G22 Rekenen met letters Op verkenning a Letters in plaats van getallen Je kent al heel wat uitdrukkingen waar letters in voorkomen. x + 5 = –24 S=l·b a+b=b+a Het bedrag dat je betaalt voor een taxirit is afhankelijk van het aantal km dat je aflegt b = 4 + 3a zijn a en b ............................ bedrag . . . . . . . . .. . . . b: ....................... S: oppervlakte .................................... Wat stellen de letters voor? Aantal mogelijke oplossingen als je de letter vervangt door een getal. l: lengte ..................................... onbekende in x: .een . . . . . . . . . .vergelijking . . . . . . . . . . . . . . . . . . ........ b: breedte .................................... gehele getallen ......................................... a: aantal km ....................... . . . . . . . . .. . . . 1. . . . .oplossing alle gehele meerdere . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ........ meerdere ......................................... ......................................... ............................. getallen oplossingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ........ oplossingen ......................................... ......................................... ............................. ............ Wiskundetaal – begrippen Letters gebruik je: t als onbekenden In een vergelijking schrijf je de letter x als plaatshouder voor het onbekende getal. t in formules (als veranderlijke) Een formule is een verband tussen verschillende grootheden. In een formule zijn de letters veranderlijken. Een veranderlijke is een grootheid die verschillende waarden kan aannemen. t om te veralgemenen Een eigenschap is een uitspraak die altijd waar is. Je kunt een eigenschap niet uit een voorbeeld afleiden. Daarom gebruik je letters, die je door alle mogelijke getallen uit een getallenverzameling kunt vervangen. Ik denk aan een getal en trek er 18 van af, dan bekom ik 24. in wiskundetaal x – 18 = 24 De omtrek van een vierkant is gelijk aan 4 maal de zijde van het vierkant. in wiskundetaal O=4·z Een kaart kost € 2 en een poster kost € 3. Hoeveel kaarten en posters kun je kopen als je precies € 20 betaalt? in wiskundetaal 2 · k + 3 · p = 20 mogelijke oplossingen: 1 kaart en 6 posters 4 kaarten en 4 posters 7 kaarten en 2 posters 10 kaarten en 0 posters Het optellen is commutatief in ℤ. in wiskundetaal a en b zijn gehele getallen: a+b=b+a Als je een probleem vertaalt in wiskundetaal gebruik je bewerkingstekens (+ – · en :) en vergelijkingstekens (=, >, <). Je gebruikt letters om grootheden (lengte, breedte, omtrek ...) of aantallen (hoeveelheid peren, appelen, leesboeken ...) te vertalen in wiskundetaal. t Vertaal in wiskundetaal. – – S + B + I < 50 . . . . . . . . .. . . . . . . Sanne (S), Björn (B) en Inge (I) hebben samen minder dan 50 euro................................................................... k = g + 16 De kerktoren (k) is 16 meter hoger dan het gebouw (g) ernaast......................................................................... ............... Wiskundetaal – begrippen b Een lettervorm is een uitdrukking waarin letters en getallen voorkomen. 3a + 4b 3c 2k + 3p = 20 Een lettervorm (die een product voorstelt) bestaat uit een cijfergedeelte (coëfficiënt) en een lettergedeelte. 4·z Belangrijke afspraken: t Schrijf eerst het cijfergedeelte en daarna het lettergedeelte. t Als het cijfergedeelte 1 is, laat je 1 weg. t Laat het vermenigvuldigingsteken weg als er geen verwarring mogelijk is. z·4 4·z 1·a a 4·z 4z b·h bh 7 · 5 blijft 7 · 5 cijfergedeelte (coëfficiënt) lettergedeelte Lettervormen optellen t Bereken de omtrek van deze figuren met een optelling. t Bereken de omtrek van deze figuren met een vermenigvuldiging. 11 5 5 11 5 a 11 11 a 11 a 5 5 11 5 5+5+5+5+5+5 = 30 6·5 = 30 11 a a 11 11 + 11 + 11 + 11 + 11 + 11 + 11 + 11 .................................................................... a........................................................ + a + a + a + a ............ 88 = ................................................................ 5a ........................................................ . . . . . . . . . . . . 8.................................................................... · 11 88 = ................................................................ Zeth en Elle brengen elk frisdrank en chips mee naar het klasfeestje. Zeth heeft 6 zakjes (z) en 11 flesjes (f) bij, Elle 7 zakjes en 7 flesjes. Hoeveel zakjes chips en flesjes frisdrank hebben ze samen? t Schrijf in wiskundetaal. (6z + . . . . .11f . . . . . . . . . . . ) + (. . . . . .7z . . . . . . . . . . + . . . . . .7f . . . . . . . . . .) 11f + 7z + 7f 6z + 7z + 11f + 7f = 13z + 18f . . . . . . . . . . . . . . . = .............................................................................................. Je kunt geen flesjes en ................................................................................................... . . . . . . . . .. . . . . . . zakjes samentellen. (= niet gelijksoortig) ................................................................................................... . . . . . . . . .. . . . . . . = 6z + t Je kunt termen met z niet optellen bij termen met f. Verklaar waarom. ................................................................................. . . . . . . . . . . . . . . . Rekenregel – lettervormen optellen Je kunt alleen termen bij elkaar optellen die hetzelfde lettergedeelte hebben. 5a + a = 6a 2a + b = 2a + b t Tel de coëfficiënten bij elkaar op. 5d + 8 = 5d + 8 t Behoud het lettergedeelte. 10b – 15b = –5b 3a + 5b + 10a – 7b = 13a – 2b CONTROLE 34 Werk zo ver mogelijk uit. 4a + 3b + 6a 7a – 5 + 4b + 2 = . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .............................. 10a + 3b = 7a + 4b – 3 .......................................................................................... . . . . . . . . .. . . . . = . