SOCIOLOGIE, EEN WETENSCHAP VAN DE SAMENLEVING

advertisement
Sociologie: samenvatting
DEEL 1: SOCIOLOGIE, EEN WETENSCHAP VAN DE SAMENLEVING
Hoofdstuk 1: Op verkenningstocht door een (on)bekend gebied
1.1 Een beeld van een titel
- Sociologie = samenlevingskunde
Socius = metgezel
Societas = samenleving
Logos = kennis, kunde, wetenschap, wetten
- Sociale werkelijkheid:
- het sociale leven wordt beheerst door - geboden
- verboden
- regels (formeel + informeel)
- taboes
- sancties
- is een geheel van posities
+ de taakverdeling tussen die posities
+ de specifieke rollen die horen bij die posities
+ de hogere of lagere status die hoort bij die posities
+ de hiërarchie binnen de posities
- in het leven zijn we voortdurend bezig met communiceren en interacteren
- de omgeving is van belang (ruimte; neutrale waarnemers)
=> vergelijk de sociale werkelijkheid met een voetbalspel
1.2 Sociologen doen aan … sociologie
- Sociologen bestuderen sociaal handelen:
= de wijze van samenleven van mensen binnen grotere en kleinere sociale verbanden
Bv.: sociale klassen, organisaties
= de sturende krachten van het handelen van mensen
= de sociale bepaaldheid (=> omgevingskenmerken) van menselijke, individuele (?)
handelingspatronen
Bv.: tafelmanieren (gezin Ù een zakendiner)
=> Sociologie =de wetenschap die het sociaal handelen van mensen
bestudeert, evenals de daaruit voortgekomen patronen
en structuren in hun ontstaan, voortbestaan en
veranderen
Let op: - enkel sociaal handelen
dwz. handelen dat wordt beïnvloed door het handelen van andere
mensen
- patronen en structuren
dwz. we vermoeden min of meer vaste resultaten van
sociaal handelen, die dit handelen zullen sturen
nl.
gedragspatronen (Bv.: tafelmanieren)
opvattingen (Bv.: goed of slecht)
instituties (Bv.: huwelijk)
=> Sociologen kijken vooral naar de structurele = relationele kenmerken van
samenlevingsverbanden
=> structuren geven vorm aan het handelen
=> de werkelijkheid vormt een geheel van relaties tussen elementen zoals posities,
normen, actoren, klassen, …
1
Sociologie: samenvatting
=> 2 belangrijkste structuren:
1. Interactie- en communicatiepatronen
= op elkaar betrokken handelingen
= mededelingen die mensen aan elkaar doen
Bv.: netwerken, posities
2. Cultuurpatronen
- waarden (= collectieve opvattingen over het wenselijke)
Bv.: goed Ù kwaad
- normen (= collectieve min of meer bindende gebods- of
verbodsregels)
Bv.: wetten, reglementen, leefregels
- Doel van sociologen:
Sociaal handelen + structuren
- beschrijven
- analyseren
- verklaren
- voorspellen
- Comparatief karakter van sociologie:
Indien we verschillende samenlevingsverbanden op hun verschillende sociale kenmerken
beschrijven en vergelijken, vinden we misschien verschillen. Op basis van deze verschillen
zullen sociologen een belangrijk deel van het menselijk handelen kunnen verklaren.
- Echte inzichten in de samenleving verwerven we pas als we de sociale verschijnselen in hun
onderlinge samenhang leren zien
=> het adjectief sociaal slaat op alle onderlinge banden tussen mensen, maw. ook asociaal is
sociaal
=> alles wat in de samenleving bestaat, valt sociologisch te verklaren
=> alles wat mensen beweegt, heeft te maken met de samenleving die mensen met elkaar
vormen
=> In andere tijden en op andere plaatsen is alles vaak anders geregeld.
2
Sociologie: samenvatting
3
Hoofdstuk 2: Zijn ook sociale feiten eerbiedwaardig?
2.1 Individu en samenleving: een strijd van goed tegen kwaad
Sartre:
Mensen worden in de wereld geworpen maar hebben een beperkte macht om aan die wereld dingen te
veranderen.
Marx:
Vervreemding
= het behoort tot de essentie van het menselijke bestaan dat zijn eigen scheppingen een eigen
leven gaan leiden en zich tegen hem opstellen
Bv.: in het kapitalistische productiesysteem vervreemden arbeiders van hun eigen arbeid
Er is meer dan een loutere tegenstellingen tussen het individu en de samenleving
=> Elk individu maakt onontkoombaar deel uit van de samenleving. Toch bezit elk individu
binnen de aangegeven sociale marges ruimte voor autonoom handelen, waarin het eigen
klemtonen kan leggen.
De individuen zijn:
- dragers van persoonlijke eigenschappen (Bv.: prof: slecht karakter)
- vertegenwoordigers van de structuren in de samenleving (Bv.: prof: docent)
=> Wij leren vanuit dit sociologisch perspectief:
- met mensen anonieme relaties aangaan
- onszelf en onze beperkte ervaring te plaatsen in de bredere sociale context, die wordt
gedeeld met ontelbare anderen die onzichtbaar zijn en dat wellicht blijven
Norbert Elias:
Relatieve autonomie van sociale processen ten opzichte van individuele bedoelingen.
= processen die niet los staan van individuen die met bepaalde bedoelingen handelen, maar ze
kunnen evenmin tot volledig individuele bedoelingen herleid worden
Bv.: prijsstijgingen, modeverschijselen, oorlogen, politieke omwentelingen, expansie van steden, …
Matthijs:
Hoe gewilde individuele gedragingen kunnen leiden tot ongewilde sociale gevolgen:
2.2 De samenleving: een vat vol mogelijkheden en beperkingen
Berger & Berger:
Onze interacties hebben een routinematig karakter
dit is verontrustend want onze vrije wil lijkt aangetast, maar
=> samenleven is echter onmogelijk zonder een zekere voorspelbaarheid;
vanzelfsprekendheid
Bv.: er zouden geen continue transacties tussen mensen kunnen doorgaan als
ze bij iedere ontmoeting opnieuw alle termen van hun relatie en alle spelregels
van hun onderlinge gedrag moesten definiëren.
=> we kunnen onze energie nu anders besteden
Bv.: voor creatieve of buitengewone activiteiten
De routine's vormen een tweede natuur die de mens wordt aangeleerd om zich doorheen zijn (eerste)
natuur te loodsen.
Bv.: we moeten 's morgens niet nadenken over wat we moeten doen als we opstaan
- Mogelijkheden:
- Onze manier van leven is enkel mogelijk omdat we in déze samenleving leven.
Bv.: het plannen van het moment waarop we kinderen wensen
Sociologie: samenvatting
Bv.: heel veel jongeren hebben toegang tot universitaire studies
- Feitelijke solidariteit
= dit zijn mechanismen die in de samenleving werden ontwikkeld, waardoor we,
gewild of ongewild, bewust of onbewust, elkaar het leven mogelijk
maken; gemakkelijker maken.
Bv.: jongeren kunnen voortstuderen omdat de samenleving daarvoor instaat
direct: belastingen, … dragen de kosten
indirect: maatschappelijke arbeidsverdeling
- Beperkingen:
- Elk samenlevingsverband heeft kenmerken die door de leden als beperkend worden ervaren
- verboden en geboden onder de vorm van wetten en reglementen
- handelingsmarges
= er bestaan concreet een aantal sociale krachten die de sociale speelruimte
van mensen verkleinen of vergroten
Bv.: van de mogelijkheden van de democratisering van het hoger onderwijs
kan niet iedereen in dezelfde mate gebruik maken (minder
arbeidskinderen)
4
Sociologie: samenvatting
5
Hoofdstuk 3: Dragen we allemaal een bril?
3.1 Wetenschap, afstand nemen van het vanzelfsprekende
- De sociologie, die de sociale verbanden bestudeerde waarin mensen leven, kwam pas erg laat tot
stand.
De reden was dat er geen geen natuurlijke distantie bestond; mens en samenleving zijn
verstrengeld.
De ruimte om een eigen wetenschap te construeren kwam er enkel, eens de samenleving niet
langer als een vanzelfsprekende, door God gegeven orde werd aanvaard.
- De opvallende aandacht voor de natuurwetenschappen kan worden verklaard door hun onmiddellijke
en zichtbare impact op ons dagelijks leven.
- De uitspraken die sociologen doen over de maatschappelijke werkelijkheid verschillen fundamenteel
van die van de sociologische ongeschoolde burger owv. de deskundigheid die sociologen
doorheen hun opleiding verwerven.
3.2 Selectieve waarneming
Popper:
Neem waar en noteer zorgvuldig wat je hebt waargenomen.
=> zomaar waarnemen bestaat niet; dan kan een mens niet aan
=> we gaan uit van een bepaald gezichtspunt (een leidend beginsel, een bepaalde
belangstelling of theorie ten grondslag)
Iedereen ziet maar een stuk van dezelfde sociale werkelijkheid
Selectieve waarneming
- stukken informatie ontgaan ons; onze waarneming wordt beïnvloed door:
- de sociale positie(s) die we bekleden (positie = plaats in de materiële of sociale
ruimte)
- de kennis die we al hebben (denk aan: iets met andere ogen bekijken)
onze kennis wordt bepaald door het genoten onderwijs en de praktische
ervaringen
- het socialisatieproces
= een proces waarbij een individu zich in de omgang met anderen de cultuur
van zijn omgeving eigen maakt.
Bv.: de aangeleerde, door de tijd en sociale ruimte bepaalde, voorkeur voor of
afkeer van personen of toestanden; deze voorkeuren of afkeren steunen
meestal op de verworven esthetische en/of ethische normen
Bv.: esthetische => snelle wisseling in de mode
Bv.: ethische => debat rond euthanasie
3.3 Referentiekaders
Selectieve waarneming:
is geen proces dat steeds weer van voren af aan begint; het draagt stapsgewijs bij tot de
uitbouw van een referentiekader (= sociale bril) en het gebeurt nadien vanuit dat
referentiekader
Kenmerken van referentiekaders:
- een referentiekader vormt één geheel
heel onze waarneming gebeurt vanuit hetzelfde referentiekader
- een referentiekader beschikt over een belangrijke mate van stabiliteit, maar is niet
onveranderlijk
Sociologie: samenvatting
6
veranderingen in onze sociale situatie beïnvloeden na verloop van tijd ook het
referentiekader
- er bestaan in de samenleving veel verschillende referentiekaders
de reden is dat referentiekaders worden bepaald door de opgedane ervaringen
- elk referentiekader maakt deel uit van cultuurpatronen, waarmee het grotendeels samenvalt
ieder individu heeft een eigen referentiekader, maar de referentiekaders zijn dikwijls
vergelijkbaar (nl. grote groepen van mensen zijn in dezelfde omstandigheden
opgegroeid)
Cultuurpatroon
= combinaties van cultuurelementen (waarden, normen, verwachtingen,
doelstellingen) die kenmerkend zijn voor een bepaalde samenleving
Bv.: arbeidscultuur
=> referentiekaders worden verbonden met collectieve gelijkaardigheden en
verschillen
Het belang van referentiekaders:
De beleefde werkelijkheid heeft een even reële impact op het gedrag van mensen als de
zakelijke werkelijkheid. Het is misschien zelfs zo dat mensen vooral handelen aan de hand
van wat ze geloven dat de werkelijkheid is. De sociale werkelijkheid wordt dan een
verzameling van door mensen geconstrueerde werkelijkheden.
Bv.: vooroordelen
Let wel: beter geïnformeerde mensen hebben minder vooroordelen, maar eens
vooroordelen gevormd zijn, helpt meer informatie niet meer als tegengif (men
ziet dan enkel de bevestigende dingen)
Ook wetenschappers hebben een referentiekader; dit heeft gevolgen voor de mogelijkheid van
wetenschappelijke kennis van de maatschappij.
3.4 Het breekpunt tussen common sense en wetenschap
Breekpunt tussen dagelijkse en wetenschappelijke kennis:
Er bestaat een wetenschappelijk cultuurpatroon:
Wetenschappers moeten zich aan een aantal strikte voorwaarden houden met
betrekking tot:
- systematisch informatie verzamelen
- analyseren
- systematische samenhang ontdekken tussen fenomenen
- verklaren
- voorspellen
De strikte voorwaarden zijn:
- representativiteit (zo getrouw mogelijke weergave van de werkelijkheid)
- betrouwbaarheid (gestandaardiseerde en betrouwbare methoden)
- validiteit (gegevens goede uitdrukking van het bestudeerde)
Wetenschap is een beetje kunst want het is een mengsel van:
- persoonlijke belangstelling van de onderzoekers
- de waarneming van de werkelijkheid door de onderzoekers
- de ideeën van de onderzoekers over de werkelijkheid
=> de onderzoeker heeft een eigen waardepatroon
dit is positief omdat juist vanuit de confrontatie van het eigen waardepatroon
met de feitelijkheid de vragen rijzen waarop de onderzoeker een antwoord
wenst te vinden.
=> paradigma's:
= een model voor wetenschapsbeoefening
=> een paradigma bestaat uit een specifieke combinatie van
- uitgangspunten van waaruit de werkelijkheid wordt bekeken
Sociologie: samenvatting
- bepaalde theorieopvattingen en voorschriften van methodologische en
onderzoekstechnische aard.
Kuhn:
- sociale wetenschap: paradigmatisch pluralisme
= een aanhoudende verscheidenheid van paradigma's
Bv.:
- conflictsociologen
- structureel functionalisten
- symbolisch interactionisten
- de empirische cyclus
=> de empirische cyclus vertrekt bij het opstellen van een hypothese
= een wetenschappelijke veronderstelling
=> gegevens verzamelen (empirisch)
=> analyse van de gegevens (functionele relaties = correlaties; een regelmatig verband tussen
2 of meer verschijnselen of variabelen (afhankelijke, onafhankelijke of intermediaire))
=> toetsen van de hypothese (indien falsifiëring => verwerpen of aanpassen tot een nieuwe
hypothese)
=> theorie
=> voorspellingen
=> sociale werkelijkheid
=> hypothese
=> Uit de aanwezigheid van deze empirische cyclus blijkt dat het paradigmatisch pluralisme geen
aanleiding mag geven tot volslagen relativisme. Uitspraken over de werkelijkheid moeten
paradigmaoverschrijdend op hun waarachtigheid worden getoetst. Hun waarheid is niet
verworven wanneer ze binnen één of ander paradigma passen.
7
Sociologie: samenvatting
8
Hoofdstuk 4: Een huis aan een plein
4.1 Sociologie, slechts één perspectief
- Sociologen doen aan theorieontwikkeling en aan empirisch onderzoek, aan verklarend en aan
beschrijvend onderzoek
- Ons beeld van de samenleving wordt vollediger wanneer we rekening houden met de verschillende
wetenschappen.
- Streven naar inzicht in andere wetenschappen vanuit:
- gezonde nieuwsgierigheid
- verwondering
- welbegrepen eigenbelang
- Sociale metawetenschap:
Ideaalbeeld; alle inzichten moeten hierin worden geïntegreerd
- Realiteit: de sociale wetenschappen groeien uit elkaar
4.2 Sociologie, een ont-dek-kende wetenschap
- Ontdekken en wetenschap zijn vrijwel synoniemen
Mannheim:
- freischwebende intelligenz:
De samenleving heeft baat bij het bestaan van relatief ongebonden mensen en groepen die
deze ‘onthullende’ rol spelen.
Alleen zij kunnen zich een kritische kijk op de samenleving veroorloven, zonder al te zeer
door deelbelangen te worden verblind.
- De universiteit maakt zulke ongebonden intelligentsia mogelijk omdat ze zich kan vrijvechten van
ondernemers en partijen.
- Sociologie is een beetje een probleemgeval want sociologisch onderzoek doorprikt dikwijls
vooroordelen.
Durkheim:
- Sociale verschijnselen met enige duurzaamheid en verspreiding mogen nooit aan dwaasheid,
onwetendheid of vergissingen toegeschreven worden.
- Als sociologen worden geconfronteerd met een onbegrijpelijke gewoonte of instelling, dan besluiten
ze daaruit dat hun begripsvermogen tekort schiet, niet dat de mensen dom of onwetend zijn.
- Het is dus mogelijk dat de verklaringen die mensen voor hun gedrag geven, misleidend zijn, op
wetenschappelijk onhoudbare stellingen berusten of absurd klinken. Dat betekent echter niet
dat er voor die gedragingen geen redenen bestaan.
4.3 Sociologie, een blikverruimer
- Sociologie leert te relativeren én te relateren, fenomenen te situeren en verbanden te leggen.
- Sociologie wil:
- een beter inzicht geven in onze plaats in een samenleving
- een beter inzicht geven in hoe ons denken en handelen wordt beïnvloed door
onze samenleving
- een betere kennis geven over hoe de samenleving in elkaar zit
- de diversiteit van de waarneembare feiten overstijgen
- Verlichtingseffect: omdat elk stukje van de puzzel – ook sociologisch – in elkaar past
Sociologica: de globale puzzel
=> Mensen worden door sociologische informatie gevoeliger voor de factoren die hun leven
meebepalen alsook voor het effect van deze factoren.
- Sociologische theorie owv.:
Sociologie: samenvatting
9
Door gebruik te maken van een sociologische theorie kunnen we sociale problemen efficiënter
en effectiever tot een oplossing brengen. Sociale problemen zijn in deze instrumentele visie
beheersbaar en om veranderingsprocessen te sturen moet men zich bewust zijn van de factoren
die vormgeven aan een bepaald fenomeen
- Sociologie owv.:
- oefening in sociologisch denken kunnen helpen bij het aankweken van een
wetenschappelijke habitus en zo van een meer objectieve kijk
- Sociologische inzichten kunnen nuttig zijn voor de studie van andere perspectieven, zoals de
economie, de psychologie, …
Bv.: sociologie voor de economie
- succes van Japan als economisch grootmacht
=> sterke betrokkenheid van de werknemers op hun werk en
onderneming
=> laag absenteïsme
=> beperkt aantal vakantiedagen
=> harde discipline in het onderwijs
4.4 Sociologie, een empirische wetenschap
Durkheim:
- Zette zich af tegen moralisten en economisten die, op basis van abstracte opvattingen van het
individu, meenden te kunnen stellen hoe mensen moesten leven en hoe samenleven moest
gericht worden.
- De reden: hij vond dat de opvattingen over de mens aan de werkelijkheid moesten worden getoetst.
- De complexiteit van de samenleving kan volgens hem niet in een paar formules worden gevat; ze kan
slechts via een zorgvuldige empirische studie in beeld worden gebracht.
- Hij wilde nagaan hoe, wanneer, onder welke omstandigheden en met welke gevolgen mensen
inderdaad (zoals Bv.: de klassieke economie beweerde) in hun eigen belang handelen.
- Empirische ingesteldheid:
- vergt een gedurige bereidheid vanwege de socioloog om opvattingen over de werkelijkheid
te toetsen aan die van andere sociologen en aan waarnemingen
- eist dat we onze begrippen en onbewuste veronderstellingen verduidelijken; geen
uitgangspunt is absoluut of heilig (absoluut is alleen de noodzaak van een gedurige dialoog
tussen denken en waarnemen en tussen wetenschappers onderling)
4.5 Sociologie, aandacht voor het structurerende
De centrale opdracht van elke wetenschap is om systematisch te zoeken naar structuren in de
waarneembare verschijnselen, naar hun regelmaat en voorspelbaarheid
=> structuren zijn niet verschillend van feiten; ze bevinden zich enkel op een ander niveau
Fenomenen:
=> staan voor dat wat feitelijk gebeurt; het zijn feitelijkheden, stukken van de
werkelijkheid
Structuren:
=> in de werkelijkheid gaan structuren schuil; ze verklaren waarom dingen
gebeuren
= een min of meer verborgen samenhang tussen elementen of onderdelen van
de werkelijkheid, die ten grondslag ligt aan regelmatigheden in het verloop
van die werkelijkheid en die – mits herkend- een zekere voorspelbaarheid
toelaat
Sociologie: samenvatting
10
=> structureel is synoniem van relationeel; dit wijst erop dat de werkelijkheid
essentieel een geheel van relaties tussen elementen is (Bv.: posities,
klassen, …)
=> de twee belangrijkste structuren:
1. de positionele dimensie
zichtbaar door communicatie- en interactiepatronen (= bestaat
uit de op elkaar betrokken handelingen van mensen);
sociologen bestuderen het individu als lid van een sociaal
netwerk of groep en de relaties tussen groepen onderling
2. de culturele kenmerken
hebben betrekking op waarden (= collectieve opvattingen over
het wenselijke) en normen (= collectieve, min of meer
bindende, gebods- en verbodsregels); een wijze van
samenleven wordt medebepaald door de waarden en normen
die het handelen van mensen reguleren en er zin aan geven
=> de socioloog zal op basis van de sociologisch relevante verschillen
de eigenheden in het handelen van mensen kunnen verklaren
=> eventueel kunnen de ontdekte regelmatigheden leiden tot
voorspellingen
Sociologie: samenvatting
11
DEEL 2: BOUWSTENEN, APART EN GESTAPELD
Hoofdstuk 7: Stromend water laat sporen na
7.1 Sociaal handelen
- Samenleven betekent elkaar voortdurend ontmoeten; de aard en de vorm van ontmoetingen kunnen
erg verschillen maar ze hebben gemeenschappelijk dat mensen zich op een bepaalde manier
gedragen
Weber:
- sociaal handelen:
het sociale feit dat wij niet alleen zijn, maar samen met andere mensen (moeten) leven, zal er
voor zorgen dat ons gedrag zinvol betrokken is op dat van anderen.
(ook niet-handelen kan sociaal handelen zijn)
- Ons sociaal handelen kan gericht zijn op het verleden, het tegenwoordige of het toekomstige
handelen van anderen
- Er zijn bepaalde dingen die niet tot sociaal handelen behoren:
- handelen dat gericht is op niet-menselijke objecten
- innerlijk gericht handelen (mediteren) (hoewel het tot handelen met anderen kan leiden)
- gelijktijdig handelen, zelfs wanneer dit het gevolg is van sociale conventies (Bv.:
gezamenlijk oversteken als het licht op groen springt)
=> economisch:
wanneer iemand zich vanalles ontzegt owv. het plezier van het oppotten, is dit geen
sociaal handelen; enkel wanneer men oppot voor bv. investeringen (betrokken op
anderen) spreken we over sociaal handelen
- het gedrag van mensen in massa’s is geen sociaal handelen wanneer individuen passief
worden beïnvloed door een charismatische leider
- 4 grondcategorieën van sociaal handelen:
1. Affectief handelen = emotioneel handelen:
- niet doelgericht
- refereert niet aan een waarde
- uitdrukking van een instinctieve, zintuiglijke, emotionele of passionele toestand
- verschillende regels naargelang cultuur en omstandigheden
Bv.: klaagzangen in de Islamitische cultuur
=> erosie van de sociale regulering van emotioneel sociaal handelen
Bv.: het vroegere ‘wees een heer in het verkeer’
2. Traditioneel sociaal handelen:
- wordt bepaald door gewoontes
- is quasi-automatisch handelen; het onbewust volgen van ingewortelde gewoonten of
van overlevering
Bv.: beleefdheids- en etiquettevormen
Bv.: niet-katholieken die toch voor een kerkelijk huwelijk kiezen
3. Waarderationeel handelen:
- wordt bepaald door de overtuiging dat dit handelen een intrinsieke waarde of
betekenis bezit
- het gebeurt owv. het waardevolle van het handelen zelf, niet owv. het ev. resultaat
Bv.: gaan tennissen
4. Doelrationeel handelen:
- gericht op het rationeel verwezenlijken van weloverwogen eigen doelstellingen
- doelrationeel owv.
