SV 298 Zelfstandigen in publiek mandaat en gelijkstelling wegens ziekte. (04/03/16) W.Janssen: Inzake de sociale zekerheid der zelfstandigen lijkt er zich een probleem van onderlinge inconsistentie voor te doen. Zelfstandigen zijn er wettelijk toe gehouden sociale bijdragen te betalen, waardoor zij sociale rechten opbouwen. Indien zij arbeidsongeschikt worden, kunnen zij genieten van een uitkering. Bovendien, indien de arbeidsongeschiktheid van die aard is, dat alle werkzaamheden gestaakt moeten worden, staat voor de zelfstandige in kwestie niettemin de mogelijkheid open om een gelijkstelling aan te vragen. Hierdoor bouwen zij toch nog sociale rechten op. Ook zelfstandigen die zich maatschappelijk engageren door een publiek mandaat in bijvoorbeeld de politieraad op te nemen, blijven juridisch een zelfstandige activiteit uitvoeren. In principe blijven zij gehouden tot het betalen van sociale bijdragen. Er is evenwel in artikel 5bis van koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen een uitzondering voor deze geëngageerde zelfstandigen voorzien. Zij zijn aldus persoonlijk vrijgesteld van de bijdrageverplichting. Bij wet van 13 juli 2005 betreffende de invoering van een jaarlijkse bijdrage ten laste van bepaalde instellingen zijn de instellingen waarin deze zelfstandigen zetelen verplicht om 23 % van het bedrag dat 200 euro overschrijdt van de beloningen die zij gedurende het aan het bijdragejaar voorafgaande jaar toegekend hebben aan elke persoon die een publiek mandaat te betalen aan het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen (RSVZ). Dit veroorzaakt een discriminatie ten aanzien van bestuurders van privévennootschappen. De oorzaak van die discriminatie ligt niet in het feit dat een derde (in casu de politieraad) bijdragen betaalt voor het sociaal statuut van de zelfstandigen. Dit gebeurt immers frequent. Er zijn veel vennootschappen die die de bijdragen betalen van fysieke personen die onderworpen zijn aan het sociaal statuut der zelfstandigen. De oorzaak is te vinden in het feit dat de door de politieraad betaalde bijdragen gestort worden aan de RSVZ niet geïndividualiseerd worden en ook geen bijdragen zijn in toepassing van het koninklijk besluit nr. 38, zodat ze ook niet beantwoorden aan de norm van artikel 15, § 1, 3° van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967, luidens hetwelk "het bewijs van de beroepsbezigheid als zelfstandige geleverd wordt (...) door de betaling der bijdragen verschuldigd krachtens het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen". Met andere woorden, artikel 5bis van het koninklijk besluit nr. 38 en de wet van 13 juli 2005 lijken mij het gelijkheidsbeginsel van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet te schenden, omdat publieke mandatarissen enerzijds verondersteld worden een beroepsbezigheid uit te oefenen, maar anderzijds persoonlijk vrijgesteld worden van bijdrageplicht uit hoofde van hun mandaat en de voor hen door een derde betaalde bijdragen niet beschouwd worden als bijdragen in toepassing van het koninklijk besluit nr. 38. Publieke mandatarissen die arbeidsongeschikt worden hebben daardoor geen mogelijkheid meer om de jaren tijdens welke zij het mandaat uitoefenen, maar evenmin de jaren na het einde van hun mandaat, te laten gelijkstellen. Het lijkt bitter dat maatschappelijk geëngageerde zelfstandigen die ziek vallen door ons sociaal systeem benadeeld worden ten opzichte van hun niet zieke collega's. 1. Wat is uw visie? Ligt in deze volgens u evenzeer een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet voor? 2. Zult u hier stappen ondernemen? Zo ja, dewelke? Borsus: Met de verwijzing naar een "publiek mandaat" refereert het geachte lid aan artikel 5bis van het KB nr. 38 van 27 juli 1967, houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen. In toepassing van dat artikel zijn personen die belast zijn met een mandaat in een openbare of private instelling, of die met raadgevende stem lid zijn van een bestuursorgaan van een openbare of private instelling, hetzij uit hoofde van de functie die zij uitoefenen bij een administratie van het Rijk, van een gemeenschap, van een gewest, van een provincie, van een gemeente of van een openbare instelling, hetzij als vertegenwoordiger van een werknemers-, werkgevers- of zelfstandigenorganisatie, hetzij als vertegenwoordiger van het Rijk, van een gemeenschap, van een gewest, van een provincie, van een gemeente of van een openbare instelling, uit dien hoofde, niet onderworpen aan dit besluit. Zij oefenen als dusdanig wel een beroepsbezigheid uit, maar zijn hiervoor niet verzekeringsplichtig in het sociaal statuut van de zelfstandigen. Aangezien zij niet onderworpen zijn aan het zelfstandigenstatuut, creëren zij geen rechten in dat statuut. Dit artikel 5bis werd, met ingang van 1 januari 2005, opnieuw in het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 