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ............................. = .......................................................................................... . . . . . . . . .. . . . . (2a – 8b + 7b) + 4a = = 2a – 8b + 7b + 4a .6a ........– . . . . .b . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ............................. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ............................. (13a – 8) + (9b – 4) 13a – 8 + 9b – 4 .......................................................................................... . . . . . . . . .. . . . . + 9b – 12 = 13a .......................................................................................... . . . . . . . . .. . . . . . = G22 Rekenen met letters (vervolg) c Lettervormen vermenigvuldigen met een getal t Bereken de totale omtrek van deze gelijkzijdige driehoeken. a a a 3 · a = 3a t a a a a a a a a a 2 · 3a = 2 · 3 · a = (2 · 3) · a = .6 .... · a 6a = ..... a a a a a a 3........................................ · 3a = 3 · 3 ·. .a = (3 · 3) · a . . ........................................ = 9·a ........................................ .. = 9a ........................................ .. Welke eigenschap pas je toe om de cijfergedeelten (coëfficiënten) met elkaar te vermenigvuldigen? Het vermenigvuldigen is associatief in nj. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ...................................................................................................................................... . . . . . . . . .. . . . . . . De flessen frisdrank (f) in een warenhuis zitten per zes in een pak (p). In de drankenhoek staan nog 18 pakken met flessen gestapeld. Hoeveel flessen zijn dat in totaal? t Schrijf in wiskundetaal. . . . . . . · f) 18p = 18 · (. .6 = 18 · . . .6 ..... · f = .108 . . . . . . . . . . .·. .f. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . = .108f ................................................................ Rekenregel – een lettervorm die een product voorstelt vermenigvuldigen met een getal 3 . 4a = 12a t Vermenigvuldig het getal met de coëfficiënt. 10 . 5b = 50b t Behoud het lettergedeelte. 7 . 6cd = 42cd CONTROLE 35 Reken uit. 2a · 9 = .18a ........................ –6 · 4b = .–24b ........................ d 8a · (–3) = .–24a ........................ Lettervormen vermenigvuldigen 3b b a t –5b · (–1) = .5b ........................ ab ab ab 2a Bereken de oppervlakte. a·b ab .= . . . . . .......................................................... . . . . . . .......................................................... t Teken een rechthoek met twee keer breedte a en drie keer lengte b. t Bereken de oppervlakte van de grote rechthoek. ab ab ab 2a · 3b = 6ab . . . . . . .......................................................... t Hoe vaak past de gegeven rechthoek in de grote rechthoek? . . . .6 . . . . . . keer Rekenregel – lettervormen vermenigvuldigen t Vermenigvuldig de coëfficiënten. t Vermenigvuldig de lettergedeelten. 3a · 2b = 6ab 5a · 2a = 10aa 3a · 2b · 5c = 30abc 3a · (–2b) · 5c = –30abc Oefeningen 19 Reken uit. a 2T + 5T = 7T ............ c 2 · 3T = b 5E – 11E = –6E ............ d –3 · 9E = 6T –27E .......... .......... e 2T + 2E + 8T + 3E = f 5H + 10E + 9H – 15 E = d 4d – d + 3d = 20 Reken zo ver mogelijk uit. a 2a + 3a = b 4b + b = c 3c – 2c = 5a . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ......................... 5b . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ......................... .1c . . . . . . . . . .= . . . . . . . .c . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ......................... e f 10T + 5E 14H – .5E .................... . . . . . . . .. . . . . . .................... . . . . . . . . .. . . . . . 6d 2e –2e + 4e = ............................................. ............... 0 –5f + 5f = ............................................... ............... ........................................ . . . . . . . . . . . . . . 5a + 5b 5 · (a + b) = . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ......................... b 3 · (a + b) = . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ......................... c 10 · (a + b + c) = . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ......................... d 12 · (x + y + 2) = . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ......................... 22 t t MEER? 279 WEER? 280 MEER? 281 WEER? 282 21 De letters stellen willekeurige gehele getallen voor. Werk de haakjes weg. a WEER? 278 MEER? 283 3a + 3b 10a + 10b + 10c 12x + 12y + 12 · 2 = 12x + 12y + 24 Werk eerst de haakjes weg. Werk dan uit zo ver je kunt. a (5a – 3b) – (a – b + c) = b 3a + (2a – b + c) = c – (a – b) + (c – d) = d (a + 3c) – (a – 2c + d) = 5a – 3b – a + b – c = 4a – 2b – c 3a + 2a – b + c = 5a – b + c ............................................................................................................. ............... –a + b + c – d ............................................................................................................. ............... a + 3c – a + 2c – d = 5c – d ............................................................................................................. ............... ............................................................................................................. . . . . . . . . . . . . . . . WEER? 284 285 MEER? 286 287 23 Bereken de omtrek van elke veelhoek. x h y g g y x v x y y x h 2g . . . . . . . . .+ . . . . . .2h . . . . . . . . . . .. . . . . . . . . . . . . . m p n 4x . . . . . . . .+ . . . . . .8y . . . . . . . . .................. 8m + 8n ........................................ 6p + 6v . . . . . . . . . . . ............................. Wat moet je kunnen? τ twee lettervormen optellen τ twee lettervormen vermenigvuldigen τ een getal en een lettervorm met elkaar vermenigvuldigen WEER? 293 294 MEER? 295 296