- de mogelijke doelstellingen worden tov. elkaar afgewogen
- de middelen (Bv.: verwachte gedrag van andere mensen) en de mogelijke
neveneffecten worden rationeel beoordeeld
Sociologie: samenvatting
12
7.2 Interactie en communicatie
Sociaal handelen is geen éénrichtingsverkeer, maar een voortdurende wisselwerking tussen mensen;
we onderscheiden hierin twee dimensies: interactie en communicatie
Interactie slaat veeleer op het waarneembare gedrag dat mensen vertonen
Communicatie slaat veeleer op het meedelen van rationele of emotionele informatie
Gemeenschappelijk:
- Interactie en communicatie zijn beiden processen van sociaal handelen die de wederzijdse
beïnvloeding tussen twee of meer individuen inhouden
- Door middel van interactie en communicatie geven mensen betekenis aan elkaars handelen
7.2.1 Interactie
Kenmerken:
- betrekking op het waarneembare gedrag van de sociaal handelende personen
inter: met elkaar
agere: handelen
- vooral gebruikt bij de waarneming van microverschijnselen (tussenmenselijk verkeer in
kleinere groepen)
- sociogram: het in kaart brengen van de microverschijnselen
dmv. een sociometrische studie => nagaan hoe dikwijls er interactie is, wie het
initiatief neemt, of het om een samenwerkingscontact of om een tegenwerkingscontact
gaat
- essentiële karakteristieken:
- wisselwerking
- anticipatie op het handelen van de andere
- gemeenschappelijke interpretatie van het sociaal handelen
Goffman:
De mechanismen waarmee mensen zullen trachten om hun interacties met anderen te ordenen:
1. Beleefde inattentie:
Mensen die elkaar ongewild ontmoeten zullen niet opdringerig doen, elkaar niet
verdenken van kwade bedoelingen en tolerant zijn.
Bv.: in een drukke winkelstraat
2. Front stage of back stage
front stage: op de scène van de samenleving
back stage: in de coulissen van de samenleving
Bv.: een ober zal tov. een lastige klant altijd vriendelijk blijven, maar in de keuken
zijn beklag gaan doen
3. Fysische afstand:
Er bestaan culturele afspraken over de fysische afstand die van mensen wordt
verwacht tijdens de interactie; bij ons houden mensen afstand op de publieke scène en
wanneer iemand die afstand doorbreekt voelt men zich ongemakkelijk, werken ze met
hun ellebogen of geven ze een afkeurende blik.
Bv.: je aanvaardt niet dat er iemand binnenkomt in een telefooncel
Hall: hij onderscheidde 4 zone’s van fysische afstand
1. intieme afstand (tot 30 cm)
voor de intieme relaties zoals ouders, kinderen, geliefden
2. de persoonlijke afstand (30-60 cm)
voor interactie met goede bekenden en vrienden (een beperkte
intimiteit wordt aanvaard)
3. de sociale afstand (1-4 m)
zone voor formele interacties zoals zakelijke gesprekken of interviews
4. de publieke afstand (meer dan 4 m)
typerend voor contacten met een groot publiek
Sociologie: samenvatting
13
4. De ongerichte interacties:
De ongerichte interacties vinden plaats wanneer mensen op een bepaalde plaats
samenzijn en bewust zijn van elkaars afwezigheid, zonder tot directe interactie
over te gaan.
Bv.: in een drukke winkelstraat
De gerichte interactie is er wanneer mensen zich uitdrukkelijk tot elkaar richten.
=> De sociale realiteit bestaat vaak uit aaneenschakeling van beide.
5. Bracketing:
Interacties worden voortdurend tussen haakjes geplaatst. De haakjes markeren het
begin en het einde van de interacties.
Bv.: op een receptie; mensen die een gesprek willen beëindigen, zullen zich al pratend,
al een beetje wegdraaien
Van Doorn en Lammers
De karakteristieken van interactie:
1. De frequentie:
Betreft het aantal contacten dat tussen de verschillende personen pet tijdseenheid
plaatsgrijpt.
2. De regelmaat:
Het gaat hier over de voorspelbaarheid van de interactie
Bv.: elke week, elk jaar
3. De uitgebreidheid:
Slaat op het aantal situaties waarin welbepaalde personen elkaar ontmoeten.
Bv.: collega’s: op het werk, op feestjes, in de supermarkt, …
4. De coördinatie:
Betreft de mate waarin de activiteiten van de betrokken personen op elkaar zijn
afgestemd.
Bv.: hoog voor 2 mensen die samen een boomstam doorzagen
5. De richting:
Heeft betrekking op de vraag van wie het initiatief voor interactie uitgaat Dit heeft te
maken met een bepaalde sociale hiërarchie.
6. De directheid:
Verwijst naar het communicatieaspect van de interactie; naar de wijze waarop
communicatie in de interactie tot stand komt.
Bv.: de meest directe vorm: samenvallen van interactie en communicatie; de handeling
is de boodschap
Bv.: de meest indirecte vorm: volledige scheiding van interactie en communicatie; het
schrijven van een brief
7.2.2 Communicatie
Communicatie
= omvat het op anderen overdragen van gedachten, gevoelens, wensen en strevingen, zodat die
andere actoren een duidelijk beeld krijgen van wat men denkt, voelt of wenst maw. het is een
boodschap die van de zender naar de ontvanger gaat.
=> Meestal brengt communicatie onmiddellijk of uitgesteld interactie mee, en zal interactie gepaard
gaan met één of andere vorm van communicatie.
Pseudo-communicatie:
De deelnemers hechten verschillende betekenissen aan de gebruikte symbolen of codes.
Roddelen
=> dit is een voorbeeld van het feit dat spreken niet altijd gelijk is aan communiceren
=> leidt mede tot de complexiteit van communicatie in de dagelijkse werkelijkheid
Sociologie: samenvatting
14
=> kan een vorm zijn van sociale controle; het kan beschouwd worden als een teken dat men
al dan niet tot een bepaalde groep gerekend wordt.
Simmel en de Chicago-school:
Men dacht dat het mogelijk moest zijn om tot een systematische beschrijving en classificatie te komen
van deze blijvende fundamentele patronen van wederzijdse interactie en communicatie.
patroonmatige elementen: conflict, samenwerking, wedijver
7.3 De positionele dimensie en de culturele dimensie
Elk samenleven van mensen en alle verbanden waarin dit samenleven gebeurt, bestaan uit twee
dimensies:
1. de positionele dimensie:
Heeft betrekking op de plaatsen die mensen innemen in de samenleving en de
verbindingen die tussen hen bestaan.
Communicatie en interactie zijn hiervan de zichtbare uitingen.
Het geheel van deze posities en relaties vormt sociale netwerken.
2. de culturele dimensie:
Heeft te maken met de zin die mensen geven aan sociaal handelen en sociale
verbanden.
Vandaar dat sociale posities aanleiding geven tot waardering (sociale status) en
verwachtingen (rollen).
Deze waarderingen zijn de neerslag van culturele patronen, dat zijn gestructureerde
gehelen van waarden, normen, verwachtingen en doelstellingen.
=> In groepen worden netwerken en cultuurpatronen met elkaar verbonden.
7.4 Sociale relaties
- Communicatie en interactie zijn een collectief gebeuren.
- Wanneer het sociaal handelen volgens bepaalde patronen of routines verloopt, ontwikkelen de
interactie- en communicatievormen zich tot min of meer autonome entiteiten met een eigen dynamiek
die het handelen van mensen sturen.
- Interactie en communicatie verloopt volgens vaste patronen owv.:
- vaste patronen zijn het gevolg van een consensus tussen mensen
- ofwel: consensus op voorhand aanwezig => mensen handelen rationeel
- ofwel: consensus doorheen interactie ontstaan en een eigen leven gaan leiden => een
proces van zoeken en tasten, van zingeven en aanpassen; mensen zijn op zoek
naar overeenstemming
- gestructureerde interactie moet worden gezien als een ruil van sociale goederen: relaties
ontstaan ten gevolge van het geven of ontvangen van iets
- Sociale relaties:
= betrekkingen die totstandkomen ten gevolge van interactie en communicatie tussen
(groepen) actoren. Ze vormen als het ware de structurele neerslag van communicatie en
integratie; het zijn de kanalen die in de bedding van de sociale werkelijkheid worden gegraven
door steeds wederkerende interactie en communicatie. Ze leggen aan het verdere sociale
handelen van de betrokkenen routines en patronen op.
Weber:
Sociale relaties:
Is de uitdrukking van de kans dat mensen op een bepaalde wijze zinvol tov. elkaar zullen
handelen.
Sociologie: samenvatting
15
Een sociale relatie is niet gelijk aan een belangrijk iemand (maw. heeft niet met
inhoud te maken)
Centraal staat haar formele aard; het gaat om sociale betrekkingen, sociale
verbindingen die stabieler van aard zijn en bepaalde vaste patronen vertonen.
Primaire relaties
Secundaire relaties
Sociale afstand
kort
lang
Aard
face to face
functioneel
Betrokkenheid
totale persoon
positie
Basis
emotioneel
rationeel
Sociale ruimte
veeleer privé
veeleer publiek
=> De basis van primaire of secundaire relaties ligt minder in de fysische nabijheid, wat op het
eerste gezicht zo lijkt, dan wel in de aard van de betrokkenheid die in deze relaties tot
uitdrukking komt.
Bv.: de sociale relatie tussen een prostituee en haar klant is van het secundaire type,
hoe intiem hun relatie ook is op lichamelijk vlak
=> bij secundaire relaties wordt de totale mens herleid tot specifieke dimensies: sociale
posities en hun attributen.
=> Dahrendorf:
Homo sociologicus
Dat de sociologie een wetenschap over mensen zou zijn, is een van die
gevaarlijke onnauwkeurigheden die niet enkel voor leken de toegang tot de
wetenschap versperren kan.
=> Relaties zijn niet beperkt tot twee actoren, maar leiden tot ruimere sociale verbanden.
2 ideaaltypen van samenlevingsverbanden:
- primaire groepen = gemeinschaftliche verbanden = associaties
- secundaire groepen = gesellschaftliche verbanden = organisaties
7.5 Sociale posities
- Positie worden bepaald door sociale relaties
- Sociale positie:
= een plaats in een netwerk van sociale relaties of verhoudingen, een knooppunt van sociale
relaties
=> vanuit actorperspectief:
een sociale positie is een knooppunt van sociale relaties die bij een van de interacterende
personen samenkomen; een vaste plaats op de interactiekaart van een stuk van de
samenleving; een vaste plaats in een sociale ruimte; een maatschappelijk adres
=> vanuit sociologisch perspectief:
een sociale positie is een element, een bouwsteen van de structuur van het samenleving
=> een socioloog ziet de samenleving als een raster van sociale posities die door sociale
relaties met elkaar verbonden zijn
- Voor alle sociale posities geldt: om een positie te definiëren moeten we de sociale relaties vaststellen
die aan deze sociale positie haar eigen plaats toekennen in het samenlevingsverband
- Een individu zal positiegebonden handelen en zijn tegenspelers als positiebekleders benaderen.
- Positiestellen:
= combinaties of verzamelingen van posities
=> dit is wat we in de werkelijkheid aantreffen
=> Mensen brengen het raster van sociale posities en relaties tot leven; er zijn 2 wijzen van
positiebekleding:
Sociologie: samenvatting
16
1. Toewijzing = ascription = vererving
Positiebekleding op basis van een voorafbestaand kenmerk (= sociaal kenmerk omdat
samenlevingen aan zo'n kenmerk een specifieke betekenis toekennen zonder dat het
individu daar greep op heeft).
Bv.: geslacht, sociale afkomst, etnische origine, …
2. Verwerving = achievement
Positiebekleding op basis van eigen inspanningen. Door het bewuste of onbewuste
gebruik van bepaalde sociale mechanismen, verwerft men de sociale kwalificaties die
nodig zijn om een bepaalde positie te kunnen bekleden.
=> Ook de zogenaamde verworven posities blijken voor een belangrijk deel sociaal
toegewezen.
=> er moet in de samenleving plaats zijn voor een bepaald soort sociale posities
=> kansenstructuur
Definitieve posities (Bv.: zwart)
Tijdelijke posities (Bv.: werknemer)
Sociologie: samenvatting
17
Hoofdstuk 8: De wereld is een schouwtoneel
8.1 De sociale status
- Scheiding tussen positie en status (di. Weberiaans, in het structureel functionalisme is er geen
scheiding)
- Sociale status:
= de waardering die elke sociale positie in de samenleving meekrijgt; de sociale status is géén
eigenschap van de mensen die een bepaalde positie bekleden, maar van de positie zelf
- Het belang van een positie kan worden afgeleid uit wie ze waardeert. Zijn dit personen uit de
onmiddellijke nabijheid zal de positie maatschappelijk minder belangrijk zijn.
- De sociale positie en de ermee verbonden sociale status worden in bepaalde personen belichaamd,
maar blijven bestaan als deze persoon wegvalt.
=> De persoonlijke manier waarop mensen hun positie bekleden, kan aanleiding geven tot een
hoger of lager sociaal aanzien, dat mogelijk verschilt van de sociale status. Sociaal
aanzien is dus wél aan de persoon gekoppeld.
=> De statussen die iemand meekrijgt kunnen aan de persoon blijven kleven en kunnen
dikwijls in de plaats treden van de eigen, persoonlijke kenmerken
8.2 De statuscongruentietheorie
- Statuscongruentietheorie:
Er wordt van mensen verwacht dat ze steeds in overeenstemming met hun status handelen.
=> Deze theorie impliceert dat individuen bij het aangaan van min of meer duurzame sociale
engagementen rekening zullen houden met de weerslag die dit heeft op hun maatschappelijke
status; individuen worden gestuurd door hun sociale omgeving.
=> statuscongruentie bestaat wanneer alle componenten van de sociale status in
evenwicht zijn met elkaar
=> Omwille van de voorspelbaarheid en het vlot functioneren van het sociaal verkeer, zal het individu
leren om een toestand van statuscongruentie als norm te beschouwen en om daarnaar te handelen.
8.3 De sociale rol
- De samenleving heeft een aantal ongeschreven gedragsregels die vrij getrouw worden nageleefd;
bepaalde handelingen zijn maatschappelijk niet passend.
- Op grond van de posities die we bekleden worden bepaalde gedragingen van ons verwacht en zijn
andere uitgesloten. Door dit positiegebonden karakter wordt ons sociaal handelen min of meer
voorspelbaar.
Dahrendorf:
Doordat het individu sociale posities bekleedt, wordt het deel van het drama dat de samenleving
waarin hij leeft, geschreven heeft.
- Net zomin als de sociale status is de sociale rol een eigenschap van het individu, maar wel van de
sociale positie waarin het individu terechtkomt. Het eigene van de rol ligt in de verwachtingen die
men heeft omtrent het gedrag van iemand in een bepaalde positie; in de dagelijkse werkelijkheid komt
dit neer op de verwachtingen die positiebekleders tav. elkaar hebben.
- Via leerprocessen maken mensen zich rollen eigen en in dat leerproces worden ze gestuurd door de
sociale omgeving.
Sociologie: samenvatting
18
Margaret Mead:
Ze toonde aan dat vele kenmerken die aan biologische verschillen worden toegeschreven, veeleer van
sociale origine zijn. (Mannen Ù vrouwen)
Parsons:
Binnen de gezondheidszorg zijn er verschillende rollenspelers, zoals de patiënt en de arts.
- de zieke:
- worden ontheven van hun normale rolverplichtingen
- worden niet verantwoordelijk geacht voor hun ziekte
- de omgeving verwacht van hen dat zij terug beter willen worden
- ze dienen competente hulp in te roepen
- de arts:
- horen uitsluitend wetenschappelijk onderbouwde medische kennis toe te passen op
de gestelde problemen; ze moeten eenzelfde ziektebeeld altijd op dezelfde manier
behandelen
- moeten zich tot hun vakgebied beperken
- moeten zakelijk met hun patiënten omgaan
- moeten het belang van hun patiënt zwaarder laten doorwegen dan het eigen
(commerciële) belang
=> deze rolinvullingen zijn ideaal-typisch; ze vormen een instrument om de sociale
werkelijkheid meer inzichtelijk te maken.
- rollenstel = role set
= Aan elke sociale positie zijn een aantal sociale rollen gekoppeld, die samen een rollenstel
vormen. Er bestaat een hiërarchie inzake de verwachtingen die aan posities gekoppeld zijn;
deze hiërarchie komt het best tot uiting in sancties. Via onze verschillende sociale posities
verzamelen we zo en hele collectie rollenstellen.
Dahrendorf:
- Muss-Erwartungen:
= hieraan kunnen we ons niet onttrekken of er volgen strafrechtelijke sancties; ze zijn
uitdrukkelijk geformuleerd en zijn afdwingbaar (dmv. uitsluitend negatieve sancties)
=> wetten
- Soll-Erwartungen:
= het enige verschil met muss-erwartungen is dat soll-erwartungen niet afdwingbaar zijn; dit
gebeurt wel door straffen opgelegd door het sociale verkeer; positieve sancties komen voor in
secundaire orde => mores
- Kann-Erwartungen:
= hebben te maken met handelingen die strikt genomen niet verplicht zijn, maar waarvan het
stellen wel een positieve beoordeling met zich meebrengt => gewoonten
=> Elke rol bestaat uit een verschillende mengeling van deze 3 soorten van verwachtingen, waardoor
de rollen gerangschikt kunnen worden naar maatschappelijke belangrijkheid
=> Deze 3 verwachtingen vormen alle onderdelen van het cultuurpatroon (nl. wetten, mores en
gewoonten)
- De hiërarchie inzake gedragsverwachtingen in de vorm van concentrische cirkels:
- In ons dagelijks handelen maken we natuurlijk niet steeds weer de omweg via de positie om te weten
welke rollen we horen te spelen; rollen worden afgestemd op andere rollen.
Bv.: mensen gedragen zich anders op een fuif dan op een galabal, ook al zijn dezelfde mensen
aanwezig
Sociologie: samenvatting
19
- De mede- (en tegen-)spelers in het sociale verkeer kunnen ons handelen richten door de wijze
waarop de materiële omgeving is uitgebouwd. Vooral politici willen dmv. ingrepen in de materiële
omgeving het gedrag van mensen beïnvloeden. (soms wordt dit verband tussen materiële omgeving
en sociaal handelen overschat, onderschat of vergeten)
Bv.: verkeersborden
Bv.: infrastructuurwerken kunnen traditionele buurtcontacten vernietigen en urbanisatie
stimuleren
8.4 Rolconflicten
- Rolconflict:
Wanneer we met tegenstrijdige verwachtingen worden geconfronteerd over hoe we
ons in een bepaalde positie horen te gedragen. Dit is geen essentieel psychologisch
fenomeen, maar het kan wel tot psychologische spanningen leiden.
Het gaat om een structureel fenomeen, waarvoor 3 voorwaarden nodig zijn:
1. tegenstrijdige verwachtingen
2. de tegenstrijdige verwachtingen worden met elkaar geconfronteerd
3. ze zijn op één of andere wijze afdwingbaar dmv. sociale sancties
- Intern rolconflict:
Een conflict tussen verschillende rollen die bij éénzelfde positie horen
- Extern rolconflict:
Een conflict tussen verschillende rollen die bij verschillende posities
horen.
Bv.: conflict tussen 2 personen owv. de ene is de voetbaltrainer van de
speler, maar de speler is de baas van die ene op het werk
=> Rolconflicten brengen keuzes met zich mee: compromissen sluiten, de realiteit vertekenen,
ervoor zorgen dat de rivaliserende partijen mekaar niet ontmoeten, het conflict uitvechten, …
8.5 De stabiliteit van rollenstellen
- Voorwaarden om te kunnen spreken over een rol:
1. er moet een zekere mate van collectieve overeenkomst zijn ivm. de inhoud
2. er moet een zekere mate van collectieve overeenkomst zijn ivm. wanneer er sancties zijn
voorzien
3. mensen zullen pogen om een persoonlijke interpretatie te geven aan de wijze waarop ze een
rol spelen
4. mensen kunnen strategisch gebruik maken van rollen
5. sommige rollen drukken een duidelijke stempel op de identiteit van mensen, terwijl andere
rollen in dit opzicht minder veeleisend zijn.
Merton:
Hij beschreef de sociale mechanismen, die aan rollenstellen de nodige stabiliteit geven ;
1. Belang:
De rollenspeler zal zich vooral richten op die tegenspelers voor wie zijn handelen
binnen het rollenspel het belangrijkst is.
2. Macht en gezag:
Evenwicht
=> de deelnemers aan het rollenstel koesteren tegenstrijdige verwachtingen
ten aanzien van de positiebekleder
Tegen elkaar
=> de verwachting wordt afgewenteld dan wel een compromis wordt bereikt
wanneer de rollenspelers tegen elkaar worden uitgespeeld
Coalitie
=> de rollenspeler heeft geen of weinig vrijheid
3. afscherming:
Sociologie: samenvatting
20
Het gaat hier om structurele arrangementen, waardoor de deelnemers aan het rollenstel
niet of minder gemakkelijk in staat zijn om na te gaan of het feitelijke gedrag van de
positiebekleder wel aan hun verwachtingen beantwoordt.
Bv.: privacy
! Deze afscherming mag niet te ver gaan want anonieme macht die anoniem
wordt uitgeoefend is nadelig voor een stabiele sociale structuur, als deze
tenminste in overeenstemming wil zijn met de democratische waarden !
4. Verduidelijken:
De positiebekleder wordt bevrijd van een situatie van één tegen allen wanneer hij de
uiteenlopende en soms tegengestelde eisen die de deelnemers aan een rollenstel
hebben, aan al die deelnemers duidelijk maakt; de positiebekleder wordt zo meer
toeschouwer.
5. Onderlinge steun:
Onderlinge steun zoeken dmv. verenigingen (Orde van geneesheren) en statuten
(studentenstatuut (en zelfs het examenreglement)). Daardoor worden de gedragingen
die men van hen verwacht, uitdrukkelijk geformuleerd en kan men in geval van
betwisting de zaak aan een scheidsrechter voorleggen.
6. Rollenspel inperken:
Hierdoor komt vanzelf een grotere consensus tot stand. Dit kan enkel onder
bijzondere en beperkte voorwaarden; de andere rollen moeten kunnen worden vervuld
zonder de verwijderde rol(len); dit oordeel is afhankelijk van de sociale omgeving,
niet van het individu.
8.6 Rolattributen en statussymbolen
- Rolattributen:
= uiterlijke tekenen ter herkenning van een positiebekleder of voorwerpen die nodig zijn om
een rol te kunnen vervullen
=> Rolattributen hebben een - communicatieve functie (non-verbaal)
- utilitaire functie
Bv.: uniformen + de erop aangebrachte herkenningstekens
Bv.: de blauwe overall
Bv.: de witte jas
=> De samenleving heeft behoefte aan zulke uiterlijke kenmerken, precies om mensen snel (en
juist) te kunnen plaatsen en om zelf ook geplaatst te kunnen worden.
! Niet alle rolattributen zijn voor iedereen even duidelijk !
Bv.: de net iets hogere muts van de chef-kok
- Statussymbolen:
= wanneer rolattributen niet dienen als utilitaire herkenningstekens voor een positiebekleder,
kunnen ze verworden tot een statussymbool; ze worden dan opgevoerd als verwijzingen naar
een schaars sociaal goed dat zich achter de positie bevindt: rijkdom, macht, prestige
Bv.: een yuppie tracht dmv. zijn kledij, GSM, …zijn ‘dure’ identiteit te verkopen
=> het belang van statussymbolen kan leiden tot vormen van sociale fraude:
= mensen suggereren mbv. uiterlijkheden en materiële bezittingen een status waarop
zij (nog) geen aanspraak kunnen maken
=> statussymbolen beïnvloeden het zelfbeeld en zijn middelen voor sociale controle (ze
dragen bij tot het behoud van de afstand tussen hogeren en lageren
Sociologie: samenvatting
21
Hoofdstuk 9: Een netwerk is geen groep
9.1 Netwerken zijn een zaak van relaties
Netwerkanalyse:
= Laat toe de sociale structuren van de samenleving te bestuderen op het niveau van het
dagelijks leven.
=> Vertrekpunt: relationele gegevens (verwijzen naar de verbindingen die bestaan tussen een
positie(bekleder) en minstens één andere); relationele gegevens kunnen niet worden herleid tot
eigenschappen van de afzonderlijke individuen.
=> Uitgangspunt: patroon van directe en indirecte communicatie en interactie tussen actoren;
er wordt vanuitgegaan dat dit veel belangrijker is dan de attributen (= kenmerken) van de
individuele actoren om de sociale werkelijkheid te begrijpen.
