Les 10 De zinnen

advertisement
Nederlands in vogelvlucht
Spraakkunst - lespakket 3
1
Lespakket 3
INHOUDSTAFEL
ZINSTUDIE
3
Les 9 De zinsdelen
3
a. Onderwerp en persoonsvorm
3
Persoonsvorm
4
Onderwerp
4
b. Predikaat
6
a. Het naamwoordelijk gezegde (bij een koppelwerkwoord).
6
b. Het werkwoordelijk gezegde (bij een zelfstandig werkwoord).
7
c. Het lijdend voorwerp (l.v.)
7
d. Meewerkend voorwerp (m.v.)
8
e. Het voorzetselvoorwerp (vzvw.)
9
Les 10 De zinnen
11
a. De enkelvoudige zin
11
b. De samengestelde zin
12
Onderwerpszin
14
Gezegdezin
14
Lijdendvoorwerpszin
14
Meewerkendvoorwerpszin
15
Voorzetselvoorwerpszin
15
Bijwoordelijke en bijvoeglijke bepalingen
15
Les 11 De bepalingen en bijzinnen
18
a. De bijvoeglijke bepaling
18
b. De bijvoeglijke bijzin
19
c. De bijwoordelijke bepaling
20
d. De bijwoordelijke bijzin
22
Oplossingen van de oefeningen
25
© Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming
Nederlands in vogelvlucht
Spraakkunst - lespakket 3
AUTEURSRECHTEN
Het cursusmateriaal wordt ter beschikking gesteld onder een licentievorm die gratis
gebruik in een onderwijscontext (non-profit) mogelijk moet maken, zijnde de Creative
Commons-licentie ‘Naamsvermelding – NietCommercieel - GelijkDelen 2.0’.
De licentie bepaalt de voorwaarden voor het gebruik van auteursrechtelijk beschermde
werken. Volgens de licentie mag het lesmateriaal alleen gebruikt worden voor nietcommerciële doeleinden en mits er verwezen wordt naar de Vlaamse overheid. Het
materiaal mag door gebruikers vrij worden aangepast indien de nieuwe lesmaterialen
die zo ontstaan terug onder dezelfde voorwaarden ter beschikking worden gesteld. De
Vlaamse overheid blijft eigenaar van het materiaal.
Belangrijk: bovenstaande samenvatting is enkel ter info, ze beperkt op geen enkele
wijze de voorwaarden die in de volledige licentietekst beschreven worden; zie hiervoor
http://creativecommons.org/licenses/by-nc-sa/2.0/be/legalcode.nl.
Elk verkeerd gebruik van het cursusmateriaal in en buiten Vlaanderen zal bestraft
worden.
© Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming
2
Nederlands in vogelvlucht
Spraakkunst - lespakket 3
3
ZINSTUDIE
Les 9
De zinsdelen
Inleiding
“De leerling heeft gisteren op vraag van de leraar met de directeur gesproken”.
Dit is een vrij eenvoudige zin die je kan onderverdelen in woorden of groepen van woorden
waartussen er een bepaald verband bestaat. Dergelijke woorden of woordgroepen noemen we
zinsdelen; het verdelen van zinnen in dergelijke delen noemen we zinsontleding. De
respectieve zinsdelen kan je onderscheiden door de delen te verplaatsen zoals blijkt uit de
volgende zinnen.
“Gisteren heeft de leerling op vraag van de leraar met de directeur gesproken”.
“Op vraag van de leraar heeft de leerling gisteren met de directeur gesproken”.
“Met de directeur heeft de leerling gisteren op vraag van de leraar gesproken”.
Dit verplaatsen noemen we de vooropplaatsingsproef; hieruit blijkt dat als je bepaalde
woordgroepen vooraan plaatst, ze toch een eenheid blijven vormen. Het vervoegd werkwoord
komt steeds na het eerste zinsdeel.
Pas je dit nu toe op de inleidende zin, dan zie je dat deze zin uit 5 delen bestaat :
* de leerling
* heeft gesproken
* gisteren
* op vraag van de leraar
* met de directeur
In de volgende lespakketten bespreken we de belangrijkste zinsdelen.
a. Onderwerp en persoonsvorm
Een tekst zonder onderwerpen en persoonsvormen zou nauwelijks leesbaar zijn. De meeste
Nederlandse zinnen hebben dan ook een onderwerp en een persoonsvorm. Lees maar eens het
volgende stukje.