ingevoerd door artikel 11 van de wet van 13 juli 2005 betreffende de invoering van een jaarlijkse bijdrage ten laste van bepaalde instellingen ( Belgisch Staatsblad van 29 juli 2005, 2de editie) In de memorie van toelichting bij de wet van 13 juli 2005 (gewone zitting 2004-2005, doc. 511694/1) wordt deze wijziging als volgt toegelicht : De programmawet van 27 december 2004 heeft artikel 5bis van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 opgeheven. Deze opheffing werd in essentie gemotiveerd middels redenen inzake gelijkheid van behandeling tussen de personen die een privaat mandaat uitoefenen en deze die een publiek mandaat uitoefenen, omdat de bezoldigingen van deze laatsten tot dan toe niet onderworpen waren aan sociale afhoudingen. Deze maatregel heeft evenwel voor enige opschudding gezorgd omwille van bepaalde toepassingsmoeilijkheden (inzake cumul van uitkeringen of inzake de vaststelling van het bijkomende of hoofdzakelijk karakter van het statuut van zelfstandige), die nochtans opgelost zouden kunnen worden via bijkomende reglementaire en wetgevende wijzigingen, wat namelijk ook andere machtsniveaus betreft. Wij stellen derhalve voor de opheffing van voormeld artikel 5bis, een alternatieve oplossing voor. Daarbij worden niet de mandatarissen als dusdanig onderworpen doch wel de private en openbare instellingen in wiens schoot minstens één persoon wordt bezoldigd voor de uitoefening van een publiek mandaat. Deze instellingen zullen een jaarlijkse bijdrage verschuldigd zijn die gelijk is aan 20% van het totale bedrag aan beloningen inzake de publieke mandaten gedurende het voorgaande jaar. De last van deze bijdrage zal, naar keuze van de instellingen, geheel of gedeeltelijk door deze laatste kunnen gedragen worden, die zodoende volkomen zullen kunnen beslissen om de waarde van de zitpenningen van hun mandatarissen verhoudingsgewijs te verminderen. Om deze keuze te bewerkstelligen, dienen de instellingen rekening te houden met de hoegrootheid der beloningen van iedere mandataris teneinde de aangepaste inhoudingen toe te passen. De wet van 13 juli 2005 neemt in zijn definities "persoon die een publiek mandaat uitoefent" op, en aligneert zich op voormeld artikel 5bis met een nagenoeg identieke omschrijving : “rechtspersoon of natuurlijke persoon die belast is met een mandaat in een openbare of private instelling, of die met raadgevende stem lid is van een bestuursorgaan van een openbare of private instelling, hetzij uit hoofde van de functie die hij uitoefent bij een administratie van het Rijk, van een gemeenschap, van een gewest, van een provincie, van een gemeente of van een openbare instelling, hetzij als vertegenwoordiger van een werknemers-, werkgevers- of zelfstandigenorganisatie, hetzij als vertegenwoordiger van het Rijk, van een gemeenschap, van een gewest, van een provincie, van een gemeente of van een openbare instelling.” Deze wet schept een verplichting t.a.v. de instelling, waarmee bedoeld wordt de private of openbare rechtspersoon waarin minstens één publieke mandataris aanwezig is waarvoor een beloning toegekend of voorzien is, en niet t.a.v. de publieke mandataris an sich. De door de instelling betaalde bijdragen stromen door naar het globaal financieel beheer, en hebben geen repercussies op individuele rechten van de betrokken mandatarissen. Er is geen wettelijke basis voor individuele rechten. Op de vraag of er een discriminatie zou zijn ten aanzien van bestuurders van privévennootschappen die veroorzaakt zou worden omdat een derde (in casu de politieraad) bijdragen betaalt die geen recht op uitkeringen voor de sociaal verzekerde doen ontstaan, en of dit al dan niet een schending zou zijn van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, kan ik niet nader ingaan. Er is over deze problematiek een geding hangende voor een arbeidsrechtbank, en ik wil het grondwettelijk principe van de scheiding van de machten respecteren. Er is in de aanloop naar de wet van 13 juli 2005, waaraan voorafgaand de effectieve afschaffing van het uitzonderingsartikel 5bis op tafel lag, zeer diepgaand onderhandeld met de betrokken instanties. Door de afschaffing van artikel 5bis zouden de publieke mandatarissen in eigen naam zelfstandige worden, met de persoonlijke verplichting tot bijdragebetaling en de daaruit voortvloeiende sociale rechten. Uit die besprekingen is naar voor gekomen dat er binnen de doelgroep geen draagvlak bestond, en dat er daarentegen ook praktische bezwaren waren. Juist om rekening te houden met de bekommernissen van de doelgroep zelf – bepaalde geëngageerde categorieën* kunnen geen zelfstandigenstatuut aannemen, of ze verliezen een ander wettelijk statuut - is er uiteindelijk besloten om de publieke mandatarissen niet te onderwerpen aan het sociaal statuut. Aangezien de wetgeving van het sociaal statuut van openbare orde is, raakt deze beslissing de hele doelgroep.