=> Het gaat over:
1. de structurele integratie van positiebekleders in de samenleving
2. de middelen waarover de leden van de groep beschikken om de sociale goederen in
deze samenleving te claimen
=> Men kan de samenleving dus opvatten als een totaal netwerk, als het geheel van alle relaties.
Omdat we een totaal netwerk nooit empirisch kunnen waarnemen wordt een sociaal netwerk meestal
benaderd vanuit een van de persoonlijke netwerken die er deel van uitmaken.
De drie kringen van een persoonlijk netwerk:
Iedereen heeft een eigen, uniek persoonlijk netwerk maar al die (deels overlappende) netwerken samen
vormen het totale sociale netwerk.
=> Het aantal personen waarmee een actor in contact kan komen is veel groter dan het aantal
waarmee effectief wordt geïnteracteerd.
=> Er is een verschil tussen actuele en potentiële relaties
=> Een potentiële relatie kan een actuele relatie worden en een geactualiseerde relatie kan na
verloop van tijd, doordat communicatie en interactie achterwege blijven, tot een potentiële
relatie terugvallen.
9.2 Sociale goederen stromen door kanalen van sociale ruil
9.3 Kenmerken van netwerken
9.3.1 Morfologische kenmerken: omvang, dichtheid, diversiteit en centraliteit
Morfologie:
= een aantal kenmerken van de structuur van het netwerk waarvan men aanneemt dat ze van
belang zijn voor de stroom van sociale goederen
1. Omvang:
= het aantal actoren in het netwerk
2. Dichtheid:
= de onderlinge verbondenheid tussen de leden; dit wordt uitgedrukt als de
proportie van het aantal werkelijk bestaande banden tussen de anderen van het
netwerk en het aantal theoretisch mogelijke banden
=> een grote dichtheid bevordert de onderlinge uitwisseling van de sociale
goederen, maar er is een mindere toegang tot andere bronnen dan die welke
binnen het eigen netwerk beschikbaar zijn
3. Diversiteit:
= een netwerk met een grote diversiteit aan mensen biedt ook een grotere
verscheidenheid van sociale goederen
Sociologie: samenvatting
22
=> in een netwerk met een geringe diversiteit komt een grote duplicatie voor
in het aanbod van goederen, terwijl in een heterogeen netwerk een veel
bredere waaier van goederen voorhanden is
4. Centraliteit:
= de mate waarin de onderlinge relaties in het netwerk zijn gestructureerd rond
één of meerdere centrale actoren; dezen bevinden zich op een knooppunt van
een aantal goederenstromen
=> gate-keepers:
=> de aanwezigheid hiervan in ego’s netwerk betekent dat ego via
deze actoren toegang krijgt tot een groot aantal sociale goederen; het
betekent ook dat ego van deze poortwachters afhankelijk is en dat de
poortwachters controle over ego hebben
=> om centrale actoren in een netwerk te kunnen aanduiden, moet
men meer dan de eerste zone registreren
9.3.2 Interactionele kenmerken: sterkte, verwantschap en samenstelling
Interactionele kenmerken:
ze hebben geen betrekking op het patroon van de relaties, maar op de relaties tussen ego en de
andere actoren van zijn/haar netwerk
1. Sterkte:
= verzamelnaam voor een aantal interactionele kenmerken, die allen te maken
hebben met de wijze waarop de anderen aanwezig zijn in het leven van ego
=> verschillende sterktekenmerken:
1. frequentie of duur van de aanwezigheid
2. betrokkenheid; emotionele draagwijdte van de aanwezigheid in
ego’s leven
3. multiplexiteit; op welke domeinen in het leven van ego er
aanwezigheid is
=> The strength of weak ties
Meestal is het zo dat sterke banden samengaan met een grote stroom
van goederen door deze relaties; soms gaat dit niet op, dat noemt men
dan the strength of weak ties => hieruit blijkt dat het van groot belang
is om naast een kring van goede vrienden, ook over lossere kennissen
te beschikken, die zelf ook een groep van dichte vrienden hebben
=> homofilie legt en verband tussen het relatieve belang van zwakke en sterke
relaties, en de positie die iemand inneemt in de maatschappelijke structuur
=> hoe lager in de hiërarchie, hoe groter het belang van zwakke
relaties (owv. opklimmogelijkheid; bij zwakke relaties is de kans
groter dat de personen verschillen van ego)
=> Verband tussen het belang van de sterkt van een relatie en de aard van de
handeling
- zwakke relaties: instrumentele handelingen (hiervoor is een grote
diversiteit van sociale goederen noodzakelijk)
Bv.: een job zoeken, goederen kopen
=> zwakke relaties zullen enkel renderen als de ander
geen zware inspanningen moet doen voor zijn inbreng
in de actie
- sterke relaties: expressieve handelingen
Bv.: praten over intieme problemen
2. Verwantschap:
Er bestaat een culturele en positionele druk om op een bepaalde wijze steun te
verlenen aan verwanten
Bv.: de relatie tussen ouders en volwassen kinderen
=> emotionele + financiële steun
Sociologie: samenvatting
23
3. Samenstelling:
Gaat over de positionele kenmerken van de mensen in het netwerk
=> Personen die zich hoger in de hiërarchie bevinden, bieden een grotere
toegang tot ander (vooral lagere) posities.
=> instrumentele invloed
die men op (vooral lagere) posities kan uitoefenen
=> hoeveelheid informatie
die men heeft over de plaats van middelen in de
maatschappelijke structuur
=> De sociale middelen van een positie worden bepaald door
- de toegang die men vanuit een positie tot andere posities heeft
- de middelen die inherent zijn aan die positie
=> Het succes van een instrumentele actie is afhankelijk van de sociale
middelen die ene sociaal contact kan aandragen.
9.4 Groepen en hun kenmerken
- Groepen vormen altijd een netwerk, omgekeerd niet
=> Verschillen:
1. Een groep bevat een boven-individuele dimensie
= collectieve dimensie
= groepsbewustzijn
= groepscultuur
=> deze dimensie ligt buiten het bereik van de antennes van het
netwerkparadigma
=> Gemeenschappelijkheden:
1. Het aantal contacten
Het aantal mogelijke contacten, neemt veel sneller toe dan het aantal leden; dit
heeft gevolgen voor de intensiteit van deze contacten
=> tendens van grotere groepen om uiteen te vallen in kleinere
groepen
=> de leden zullen de contacten enkel verderzetten als ze deze als
zinvol ervaren
=> De doelstellingen zetten de leden van een groep aan tot concrete
actie en interactie
=> let wel: er is dikwijls een verschil tussen de guiding beliefs
(officiële doelstellingen) en de feitelijke doelstellingen (daily
beliefs)
2. Solidariteit:
=> op basis van (positief) de gemeenschappelijke doelstellingen en (negatief)
de automatische scheidingslijn (Sumner) tussen wij-groep (in-group) en een
zij-groep (out-group), ontstaat er in groepen een samenhorigheidsgevoel
(solidariteit)
=> wie geen lid is van de wij-groep, wordt niet alleen als vreemd gezien maar
dikwijls ook als minderwaardig, en dit ten gevolge van de vorming van
stereotypen
=> Stereotypen zijn min of meer gefixeerde en geschematiseerde
vereenvoudigde voorstellingen tav. de leden van andere groepen; dit
kan een hulpmiddel zijn in de sociale omgang owv. de
vereenvoudiging van de sociale omgeving
- soms onschuldige simplificatie (Bv.: zuinige Hollanders)
- meestal ontmenselijking (de andere wordt herleid tot een
negatief gewaardeerd kenmerk)
Sociologie: samenvatting
24
=> Stereotypen worden een hulpmiddel in het
bestendigen van vooroordelen, van de eigen
machtspositie en van de machteloze positie van de
andere
Bv.: elke vrouw is emotioneel en dus niet in staat tot
redelijke beslissingen
Bv.: elke Marokkaan is een islamitische
fundamentalist die niet tot integratie bereid is
3. Duurzaamheid:
=> Groepen hebben een verschillende mate van duurzaamheid
=> Hiertoe dragen bij:
- omvang
Hoe meer leden, hoe meer mogelijkheden tot relaties die dan
minder intens worden of zich beperken tot een deel van de
groep
- samenhorigheidsgevoel
Gemeenschappelijke waarden en normen; de ene keer al
duurzamer dan de andere keer en de ene keer positief tot stand
gebracht, terwijl de andere keer negatief
4. Conflicten en ongelijkheid:
=> Mogelijk bekleden de leden in de buitenwereld sociale posities met
gelijkaardige statussen, soms is dit niet het geval
=> Er zijn meer egalitaire structuren (enkel leden) en meer gehiërarchiseerde
structuren (leden + bestuursleden)
McGrath:
(Samenbrengen van voorgaande kenmerken)
- Voorwaarden voor het ontstaan en voortbestaan van groepen:
- waarden en doelen
=> de groepsleden moeten het eens worden over de doelen die ze nastreven en de
waarden die daarvoor de grondslag vormen, pas dan kunnen ze de concrete
samenwerking een gezamenlijke richting geven
- vaardigheden en middelen
=> de groepsleden moeten in staat zijn om de nodige vaardigheden en middelen te
mobiliseren voor het verrichten van de groepstaken
- normen en cohesie
=> de groepsleden moeten gemeenschappelijke normen ontwikkelen die hun gedrag in
de groep voldoende reguleren en voldoende samenhang of cohesie ontwikkelen om te
zorgen dat de groepsleden zich aan de normen houden
- uitvoering van taken
=> de groepsleden moeten tot een effectieve samenwerking komen om de
gezamenlijke doelen te bereiken
=> Uit deze functionele benadering blijkt dat vooral de groepsleden veel invloed op elkaar moeten
uitoefenen om als groep goed te kunnen functioneren
9.5 Ook conflicten houden groepen samen
9.5.1 Het binnengroepsconflict
9.5.2 Het tussengroepsconflict
Sociologie: samenvatting
25
Hoofdstuk 10: Niet elke groep is een groep
10.1 Een typologie
- De typologie is gebaseerd op:
- het al dan niet aanwezig zijn van (directe) interactie en communicatie; interactie en
communicatie worden daarbij ook gezien als indicatoren voor sociale relaties
- het al dan niet aanwezig zijn van gemeenschappelijke normen en waarden = cultuurpatroon
Merton:
- Hij typeerde de groep (= primaire groep), de collectiviteit en de sociale categorie
- Deze typen van groepen sluiten elkaar niet uit:
- primaire groepen kunnen binnen collectiviteiten tot ontwikkeling komen
- uit een categorie of een samenzijn kan een primaire groep of een collectiviteit groeien
- primaire groepen kunnen samen collectiviteiten vormen (teneinde een bepaald doel te
realiseren)
=> Elk lid van de samenleving is lid van een veelheid van primaire groepen, collectiviteiten en sociale
categorieën.
Cultuurpatroon
Geen cultuurpatroon
Interactie en communicatie
Primaire groep
Samenzijn
Geen interactie en communicatie
Collectiviteit
Sociale categorie
10.1.1 Sociale categorie
Kenmerken:
- geen interactie of communicatie
- geen gemeenschappelijke waarden en normen
- geen samenhorigheidsgevoel
- geen volwaardige groep
- worden van buitenaf gevormd, door externe instanties (overheid, …)
- classificatie-instrument voor onderzoekers die met attributionele variabelen werken
= eigenschappen die worden toegekend aan individuen; die eigenschappen worden
gemeten aan de hand van:
- demografische variabelen (Bv.: geslacht)
- socio-economische variabelen (Bv.: onderwijsniveau)
- culturele variabelen (Bv.: opinies)
- verwijzen (meestal) naar betekenisvolle sociale of sociologische realiteiten
Bv.: -18 jaar = minderjarig
Bv.: +60 jaar = pensioengerechtigd
- Sociale categorieën zijn louter aggregaten, verzamelingen van sociale eenheden met een
bepaald gemeenschappelijk kenmerk
Ginsberg:
- hij noemde sociale categorieën, quasi-groups
= zonder groepen te zijn, een rekruteringsgebied vormen voor groepen en waarvan de leden
bepaalde karakteristieke gedragspatronen gemeenschappelijk hebben + groepen in hun
beginstadium (Bv.: werkgevers die nog geen belangenvereniging hebben opgericht)
10.1.2 Het samenzijn
= de togetherness situation
=> ontstaat wanneer mensen in elkaars nabijheid zijn, enkel met elkaar verbonden door de
gemeenschappelijkheid van de situatie waarin ze zich op dat ogenblik bevinden
Bv.: omstaanders bij een auto-ongeval/sportwedstrijd
Sociologie: samenvatting
26
Kenmerken:
- wel interactie en communicatie, maar dit leidt niet tot gemeenschappelijke zingeving
- geen gemeenschappelijke waarden, normen en doelstellingen
- van zeer voorbijgaande aard; de tijd ontbreekt om de op gang gekomen interactie en
communicatie uit te bouwen tot relaties
- bindmiddel is het externe en momentgebonden gebeuren
10.1.3 De collectiviteit
Kenmerken:
- directe communicatie en interactie is onmogelijk owv; vrij grote tot zeer grote groep
- gemeenschappelijke waarden of belangen
- een collectiviteit zal uit een samenhangend net van kleinere netwerken bestaan; enkel vanop
afstand zal dit netwerk van kleinere netwerken een duidelijke identiteit krijgen in de sociale
ruimte
- Bv.: legio (een politieke partij, een universiteit, een onderneming)
- een etnische gemeenschap
- omvat personen die een gemeenschappelijke traditie delen
- lidmaatschap is toegewezen door het gezin waarin men geboren wordt
- leden proberen hun eigen identiteit te bevestigen tav; buitenstanders door
meer met elkaar om te gaan; het is immers gemakkelijker sociaal verkeer te
onderhouden met actoren die hetzelfde referentiekader hebben
- een sociale klasse
- Marx: klasse-für-sich:
- positioneel kenmerk (dat ook geldt voor klasse-an-sich)
=> klasse staat voor een verzameling mensen met dezelfde
positie (in het economische productieproces)
- gemeenschappelijk (klassen)bewustzijn
Belang:
=> collectiviteiten zijn belangrijk omdat ze:
- de meest frequent voorkomende soort van groep zijn in onze samenleving.
- de schakel bij uitstek zijn tussen het microniveau van de primaire groepen en het
macroniveau van de gemeenschap of samenleving
=> ze bevolken wat het maatschappelijk middenveld wordt genoemd
De Tocqueville:
- civil society
= de ruimte tussen de staat en het individu
= intermediaire sociale en culturele organisatie of verbanden die politieke
doeleinden nastreven, zonder politieke partij te zijn
Bv.: subsidiariteitsbeginsel:
de Christen-Democraten accapareerden het maatschappelijk
middenveld vanuit de stelling dat de rol van de staat beperkt
moest blijven tot datgene wat niet door de verzuilde
natuurlijke samenlevingsvormen kon worden gedaan
Bv.: de liberalen
ze beschouwden het maatschappelijk middenveld als een
hinderpaal voor efficiënte politieke besluitvorming
=> het lijkt of de afwezigheid van een uitgebouwd middenveld dreigt te leiden naar:
- atomisering; de samenleving als een losse verzameling individuen
- totalitarisme; de staat als allesoverheersend bij gebrek aan georganiseerde
tegenmachten
10.1.4 Primaire groepen
Sociologie: samenvatting
27
- Primaire groepen:
- Cooley:
= een kleine groep met een zekere duurzaamheid, waarvan de leden regelmatig,
veelvuldig en intensief met elkaar interacteren en communiceren
=> kenmerken:
- samenhorigheidsgevoel (gemeenschappelijke waarden en normen)
- ongespecialiseerd karakter van relaties (de hele persoon, niet facetten)
- de relatieve intimiteit van de leden (uitgebreide en diepe communicatie)
- de waardering van de relatie om haarzelf (niet alleen utilitair)
- een beperkt aantal personen
- een relatieve bestendigheid van de relaties
- relatief klein
- Bv.:
- de eerste levensgroep waarmee de persoon in contact komt (meestal gezin)
=> de gezinsleden hebben elkaar nodig voor steun en gezelligheid, ze praten
en overleggen veel, ze ontwikkelen regels tav; het gedrag en huis en ze hebben
een gemeenschappelijk verleden in toekomst
- face-to-face-groepen (speelgroep, straatbende)
=> economisch:
In het bedrijfsleven kunnen collega's, vrienden worden en op
vriendschappelijke basis samenkomen en bv.: etentjes organiseren, …
Uit het organogram van de onderneming blijken deze informele
groepen niet, toch zijn ze onvermijdelijk en spelen ze een belangrijke
rol in de werking van de onderneming.
=> de formele netwerken moeten worden aangevuld door informele netwerken
=> Voorwaarden voor het ontstaan van primaire groepen:
1. Frequentie:
=> mensen moeten in een situatie van frequente interactie en communicatie
worden samengebracht gedurende een bepaalde periode
2. Aantal:
=> de groep moet een beperkte omvang hebben
in ondernemingen gebruikt men soms kwaliteitskringen als rem voor het
ontstaan van primaire groepen, di. de betrokkenheid van de werknemers bij de
organisatie wordt bevorderd door het verlenen van een relatieve
geresponsabiliseerde autonomie
3. Gemeenschappelijke waarden
4. Functies die de primaire groep heeft voor zijn leden (di. de belangrijkste vwd.)
=> kunnen zeer verscheiden zijn (bv.: onszelf kunnen zijn)
=> zijn in alle geformaliseerde structuren aanwezig (bv. om onze ongenoegens
kwijt te kunnen); er wordt de mogelijkheid geboden om de formele
doelstellingen en werkwijzen van de formele organisatie bij te sturen in
functie van onze persoonlijke behoeften
=> Kenmerken van primaire groepen:
1. Waarderationaliteit:
- de banden zijn affectief van aard (emotioneel)
- relaties tussen de leden zijn diffuus; omvatten gedrag in uiteenlopende
contexten en laten daarom een mate van spontaneïteit toe
- primaire groep is een doel op zich ipv. een instrument
2. Interne conflicten:
- komen veeleer voor in primaire groepen dan in andere owv. ze zijn
gebaseerd op de volledige persoonlijkheid
- de relaties zijn zo stabiel dat conflicten en het ventileren van vijandige
gevoelens in feite de groep versterken
3. Sterfelijk:
- meestal om in een andere primaire groep opgenomen te worden
Sociologie: samenvatting
28
- zowel door interne dynamiek als door externe factoren
Bv.: hoge graad van ruimtelijke en sociale mobiliteit van de moderne
samenleving dmv. studie, verhuis, promotie, huwelijk doet veel van de
primaire groepen eroderen
- Secundaire groepen:
= een grotere, formele groep met minder intensieve en meer zakelijke contacten; segmentair
met een beperkte en oppervlakkige communicatie; een middel om een doel te bereiken
=> bevinden zich ergens tussen primaire groepen en collectiviteiten
10.2 Taakgerichte groepen
Bales:
IPA = interaction Process Analysis = interactieprocesanalyse
=> gebaseerd op de observatie van de wijze waarop mensen die samen aan een taak gaan
werken, op de 2 hoofdproblemen reageren:
1. taakgericht gedrag
= manier waarop de taken in de groep moeten worden aangepakt
=> verschuiving door de tijd: oriëntatie => evaluatie => controle
=> taakgericht bijdragen nemen af
=> aanvangsfase: neutrale taakaspecten (men gaat nog niet in op het regelen
van de onderlinge verhoudingen)
2. sociaal-emotioneel gedrag
= de manier waarop de groepsleden met elkaar willen omgaan
=> verschuiving door de tijd: zowel positieve als negatieve reacties =>
spanning => vlak voor het einde: spanning neemt af => voornamelijk
positieve reacties
=> sociaal-emotionele bijdragen nemen toe (vooral negatieve, die op het
laatste afnemen)
10.3 Referentiegroepen
- Lidmaatschapsgroepen:
= de groepen waar mensen lid van zijn
- Referentiegroepen:
= de groepen waaraan mensen in hun waarden of gedragingen refereren
(meestal vallen deze groepen samen met de lidmaatschapsgroepen)
=> er zijn meestal verschillende referentiegroepen met meer of minder belang naarmate ze
invloed hebben op een gedeelte of op het totale gedrag
Merton en Kitt:
- Conformistisch gedrag:
= conformisme met de normen en verwachtingen die gangbaar zijn in de lidmaatschapsgroep
- Referntiegroepsgedrag:
= een positieve gerichtheid naar de normen van een niet-lidmaatschapsgroep, die als
referntiekader genomen wordt voor het eigen gedrag
=> The American Soldier:
Ze vroegen zich af welke groep als lidmaatschapsgroep moet worden beschouwd:
- de primaire groep
- één van de grotere gehelen waarvan deze primaire groep deel uitmaakt
Het probleem was namelijk dat:
de normen van de primaire groep in belangrijke mate bleken af te wijken van de officiële
militaire normen en van de verwachtingen van de officieren
Sociologie: samenvatting
29
=> conformisme met de verwachtingen en de normen van de officieren en van de militaire
organisatie wordt in deze context dus niet-conformistisch gedrag tav. de primaire groep, ze
gaven dit fenomeen de naam 'referentiegedrag'
- 2 soorten referentiegroepen:
- normatieve referentiegroepen:
= de referentiegroepen waarmee mensen zich identificeren en waarvan ze lid willen
worden
- comparatieve referentiegroepen:
= de referentiegroepen waarmee mensen hun gedrag vergelijken maar waartoe ze niet
noodzakelijk willen behoren
=> een referentiegroep die in het begin louter comparatief is, wordt meestal, na verloop van
tijd, een normatieve referentiegroep
10.3.1 Vergelijkende referentiegroepen
- Relatieve deprivatie:
= zich tekortgedaan voelen in vergelijking met anderen
=> levert de basis voor vele comparatieve referentiegroepen
=> voorwaarden:
1. de persoon of groep heeft een bepaald sociaal goed niet
2. de persoon of groep ziet anderen die dat bepaald sociaal goed wel hebben
3. de persoon of groep wil dat bepaald sociaal goed hebben
4. de persoon of groep ziet het als haalbaar om dat bepaald sociaal goed te hebben
=> de mate van relatieve deprivatie wordt bepaald door de grootte van de kloof met de
referentiegroep, de omvang van de groep en de intensiteit van de gevoelens
=> vergelijking is mogelijk met een groep, een sociale categorie (inkomensgroep), een
abstracte idee (Europa), één enkel individu (popster) of een geconstueerde
referentiegroep (een stuk 'beleefde' werkelijkheid)
=> Personen gebruiken geconstrueerde groepen om hun sociale leefwereld te
structureren, dat is om sociale vergelijkingen en morele waarderingen te
maken van het eigen gedrag en dat van anderen.
- Absolute deprivatie:
? = zich tekortgedaan voelen in vergelijking met anderen omdat men ook tekortgedaan is ?
