, R.J., & Heilbrun, K. (2001). The prediction of criminal recidivism in juveniles: A meta-analysis. Criminal Justice and Behavior, 28(3), 367-394. Dingemans, P.M.A.J., Linszen, D.H., Lenoir, M.E., Smeets, R. (1995). Dimensionele structuur van de korte psychiatrische beoordelingsschaal (BPRS-E). Tijdschrift voor Psychiatrie, 37(5), 427-432. Douglas, K.S., Ogloff, J.R.P., & Hart, S.D. (2003). Evaluation of a model of violence risk assessment among forensic psychiatric patients. Psychiatric Services, 54, 1372-1379. 28 Dowden, C., & Andrews, D.A. (2000). Effective correctional treatment and violent reoffending: A meta-analysis. Canadian Journal of Criminology, 42, 449-467. Dowden, C., Antonowicz, D., & Andrews, D.A. (2003). The effectiveness of relapse prevention with offenders: A meta-analysis. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 47(5), 516-528. doi: 10.1177/0306624X03253018 Elsenaar, I., Roozen, H., Hauptmann, G., van de Wetering, B. (2007). Terugvalmanagement bij verslaving. Verslaving, 3, 59-64. doi: 10.1007/BF03075407 Fazel, S., & Danesh, J. (2002). Serious mental disorder in 23 000 prisoners: a systematic review of 62 surveys. The Lancet, 359, 545-550. Fazel, S., & Seewald, K. (2012). Severe mental illness in 33 588 prisoners worldwide: Systematic review and meta-regression analysis. The British Journal of Psychiatry, 200, 364-373. doi: 10.1192/bjp/bp.111.096370 Gendreau, P., Little, T., & Goggin, C. (1996). A meta-analysis of the predictors of adult offender recidivism: What works! Criminology, 34, 575–607. doi: 10.1111/ j.17459125.1996.tb01220.x Horst, P. ter, Ham, M. van, Spreen, M., & Bogaerts, S. (2014). Behandelevaluatie en klinische besluitvorming met HKT-30-ROM. Tijdschrift voor Psychiatrie, 56(4), 228-236. Kalivas, P.W., & Volkow, N.D. (2005). The neural basis of addiction: A pathology of motivation and choice. American Journal of Psychiatry, 162(8), 1403-1413. Koenraadt, F. A. M. M. (2006). Een kort bericht uit de Nederlandse forensische psychiatrie en psychologie. De orde van de dag, 34, 39-42. Linckens, P., & Looff, J. de (2015). Gevangeniswezen in getal: 2010-2014. Den Haag: Dienst Justitiële Inrichtingen. Lukoff, D., Nuechterlein, K.H., & Ventura, J. (1986). Manual for the expanded BPRS. Schizophrenia Bulletin, 12, 594-602. Mulder, E., Brand, E., Bullens, R., & van Marle, H. (2011). Risk factors of overall recidivism and severity of recidivism in serious juvenile offenders. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 55(1), 118-135. doi: 10.1177/0306624X09356683 Nunnally, J.C., Bernstein, I.H. (1994). Psychometric Theory. New York: McGraw-Hill. Ruiter, C. de, & Veen, V.C. (2006). Voorkomen van recidive bij geweldsdelinquenten: Wat werkt. Directieve Therapie, 26, 51-60. doi: 10.1007/BF03060411 Perry, J.C., Banon, E., & Ianni, F. (1999). Effectiveness of psychotherapy for personality disorders. American Journal of Psychiatry, 156, 1312-1321. Phillips, H. K., Gray, N. S., MacCulloch, S. I., Taylor, J., Moore, S. C., Huckle, P., et al. (2005). Risk assessment in offenders with mental disorders: Relative efficacy of personal demographic, criminal history, and clinical variables. Journal of Interpersonal Violence, 20(7), 833–848. 29 Popma, A., Blaauw, E., & Bijlsma, E. (2012). Psychiatrische comorbiditeit van verslaving in relatie tot criminaliteit. In: E. Blaauw & H. Roozen (Red.). Handboek Forensische Verslavingszorg (pp. 21-40). Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Spreen, M., Brand, E., Horst, P. ter, & Bogaerts, S. (2014). Historische, Klinische en Toekomstige - Revisie (HKT-R): Handleiding en methodologische verantwoording. Groningen: Stichting FPC Dr. S. van Mesdag. Thomas, A., Donnell, A.J., & Young, T.R. (2004). Factor structure and differential validity of the expanded Brief Psychiatric Rating Scale. Assessment, 11(2), 177-187. doi: 10.1177/1073191103262893 Trawver, K.R. (2011). Who succeeds in Mental Health Courts? Identifying predictors related to program retention and legal recidivism (Proefschrift). Ohio: Ohio State University. Veeken, F.C.A. van der, Bogaerts, S., & Lucieer, J. (2015). Patient profiles in Dutch forensic psychiatry based on risk factors, pathology, and offense. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 1, 1-23. doi: 10.1177/0306624X15619636 Vermeiren, R. (2003). Psychopathology and delinquency in adolescents: A descriptive and developmental perspective. Clinical Psychology Review, 23, 277-318. doi: 10.1016/S0272-7358(02)00227-1 Villeneuve, D. B., & Quinsey, V. L. (1995). Predictors of general and violent recidivism among mentally disordered inmates. Criminal Justice and Behavior, 22(4), 397–410. Vries, K. de & Spreen, M. (2012). De HKT-30 als instrument voor beslismomenten binnen een TBS-behandeling. Tijdschrift voor Psychiatrie, 54, 429-436. Vries Robbé, M. de, Vogel, V. de, Douglas, K.S., & Nijman, H. (2014). Changes in dynamic risk and protective factors for violence during inpatient forensic psychiatric treatment: Predicting reductions in postdischarge community recidivism. Law and Human Behavior, 39(1), 1-9. doi: 10.1037/lhb0000089 Vogel, V., de, de Ruiter, C., van Beek, D. & Mead, G. (2004). Predictive validity of the SVR-20 and Static-99 in a Dutch sample of treated sex offenders. Law and Human Behavior, 28, 235-251. Vogel, V. de, de Vries Robbé, M., van Kalmthout, W. & Place, C. (2012). Risicotaxatie van geweld bij vrouwen: Ontwikkeling van de 'female additional manual' (FAM). Tijdschrift Voor Psychiatrie, 54(4), 329-338. Ward, T., & Stewart, C.A. (2003). The treatment of sex offenders: Risk management and good lives. Professional Psychology: Research and Practice, 34(4), 353-360. doi: 10.1037/0735-7028.34.4.535 Wesselius, J. (2013). Het Penitentiair Psychiatrisch Centrum: een volwaardige psychiatrische kliniek in de gevangenis? Ontmoetingen : Voordrachtenreeks van het Lutje Psychiatrisch-Juridisch Gezelschap, 17, 9-20. 30