10.3.2 Normatieve referentiegroepen
- men ontleent de leidraad voor het eigen gedrag aan de richtinggevende waarden en normen van een
andere dan de lidmaatschapsgroep
Bv.: studenten geneeskunde die op hun auto het logo van arts kleven met in zeer kleine letters student
eronder
- anticiperende socialisatie:
= socialisatie die niet gebeurt wanneer men lid is van de groep (zoals meestal) maar vooraf
=> Dit is alleen maar voordelig in een open sociale structuur, waar positieverwerving
overheerst en waar voldoende mobiliteitskansen zijn (anders worden ze marginalen; ze
bevinden zich aan de rand van verschillende groepen, maar horen nergens bij)
Bv.: bepaalde migrantenjongeren
=> Wanneer veeleer particuliere groepsnormen verlaten worden voor de meer algemene normen van
de grotere gemeenschap lijkt anticiperende socialisatie een positieve zaak voor het grotere
samelevingsverband waarvan de betrokken lidmaatschaps- en referentiegroepen deel uitmaken
owv.: zo wordt bijgedragen tot de legitimatie van de bestaande ordening en de
gezagsstructuur van de sameleving blijft intact
MAAR: secundaire effecten zijn mogelijk:
Sociologie: samenvatting
30
Bv.: de solidariteit kan dermate ondermijnd worden dat de motivatie onder de leden
verdwijnt en ze zich minder betrokken gaan voelen bij het grotere geheel
=> dit verschilt van samenleving tot samenleving
in samenlevingen met strikte scheidingslijnen zal dit intergroepsvergelijkend
gedrag niet voorkomen; wanneer de maatschappelijke ordening meer open is
wel
=> Kritiek:
- De referentietheorie raakt slechts een deel van de werkelijkheid
- Het bestaan van zeer uiteenlopende maatschappelijke contexten, zoals machtsposities,
worden buiten beschouwing gelaten
=> door die verschillende omgeving kan eenzelfde soort referentiegroepsgedrag uiteenlopende
gevolgen hebben
Bv.:
1. Revolutionairen:
=> personen uit een dominante klasse komen op voor de belangen van
de arbeidsklasse
2. Verburgerlijking:
=> personen uit de lagere klasse nemen de normen en gedragingen
van de hogere klasse over
=> volgens de referentiegedragtheorie verwijzen deze 2 strekkingen naar
hetzelfde proces, hoewel ze maatschappelijk een andere betekenis hebben
Merton en Kitt:
Gevolgen voor de lidmaatschapsgroep:
De andere leden van de lidmaatschapsgroep voelen zich miskend en misprezen; door de
voortdurende voorkeur voor de normen van de referentiegroep, ervaren de achterblijvers de
normen van de huidige lidmaatschapsgroep als minder bindend.
Sociologie: samenvatting
31
Hoofdstuk 11: Cultuur, met een kleine c
11.1 Een exotische uitstap
Miner:
Hij weet de lichaamsgedragingen van de Amerikanen als vreemd en exotisch te omschrijven als van
een zeker volk: de Nacirema.
=> bijna elke vertrouwde handeling komt vreemd over, wanneer ze buiten haar sociale context
wordt beschreven
=> dit leert ons het begrip cultuur:
Gedrag:
- het gedrag van mensen verschilt wezenlijk van het gedrag van planeten, …
- wordt gedreven door
- fysische energie
- betekenissen
=> Die zingeving is voor het sociaal handelen minstens even belangrijk als de
fysische kenmerken of omstandigheden van die handeling. Het fysische
substraat vervult zijn rol in de menselijke interactie en het menselijk
samenleven slechts via betekenissen
Cultuur:
= het totaal van betekenissen
11.2 Waarvoor staat cultuur?
- Cultuur:
- oorspronkelijke betekenis: bewerking van de bodem (denk aan agricultuur)
- later: bewerking van de geest
Tyler:
- cultuur als antropologisch begrip:
alles wat de mens maakt en aan de komende generaties leert, die dan op hun beurt
deze kennis kunnen vermeerderen en overdragen
= het onderzoeksterrein van de antropologie
Malinowski:
- cultureel antropoloog die er mede voor zorgde dat cultuur later een specifieke betekenis
kreeg zodat het bruikbaar werd in de sociologie
- In de dagelijkse omgangstaal schrijven we cultuur meestal Cultuur omdat het synoniem is voor
verfijning, schone kunsen, monumenten, …
=> Sociologisch en antropologisch is deze waarderende ondertoon afwezig:
cultuur gaat hier over het hele leven van de leden van de samenleving, ook over de
meer triviale aspecten ervan en over minder verfijnde varianten
=> Er wordt een sociale realiteit gecreëerde waarin sociale feiten worden geclassificeerd in
dichotomieën (Bv.: goed/slecht, moreel/immoreel, normaal/abnormaal) Dit wordt dan
symbolisch veruitwendigd in de oprichting van standbeelden, het uitreiken van eretekens en
het organiseren van herdenkingsrituelen
- Sociologisch is cultuur:
- immatrieel
Bv.: eetgewoonten, kunststijlen, omgangsvormen, talen
LET OP: niet de materiële werkelijkheid die het resultaat is van cultuur
Bv.: schilderijen, …
=> dit zijn cultuurvoorwerpen
(in de antropologie betekent cultuur zowel het immatriële als het materiële)
Sociologie: samenvatting
32
=> Van Doorn en Lammers:
=> opvattingen zijn de belangrijkste componenten van cultuur
- waarden
- normen
- verwachtingen
- doeleinden
=> deze componenten van cultuur maken deel uit van een gestructureerd
geheel, nl. een patroon
=> Cultuur:
= het min of meer samenhangende geheel van voornoemde
opvattingen: waarden, normen, verwachtingen en doeleinden
dat door samenlevingsverbanden wordt gedragen, dat zorgt
voor de specificatie en verduurzaming van het sociaal gedrag,
dat is voor het bestendigen van eht samenlevingsverband, dat
door de leden van deze groepen wordt doorgegeven en
aangeleerd via leerprocessen (socialisatie)
- objecten kunnen een symbolische waarde verkrijgen
dmv. een patroon van waarden, normen, verwachtingen en doelstellingen die een
referentiekader leveren waardoor de kijk op een voorwerp wordt bepaald; waardoor
een voorwerp een méérwaarde krijgt
Bv.: een marteltuig wordt een religieus symbool (kruis)
Bv.: een stuk gekleurde stof wordt een nationaal symbool (vlag)
- vele natuurlijke dingen zijn beladen met cultuur, met symbolen, met betekenissen; elke
cultuur brengt onderscheidingen aan
- sociologisch is een cultuur niet normatief beter of slechter dan een andere cultuur, wel
verschillend
11.3 Een patroon van normen, verwachtingen, waarden en doeleinden
11.3.1 Waarden
- Waarden:
= algemene opvattingen binnen een bepaalde samenleving over wat goed, juist en daarom
nastrevenswaardig is; het zijn collectieve opvattingen: ze worden voortgebracht en gedragen
door collectiviteiten en niet door individuen.
Bv.: vrijheid, solidariteit, democratie, … => voor dagelijks gebrik worden ze meestal vertaald
in collectieve concrete normen en doelstellingen
- universele waarden Ù specifieke waarden
=> waardeschalen
- zijn afhankelijk van de geschiedenis van de groepen en evolueren ermee mee
- ze maken het mogelijk om vast te stellen waarin West-Europa verschilt van Japan
- in deze grote verscheidenheid van waardeschalen kan men algemene patronen ontdekken;
deze patronen zijn noodzakelijk om elke samenleving als systeem te doen functioneren
- functionalistische benadering:
Parsons:
=> hij beschreef het fundamentele waardepatroon van de samenleving dmv. 2
reeksen patroonvariabelen
- Patroonvariabelen A:
- toewijzing (ascription)
- diffuusheid (diffuseness)
Sociologie: samenvatting
33
- particularisme (particularism)
- affectiviteit (affectivity)
- groepsgerichtheid (collective orientation)
=> expressief
=> pré-industrieel
=> inspiratie:
- Tönnies: gemeinschaft
- Durkheim: mechanische solidariteit
- Patroonvariabelen B:
- verwerving (achievement)
- specificiteit (specificity)
- universaliteit (universalism)
- instrumentaliteit (affective neutrality)
- zelfgerichtheid (self-orientation)
=> doelgericht en instrumenteel
=> moderne, geïndustrialiseerde, gebureaucratiseerde
samenleving
=> inspiratie
- Tönnies: gesellschaft
- Durkheim: organische solidariteit
=> Toewijzing/Verwerving: de kenmerken en de prestaties van de actoren
=> Diffuusheid/Specificiteit: de primaire en secundaire relaties
=> Particularisme/Universaliteit: of sociale relaties gepersonaliseerd zijn of
niet (vriendjespolitiek)
=> Affectiviteit/Instrumentaliteit: of sociale relaties uitdrukking zijn van
gevoelens en hun bevrediging belangrijk geacht wordt of zakelijkheid
primeert
=> Groepsgerichtheid/Zelfgerichtheid: collectieve of individuele (zelfs indien
vervreemding tov. de gemeenschap daarvan het gevolg is) belangen
zijn het belangrijkste
- hij verantwoordt het bestaan en het belang van een fundamenteel waardesysteem:
=> menselijk handelen = ordelijk handelen
Het is voorspelbaar en het leidt niet tot een oorlog van alle tegen allen
owv. de stelling van alle functialisten: vrijwel alle leden van de
samenleving stemmen in met de centrale waarden, waardoor
nastrevenswaardige doeleinden en geoorloofde middelen afgebakend
worden; deze waarden introduceren orde en betekenis in het menselijk
gedrag en beperken het maatschappelijk conflict.
=> cultuur wordt bekeken vanuit de functie die ze vervult voor het behoud of versteviging van
de samenlevingssamenhang
- interactionistische benadering:
- zijn het niet eens met de stelling van de functionalisten ivm. centrale waarden
- benadrukken de zin die mensen geven aan hun sociale werkelijkheid; mensen zullen
subjectief maar samen de werkelijkheid definiëren, dwz. kijken vanuit het perspectief
van de deelnemer naar het sociale verkeer
- conflictsociologische benadering:
- de bevolking wordt grootgebracht in de overtuiging dat de heersende waarden universeel en
algemeen geldend zijn en dat ze bestaan in het belang van de heersende groepen, zo
wordt een schijn van eenheid opgehouden; de onderdrukte groepen die opkomen voor
een rechtmatiger aandeel in de maatschappelijke verworvenheden zullen door de
heersende groepen met de vinger kunnen worden gewezen als onruststokers en zaaiers
van verdeeldheid
Sociologie: samenvatting
34
owv. om tegen een toestand van onderdrukking en uitbuiting te reageren,
moeten de betrokkenen middelen gebruiken die niet door de algemeen
aanvaarde waarden worden gedekt
Bv.: in tijden van oorlog
- vandaag:
- vage en abstracte waarden ten koste van concrete normen en idealen
- mensen zijn do-it-yourselvers: ze knutselen hun eigen betekeniskaders in elkaar
=> vaak gehoorde consensus over algemene leefregels zoals respect voor ieders
mening, worden expliciete dissensus telkens men naar de geëigende betekenis vraagt
=> daarover onderhandelt men
=> interactieregels worden via overleg gemaakt en geconstrueerd
Bv.: gezinnen
=> van bevelshuishouding naar onderhandelingshuishouding
- normen en overtuigingen zijn gebaseerd op onderlinge afspraken ipv. op hun voorgegeven
karakter
=> samenspraak en overleg is de nieuwe basiswaarde van onze samenleving
= sociaal feit (dwingend, relatief algemeen en objectief)
- Maffesoli:
onze toekomstige normateive referentiekaders zullen vooral woden gevormd door
kleine netwerken of tribus van ik-nabijen, maw. erosie van de grote verbanden
11.3.2 Doeleinden
Doeleinden:
= de op grond van bepaalde waarden gewenste resultaten van gedrag; ze vormen sociaal
hanteerbare vertalingen van de waarden; de waarden worden uitgedrukt in specifieke
doelstellingen
Bv.: de waarde gelijkheid zal nagestreefd worden onder de vorm van meer gelijke
inkomensverdeling, van democratisering van de toegang tot het hoger onderwijs, …
11.3.3 Normen
- Normen:
= de concrete richtlijnen voor het handelen; het zijn gedragsregels; ze regelen het sociaal
verkeer; ze vormen de verbinding tussen de algemene waarden en de concrete gedragingn
- Uit één waarde kunnen meestal meerdere normen worden afgeleid, die onderling zelfs kunnen botsen
Bv.: waarde: respect voor het menselijk leven
norm: geen geweld
norm: wettige zelfverdediging
norm: in oorlogsomstandigheden is de ander doden een gedragsregel
- Normen kunnen aan de hand van een aantal kenmerken worden geklasseerd:
1. wetten = Dahrendorf: Muss-Erwartungen
2. mores = Dahrendorf: Soll-Erwartungen
3. folkways = Dahrendorf: Kann-Erwartungen
- Normen kunnen positief (geboden) of negatief (verboden) zijn
- Normen kunnen een verschillende reikwijdte hebben:
Linton:
- universals: gelden voor iedereen in een bepaalde maatschappij
- specialities: gelden voor bepaalde sociale groepen
- alternatives: normen waartussen vrij kan gekozen worden
Sociologie: samenvatting
35
=> deze verschillen inzake precisie betekent dat normen niet noodzakelijk exacte
gedragsvoorschriften zijn, maar gewoon grenzen kunnen stellen aan mogelijke gedragingen
- De mate van formalisering van normen kan uiteenlopen:
- formele normen: wetten; zijn meestal exact geformuleerde universals
- informele normen: betreffen gewoontes en conventies die soms universals zijn en soms
specialties; het gaat over ongeschreven regels die de ene keer nogal vaag zijn, maar
soms ook zeer concreet
11.3.4 Verwachtingen
- Verwachtingen:
= opvattingen over wat zal of kan gebeuren
Weber + Van Doorn en Lammers:
=> Er is een duidelijk onderscheid tussen normen en verwachtingen, ook al wordt dit door vele
sociologen onderkend
- Bv.: de beursspeculant die denkt dat de koers van een aandeel zal stijgen, zal dat aandeel ook kopen
- Norm en verwachting hangen meestal samen
=> men verwacht dat wat zal gebeuren, datgene is wat hoort te gebeuren
Bv.: stoppen voor het rode licht
=> een norm waarvan de naleving niet wordt verwacht, zal niet langer bestaan (tenzij in
uitzonderingsgevallen zoals 'de 10 geboden')
- Aan bepaalde verwachtingen worden dikwijls specifieke normen gekoppeld; normen worden
geformuleerd in functie van de verwachtingen die in een groep, in een samenleving bestaan.
Bv.: hoe een arts zich zal gedragen als er zich een 'malade imaginair' aandient met zijn
specifieke verwachtingen
- Mensen zullen hun gedragsregels aanpassen aan verwachte maatschappelijke ontwikkelingen.
Bv.: bij een economische crisis met veel werkloosheid, zullen zelfs de Vlamingen de bouw
van een huis uitstellen
Sociologie: samenvatting
36
Hoofdstuk 12: Moderne samenlevingen zijn altijd multicultureel
12.1 Verschillen in de tijd
- Het verschil tussen onze hedendaagse cultuur en de traditionele premoderne cultuur:
1. contingent:
- Nu: waarden zijn contingent, dwz. niet noodzakelijk, universeel of eeuwig
- Vroeger: waarden waren onaantastbaar, dwz. ze waren direct afgeleid uit wat God of
de goden voorhadden met de mensen
=> De differentiatie van waardesferen is het gevolg van structurele differentiatie
binnen de samenleving
=> evolutie van een premoderne, homogene naar een moderne,
gedifferentieerde samenleving
Bv.: het gezag van de Kerk wordt niet langer geaccepteerd
2. Persoonlijke keuze:
- Nu: - de relatie tussen individuen en waarden en gedragscodes berust op
persoonlijke keuzes
- evenals de posities en de erbijhorende status verworven worden op basis van
prestaties
=> zo verdwenen geleidelijk diverse collectief gestuurde restricties uit het persoonlijke
leven van moderne mensen
=> het individuele wordt een instelling met begrippen zoals:
- zelfsturing
- zelfontplooiing
- zelfverwezenlijking
Bv.: huwelijken worden niet meer gearrangeerd, maar romantische verbindingen
tussen geliefden
3. Privacy:
- Nu: privacy vormt in de moderne samenleving zo'n hoog gewaardeerd goed, dat het
ten dele wettelijk beschermd is.
=> dmv. privacy kunnen mensen beter ontsnappen aan elkaars hebbelijkheden en meer
voor elkaar verborgen blijven
Bv.: het automatisch antwoordapparaat vormt een buffer tegen ongewenste bellers
=> Ook de moderne samenleving is aan culturele ontwikkelingen onderhevig. Na WOII kunnen we
een opeenvolging van verschillende cultuurpatronen onderscheiden, die soms opvallend
samengaan met het aantreden van een nieuwe generatie jongeren.
12.2 Verschillen in de ruimte
- Nationale culturen:
We kunnen soms zeer grote verschillen tussen landen vaststellen binnen eenzelfde historische
periode; deze soms opmerkelijke nationale culturele verschillen strekken zich uit van triviale
sociale verschijnselen tot fundamentele sociale institutie.
=> De reden: nationale culturen zijn verankerd in het rechtsstelsel, het onderwijssysteem, …
Bv.: VS Ù Europa: in de VS zijn baseball en basketbal populairder dan voetbal
Sociologie: samenvatting
37
- Naoorlogse generaties van cultuurpatronen:
Benaming
Aantreedperiode Leeftijd
van de generatie vandaag
Protestantse ethiek
1945-1960
55-75
Existentialisme
1960-1975
40-55
Pragmatisme
1975-1990
30-40
Generatie X
1990- …
< 30
Prototype
Dominante kentrekken
de burger
- hard werken
- conservatief
- loyaal tov. aangegane
verplichtingen
de hippie - kwaliteit van het leven
- autonomie
- loyaal tov. zichzelf
- non-conformistisch
de yuppie - succes
- prestatie
- carrièreloyaal
- ambitie
de cocooner - flexibel
- jobsatisfactie
- vrije tijd
- relatieloyaal
- Het Müller-Lyer-effect:
= door gezichtsbedrog lijken 2 gelijke lijnen, ongelijk te zijn
=> bepaalde Afrikaanse volkeren zijn hiervoor minder gevoelig dan wij Westerlingen, owv.
wij leven in een rechtlijnige en rechthoekige omgeving
- Verschillen in de culturele achtergrond kunne tot verwarring leiden wanneer mensen elkaar
ontmoeten
Watzlawick:
WOII:
Amerikaanse soldaten:
- vonden meisjes opdringerig
Bv.: zoenen hoort halverwege
Engelse meisjes:
- vonden jongens opdringerig
Bv.: zoenen hoort op het einde
- Cultuur heeft een verklarende waarde
Bv.: voor verschillende ziektepatronen:
Japan: 1ste doodsoorzaak: cardiovasculaire aandoeningen
Amerika: 1ste doodsoorzaak: ischemische ziekten
=> een Japanner in Amerika neemt de 1ste doodsoorzaak van Amerika over
Hofstede:
160.000 IBM-medewerkers in 60 landen onderzocht:
- de nationala cultuur heeft meer invloed op het denken dan de klassieke variabelen:
leeftijd, geslacht, …
=> Hij mat de nationale cultuur op 4 dimensies:
1. Machtsafstand:
- grote machtsafstand => relaties gebaseerd op hiërarchie
Bv.: Spanje, Frankrijk, Zuid-Amerika, Japan
Ù Bv.: Nederland, Zweden
2. Onzekerheidsvermijding:
- lage onzekerheidsvermijding => grote flexibiliteit + geringe emotionaliteit
Bv.: Canada, VS Ù Duitslang, Oostenrijk, Zwitserland
Sociologie: samenvatting
38
3. Individualisme Ù collectivisme:
- collectivisme => mensen zijn deel van een groep waarmij ze materieel en
emotioneel sterk verbonden zijn + gericht op relatie (ind.: op taak)
4. Feminiteit Ù masculiniteit:
- feminiteit => minder sterke scheiding van rollen tussen mannen en vrouwen
Bv.: Nederland, Zweden, Noorwegen
Ù Bv.: Japan, Duitsland, VS
12.3 Dominante culturen, subculturen en tegenculturen
- Dominante cultuur:
= de cultuur die de toon aangeeft in de samenleving
- Subcultuur:
= de cultuur die in bepaalde opzichten verschilt/afwijkt van het grotere culturele geheel, maar
in andere opzichten daarmee overeenkomt
=> subculturen worden gedragen door sociale groepen
Bv.: een etnische gemeenschap (Joden in Antwerpen), een sociale klasse
(Bv.: arbeiders), een leeftijdsgroep (Bv.: punkers)
Linton:
= een subcultuur heeft de universals gemeenschappelijk maar het onderscheidt zich
van de dominante cultuur en van andere subculturen door zijn specialties
- Tegencultuur:
= contracultuur
= de cultuur die tegen de dominante cultuur reageert; reageert op de dominante waarden en
normen; deze reactie is meestal afwijzing
=> Het belangrijkste verschil tussen subculturen en tegenculturen
de tegencultuur is als het ware zelf geschapen en wordt als middel gehanteerd in
politieke en culturele strijden; tegenculturen zijn een middel voor bewustmaking en
tegenmacht terwijl andere cultuurpatronen vooral een middel zijn voor socialisatie en
sociale controle
Bv.: de arbeiderscultuur is
subcultuur voor het merendeel van de arbeiders
tegencultuur voor diegenen die bewust lid zijn van de arbeidersklasse
Bv.: countercultuur van de jaren '60
contra: het carrière- en prestatiestreven
pro: individuele vrijheid en zelfontplooiing
=> dmv.:
=>
- men weerde zich tegen allerleid maatschappelijk
geconstrueerde beperkingen
- men stond een gewoon leven voor
=>
- men was tegen de moderne technologie
- men koos voor een meer natuurlijke levenswijze
=>
- men verzette zich tegen alle vormen van dwag en gevestigd
gezag
- men stond voor waarden van spontaniteit en solidariteit
12.5 Verburgerlijking van de arbeidsklasse?
Kerr:
Verburgerlijkingshypothese:
= de stelling dat de arbeidersklasse gaandeweg de levensstijl, aspiraties en perspectieven van
de middenklasse zou hebben overgenomen
Sociologie: samenvatting
39
=> verklaring dmv. een aantal maatschappelijke ontwikkelingen die in de jaren '50-'60 in onze
Westerse samenleving optraden:
1. Veranderingen in de sfeer van productie en werkgelegenheid:
- scheiding tussen bezit en controle van grote ondernemingen
- groeiende werkgelegenheid (dankzij de overheid)
- groei van de dienstensector
- groei van het aantal white collar workers waardoor
- hoe langer hoe minder in de klassieke patroon-arbeiderverhouding
gewerkt moet worden
- het proletarisch bewustzijn bij de arbeiders afneemt
2. Veranderingen inzake politieke machtsverhoudigen:
- ontstaan van de gemengde economie (stijgend belang van de overheid)
- spreiding van de macht
3. Inkomen en welvaartspeil van de burgers zijn gestadig gestegen:
- door productiviteitsstijging
=> economische groei
=> minder ongelijke inkomensverdeling
- door sociale zekerheid
- door het sociale beleid van de overheid
- door grotere progressiviteit van de directe personenbelasting
=> welvaartsstaat
=> verzorgingsstaat
4. Grotere democratisering van het onderwijs:
- verhoging van de mobiliteitskansen
- tav. kinderen uit arbeidersgezinnen
- verspreid de burgerlijke cultuur en levenshouding onder de arbeiders
- door
- bovengenoemde ontwikkelingen (=> behoefte aan hoogopgeleiden)
- overheidsbeleid
Goldthorpe en Lockwood:
- Toetsing van de verburgerlijkingshypothese via empirisch onderzoek:
=> Handarbeiders:
- vinden geen intrinsieke bevrediging in hun arbeid
- worden gedreven door geldelijke motivering (en zekerheid)
- op relationeel vlak:
- nemen de ontspanningsvormen van de middenklasse niet over
- ze ervaren statussegregatie en behouden een specifieke levenswijze (Bv.:
huis, gezin en nauwe verwantschapsbetrekkingen
- op politiek vlak:
- vakbonden en verbonden partijen
- stemmen niet conservatief
- maatschappelijke positie wordt gedefinieerd in klassentermen; niet de
gelijkenissen, maar de verschillen met de middenklasse worden als
doorslaggevend beschouwd
=> witteboorden:
- geven minder om het weddeniveau
- Convergentiethese:
=> ze spreken niet over de verburgerlijkingshypothese, maar over de convergentiethese; ze
veronderstellen dat er een bepaalde convergentie is tussen de hogere lagen van de
arbeidsklasse en de lagere middenklasse:
- een aantal gemeenschappelijke kenmerken (gemeenschappelijke huislijkheid)
- vooral onder invloed van externe veranderingen
- vooral inzake economische consumptie, gezinsgerichtheid en instrumenteel
collectivisme
Sociologie: samenvatting
40
- streven een behoorlijke levensstandaard na (vooral inzake moderne
consumptiegoederen, waarrond hun leven zich hoe langer hoe meer afspeelt
=> huis)
- verschillende sociale relatiepatronen
- instrumenteel
Bv.: arbeiders worden lid van de vakbond owv. materiële belangen,
maar niet om ideologische redenen
- statusverschillen:
- beperkt owv. verhoogde sociale mobiliteit
Kohn:
Gelijkaardige besluiten als Goldthorpe en Lockwood
=> nl.: er bestaat een duidelijk verband tussen de positie van een werknemer in de sociale structuur en
diens opvattingen en waarden
- Hogere positie: belang van zelfbepaling
- Lager positie: belang van conformisme met normen van buitenaf
Reden: - verschillend opleidingsniveau
- verschillende autonomie op het werk
De Witte:
Empirisch onderzoek in Vlaanderen in het kader van de verburgerlijkingshypothese
=> Conclusie: - geen teloorgang van de arbeiderscultuur
- geen verburgerlijking van de arbeidersklasse
=> sociaal-culturele normen:
= gezinsrelaties, opvoeding van kinderen, belang van werken, …
=> arbeiders:
- willen traditionele normen en gewoonten
- reden:
- willen traditionele rol van de vrouw
- repressief opvoedingsmodel
- afwijzend tov. gorpen die afwijken van de normale manier
van doen (Bv.: vreemdelingen)
- zien werken als een plicht
=> bedienden:
- willen veranderingen
- reden:
- emancipatie van de vrouw
- zelfstandigheid van het kind
- tegenovergestelde stellingen dan de arbeiders
=> de verschillen tussen arbeiders en bedienden moeten worden
toegeschreven aan:
- arbeiders hebben een lager opleidingsniveau (ze weten niet hoe het
anders zou kunnen)
- arbeiders hebben een beperkte autonomie in hun werk (ze leren dat
ze weinig invloed kunnen uitoefenen op hun toestand)
=> sociaal-economische normen:
= houding tav. sociale ongelijkheid, overheidsingrijpen in de economie, rol
van de vakbonden, …
=> arbeiders:
- willen veranderingen
- reden:
- tegen sociale ongelijkheid
- definiëren de verhouding tussen WG en WN in termen van
een belangentegenstelling
- stellen zich collectief op
Sociologie: samenvatting
41
- overheidstussenkomst in de economie
- vakbonden meoten actie voeren
- ontevreden over de plaats van de arbeidersklasse in de
samenleving
=> bedienden:
- willen traditionele normen en gewoonten
- reden:
- tegenovergestelde stellingen dan de arbeiders
=> de verschillen tussen arbeiders en bedienden moeten worden
toegeschreven aan het verschil in arbeidssituatie en beroepspositie
(arbeiders ondervinden de ongelijkheid aan den lijve)
Marxisten:
- Verwerpen de verburgerlijkingshypothese
owv. in de marxistische betekenis kan verburgerlijking van de arbeiders enkel wanneer ze van
niet-bezitter tot bezitter van productiemiddelen evolueren; een ontwikkeling die binnen de
bestaande maatschappelijke orde een zeer uitzonderlijk gebeuren is en die op grote schaal
enkel kan plaatsvinden na een maatschappelijke omwenteling
12.6 Cultuur bij jongeren
- economisch + deels sociaal => afhankelijk van thuismilieu
- biologisch + intellectueel => volwassen
Waege:
De waarden en normen die Vlaamse jongeren kenmerken (2x met 2 jaar tussen):
1. Milieu:
- dalende belangstelling
- milieu vormt een probleem
- men wilde offers brengen, tot het om concreet engagement ging
- minderheid: bewust milieugedrag
- minderheid: kennis over milieuspecifieke problemen
2. Werkloosheid:
- stijgende belangstelling (n°1)
3. Drugsproblematiek:
- stijgende belangstelling (n°2)
4. Begrotingsprobleem:
- stijgende belangstelling (n°3)
5. Economie:
- Rijnlandmodel:
= een sociaal gecorrigeerde vrije markt, waarin een individuele
welvaartseconomie gepaard gaat met een sociale welzijnseconomie
- na 2 jaar: vooral verkleining van de inkomensongelijkheid
6. Migranten:
- stijgende verdraagzaamheid; dalende belangstelling
- enkelen hanteerden een autoritaire ideologie als het over migranten ging
(= eigen leefwereld centraal, fysiek en openbaar geweld wordt eventueel
geaccepteerd om die wereld te verdedigen, wet en orde worden hoog geschat
=conventionalisme, men staat voor volksverbondenheid en lokalisme, heel
zelden zelfs voor racisme en fascisme)
de ervaringen van deze enkelen waren vooral stereotiep en niet gebaseerd op feitelijke
kennis
7. Conservatisme:
= het vasthouden aan bestaande waarden en normen
=> meerderheid is niet burgerlijk conservatief behalve tav. drugs
Sociologie: samenvatting
=> meting dmv.
42
- vrijheid van meningsuiting => hoge score
- kritiek op Koningshuis (gezag en macht)
- de rol van man en vrouw
- seksualiteit => er kan meer
- drugsconsumptie
8. Partijpolitiek:
=> opvallend veel blanco en ongeldige stemmers (1/6), dit wijst op machteloosheid
tav. het politieke + vertrouwen in de democratie nam af
Sociologie: samenvatting
43
Hoofdstuk 13: Levenslang leren
13.1 Cultuur, een bindmiddel
- Cultuur als bindmiddel draagt bij tot het behoud van samenlevingsverbanden owv.:
1. Solidariteit:
= collectief bewustzijn of besef dat men samen met anderen een gemeenschap vormt
en daarom moreel verplicht is de eisen van deze gemeenschap te honoreren
=> steunt op: gemeenschappelijke cultuur die mensen met elkaar delen en waardoor
ze worden verbonden met de groepen waarvan ze lid zijn
=> gevolg: mensen handelen vanuit een gemeenschappelijk patroon van betekenissen
en hun handelen krijgt richting en zin
=> cultuur vormt een draagvlak voor solidariteit
2. Vanzelfsprekendheid:
- omdat cultuur het handelen van mensen stuurt, krijgt het iets vanzelfsprekends
- gevaar:
- gegeven situaties als onveranderlijk, want natuurlijk beschouwen
- etnocentrisme:
= de eigen cultuur omdat ze zo natuurlijk lijkt, als superieur
gaan ervaren
3. Voorpelbaarheid:
- owv. collectieve voorstellingen omtrent eht hoe en waarom van handelen
=> omdat we steunen op een gemeenschappelijke cultuur weten wij waaraan we ons
moeten houden en wat we kunnen verwachten van anderen, … => dit ligt nl.
vast in normen
=> cultuur zorgt voor voorspelbaarheid
4. Betekenisvolle (inter)actie:
- owv.: collectief bewustzijn dat we cultuur noemen kan betekenisvolle (inter)actie
plaatsvinden
=> anders: anomie (= norm- en regelloosheid) waarbij de samenleving zelf in
die val meegsleurd wordt (dit kan men merken aan zelfdoding en
criminaliteit)
=> er zijn nog normen en regels maar ze worden niet consequent
toegepast of gelden enkel voor bepaalde groepen
=> cultuur zorgt voor zingeving van sociaal handelen
5. Entlastungsfunktion:
= alhoewel een norm op het eerste gezicht beperkend is, bevrijdt hij ons van zorgen
over het waarom van ons handelen, daardoor schept een norm ruimte voor energie en
opent hij extra handelingsmogelijkheden voor de creatieve mens
=> cultuur fungeert als 'Entlastungsfunktion'
13.2 Cultuur wordt aangeleerd
Gehlen:
Hypothese: van alle levende wezens is de mens het minst gespecialiseerd om te overleven: (de
instincten uit het dierenrijk worden vervangen door cultuur bij de mensen)
- Instincten:
= de richtinggevende, aangeboren
Sociologie: samenvatting
44
=> de mens heeft geen instincten die voorschrijven welk handelen in een bepaalde
situatie geschikt is
- Mangelwesen:
= gebrekkig wezen; mensen hebben geen horens, klauwen, … om zich te verdedigen;
ze hebben slechts hun ledematen, vooral hun handen, om te handelen
- Tweede natuur:
= cultuur = de aangeleerde, richtinggevende beginselen voor het menselijk hadelen; de
mens is uitgerust om diverse prikkels op uiteenlopende manieren te interpreteren en
zijn handelen in functie daarvan te organiseren; cultuur bestaat uit de kunstmatige, zelf
gecreëerde zekerheden (die de mens gebruikt om zich doorheen de natuur te loodsen)
=> instituties: zijn de grote vereenvoudigers die het leven stabiliteit schenken, zo
vallen mensen terug op vaste, betrouwbare gedragsvormen en houdingen zoals dieren
die vanzelf hebben
- Socialisatieprocessen:
=> om de cultuur aan te leren
- Cultuuroverdracht:
= het aan anderen doorgeven van waarden, normen, doelstellingen en verwachtingen
=> enculturatie:
= socialisatie
= cultuuroverdracht van groep naar individu; nodig om als lid van een bepaalde
samenleving of van een specifieke groep te kunnen functioneren
=> microsociologisch
=> acculturatie:
= cultuuroverdracht tussen 2 samenlevingsverbanden
=> tussen grotere sociale gehelen
Bv.: collectiviteiten (sociale klassen), categorieën (generaties), …
Bv.: kolonisatie, verburgerlijking, verstedelijking, …
13.3 Socialisatie en haar functies
- Cultuur is veranderlijk omdat:
- socialisatie mensenwerk is
- socialisatie uit een spanningsvolle verhouding tussen beperkingen en mogelijkheden bestaat
- dmv. socialisatie verwerft het individu een identiteit, die hem/haar in staat stelt bewust
sociaal te handelen
- indien een mens opgroeit in een niet-socialiserende omgeving:
- Genie
- Enfant sauvages
=> menselijkheid is geen biologische aangelegenheid, wel een sociaal-culturele
verworvenheid
=> de samenleving drukt haar patroon op het handelen van kinderen
=> de samenleving organiseert een aantal lichaamsfuncties
- Een individu wordt gesocialiseerd; ingevoerd in de samenleving:
- men moet de samenleving grotendeels aanvaarden; de samenleving waarmee een kind wordt
geconfronteerd is tamelijk af en er vallen een hele boel dingen te leren
- Socialisatie:
- Door socialisatie wordt aan individuen geleerd wat in bepaalde situaties als gewenst gedrag
wordt beschouwd (waarden, normen, verwachtingen en doeleinden)
- Socialisatie transformeert de mens met allerlei potenties, instincten en driften tot een sociaal
wezen, een lid van het samenlevingsverband
- Socialisatie is het proces waardoor een mens, als zombie geboren, een zelf ontwikkelt
=> identiteit
- heeft slechts betekenis in het kader van het samenlevingsverband
Sociologie: samenvatting
45
- eenmaal de identiteit verworven is, worden voor het individu een aantal
vragen en antwoorden duidelijk
- Doorheen het socialisatieproces leert het individu betekenissen en gebruiken; de
richtinggevende normen en waarden kunnne zeer specifiek en dwingend zijn, maar het
kan ook gaan om globale referentiekaders
- Internalisatie:
= de socialisatie verloopt doorgaans zonder tegenstand; de maatschappelijke structuren
worden namelijk op zo'n manier verinnerlijkt, dat de individuen ze ervaren als van henzelf
=> de regulerende sociale normen worden een vanzelfsprekend onderdeel van de
persoonlijkheid, van de motivaties, van de neigingen, van de verlangens
=> concreet: de gedragsregels, gebruiken, gewoonten die voor het samenlevingsverband
belangrijk zijn, geraken ingebed in de opvattingen die het individu hanteert over wat
goed en kwaad is, over wat hoort en niet hoort
Boudieu:
- socialisatie:
= interiorisatie van de exterioriteit, waarbij de mens een habitus verwerft
- habitus:
= gewoonte (niet aangeboren, maar aangeleerd)
=> een habitus stuurt de praxis
- praxis:
= omvat alle handelen of daden waarmee iemand kijkt, spreekt, eet, …
=> de sturende habitus is niet automatisch of mechanisch (vgl. computerprogramma)
=> de mens heeft een gecontroleerde vrijheid
=> een habitus vormt een systeem van gecontroleerde disposities
- dispositie:
= onderbewuste schema's die de grondslag vormen voor handelingen,
waarnemingen en denkacts
Bv.: esthetische dispositie
= dingen op zichzelf bekijken, los van hun functie,
gebruikswaarde of realiteit
Bv.: een roman lezen zonder belangstelling voor
- de werkelijkheidswaarde van het verhaal,
- de functies van het lezen
= exteriorisatie van de interioriteit, omdat de habitus het handelen bepaalt
=> elke sociale omgeving of sociaal verband produceert eigen habitusvormen
=> dit verklaart de homogeniteit van de handelingen binnen een sociale klasse
13.4 Socialisatie: primair, secundair, tertiair
- het socialisatieproces duurt het hele leven
Cooley:
Onderscheid tussen primaire en secundaire socialisatie op basis van 2 factoren:
- de groepen (instituties) waarin de socialisatie gebeurt
- het formele of informele karakter van socialisatie
- Primaire socialisatie:
- in primaire groepen
=> men leert aan den lijve de waarden en normen van de samenlevingsverbanden
waartoe de primaire groep behoort
- is informeel van aard
=> de socialisatie grijpt als vanzelfsprekend en onbewust plaats, doorheen onze
dagelijkse bezigheden; ze wordt niet uitdrukkelijk opgezet
Sociologie: samenvatting
46
=> de impliciete en diffuse gezinssocialisatie levert de primaire habitus, die later nog moeilijk
kan worden gewijzigd; daar wordt de identiteit gevormd; deze waarden zullen het raamwerk
leveren voor de volwassen persoonlijkheid
=> Peergroup:
=> zeer invloedrijk socialisatie-instituut, vooral rond 3-4 jaar (maar blijft lang
doorwerken), wanneer het kind een zicht krijgt op de wereld buiten het gezin; door
interactie met leeftijdgenoten ontdekt het kind wat betekenisvolle anderen als normaal
beschouwen
- negatieve kracht:
het kind kan het anderszijn ontdekken, met uitsluiting uit de peergroup
tot gevolg (Bv.: geen vader hebben, zwart zijn, …)
- positieve kracht:
het kind kan troost, steun en identiteit vinden in de peergroup
- Secundaire socialisatie:
- is formeel van aard:
=> mensen leren hoe ze zich moeten gedragen in formele omstandigheden en
omgevingen
=> de toegang tot formele organisaties hangt af of men zich naar de overtuigingen,
doelstellingen en regelementen kan schikken
- Durkheim:
religieuze en militaire rituelen hebben belangrijke socialiserende effecten, ze
versterken het gemeenschapsgevoel en de groepsidentiteit
- Cooley:
- in de hedendaagse samenleving is secundaire socialisatie belangrijker dan in de
traditionele samenleving
Bv.: arbeid en onderwijsinstellingen leggen nieuwe rollen en nieuwe
gedragspatronen op
Let op: hidden curriculum:
naast en doorheen de formele socialisatie gebeurt op school
ook een belangrijk stuk informele socialisatie
(Bv.: samenwerken, stipt taken uitvoeren, …)
- tertiaire socialisatie:
= socialisatie via massamedia; massamedia kunen, via het soort van informatie dat ze
verschaffen, de gedragspatronen aanprijzen, de waarden die ze uitdrukken en illustreren, het
primaire en secundaire socialisatieproces versterken of verzwakken
=> verschilpunt:
primaire en secundaire socialisatie is persoonlijk
tertiaire socialisatie is onpersoonlijk
=> tertiaire socialisatie heeft niet dat éénmakende karakter dat men haar dikwijls toeschrijft;
alles hangt af van hoe men met de media heeft leren omgaan
- Inconsistenties:
= individuen ondergaan zeer uiteenlopende en zelfs tegengestelde invloeden tijdens hun
socialisatie
Gevolgen:
- enerzijds: onzekerheid + slecht voorbereid op rollenspel => ev. rolconflicten
- anderzijds: zelfstandigheid (moet tegenstrijdigheden verzoenen) + in staat
onafhankelijk te oordelen
Coser:
gulzige instituties:
totale institutie; probeert elk handelen van de leden, binnen en buiten de eigen grenzen,
normatief te controleren
= sociale verbanden die de hele persoonlijkheid opslokken, zodat er voor het individu geen
andere weg overblijft dan een volledige versmelting met de groep waartoe het behoort
Bv.: hersenspoeling in een sekte, priesteropleiding in een seminarie, …
Sociologie: samenvatting
47
=> alle aspecten van het leven gebeuren op eenzelfde plaats en onder eenzelfde autoriteit
=> inmates: elk lid voert zijn dagelijkse activiteiten uit in het onmiddellijke gezelschap van
een hele groep anderen, die op dezelfde manier worden behandeld
=> de activiteiten gebeuren volgens een strikt dagschema, dat past binnen een rationeel plan
=> er vindt zeer grondige hersocialisatie plaats in deze gulzige instituties
Bv.: gevangenen, personen in gesloten instellingen, kloosterlingen, …
13.5 Differentiële socialisatie
- Nieuwe leden moeten altijd gesocialiseerd worden; het gaat om klassenspecifieke
socialisatieprocessen (Bv.: informatiepakket, gesprek, inwijdingsritueel (studentendoop))
=> socialisatie van het algemene cultuurpatroon = dominante cultuurpatronen
=> socialisatie van het cultuurpatroon van de eigen klasse
=> er bestaat een samenhang tussen het sociale milieu van herkomst en de
ontwikkeling van referentiekaders; de samenhang heeft betrekking op de inhoud van
de waarden en normen en op de wijze waarop deze worden overgedragen
Kohn:
Bv.: opvoedingspatroon bij arbeidersgezinnen tov. dat van de middenklasse
Repressief opvoedingspatroon
Participatie opvoedingspatroon
negatieve sancties
positieve sancties
materiële sancties
symbolische sancties
afhankelijkheid van het kind
zelfstandigheid van het kind
niet-verbale communicatie
verbale communicatie
eenrichtingscommunicatie
interactieve communicatie
oudergerichte socialisatie
kindgerichte socialisatie
kind percipieert ouderlijke wensen
ouders parcipiëren wensen van het kind
- Opmerking:
=> bij middenklassekinderen wordt succes gedefinieerd in termen van onderwijsprestaties en
van een beroepscarrière; dit is enkel mogelijk door een 'deferred gratification pattern'
= het geloof dat het zinvol is om onmiddellijke pleziertjes op te offeren aan
toekomstige voordelen
Durkheim:
- schatte de invloed van het onderwijs op het individu hoog in
- onderwijs zelf is onderhevig aan bredere maatschappelijke invloeden
- beklemtoonde de rol van het ritueel in de vorming van gedragspatronen en in eht
bekrachtigen van waarden
- scholen waren hiërarchisch opgebouwd
Bourdieu en Passeron:
- scholen zijn middenklasse-instituties (leerkrachten uit middenklasse + vooral positief voor
leerlingen uit de middenklasse)
- verklaring = cultureel kapitaal
dwz. de middenklassekinderen voelen zich beter thuis owv. het cultuurpatroon dat ze
aangeleerd hebben en beantwoorden zo beter aan de verwachtingen en de vereisten
=> arbeiderskinderen hebben een cultureel deficiet
Bv.: het taalgebruik, de denkwijze en de manieren waarop gevoelens worden
uitgedrukt door leerkrachten stemmen overeen met datzelfde bij
middenklassekinderen
- de middenklasse maakt gebruik van symbolisch geweld om dit culturele overwicht te
handhaven
=> de middenklasse is veel deskundiger in het hanteren van dominante en aanvaarde
culturele symbolen en vormen zoals literatuur, logica, …
Sociologie: samenvatting
48
+ arbeiderskinderen raken ervan overtuigd dat ze enkel geschikt zijn voor de routineklussen in
de samenleving
=> dit proces van internalisering krijgt de kracht van een zichzelf waarmakende
voorspelling
Bernstein:
- restricted code:
- arbeidskinderen
- gebruikt vooronderstellingen waarvan men aanneemt dat de toehoorder ze kent
- vooral voor praktische zaken
- elaborated code
- middenklassekinderen
- de betekenis van woorden kan worden geïndividualiseerd en kan zo in verschillende
en specifieke omstandigheden worden gebruikt
- minder situatiegebonden, veralgemeenbaar, kan abstractheden, relaties, processen en
ideeën formuleren
=> het verschil heeft te maken met de concrete leefomstandigheden van de kinderen en hun
ouders en het verschillende opvoedingspatroon
=> kritiek:
- verwaarlosing van de materiële dimensies van het klassenkarakter van de
samenleving
- economisch determinisme: veranderingen in de culturele sfeer zouden enkel
mogelijk zijn als gevolg van veranderingen in de economische organisatie van de
samenleving
- Socialisatie heeft ook vandaag nog een geslachtsspecifieke dimensie
- horizontale segregatie:
= het bestaan van typische mannen- en vrouwenberoepen
- verticale segregatie:
= het overwicht van mannen in de toplaag van de organisatie en van de vrouwen in de
lagere uitvoerende banan
Sociologie: samenvatting
49
Hoofdstuk 14: Met stok en wortel op het rechte pad
14.1 Conformisme
- Samenlevingen oefenen druk uit op hun leden opdat ze zich conform zouden gedragen en afwijkend
gedrag zullen vermijden
Asch:
- hij liet zien dat een proefpersoon die in een groepssituatie wordt gebracht waarbij alle andere
groepsleden een verkeerd antwoord geven, in vele gevallen geneigd is hen daarin te volgen
(dmv.: de lijnstukken van Asch)
=> de invloed van de meerderheid blijkt snel toe te nemen, maar vanaf 4 personen neemt deze
toename geleidelijk af
- hij bepaalde de interne spanning mbv. fysiologische metingen:
- bij confirmeren: spanning neemt af
- bij onafhankelijke beslissing: emotionele spanning blijft
=> redenen:
- beloningsprincipe: conformeren uit bezorgdheid om afkeuring door anderen
- informatieprincipe: conformeren owv. twijfel aan het eigen oordeel
Zimbardo:
- proef:
- testgroep: anoniem + donker
- controlegroep: namen + licht
=> in de testgroep werden schokken gegeven die gemiddeld dubbel zolang duurden als in de
controlegroep; er werd ook geen onderscheid gemaakt tussen sympathiek of onsympathiek, in
de controlegroep gebeurde dit wel
=> Verklaring voor het gedrag van:
- mensen in uniform:
- opzichters in kampen
- gemoedsrust van piloten die verwoestende bombardementsvluchten hebben uitgevoerd
=> de persoonlijke identiteit wordt vervangen door identificatie met de doelen en de
acties van een groep en men is anoniem
14.2 Sociale controle en sociale sancties
- Sociale controle:
= elke samenleving of groep beschikt over velerlei processen om haar leden op het rechte pad
te houden of (terug) te brengen; sociale controle is een vorm van gedragsbeïnvloeding
=> alle vormen van socialisatie zijn ook (on)bewuste vormen van sociale controle
- Sociale sancties:
= het instrument voor sociale controle; mensen worden dmv. sancties aangezet tot of
weerhouden van bepaald gedrag
=> de 4 disciplinerende sociale mechanismen:
Interne sancties
Externe sancties
Positieve sancties
solidariteitsgevoelens
beloningen
Negatieve sancties
schuldgevoelens
straffen
1. Schuldgevoelens:
- steunen op gesocialiseerde en geïnternaliseerde waarden en normen
- handelen tegen het 'geweten'
=> slecht gevoel owv. mensen willen conform hun waardeschaal handelen
- dit werkt normaal gezien preventief om bepaalde handelingen niet te stellen
2. Straffen:
Sociologie: samenvatting
50
= de sociale reactie op afwijkend gedrag
Bv.: iemand links laten liggen, afkeurend kijken
3. Solidariteitsgevoelens:
- mensen zoeken de instemming van hun sociale omgeving
- mensen willen hun verbondenheid met anderen niet in gevaar brengen en zullen owv.
de solidariteit hun handelen conformeren
4. Beloningen:
- de sociale omgeving geeft beloningen zodat het gewaardeerd gedrag wordt bevestigd
Bv.: Nobelprijs, knipoog
=> Sanctioneringsmechanismen worden vaak gecombineerd
Bv.: echtscheiding:
- beperkende wetgeving
- economische straf: moeilijker in levensonderhoud kunnen voorzien
- sociale afkeuring: vereenzaming
-…
14.3 De spanning tussen cultureel aanvaarde doelstellingen en middelen: Mertons
typologie
- Deviantie:
= handelen dat de normen en waarden van een bepaald samenlevingsverband overtreedt
- Randgroepen:
= groepen waarbinnen deviantie naar verhouding vaak voorkomt
Bv.: juridische criminaliteit, alternatieve consumptie, ongehuwd samenwonen, …
Merton:
Hij ging uit van de verhouding tussen cultureel bepaalde doelstellingen voor het handelen en de
middelen die institutioneel worden aanvaard om die doeleinden te realiseren
=> centraal doel: maatschappelijk succes
=> middelen: diploma halen en hard werken
=> niet voor iedereen binnen bereik
=> oplossing: alternatieve middelen
Bv.: zwartwerk, criminaliteit, …
Alternatieve middelen:
1. conformisme:
= men gaat akkoord met de doelen en de institutioneel aanvaarde middelen, zelfs als
men geen succes heeft; dit doet zowat de hele bevolking
2. Innovatie:
= de betrokkenen willen de doelen realiseren, maar beschikken niet over de aanvaarde
middelen; ze zoeken wegen die afwijken van de normale om de doelen toch te
realiseren; dit doen ook bv. uitvinders, kunstenaars, …, maar ook zwartwerkers, …
3. Ritualisten:
= houden vast aan de traditionele, sociaal geaccepteerde gedragspatronen, maar staan
onverschillig tov. de richtinggevende waarden in kwestie; dit doen bv. stereotype
bureaucraten
4. Retraitisme:
= de betrokkenen nemen afstand van de samenleving en trekken zich terug; dit zijn de
drop-outs van de samenleving: de landlopers, stichters van een religieuze commune,…
5. Rebellie:
= men gaat niet akkoord met de doelen en bestrijdt deze door er nieuwe te formuleren;
men zal ook andere wegen bewandelen om die nieuwe doelen te realiseren, dit zijn bv.
revolutionairen, …
=> handelen als spanning tussen doelen en middelen:
Sociologie: samenvatting
Cultureel bepaalde
doelstellingen
Geen cultureel bepaalde
doelstellingen
Andere
51
Institutioneel aanvaarde Institutioneel niet
middelen
aanvaarde middelen
conformisme
innovatie
ritualisme
Andere
retraitisme
rebellie
Kroft en Engbersen:
=> Studie over de diverse typen van sociaal handelen bij langdurig werklozen:
Type
Houding tav. arbeid
Houding tav.
Gehanteerde middelen
consumptie
Conformisten
nastreven
nastreven
gangbare middelen
Ritualisten
hoop opgeven
hoop opgeven
gangbare middelen
Ondernemenden
instrumentele houding
nastreven
informele of illegale
(innovatie)
middelen
Calculerenden
eventueel arbeiden
nastreven
geen gebruik van de
formele kanalen
Rebellen (autonomen)
relativering
relativering
soms revolutionair
=> Opmerkingen:
- het verschil tussen ritualisten en retraitisten is dat de eersten nog zoeken achter ander
werk (ook al denken ze geen resultaat te hebben), de tweeden niet meer
14.4 Meer over deviantie, sociaal bepaald gedrag
- Deviantie is een relatief begrip en er bestaat geen eenduidige invulling voor
Bv.: iemand die 2 m. meet en zich bukt voor de deur vertoont afwijkend gedrag, maar dit heeft
geen sociologische betekenis
=> deviantie impliceert de weigering of het onvermogen om zich te houden aan de spelregels
van de betreffende sociale context; zo'n gedrag geeft aanleiding tot sociale reactie
omdat de samenleving in haar bestaan bedreigd wordt
=> tussen normaal en afwijkend gedrag bestaat er meestal een overgangszone van gedrag dat
het gedrag nog wordt getolereerd
Bv.: white collar crime
= handelen van mensen uit de gegoede klasse dat niet strookt met de in wetten
neergelegde waarden en normen, maar wordt door grote groepen in de samenleving
niet als afwijkend gedrag gedefinieerd
Bv.: fiscale fraude, economische uitbuiting van ontwikkelingslanden, …
14.6 Functies van deviantie
- functionalistische visie:
1. stimulatie van conformering aan normaal gedrag:
=> dmv. het sluiten van de rangen tov. afwijkers, stijgt het solidariteitsgevoel en
versterkt het normbesef
=> schandpaaleffect:
2. basis voor verandering in de samenleving:
=> in sommige (vooral stedelijke) samenlevingen worden sommige afwijkingen
getolereerd
=> intellectuele en artistieke innovaties
=> de sociale orde wijzigt binnen een samenleving voortdurend; deviantie kan een
voorbode zijn van de op til zijnde veranderingen
Sociologie: samenvatting
52
DEEL 3: BOUWWERKEN
Hoofdstuk 16: Een naamwoord en een werkwoord
•
•
•
•
•
•
De verschillende perspectieven van de organisatiesociologie kunnen omschrijven
Het verschil tussen organisatie en organiseren kunnen omschrijven
De contingente benadering kunnen illustreren
Organisatiemiddelen kunnen onderscheiden
Het verschil tussen een formele en informele structuur kunnen typeren
Het arenaperspectief kunnen omschrijven
16.1 Verschillende perspectieven
- organisatiesociologie
=> na 1960
=> de wisselwerking tussen de organisatie en haar omgeving
=> basis voor de contingentietheorie
=> aandacht aan fenomenen van macht en gezag in organisaties
=> handelingstheorie
=> verschillende benaderingen
- interactionistische benadering:
=> de organisatie is geen ding, maar een patroon dat door verschillende actoren tot
stand wordt gebracht en instandgehouden; ze vormt het resultaat van interactie tussen
actoren, met hun onderscheiden referentiekaders, belangen en machtsposities
- Silverman:
=> nadruk op de betekenissen die mensen zelf aan hun handelen binnen
organisaties toekennen (handelingstheorie)
=> onderhandeling tussen management (efficiëntie) en werknemers (zo weinig
mogelijk stress)
- menselijke samenlevingsverbanden zijn de som de samenstellende delen (meer dan het
resultaat van rationele planning)
- functionalistische benadering:
=> organisaties begrijpen vanuit de functies die ze vervullen voor de ruimere sociale
omgeving; de organisatie zelf wordt als een sociaal systeem benaderd,
waarvan de onderdelen = subsystemen een bijdrage leveren tot het grotere
geheel
=> afremmingsvraagstuk:
- hoe samenwerking te bevorderen tussen onderdelen die niet alleen
verschillende opdrachten hebben, maar ook dikwijls uiteenlopende belangen
- hoe een consistente gemeenschappelijke organisatiecultuur te ontwikkelen
16.2 Organiseren en organisaties
- organisatie:
= een min of meer zichtbare werkelijkheid
Bv.: een onderneming, een administratie, een ziekenhuis, …
=> negatieve bijklank: logheid, onpersoonlijkheid en starheid
- organiseren:
= een bepaalde vorm van spelregels; verhoudingen tussen mensen kunnne al dan niet
georganiseerd zijn
=> efficiëntie:
= de mate waarin met beschikbare middelen het meest optimale resultaat kan worden
bereikt
Sociologie: samenvatting
53
=> effectiviteit:
= de mate waarin een actor erin slaagt één of meer doelen te bereiken, onafhankelijk
van de inspanningen die daartoe wordt geleverd
=> organiseren impliceert organisatieprocessen:
- structureren
- formaliseren
- systematiseren
- disciplineren
- het voorspelbaar maken van menselijke handelingen
=> organisatieprocessen zijn noodzakelijk omdat de leden van een handelingsverband niet
altijd spontaan de nodige interacties of communicaties aangaan
=> de organisatie zal een intern patroon ontwikkelen om haar leden te sturen in hun sociaal
handelen
=> mechanismen om het besturen van een organisatie mogelijk maken:
- verdeling van posities en rollen en hun coördinatie
- gezag en beïnvloeding
- dwang-en lokmiddelen
- norm-en samenhorigheidsbesef (cultuur)
16.3 Organisatie: doel, middelen en omgeving
- organisatie:
= een groep die speciaal voor het realiseren van bepaalde doelstellingen wordt opgericht en
daarvoor een beroep doet op processen van functionalisatie, coördinatie en finalisatie
- een rationeel, formeel vastgelegd ontwerp ligt aan de grondslag
- regels, voorschriften en relatiepatronen worden bewust ontworpen
- de noodzakelijke rollen worden verdeeld over de deelnemers en hun activiteiten
worden op elkaar afgestemd en beoordeeld op hun doelgerichtheid
- een elite zal trachten de doelstellingen te sturen conform haar belangen
=> een organisatie is een contingent fenomeen:
=> ze wordt beïnvloed door actoren en factoren van buitenaf
16.3.1 Organisatie en omgeving
- een organisatie is een open fenomeen
=> de omgeving heeft invloed op de organisatie en omgekeerd
=> de omgeving is soms moeilijk vast te stellen:
behoren studenten aan de universiteit tot de omgeving of tot de organisatie
=> deze opensysteembenadering bouwt voort op de idee dat organisaties, willen zij overleven,
een goede relatie met hun omgeving moeten onderhouden
=> daartoe: transacties
1. energie: input-throughput-output:
= de organisatie zal trachten meer energie in te voeren dan af te geven
om te kunnen groeien of te overleven in ongunstige tijden
2. informatie: feedback:
= zo komt de organisatie te weten hoe zij functioneert binnen haar
omgeving
3. omstandigheden: aanpassen/manipuleren:
= zo kan de organisatie overleven
=> dikwijls gaan aanpassing en manipulatie samen met interne
herstructurering
= BPR
= business-process re-engineering
Sociologie: samenvatting
54
= concrete aanpassingen (personeel, strategie, technologie)
- Ansoff:
Soorten (bedrijfs)omgevingen:
=> naar de aard van de omgevingsveranderingen:
- stabiele (bedrijfs)omgeving => voorspelbaar
- dynamische (bedrijfs)omgeving => flexibiliteit
=> naar het niveau van complexiteit:
- complexe (bedrijfs)omgeving => hoogwaardige kennis noodzakelijk
- eenvoudige (bedrijfs)omgeving => snel doorgrondbaar
16.3.2 Doel
- Algemene doelstelling:
=> actoren willen in de (nabije) toekomst een bepaalde toestand dmv. hun handelen bereiken
=> een vriendengroep is dus in sociologische zin geen organisatie (ook owv. de functies die te
diffuus zijn)
=> we kunnen diverse handelingsverbanden bestuderen en met elkaar vergelijken op basis van hun
mate van organisatie:
1. officiële doelen = stated goals:
= doelen die officieel en expliciet naar buiten worden gebracht (meestal: vastgelegd in
de stichtingsakte)
2. operatieve doelen = operational goals:
= doelen die betrekking hebben op reële handelingen die door de organisatie worden
gesteld
3. systeemdoelen = reflexive goals:
= doelen die gaan over het streven naar het loutere voortbestaan van de organisatie
16.3.3 Middelen
- middelen:
= de materiële of immatriële energie die de organisatie nodig heeft om te overleven en haar
doelgerichte handelingen te verrichten
=> het verwerven van de middelen is een operationeel doel van de onderneming owv. de mate
waarin een onderneming doeltreffend is, hangt in hoge mate af van de middelen die ze
weet te mobiliseren
=> het belangrijkste middel voor de organisatie is de inzet van de leden
Yuchtman en Seashore:
=> 5 kenmerken van organisatiemiddelen:
1. liquiditeit:
= de mate waarin middelen direct inruilbaar zijn voor andere middelen
Bv.: geld is liquide
Bv.: engagement van de leden is niet liquide
2. stabiliteit:
= heeft betrekking op de vraag of een middel in voorraad kan worden gehouden en
gebruikt wanneer het nodig is (indien ja: stabiel)
Bv.: geld is stabiel
Bv.: politieke steun is instabiel
3. relevantie:
= de mate van directe noodzaak om he doel van de organisatie te realiseren
Bv.: medicijnen zijn zeer relevant voor een ziekenhuis
Bv.: de laaggeschoolde arbeider wordt minder relevant bij automatisering
Sociologie: samenvatting
55
4. universaliteit:
= een middel dat door vele, zoniet door alle organisaties wordt nagestreefd en
waarvoor de concurrentie groot is
Bv.: klantenbinding aan een bepaalde onderneming is een universeel middel
Bv.: kennis van kalligrafie is een niet-universeel middel
5. vervangbaarheid:
= de mate waarin een bepaald middel kan worden vervangen door een ander, dat
dezelfde bijdrage kan leveren
Bv.: eenvoudige en repetitieve arbeid is een vervangbaar middel
Bv.: gespecialiseerde arbeid is een niet-vervangbaar middel
16.4 De formele structuur van een organisatie
- organisatiestructuur:
= de formele structuur van een organisatie
= het geheel van formele posities en formele relaties die deze posities onderling verbinden
=> de formele structuur bepaalt de handelingsmogelijkheden van de actoren die de posities
bekleden
=> formele kenmerken van organisaties:
1. formalisatie:
= de mate waarin de verdeling van de taken is vastgelegd in geschreven regels
en in een organogram
Bv.: een ziekenhuis is sterk geformaliseerd
Bv.: een zelfhulpgroep is zwak geformaliseerd
2. differentiatieprocessen:
= toenemende structurele complexiteit
=> horizontale differentiatie:
= het resultat van een arbeidsdelingsproces dat leidt tot verschillende
subeenheden
Bv.: gespecialiseerde functies of afdelingen
=> verticale differentiatie:
= verwijst naar de ontwikkeling van het aantal hiërarchische niveaus,
waarop verschillende posities en verschillende (sociaal
ongelijke) handelingsmogelijkehden ontstaan
Bv.: in de moderne organisaties bestaat een trend naar verplatting van
de organisatiestructuur
=> geografische differentiatie:
= de mate dat de organisatie-eenheden geografisch gespreid zijn
Bv.: IBM is structureel geografisch gedifferentieerd
3. machtsverdeling:
= besluitvorming en controle kunnen veeleer centraal of decentraal gebeuren;
het gaat feitelijk over het demografisch karakter van de organisatie;
decentralisatie mag niet worden verward met deconcentratie (= spreiding van
de eenheden, zonder dat ook de bevoegdheden worden gedelegeerd)
Taylor:
=> klassieke voorbeeld van een organisatiestructuur:
Taylorisme: principes:
1. scheiding tussen organisatie van het arbeidsproces en de kennis/kunde van de
arbeiders
2. scheiding tussen het uitdenken en uitvoeren
3. gebruik van eht kennismonopolie door het management om ieder stap van het
productieproces en de uitvoering ervan te beheersen
=> asymmetrische machtsverhoudingen
Sociologie: samenvatting
56
- Functies van de formele organisatiestructuur:
1. ervoor zorgen dat het handelingsverband zijn doelen bereikt
2. de variaties opvangen die bestaan tussen individuele actoren, omdat de structuur aan het
individu oplegt hoe het aan de vereisten van de organisatie kan beantwoorden
3. het raamwerk vormen waarbinnen macht kan worden uitgeoefend, beslissingen worden
genomen en waarbinnen de handelingen (taakomschrijvingen, regulerende procedures)
van een organisatie plaatsvinden
16.5 De informele structuur van een organisatie
- informele structuur:
=> binnen de formele structuur ontstaan vriendschappen en kliekjes, die de informele structuur
vormen
=> de onpersoonlijke, formele structuur van een organisatie krijgt vrijwel onmiddellijk een
tegenspeler onder de vorm van de persoonlijke informele structuur
=> informele structuren zijn enkel relevant in redelijk formele organisaties
=> de gevolgen voor de organisatie zijn niet te onderschatten
- infomele regels:
- vorming buien het officiële, geformaliseerde circuit
- kenmerken:
- minder duidelijk en minder strak omlijnd
- niet neergeschreven
- niet veralgemeend
- niet immuun voor afwijkingen
- overtreding kan leiden tot discussie en tot aanpassing
- geen sanctionering dmv. formeel procedures, maar dmv. sociale controle
- stoorzender:
=> de informele structuur is niet steeds in overeenstemming met de formele structuur; het kan
een stoorzender zijn (bekeken vanuit het standpunt van het bestuur van de organisatie)
Roethlisberger en Dickson:
- Hawthorne-project:
= de Western-Electric Company in de VS vond dat het productiepeil in de Hawthorne-ateliers
te laag lag en had het gevoel dat er een zekere ontevredenheid onder de werknemers heerste
=> onderzoekers stelden vast dat er zich naast, doorheen en in plaats van de formele structuur
van de werkgroep een informele structuur had ontwikkeld; deze informele structuur
bestond onder meer uit een interactie-en communicatiepatroon dat niet samenviel met
het officiële organogram, uit een eigen gedragscode en uit eigen vormen van sociale
controle over het naleven van die codes
=> interactieanalyse
- 2 klieken en een aantal randleden
- hiërarchie tussen de klieken (ene voelde zich meerderwaardig)
- gedragscode:
=> productienormen:
- je zult niet te veel produceren, anders ben je een tempobreker
- je zult niet te weinig produceren, anders ben je een oplichter
- je zult de opzichter niets vertellen dat een makker nadeel kan
berokkenen, anders ben je een verklikker
- je zult niet proberen afstand te bewaren of je officieel te gedragen;
ben je een opzichter, zul je je niet zo gedragen
- je zult je niet luidruchtig en zelfzeker gedragen en erop uit zijn om
het commando te nemen
-…
Sociologie: samenvatting
- een tweede-informeel-controlesysteem
=> iemand die afwijkt van de informele gedragsregels, loopt het risico zijn
aanvaarding binnen de groep op het spel te zetten
=> voor het management: disfunctioneel => niet het gewenste productieritme
=> voor de arbeiders: functioneel => bescherming tegen verhoging van het productieritme
=> de effecten van financiële stimuli, ingebracht door het management, op een
productiviteitsstijging werden zo onder controle gehouden
16.6 De informele structuur: disfunctioneel en functioneel
- arbeidsmoraal:
=> de stabiliteit en de effectiviteit van de organisatie kan verhogen door de indirecte
effecten op de arbeidsmoraal
=> in de mate dat de informele structuur voor bevredigende primaire relaties zorgt,
zullen de deelnemers aan de organisatie zich goed voelen
- lacunes:
=> informele arrangementen kunnen direct de efficiëntie en/of effectiviteit vergroten,
wanneer ze voorzien in lacunes in de formele organisatie
Bv.: informele consultatie:
Bv.: kwaliteitskringen
=> informele structuren kunnen door het negeren van formele regelingen bijdragen tot
het bereiken van de organisatorische doelstellingen
=> de informele organisatie is niet alleen onvermijdelijk, maar ook een
essentieel kenmerk van organisaties
= communicatiemiddel
= cohesiemiddel
= bescherming van de integriteit van eht individu
- dilemma's voor de top in de organisatie:
=> voordelen van hiërarchie, gezagsverhoudingen en formele regels tov. voordelen
van informele relaties
- communicatienetten:
=> de top van de organisatie moet de 2 communicatienetten op elkaar aansluiten
- het formele => bottom up => bevelstroom
- het informele => top down => informatie
=> de verplatting van organisaties (minder hiërarchie) kan zo de interne communicatie
bevorderen
=> controle over de communicatiestroom en –inhoud is moeilijk te realiseren; ook de
ondergeschikten beschikken daarin over een behoorlijke mate van invloed
=> ook bij de implementatie van beleidsbeslissingen is de top in zekere mate aan de
gratie van de ondergeschikten overgelaten
- professionalisering:
=> verhoogde professionalisering van het personeel lijkt een oplossing voor de problemen
=> directe controle kan tot een minimum beperkt worden
=> verhoogde competentie
=> nieuw dilemma:
=> loyauteit tav. de formele waarden en doelstellingen
=> professionals maken deel uit van een beroepsgroep met eigen normen
=> rolconflicten
57
Sociologie: samenvatting
58
16.7 Bottom up en top down
- organisatie:
- top (leiding)
- elite (kaderpersoneel)
- leden (uitvoeren personeel of vrijwilligers)
- organisatie-van-bovenaf
- organisatie-van-onderop
=> processen van functionalisatie, coördinatie en finalisatie die tot stand komen/in stand
blijven op basis van initiatieven van organisatieleden
=> 3 vormen:
1. de geïmporteerde organisatie-van-onderop:
= een deel dat van buiten wordt binnengebracth en als entiteit blijft
functioneren met een eigen leiding
Bv.: subcontracting of onderaanneming zoals onderhoud
2. de tegenorganisatie:
= ontwikkelt owv. geschillen tussen een deel van de leden en de leiding
=> 3 typen:
1. staatsgreep:
= het onverwacht onttronen van de leiding door leden die al
dicht bij de macht stonden
2. bureaucratische opstand:
= lijn- en stafmense op het middenniveau die het oneens zijn
met het beleid van de top en veranderingen wensen; ze
gebruiken de publieke opinie of de buitenwacht
3. massabeweging:
= komt duidelijk van de basis; stakingen, collectieve
ontslagnames, …
=> vaak begonnen bij een kleine groep actievoerders; zij
kanaliseren het protest of nemen het initiatief tot de actie
3. de spontane organisatie-van-onderop:
= vindt haar oorsprong binnen de organisatie, maar wordt niet bewust
geconstrueerd; men wil de leiding niet dwarsbomen; het gaat om
complementaire initiatieven om eht werk beter te doen
Bv.: informele afspraken over prestatieregulering die zowel bij
uitslovers als lijntrekkers wordt bestraft
=> zo trachten leden hun belangen van onderen te regelen via eigen
(subculturele) normen
16.8 De organisatie als arena: tactieken
- traditionele elite:
- die van boven
- inheemse elites:
=> organisaties kunnen worden bekeken als arena's waarin twee partijen met elkaar strijd
leveren; elke leiding krijgt af te rekenen met eigenzinnige of weerspannige organisatieleden =
inheemse elites
Sociologie: samenvatting
59
=> tactieken van bovenaf:
1. elimineren:
= het verwijderen van de topleiding van hen die de tegenorganisatie leiden
2. negeren:
= niet-ingaan op vragen van onderen; niet onderhandelen met de informele leiders
=> mislukt indien de oppositie over voldoende machtsmiddelen beschikt
3. coöpteren:
= het opnemen binnen de leiding van nieuwe figuren om bedreigingen voor de
organisatie te vermijden of af te wenden
=> collectief loyaliseren = de ondernemingsraad die gaat functioneren als uitlegorgaan
4. marchanderen:
= onderhandelen wanneer aan niet-praten meer nadelen verbonden zijn dan aan welpraten
5. onderhandelen:
= wederzijds afhankelijke partijen, maar verschillende belangen; het impliceert
erkenning van de tegenpartij; de machtsbalans tussen beide partijen speelt wel
een rol
6. pacteren:
= onderhandelen binnen een legitiem onderhandelingskader; het verschil met
marchanderen is dat het samenwerken en de divergentie van belangen
verdoezelt; er gaat geen (dreigen met) strijd vooraf aan pacteren
=> tactieken van onderop:
1. confronteren:
= bestrijden en tegenwerken van onderop
Bv.: staking
2. distantiëren:
= de leden gaan zoveel mogelijk hun gang of houden zich gedeisd
Bv.: ze organiseren activiteiten buiten de traditionele elite ( van boven) om, zoals met
de gewonen organisatiegenoten of hun inheemse elite
3. corrumperen:
= het verleiden tot overtredingen van de hogere positiebekleders of het creëren van
solidariteitsbanden met hen
4. marchanderen:
5. onderhandelen:
6. pacteren:
16.9 De organisatie als solidariteitsverband
- elke organisatie functioneert op basis van een zeker samenhorigheidsbesef
=> het samenhorigheidsgevoel verwijst naar de cultuur in ruime zin: waarden, normen,
doelstellingen en verwachtingen
=> ook organisaties kunnen als een culturele werkelijkheid worden bekeken
Bv.: de wijze waarop leden omgaan met de regels en normen, ze omzeilen, …
- cultuur is coördinerend:
=> the way we do things here
=> het is opvallende hoe werknemers van sommige bedrijven spreken over 'ons bedrijf'
=> het gaat hier over patronen van handelen die worden aangeleerd via formele en informele
leerprocessen, die typisch zijn voor een bepaalde organsiatie
- verticaal samenhorigheidsbesef:
=> steunt op gezag = als legitiem erkende en aanvaarde macht
=> Weber:
- traditioneel gezag:
- charismatisch gezag
- rationeel-legaal gezag
Sociologie: samenvatting
60
- rationeel-pragmatisch gezag = professioneel gezag = deskundigheidsgezag
=> meestal zal gezag worden aanvaard op basis van diverse bronnen
=> omdat verticaal samenhorigheidsbesef veeleer een vorm van loyaliteit of volgzaamheid is
dan van verbondenheid, speelt bij leidinggeven, naast samenhorigheidsbesef, ook het
gebruik van dwang- en lokmiddelen een rol; zoals bij prestatiebeoordeling of
bevordering
- horizontaal samenhorigheidsbesef:
=> omvat solidariteit met gelijken
=>
- instrumentele binding:
= wijst op binding op basis van ehtzelfde werk
- sociale binding:
= sterkere binding wanneer mensen sociale kenmerken gemeenschappelijk
hebben
Bv.: geslacht, etnische afkomst, …
- ideële binding:
= verbondenheid op basis van de aanvaarding van de doelen van de
organisatie, naast de mogelijkheid om via de organisatie verheven doelen te
kunnen verwezenlijken
Bv.: een welzijnsorganisatie kan dikwijls rekenen op de laagbetaalde,
maar hoge inzet van de medewerkers, omdat ze zo hun idealen kunnen
realiseren
Sociologie: samenvatting
61
Hoofdstuk 17: Samenlevingen in miniatuur
17.1 Drie ideaaltypen: associatie, prebureaucratische organisatie en bureaucratie
17.1.1 De associatie
- associatie:
=> organisaties die niet direct een bestuurlijke, administratieve of economische finaliteit
hebben
=> meestal hebben associaties de vorm van vrijwillige verenigingen die ontstaan doordat
mensen met gemeenschappelijke belangen, interesses of waarden door
gemeenschappelijke actie hun doelen proberen verwezenlijken
=> Bv.: sekten, sportclubs, consumentenverenigingen, …
=> sommigen combineren de kenmerken van een associatie en een formele organisatie
Bv.: vakbonden
=> kenmerken:
- associaties zijn vrijwillige verbanden => hoge individuele, morele betrokkenheid
- degenen die zich associëren doen dit op voet van gelijkheid => democratisch
- lage complexiteit van formalisatie => decentralisatie
17.1.2 De prebureaucratische organisatie
Weber:
- prebureuacratie:
= administratie onder patrimoniaal gezag
=> kenmerken:
- de traditionele gezagsdrager houdt zich met de zaken bezig wanneer dit hem uitkomt
- de traditionele gezagsdrager aanvaardt de afbakening van zijn gezag via wetten en
voorschriften niet; zijn gedrag wordt enkel door traditie of gewoonten
bepaald; omdat deze ongeschreven zijn, is willekeur ingebouwd
- de combinatie van traditie en willekeur wordt weerspiegeld in de manier waarop
gezag wordt gedelegeerd en in het toezicht over de toegekende bevoegdheden;
binnen de grenzen van de traditie bepaalt de gezagsdrager namelijk zelf of hij
al dan niet gezag delegeert en omdat hij zijn ambtenaren zelf aanwerft, wordt
toezicht herleid tot een zaak van persoonlijke voorkeur en loyauteit
- alle posten zijn een onderdeel van het persoonlijk huishouden van de gezagsdrager
en de kosten ervan betaalt hij uit eigen beurs
- officiële aangelegenheden worden afgehandeld bij persoonlijke ontmoetingen en via
mondelinge communicatie, niet op basis van onpersoonlijke en schriftelijke
documenten
- Bv.: de hofhouding van de vorsten tijdens het Ancien Régime
- zij beheerden het land als de persoonlijke huihouding van de vorst
- zij maakten deel uit van de koninklijke huishouding
17.1.3 De bureaucratie
- bureaucratie:
= de hoogste trap van een formele organisatie
=> in het dagelijks gebruik heeft het een bijklank van logheid, inefficiëntie,
paperasserij en klantvijandig gedrag
=> sociologisch is dit een oplossing voor de problemen die bij grootschalige
organisaties rijzen
- Merton:
Sociologie: samenvatting
62
= een formele, rationeel georganiseerde sociale structuur met duidelijk gedefinieerde
handelingspatronen volgens dewelke, idealiter, elke reeks handelingen functioneel
verbonden is met de doelstellingen van de organisatie
- Weber:
=> technologische superioriteit tov. alle andere vormen van organisatie
Bv.: inzake ondubbelzinnigheid, snelheid, nauwkeurigheid, …
=> bureaucratie is formeel de meest rationele vorm van (legale) gezagsuitoefening
voor iedereen die erbij betrokken is
=> ontstaan:
- intrinsieke factoren
- exogene veranderingen
Bv.: de bereidheid om afstand te doen van de traditionele werkwijzen
=> een sterke beklemtoning van het rationalisme in wetenschap,
filosofie en godsdienst maakte een rationele benadering van de
organisatie mogelijk; tegelijk verschaft het calvinisme, met zijn
verheffing van arbeid tot een morele deugd, de nodige culturele en
psychologische basis voor de orde en discipline die een
bureaucratische structuur vereist
=> vergelijking tussen de prebureaucratische en de bureaucratische organisatie: (Weber)
Variabele
Prebureaucratische organisatie
Bureaucratische organisatie
Organogram
geen formeel organogram
formeel organogram
Positiebekleding
toewijzing
verwerving
Delegatie bevoegdheden
door gezagsdrager
volgens hiërarchie
Regels
willekeur
voorschriften
Communicatie
mondeling
schriftelijk
=> in de rechtsstaat wordt het ideaaltype van een bureaucratische organisatie door een aantal
beginselen beheerst, die bijdragen tot de efficiëntie en verbonden zijn met elkaar:
1. scheiding tussen posities en bekleders:
=> duidelijke en uitdrukkelijke bepaling van:
- vereisten voor elke positie
- taken die van de bekleder worden verwacht
- formele relaties van de bekleder met andere leden van de organisatie
=> functies besaan onafhankelijk van hun bekleders; bureaucratische posities en de
erbijhorende rollen worden formeel vastgelegd en ze kunnen worden
opgenomen door iedereen die over de daartoe vereiste kwalificaties beschikt
=> gevolgen voor de organisatie:
- de organisatie is onafhankelijk van specifieke personen
= uitwisselbare delen (zoals bij machines)
=> continuïteit van de werking van de organisatie wordt
gegarandeerd doordat de posities zo op elkaar
afgestemd zijn en door gekwalificeerde personen
worden bekleed
2. formele gezagsstructuur:
=> de posities zijn hiërarchisch geordend en verbonden door een formele
gezagsstructuur
=> Bv.: militaire organisaties
=> hiërarchie plaatst verantwoordelijkheid in welbepaalde handen en maakt een
duidelijke beleidsvorming en beleidsuitvoering mogelijk
3. competentie:
=> bureaucratische posities worden bekleed door personen die hun competentie
bewijzen om de vereiste taken te vervullen
Sociologie: samenvatting
63
=> de keuze van geschikte selectieprocedures is cruciaal om een bureaucratie te doen
functioneren
4. expliciete voorschriften:
=> een geheel van expliciete, meestal gecodificeerde, voorschriften regelt de officiële
handelingen van de positiebekleders
- formele regelingen zorgen voor:
- relatieve eenvormigheid in de handelingen
- minimalisering van storende gevolgen van persoonlijke belangen,
voorkeuren en vooringenomenheid
- samenwerking wordt mogelijk (ook indien men niet al te goed opschiet)
- ondergeschikten worden beschermd
- voorschrijving van eenvormige behandeling tav. iedereen
5. zekerheid van betrekking:
=> dikwijls is de zekerheid van betrekking aanwezig en de mogelijkheid van een
loopbaan via promotie in de hiërarchie
=> voordelen:
- leden worden minder gevoelig voor druk van buitenaf
=> deskundige en onpartijdige dienstverlening
Gouldner:
=> het ideaaltype 'bureaucratie' kan onder verschillende vormen optreden:
- schertsbureuacratie:
= er bestaan wel regels, maar ze worden niet nageleefd
- vertegenwoordigende bureaucratie:
= de regels worden door de leden aanvaard en nageleefd
- strafbureaucratie:
= de leiding tracht het naleven van de regels door straffen af te dwingen
17.2 Organisatietypologieën
17.2.1 De typologie van Woodward
17.2.2 De organisatieconfiguraties van Mintzberg
=> hij legde het verband tussen de machtsverdeling en de complexiteit van organisaties
- arbeidsverdeling:
= de wijze waarop de taken in den organisatie worden verdeeld
1. de strategische top
2. het lijnmanagement
3. de uitvoerende kern
4. de technostructuur
5. de ondersteunende staf
- coördinatie:
= de wijze waarop de taken op elkaar worden afgestemd
1. directe supervisie (de chef controleert)
2. standaardisering van taken (functieomschrijving)
3. vereiste kwalificatie (diploma)
4. verwachte output (minimumomzet)
5. overleg
(6) hij voegde ook de ideologie of organisatiecultuur toe als coördinatiemechanisme
=> het basismodel van een organisatie:
=> organisatieconfiguraties:
1. eenvoudige structuur:
Bv.: KMO, pioniersbedrijf
Sociologie: samenvatting
64
=> kleine flexibele organisatievorm met relatief een voudige producten of diensten
=> weinig formalisatie of differentiatie, veel centralisatie
=> coördinatie: directe besturing of supervisie
2. machinebureaucratie:
Bv.: verzekeringsmaatschappij, autoassemblagebedrijf
=> sterk gespecialiseerde producten of diensten
=> meestal gedifferentieerde leiding
=> coördinatie: standaardisering van de taken
3. professionele bureaucratie:
Bv.: ziekenhuis, universiteit
=> specialistisch, complex en kwalitatief hoogwaardig werk
=> autonome professionals; arbeidsdeling en formalisering, maar niet zo ver
doorgedreven
=> coördinatie: standaardisering van de beroepsvaardigheden via de beroepsopleiding
4. divisiestructuur:
Bv.: leger
=> verschillende relatief autonome afdelingen (divisies) die meestal een eigen
structuur kennen (decentralisatie) + horizontale differentiatie met daarbinnen
een doorgedreven verticale differentiatie
=> coördinatie: standaardisering van de output; controle door een organisatie in de
organisatie
5. adhocratie:
Bv.: NASA
=> baanbrekende en innoverende activiteiten; projectorganisaties: organisaties die in
het leven werden geroepen om speciefieke en complexe problemen aan te
pakken
=> coördinatie: permanent overleg en afstemming tussen de verschillende betrokkenen
(owv. multidisciplinaire teams)
=> de typologie van Mintzberg is interessant omdat ze een bepaald type structuur associeert met
bepaalde machtsconfiguraties:
=> aan de verschillende partijen binnen een organisatie wordt bijzondere aandacht besteed
=> voorstel:
=> het coördinatiemechanisme in de organisatie afstemmen op de dominante partij
van de organisaties
=> elke configuratie sluit aan bij een bepaald type omgeving
=> de basisconfiguraties van Mintzberg:
Stabiele omgeving
Dynamische omgeving
Eenvoudige omgeving
divisiestructuur
eenvoudige structuur
machinebureaucratie
Complexe omgeving
professionele bureaucratie
adhocratie
17.3 Organisatieculturen
- organisatiecultuur:
- bestaat uit waarden, normen, verwachtingen en doelstellingen
- een sterke organisatiecultuur:
- vormt een logisch consistent en samenhangend geheel
- wordt door elk lid aanvaard
- dient als bindmiddel tussen de leden
=> de waarden verschijnen onder de vorm van:
- voorbeeldfiguren:
=> belichaming van de waarden via bedrijfslegenden (dit verklaart het
belang van Rockefeller, Ford, …)
- rituelen:
Sociologie: samenvatting
65
=> de momenten dat de cultuur collectief herbevestigd wordt en de momenten
dat verbondenheid gestimuleerd wordt
Bv.: Nieuwjaarstoespraak
- informele netwerken:
=> kunnen de cultuur binnen de organisatie bersterken of verzwakken
- guiding beliefs:
= de cultuur zoals geformuleerd door de leiding; van bovenaf (we mogen niet veronderstellen
dat ze ook onderschreven en beleefd worden door de leden onderaan de organisatie)
- daily beliefs:
= de guiding beliefs kunnen een cultuur van onderop ontwikkelen
=> het contrast tussen de twee moet niet groot zijn
=> het management zal proberen zo veel mogelijk greep te verwerven op de cultuur die onderaan
ontstaat, door selectief te belonen en te bevorderen
17.4 Over de verwording van organisaties en over bureaucratisering
=> organisaties leiden een eigen leven zodat ze na verloop van tijd kunnen verstarren
17.4.1 De ijzeren wet van Robert Michels
- vakbonden:
- in het begin:
=> hoge betrokkenheid van hun leden; ze boden een kader waarin een groot deel van
het leven van de leden gestalte kreeg
- later:
=> organisatie die het steeds moeilijker kreeg om de solidariteitsgedachte overeid te
houden
=> werd een typisch dienstverlenende organisatie
Michels:
=> concentreerde zich op de vraag waarom vakbewegingen en politieke partijen er niet in slaagden om
hun democratische idealen binnen de eigen organisatie te verwezenlijken:
=> verklaring:
- sociale ongelijkheid binnen de organisaties:
=> binnen alle organisaties ontkiemde een kleine elite van leiders doe een
machtspositie veroverde en haar wil aan de massa oplegde
=> zo werden al de oorspronkelijke organisatie, oligarchieën (Ù democratie)
=> in een oligarchie monopoliseert een kleine, gesloten en
ondoordringbare elite de besluitvorming van de organisatie
- de ijzeren wet:
=> zwakkeren moeten zich organiseren in hun strijd tegen de sterkeren, de
bezitters van de productiemiddelen
=> zonder organisatie, zonder solidariteit staat ze machteloos
=> gevaar: afbraak van democratie en oligarchietendensen
=> de determinanten van een oligarchiseringstendens:
1. een strakkere organisaties bevordert het maken van afspraken met anderen groepen;
een sterk bestuur is daarbij handig
2. massapsychologisch effect; de massa voelt zichzelf veeleer incompetent en zoekt
een leider om de waarden en belangen te belichamen
3. de leiding zal op basis van individueel-psychologische mechanismen trachten om de
verworven positie te handhaven, wat de oligarchisering versterkt
17.4.2 Bureaucratie: van ideaaltype tot probleemgeval
Sociologie: samenvatting
66
- bureaucratie:
= een manier om menselijke inspanningen zodanig te organiseren dat er een oplossing wordt
gevonden voor steeds terugkerende problemen
=> rationele organisatie die voorspelbaarheid, betrouwbaarheid en doelmatigheid
maximaliseert
! de bureaucratie is echter complexer dan dat en kan dus ontaarden !
- ontaarde bureaucratie:
= overmaat aan voorschriften, procedures en paperasserij
=> moeilijkheden binnen de organisatie en in haar relaties met de buitenwereld
Bv.: vertraging
= er wordt zekerheid en promotie voorgehouden aan wie zich conformeert aan de formele
normen van de bureaucratie
=> dikwijls overdreven bekommernis voor routine en regulering bij personeel
=> vastbenoemde personeel voelt zich niet geroepen om nog langer hard te werken
Merton:
- bureaucratische persoonlijkheid:
=> stiptheidsstaking:
=> de functionarissen in bureaucratische organisaties beschermen zich tegen de druk
die op hen wordt uitgeoefend door de regels formeel correct toe te passen
Crozier:
=> de leden van de organisatie gebruiken de bureaucratische regels soms om hun eigenbelangen na te
streven (Bv.: het handhaven van de eigen autonomie en het inperken van de macht van anderen)
=> regels zijn nodig om een eenvormige behandeling van alle gevallen te verzekeren
=> een té strikte toepassing van de regels kan leiden tot rigiditeit en inflexibiliteit
=> dit zijn aangeboren deficiënties van de bureaucratie die bij nader toezien veeleer tendensen dan
inherente eigenschappen zijn
=> verzachting dmv.:
- informele praktijken en verhoudingen als valabele alternatieven te aanvaarden
- leidend en toezichtspersoneel moeten proberen het smalle pad tussen te veel en te
weinig te bewandelen
- structurele maatregelen
Bv.: scheiding van dagelijks toezicht en beleidstaken
Sociologie: samenvatting
67
Hoofdstuk 18: Durkheim of Marx?
18.1 Verscheidenheid en ongelijkheid
- sociale werkelijkheid is opgebouwd uit:
- sociale posities
- sociale relaties
- relaties van nevenschikking leiden tot:
=> sociale differentiatie
- relaties van boven-en onderschikking leiden tot:
=> sociale ongelijkheid
=> extra voorwaarde:
- hiërarchiserend mechanisme waardoor de ene positie hoger
is dan de andere
=> de mechanismen worden gegroepeerd onder:
- uiteenlopende sociale waardering
- organisatie van het econonomische leven
=> groepsmatige vormen van ongelijkheid en verscheidenheid:
Nevenschikking +
Verscheidenheid
Posities
netwerken
Groepen
collectiviteiten
Onderschikking +
Ongelijkheid
hiërarchieën
strata, klassen
- sociale stratificatie:
= sociale gelaagdheid
= op basis van maatschappelijk relevante kenmerken kunnen individuen worden
ondergebracht in een aantal bovenliggende en onderliggende lagen = strata, zonder dat
ze zich daarvan bewust zijn
- sociale categorieën:
- collectiviteiten:
= gemeenschappelijkheid van warden en doelstellingen en de aanwezigheid van een collectief
bewustzijn
- sociale klassen:
= collectiviteiten van een bijzonder type; ze bevinden zich steeds in een verhouding van
onderschikking en bovenschikking tot elkaar; soms zelfs in een verhouding van
tegenstelling
=> sociale klasse = sociale categorie:
=> men ziet in de sociale klasse niet meer dan een verzameling van individuen die een of
meerdere sociale kenmerken gemeenschappelijk hebben, maar die voorts aan elkaar
hangen als los zand; een vrij passief gebeuren dus
=> sociale klasse = collectiviteit:
=> men onderkent een aantal gemeenschappelijke waarden en belangen, die een cement voor
de onderlinge solidariteit vormen; dit impliceert dat men aan de sociale klasse een
actieve rol toekent in de maatschappij
- orde-sociologen:
=> meestal structureel functionaliseten; zij ontkennen het besaat van klassen als
collectiviteiten, dit is als zelfstandige maatschappelijke eenheden met verschillende,
zelfs tegengestelde belangen; volgens hen tendeert de maatschappij steeds naar een
evenwicht; elkaar bestrijdende klassen kunnen daarin niet terecht
Sociologie: samenvatting
68
=> terminologie: sociaal stratum
- conflictsociologen:
=> zowel de marxistische als de weberiaanse traditie; ze stellen dat klassenconflicten onze
maatschapij mee in beweging houden; die kan daardoor niet tot evenwicht komen, wat
normaal is, omdat anders het sociale gebeuren zou stilvallen en verstarren
=> terminologie: sociale klasse
18.2 Standen, kasten en klassen
=> in alle samenlevingen met enige omvang vinden we één of andere vorm van sociale gelaagdheid
=> groepsmatige ongelijkheid is enkel afwezig in kleinschalige samenlevingen, met een beperkte mate
van arbeidsverdeling
=> dit wijst er al op hoe de maatschappelijke gelaagdheid verbonden is met de economische
organisatie van de maatschappij
18.2.1 Is een ongelaagde samenleving mogelijk?
- ongelaagde samenleving:
- alle posities zijn nevengeschikt
- alle posities hebben een gelijkwaardige status
- individuen die de posities bekleden, staan niet in hiërarchische verhoudingen die op andere
factoren dan gezag zijn gebaseerd
=> onmogelijk
- egalitaire samenleving:
wanneer een samenleving enkel universele beginselen van rangtoewijzig (Bv.: leeftijd,
geslacht, persoonlijke kenmerken) kent, kunnen we ze egalitair noemen en beschouwen we ze
ongelaagd
- gestratificeerde samenlevingen:
- statussen worden toegekend aan de hand van particuliere criteria (Bv.: bezit)
=> traditionele samenleving: standen- of kastensamenleving
- een uiterst rigide stelsel van sociale lagen
- de verschillende sociale lagen zijn scherp van elkaar gescheiden
- er bestaan weinig mogelijkheden om op de maatscahppelijk ladder te stijgen
of te dalen
- toewijzing = vererving van sociale posities door geboorte
- verschijnselen als uitbuiting, onderdrukking, grote machtsverschillen, …
=> moderne samenleving: klassensamenleving
18.2.2 De standensamenleving
- Standen:
= erfelijke en meestal endogame ordening (= enkel huwelijkspartners uit dezelfde stand komen
in aanmerking); rechten en plichten van de leden van elke stand zijn nauwkeurig
omschreven en juridisch gesanctioneerd
=> in agrarische economieën:
Duby:
=> Europese feodale orde van de Middeleeuwen:
=> verdeling:
- mensen van gebed
- landbouwers
- krijgslieden
=> religieuze invloed
=> politieke invloed
=> de bevolking buiten de standen houden
=> organische voorstelling:
Sociologie: samenvatting
69
drie groepen met elk hun eigen taak, die enkel konden samenleven in
onderlinge samenwerking
=> realiteit:
de adel (wapens en land) had de macht in handen en de hogere geestelijkheid
recruteerde voornamelijk uit de adel
18.2.3 De kastensamenleving
- Kasten:
= de traditionele, religieus voorgeschreven en gesanctioneerde sociale ordeningen; ook zij zijn
endogaam en evenals bij standen wordt het lidmaatschap toegewezen
=> het behoren tot een bepaalde kaste bepaalt het leven van de leden in vergaande
mate: - welk voedsel ze mogen eten
- met wie ze contact mogen hebben
- hoe ze zich moeten kleden
-…
=> onderlinge mobiliteit is vrijwel onbestaande
=> de hogere kasten verantwoorden hun positie door zeer uitvoerige religieuze,
psychologische en genetische argumenten, uitgedrukt in rituele voorschriften en
ondersteund door vergaande sancties
- Hindoesamenleving in India:
- 5 streng gescheiden kasten:
- 4 hoofdkasten: varnas (hoogste: brahmanen)
- 1 kasteloze categorie, de onaanraakbaren = paria's (onrein)
=> elk van deze 5 kasten is opgedeeld in ontelbare kleinere kasten = jatis
=> het geheel van deze 5 strata vormt een hiërarchie van prestige, standing, rijkdom en
politieke macht
=> de rituele zuiverheid is het criterium waarop de hiërarchie berust (religieus)
=> de sociale relaties mbt. wonen, eten, werken, trouwen, … mogen de grenzen van
de eigen kaste niet overschrijden
=> discussie over toepasbaarheid van het begrip kastensamenleving buiten India
=> het probleem van toepasbaarheid is dat de kastensamenleving religieus en filosofisch
aanvaard moet worden door de bevolking
=> Bv.: Zuid-Afrika: de apartheid werd door grote delen van de bevolking niet aanvaard
18.2.4 De klassensamenleving
- klassen:
= elke bevolkingsgroep die een gemeenschappelijke positie inneemt tav. cruciale
maatschappelijke variabelen (Bv.: inkomen, vermogen, beroep, onderwijs, …),
waarbinnen een aantal gelijkaardige interactiepatronen bestaan, gemeenschappelijke
waarden en normen worden gedeeld en die duidelijk kan worden afgebakend van
andere bevolkingsgroepen op een aantal van de genoemde kenmerken
=> geen ondersteuning door specifieke juridische of religieuze regelingen
Marx:
- sociale klasse:
= gemeenschappelijke positie tav. productiemiddelen; de leden ontwikkelen een eigen
klassenbewustzijn; de leden staan noodzakelijkerwijze in antagonistische en
conflictuele relaties tot de andere klassen
=> tweeklassenmodel: burgerij/proletariaat
Weber:
- sociale klasse:
Sociologie: samenvatting
70
=> economische klassen staan niet noodzakelijk in antagonistische en conflictuele relaties tot
elkaar
=> ze worden niet noodzakelijk door een klassenbewustzijn gekenmerkt; ze kunnen relaties
van afhankelijkheid en samenwerking hebben
=> hij vind dat men met 3 dimensies rekening moet houden
- economie
- status
- macht
=> deze kunnen aanleiding geven tot eigen, relatief onafhankelijke sociale
structureringen
=> we kunnen op deze manier de economische klassenpositie als afhankelijke variabele
hanteren tav. sociale status of politieke macht, wat de toepasbaarheid ervan voor nieten laat-kapitalistische samenlevingen verhoogt
Durkheim:
- sociale klasse:
= functionalistisch klassenbegrip (empirisch onderzoek)
=> terminologie: sociaal stratum en sociale stratificatie
=> kenmerkend is dat er geen tegenstellingen tussen de verschillende strata zijn, dat zelfs de
grenzen tussen de verschillende strata vrij vaag zijn; dat komt omdat de klassen
gedefinieerd worden in termen van meer of minder tav. één of andere
maatschappelijke karakteristiek (Bv.: beroepsstatus)
=> vergelijking van standen, kasten en klassen op enkele relevante kenmerken:
Kenmerken
Legitimatie
Machtsbasis
Bekleding
Mobiliteit
Huwen
Type samenleving
Voorbeeld
Standen
theologisch
grond
vererving
geen
endogaam
feodaal
Europa in de
Middeleeuwen
Kasten
religieus
godsdienst
vererving
geen
endogaam
traditioneel
hindoesamenleving
Klassen
economisch
kapitaal
verwerving
mogelijk
exogaam mogelijk
industrieel
West-Europa vandaag
18.4 Sociale strata, een kwestie van sociaal prestige?
18.4.1 Theoretisch kader
Durkheim:
=> onderzoek naar welke vormen van sociale ongelijkheid maatschappelijk aanvaardbaar zijn en
welke soorten van ongelijkheid in de loop van de maatschappelijke ontwikkeling zullen
verdwijnen
=> in samenlevingen moeten geen andere vormen van ongelijkheid bestaan dan dewelke gebaseerd
zijn op de verschillen in wat individuen bijdragen tot het maatschappelijk geheel
=> deze ongelijkheid moet gelegitimeerd worden door een consensus onder de meerderheid
van de leden in de samenleving
=> sociale problemen ontstaan wanneer de organisatie van de maatschappelijke verhoudingen niet in
overeenstemming is met de verdeling van de individuele capaciteiten en met de collectieve
opvattingen daarover
=> hoe meer arbeidsverdeling, hoe meer andere vormen van ongelijkheid geringer worden,
omdat ze de organische solidariteit in de samenleving bedreigen (en daarmee ook het
voortbestaan van de samenleving zelf)
Sociologie: samenvatting
71
Davis en Moore:
=> klassieke functionalistische argumentatie over het ontstaan en de noodzaak vna sociale stratificatie
=> het is noodzakelijk voor het voortbestaan van de samenleving dat de cruciale sociale posities ook
effectief worden bekleed
=> er is behoeft aan een mechanisme om de meest bekwame leden van de samenleving ertoe
aan te zetten om de belangrijke en veeleisende posities te bekleden en om alle
positiebekleders zover te brengen dat ze hun rollen inderdaad opnemen
=> middel: sociale beloningen (verschillend van positie tot positie)
=> hierdoor ontstaat ongelijkheid inzake inkomen, macht, status, want dit zijn de sociale
beloningen
Functionalistische benadering:
=> ongelijkheid tussen individuen wordt meestal geaggregeerd tot sociale stratificatie
=> dit begrip verwijst naar het feit dat sociale ongelijkheid de vorm aanneemt van een
opeenstapeling van lagen of strata, lopend van laag naar hoog
=> driehoek met een brede basis en een smalle top
=> verschillend per samenlevingsverband
- andere afstand tussen top en basis
- andere bezetting per sociale laag
18.4.3 Beroepsprestigestratificaties
- SES:
= sociaal-economische status
=> indicatoren (relevant in de moderne samenleving):
- beroeps(prestige)
- opleiding(sniveau)
- inkomen
- beroepsprestigeschaal:
=> de differentiatie die door arbeidsverdeling totstandkomt, brent bijna automatisch een
rangorde van posities met zich mee; een beroepsprestigeschaal geeft die rangorde van
de beroepen naar gelang van het prestige (de status) die ze genieten
=> werkwijze:
- representatieve steekproef: lijst schikken
(dit wordt door de onderzoeker aanzien als de waardering van het functionele
belang van het beroep en de waardering van de benodigde capaciteiten voor
een beroepspositie)
- de individuele rangschikkingen worden opgeteld
=> concreet
- een ordinale schaal met drie tot zes rangen of klassen, lopende van
ongeschoolde arbeider tot vrije en academische beroepen
- een geconstrueerde schaal op basis van de oordelen van mensen
18.4.4 Bedenkingen bij het functionalistische model
- algemene kritieken:
- functionalisme heeft een te teleologisch karakter
- het functionalisme heeft een organicistisch maatschappijbeeld waardoor elk conflict en elke
afwijking van de norm negatief wordt ingeschat
=> een functionalistische analyse komt hierdoor dingen in een conservatief politiek
vaarwater terecht
- ongelijkheids- en stratificatiedenken van functionalisten:
Sociologie: samenvatting
72
=> men onderschat de negatieve gevolgen van geïnstitutionaliseerde ongelijkheid
=> men vergeet dat ongelijkheid ook disfunctioneel is
=> men geeft geen verklaring voor de lage rangschikking van een aantal posities die cruciaal
zijn voor het voortbestaan van de maatschappelijke ordening
=> dit kan ook niet verklaard worden in termen van relatieve schaarste
=> een aantal factoren worden door de functionalisten buitenspel gelaten:
1. selectieve evaluatie:
=> sociale ongelijkheid wordt niet bepaald op basis van de waardering door de hele
bevolking; ze is het resultaat van een meer selectieve evaluatie, door machtige
en invloedrijke bevolkingsgroepen; de meningen van een groot aantal mensen
zijn voorgevormd door TV, kranten, onderwijs, … => sociaal verwachte
antwoorden spelen mee
2. kennis:
=> niet iedereen heeft een even grondige en gedetailleerde kennis van alle lagen van
de bevolking
Bv.: voor de rijken zullen arbeiders een grijze massa zijn; ze hebben geen
weet van de scheidingslijnen binnen deze sociale klassen
3. drempels en beschotten:
=> de maatschappij/bevolking kan hierdoor niet als één geheel worden gehanteerd
Bv.: arbeidsmarkt
idee van één grote markt waarop iedereen zich aanbied is slechts theorie
realiteit: gesegmenteerde markten, naargelang opleiding, geslacht of etnische
kenmerken
=> primaire arbeidsmarkt:
= beroepen met een relatief hoog loon, goede arbeidsomstandigheden,
een degelijk reglement, werkzekerheid, goede promotiekansen
=> secundaire arbeidsmarkt:
= de andere jobs
18.5 Sociale klassen, een kwestie van productieverhoudingen?
18.5.1 Theoretisch kader
Marx:
- sociale klassen:
= antagonistische sociale groepen, en dit door de specifieke plaats die ze innemen in de
economische structuur van een bepaalde productiewijze
=> deze plaats wordt fundamenteel bepaald door hun relatie tot de productiemiddelen
Bv.: in de KPW (= kapitalistische productiewijze) => 2 klassen:
1. burgerij:
= bezitters van de productiemiddelen
2. proletariaat:
= bezitlozen inzake productiemiddelen
18.5.2 Van klasse-an-sich naar klasse-für-sich
- wordingsproces van de klassenstructuur in de kapitalistische samenleving:
1. de strijd tussen de individuele kapitalist en de individuele arbeider:
=> situeert zich eigenlijk nog voor de klassenstructuur
=> zowel op het vlak van de productiestructuren als op het bewustzijnsniveau
veronderstelt deze fase thuisarbeid
=> de enige dimensie vna hun situatie is voor hen de afhankelijkheid tav. de
ondernemer
=> het referentiekader om tot een vergelijking en identificatie met de situatie
van andere arbeiders te komen, is nog niet aanwezig
Sociologie: samenvatting
73
2. de strijd tussen de klassen-an-sich:
=> toestandsklasse
=> basis:
- gemeenschappelijke toestand inzake het bezit van productiemiddelen
- gemeenschappelijke sociaal-economische situatie
- neiging (bepaald door objectieve belangen) tot gem. gedragspatronen
=> de klasse-an-sich is een relatief statisch, structureel feit; de klasse zonder dat ze tot
leven is gekomen
=> de strijd speelt zich af in de strikt economische sfeer; het is een strijd die
hoofdzakelijk steunt op materiële eisen (inkomensstijging, betere
arbeidssituatie, …)
3. de strijd tussen de klassen-für-sich:
=> mentaliteitsklasse
=> het is de klasse in hat materieel aanwijsbare contouren + het klassenbewustzijn
=> het is de klasse in haar meest zuivere, ideaaltypische vorm
=> de gegeven toestand wordt overstegen door een bewustwording van die
toestand
Anderson:
=> de voorwaarden waaronder een toestandsklasse zich tot een mentaliteitsklasse kan ontwikkelen:
1. de leden van een toestandsklasse moeten een bewustzijn van gemeenschappelijke deprivatie
(of privileges) ontwikkelen en op basis hiervan moet een belangenconflict met een
andere klassen ontstaan
2. de mogelijkheden voor onderlinge interactie binnen die toestandsklasse moeten aanwezig
zijn => noodzaak van open communicatiekanalen
3. de ontwikkeling van beiden leidt tot het ontstaan van een klassenbewustzijn; dit
klassenbewustzijn komt enkel tot rijping wanneer de leden van een klasse zich
organiseren in een politieke beweging of partij
Marx:
=> een voorbeeld van de overgang van een toestandsklasse naar een mentaliteitsklasse: Bonaparte:
doordat Louis Bonaparte zich opwerpt als de vertegenwoordiger van de kleine landbouwers,
wordt in deze sociale laag een politieke organisatie gecreëerd die haar tot het niveau van
klasse optilt
=> kapitalisme:
=> de studie werd voornamelijk gericht op het proletariaat, want op dat moment bestond er al
een klasse, nl. de burgerij
=> het proletariaat moet nog een klasse worden, maar ze heeft als 'voordeel' dat ze
meer dan de burgerij het kind is van de industrialisatie
=> eenvoudige dicholomie (= tweedeling) => burgerij/proletariaat
18.5.3 Waarom domineert in Marx' werk de dichotome klassenstructuur?
=> dichotomisering (= 2 hoofdklassen) owv.:
1. de feitelijke klassenstructuur:
=> de feitelijke klassenstructuur van de industrieel-kapitalistische samenleving stond
in die tijd kort bij het binaire schema; klassenpositie en sociale positie vielen
toen samen (in tegenstelling tot latere tijden)
- Dahrendorf:
=> industriële revolutie:
=> de nieuwe sociale strata bezaten
- geen traditie inzake rangordening
- geen legitimeringsmythe
- geen overgeërfd prestige
- tegenstelling tussen bezit en bezitsloosheid
- tegenstelling tussen overheersing en onderschikking
Sociologie: samenvatting
74
2. de hoofdtegenstelling:
=> het binaire beeld van de sociale structuur is sprekender voor bepaalde klassen, of
dient hun belangen beter; in geval van een zeer duidelijke tegenstelling zal
voor de onderliggende klasse de antagonistische relatie tot de dominerende
klasse de enige betekenisvolle zijn => verbergen van conlicten/andere groepen
=> men wil de afstand tov. andere klassen vergroten van zodra de eigen machtspositie
stevig is gevestigd
=> men voelt de noodzaak om een politiek wapen te creëren
=> de antagonistische relatie kan namelijk worden verscherpt door de
projectie in de toekomst van een binaire klassenstructuur
3. het heuristisch principe:
=> Marx wil niet zozeer een theorie van sociale stratificatie geven, maar bepaalde
ontwikkelingswetten definiëren en de krachten anduiden die bij deze
ontwikkeling betrokken zijn
=> wanneer Marx de realiteit van zijn tijd wenste te beschrijven, gebruikte hij een ander
klassenconcept en/of andere stratificatiebeginselen. Evenwel zullen uiteindelijk de bestaande
sociale strate en het dichotome model in hoge mate samenvallen omdat Marx vooronderstelt
dat verschillende strata polariseren in 2 historisch noodzakelijke klassen, de burgerij en het
proletariaat
Sociologie: samenvatting
75
Hoofdstuk 20: Het zijn steeds dezelfden die winnen
20.1 Beïnvloeding, macht en gezag
- beïnvloeding:
= een interactieproces tussen 2 of meer actoren waarbij het gedrag vna de ene actor verandert
ten gevolge van initiatieven van een andere actor
- macht:
= een specifieke soort van beïnvloeding, warbij het gedrag van de ene actor door de andere
actor wordt gestuurd overeenkomstig de doelen van deze laatste
- manipulatie:
= verborgen machtsuitoefening omdat de doelstellingen van de machthebber
niet duidelijk zijn
- dominantie:
= macht die door beide actoren wordt onderkend alhoewel niet noodzakelijk
aanvaard
- hegemoniale = vanzelfsprekende macht:
= mogelijk omdat mensen zich makkelijk conformeren aan gewoonten,
aangeleerd tijdens de socialisatie, waardoor machtsbeïnvloeding niet in vraag
wordt gesteld, maar vanzelfsprekend wordt
- gezag:
= als machtsuitoefening wordt onderkend én collectief aanvaard; gezag is bijgevolg
gerechtvaardigde, legitieme macht
=> Weber:
- charismatisch gezag:
= gezag op basis van bijzondere kenmerken van de persoon(lijkheid)
- traditioneel gezag:
= gezag dat berust op tradities, overlevering of gewoonte
- rationeel-legaal gezag:
= gezag dat steunt op controleerbare principes en regels
- machtsmiddelen:
Fysieke sancties
Economische sancties
Dwangmiddelen
vrijheidsbeperking
pijn
ongemak
boet
inkomstenverlaging
Lokmiddelen
bewegingsvrijheid
comfort
genot
gratificaties
inkomensverhoging
Sociale sancties
- Sociale afstand
- isolatie, mijding
- gezelschap zoeken
- Sociale integratie
- vijandschap, afkeuring
- vriendschap, goedkeuring
- Sociale rang
- machtsbeknotting, degradatie
- machtsuitbreiding, promotie
=> LET OP: dreigementen zijn loos, als er niet af en toe een voorbeeld wordt gesteld
Robbins:
- machtselasticiteit:
= de relatieve veranderingen in macht door veranderingen in de beschikbare alternatieven
Bv.: een werknemer met geringe arbeidselasticiteit meent dat hij veel alternatieve banen kan
vinden op de arbeidsmarkt; dreigen met ontslag heeft relatief weinig effect op hem
20.2 Machtsbronnen
Sociologie: samenvatting
76
- machtsbronnen:
Machtstype
Machtsbron
politieke macht
posities met reguliere macht
economisch macht
controle over schaarse goederen
sociale macht
mobilisatievermogen
culturele macht
loyaliteit en gedeelde waarden
1. Politieke macht:
=> uiting in de legitieme of reguliere mogelijkheid om te sanctioneren
2. Economische macht:
=> steunt op de mogelijkheid om aantrekkelijke, maar schaarse middelen te geven of
te onthouden aan (groepen) mensen; vaak hangt deze macht samen met het
beheersen van de productiemiddelen
3. Sociale macht:
=> steunt op de mogelijkheid om op basis van solidariteit of verbondenheid mensen te
mobiliseren; vaak hangt deze macht samen met het beheersen van de
organisatiemiddelen
4. Culturele macht:
=> steunt op de mogelijkheid om het handelen van anderen te sturen via een aanspraak
op hun waarden en dus op een reputatie van integriteit of van nauwe
verbondenheid met die waarden
- machtselite:
= zij die verschillende machtsbronnen combineren; men bedoelt die groepen die een
knooppunt in de samenleving vormen en van daaruit de samenleving kunnen sturen
=> we zien heel dikwijls combinaties van deze machtsbronnen en de mix van machtsbronnen
is niet steeds dezelfde (vooral vanuit historisch perspectief)
Bv.: de culturele macht heeft verloren tov. de economische macht
Mills:
- de VS worden geregeerd door 3 actoren die een machtselite vormen
- de economische elite: topmanagers van de grote ondernemingen
- de politieke elite: de sleutelfiguren in de formele overheidsbureaucratie
- de militaire elite: de hoogste kaders in het leger
=> tussen deze groepen grijpt een intensieve uitwisseling plaats; zo ontstaat een
ondoordringbare toplaag
=> nl. de inner circle:
= personen die –niet democratisch verkozen- afspraken maken met en onder
elkaar
Rose:
=> klemtoon op het machtsevenwicht tussen verschillende machtsgroepen vanuit de overweging dat er
multipele invloeden aanwezig zijn; elke groep zit achter zijn belangen aan en botst daardoor
met de belangen van andere machtsgroepen; van duurzame machtsconcentratie is geen sprake;
de belangengroepen bekampen elkaar voortdurend en wisselen op de machtsposities
- de publieke opinie:
Ùde elite
= een vage en vluchtige, maar invloedrijke macht in een moderne samenleving
=> 3 pijlers:
1. politieke commentatoren in dagbladen en magazines:
=> zij bieden duidelijke interpretaties over de sociale werkelijkheid, uiteraard
vanuit een specifiek referentiekader
=> ze steunen zowel op wat leeft bij een kleine, intellectuele elite als op de
mening van de zwijgende meerderheid
2. opiniepeilingen:
Sociologie: samenvatting
77
=> ze geven een vaag beeld van wat leeft bij bredere groepen; een
opiniepeiling kan een latente mening manifest maken (dit is niet gelijk aan de
wil van mensen om te vechten voor hun mening)
=> dikwijls overschat
=> wetenschappelijk zijn deze typen van onderzoeksgegevens betwistbaar
3. massaal mobiliseren van mensen:
=> massabijeenkomsten geven een speciale emotionele ervaring; men wil erbij
zijn
=> aanleiding: personen of overtuigingen
20.3 Sociale mobiliteit
20.3.1 Soorten mobiliteit
- sociale mobiliteit:
= beweging van een persoon van de ene sociale positie naar de andere; deze mobiliteit kan
horizontaal of verticaal zijn
1. horizontale mobiliteit:
= betreft mobiliteit tussen posities die zich op hetzelfde niveau bevinden en
enkel functioneel van elkaar verschillen
Bv.: jobmobiliteit van de ene naar de andere afdeling
=> veel horizontale mobiliteit verbergt een verwachting op verticale
mobiliteit, die zeer dikwijls niet wordt verwezenlijkt
2. verticale mobiliteit:
= grijpt plaats tussen hoger- en lagergeplaatste posities in de maatschappelijke
structuur
=> dit kan worden vastgesteld aan de hand van verschillende criteria:
Bv.: beroepspositie (centrale positie + nauwkeurig (ook wat betreft
voorgaande generaties)
1. intergenerationele mobiliteit:
= heeft betrekking op veranderingen inzake beroepspositie tussen 2 of
meer generatie (Bv.: vader-zoon)
2. intragenerationele mobiliteit:
= treedt op wanneer iemand tijdens zijn loopbaan een hogere of lagere
beroepspositie inneemt
=> hoe relevanter de statusdimensie is voor de globale positiebepaling, hoe minder vrijheid het
individu op deze dimensie geniet
=> in het kader van de statuscongruentietheorie wordt gesteld dat de sociale herkkomststatus
een remmende of stuwende invloed zal uitoefenen op de beweging in de hiërarchie
van de beroepsstatussen
=> hoe groter de statusincongruentie, door elke sociale mobiliteit in het vooruitzicht
gesteld, hoe minder mobiliteit
Bv.: arbeiderskinderen :minder snel unief; status van gekozen onderwijs
is congruent met de sociale status van het milieu van herkomst
=> indien men zelf niet beroepsactief is, betrekt men zijn sociale status in ruime mate
van de beroepspositie van het individu waarmee de betrokkenen door de sociale
omgeving het dichtst wordt geassocieerd
- positionele mobiliteit:
= bewegingen die posities kennen die als sociale mobiliteit kunnen aanzien worden
Bv.: de zoon van de onderwijzer wordt leraar
=> eerste zicht: opwaartse sociale mobiliteit
=> tweede zicht: leraar had 10 jaar geleden een hogere status dan nu
=> de zoon zit dan wel in een stijgende lift, maar tegelijk zakt de liftkoker
zodat de zoon op ongeveer dezelfde verdieping uitstapt als waar zijn vader
zich bevond
Sociologie: samenvatting
78
=> positionele mobiliteit is meestal de uitdrukking van meer omvattende structurele
veranderingen
Bv.: wijzigende beroepenstructuur
Bv.: technologische ontwikkelingen en economische groei:
- minder werkgelegenheid in landbouw, ambachten, …
- meer werkgelegenheid in dienstverlening, …
20.3.2 Mogelijkheden en beperkingen
=> de mogelijkheden in de Westerse samenleving lijken gespreider dan ooit
=> maar de sociale mobiliteit is veel geringer dan wordt verondersteld (dit geldt zowel voor
het aantal personen dat sociaal mobiel is als voor de reikwijdte van de sociale mobiliteit)
=> kanalen voor sociale mobiliteit:
- onderwijs (positieverwerving + zelfrecrutering door de hogere sociale lagen is onvoldoende)
=> collectieve positieverbetering
=> verklaring voor de geringe feitelijke sociale mobiliteit:
1. de leden van de samenleving geloven dat de bestaande ongelijkheden rechtvaardig zijn
en/of dat ze door een hogere macht zijn gewild
Bv.: door godsdienst opgelegde feodale orde in Europa
Bv.: het concurrentiebeginsel in de moderne, geïndustrialiseerde en geseculariseerde
samenleving
2. de technologische en de ermee verbonden economische ontwikkeling van een land kan
dermate statisch zijn dat geen nieuwe sociale posities worden geschapen (althans niet
in de hogere sociale lagen)
3. de hoogste sociale klassen wenden allerlei machtsmiddelen aan om de bestaande verdeling
in stand te houden
- middelen van fysieke aard
=> doodseskaders, huurlmoordenaars
- dmv. directe of indirecte controle over de informatiekanalen
=> niet onmiddellijk censuur, wel bevoordeling van bepaalde informatie
- dmv. maatschappelijke problemen dermate aan te passen en te verengen, dat de
oplossingen die door de dominante klassen worden aangebracht de meest plausibele en
effectieve lijken
=> daardoor worden fundamentele maatschappelijke verschuivingen
voorkomen
- manipulatie van de beschikbare beloningen
=> ze vallen enkel toe aan degenen die de bestaande machtsverhoudingen niet
in vraag stellen, maar actief en passief ondersteunen
- controle over de toegang tot de dominante sociale lagen
=> de dominante sociale lagen blijven voorbehouden voor de eigen
afstammelingen of voor geselecteerden (Bv: dmv. stimulering van sociale
barrières => bepaalde sociale vaardigheden zoals verbaal
uitdrukkingsvermogen en taalgebruik verwekken gevoelens van onzekerheid
bij sociale stijgers)
=> problematiek van sociale mobiliteit is niet universeel, maar eigen aan onze open samenleving
=> in een gesloten samenleving (standenmaatschappij, kastenmaatschappij) is van sociale
mobiliteit geen sprake
=> sociale mobiliteit is eigen aan een bepaalde kijk op onze samenleving
- marxistisch perspectief:
= de studie van de sociale mobiliteit kan enkel een beter inzicht geven in hoe
onze maatschappij in elkaar zit, meer bepaald in hoe de heersende klassen hun
geprivilegieerde positie verdedigen en vrijwaren
- functionalistisch perspectief:
= enkel door een zeer grote mate aan mobiliteit dat de right person in the right
place terechtkomt (en dit is een noodzakelijke voorwaarde is voor het
instandhouden van de maatschappelijke orde)
Download