“Ik bewonder kinderen die overal aan willen komen. Dat er wel eens iets misloopt, is geen
reden om alles voortdurend te verbieden. Laat ze hun vingers maar gretig gebruiken. Ik
observeer mijn kleinkinderen ook niet louter visueel, maar pak ze af en toe vast. En als je op
een grasveld wandelt, wil je er ook wel eens op gaan zitten.”
(naar Jaap Kruithof)
Deze tekst begint alvast met een onderwerp (“ik”) en een persoonsvorm (“bewonder”). Het
is echter niet altijd even eenvoudig om een onderwerp of persoonsvorm te vinden. We geven
je daarom enkele vuistregels.
© Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming
Nederlands in vogelvlucht
Spraakkunst - lespakket 3
4
Persoonsvorm
Dit is de vorm van het werkwoord die zich aanpast aan het onderwerp (enkelvoud of
meervoud).
We gaan uit van de volgende zin
Ik observeer mijn kleinkinderen niet louter visueel.
1.
Alleen werkwoorden kunnen persoonsvorm zijn. Indien in een zin maar één werkwoord
voorkomt, is dat in principe de persoonsvorm. Als we overgaan van de eerste persoon
enkelvoud naar de eerste persoon meervoud, luidt de zin als volgt :
Wij observeren onze kleinkinderen niet louter visueel.
Ik observeer  Wij observeren.
Als je het onderwerp verandert van enkelvoud naar meervoud of omgekeerd, verandert
ook de persoonsvorm. Deze regel komt goed van pas, als je te maken krijgt met een zin
waarin meer dan één werkwoord voorkomt.
a. Kinderen willen alles aanraken.  Een kind wil alles aanraken.
b. Het kind komt aangehold
 De kinderen komen aangehold.
a. “Willen” en “wil” zijn de persoonsvormen. “Aanraken” is in beide zinnen een
infinitief, een onvervoegde vorm, die onveranderd blijft.
b. “Komt” en “komen” zijn de persoonsvormen. “Aangehold” is een voltooid
deelwoord.
2.
Als we de zin in een andere tijd plaatsen, is het de persoonsvorm die van tijd verandert.
De rest blijft ongewijzigd. In de onvoltooid verleden tijd krijgen we:
De kinderen kwamen aangehold.
3.
De persoonsvorm komt vooraan, als we van de zin een vraagzin maken waarop een ja- of
nee-antwoord kan volgen. We formuleren nu een vraagzin :
Observeren we kinderen louter visueel?
Kwamen de kinderen aangehold?
Onderwerp
Laten we nu terugkeren tot het begin van ons stukje
Wie bewondert kinderen die overal aan willen komen?  ik
Wat loopt er mis?  iets
1.
Om het onderwerp te vinden, volstaat het een vraag te formuleren die begint met “wie” of
“wat” gevolgd door de persoonsvorm.
Bekijk volgende zinnen:
De renners spurtten over de eindmeet. (wie spurtten over de eindmeet?: de
renners).
© Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming
Nederlands in vogelvlucht
Spraakkunst - lespakket 3
5
Werd onze grens geschonden? (wat werd geschonden?: onze grens).
De Schelde zal zuiverder moeten worden. (wat moet zuiverder?: de Schelde)
In de zin:
Ik observeer mijn kleinkinderen ook niet louter visueel, maar pak ze af en toe vast.
is het duidelijk dat “ik” niet alleen het onderwerp is van “observeer”, maar ook van
“pak ... vast”. We hoeven het onderwerp dus niet te herhalen.
2.
Een tweede makkelijke manier om het onderwerp te vinden, is de plaatsproef. Zet de
mededelende zin in vraagvorm: de persoonsvorm komt vooraan en het onderwerp komt er
direct na. Dit is zijn vaste plaats.
Bewonder ik kinderen …..
Observeer ik mijn kleinkinderen …..
3.
Onderwerp en persoonsvorm komen altijd overeen in getal: enkelvoud of meervoud.
Ik observeer
: ik en observeer staan in het enkelvoud.
De renners spurtten : de renners en spurtten staan in het meervoud.
Speciale gevallen van overeenkomst noemen we “congruentie”: voor meer informatie
hierover, raadpleeg de cursus “Duidelijk en aantrekkelijk schrijven”.
4.
Soms bestaat het onderwerp uit twee of meer woorden. Zo een onderwerp noemen we een
veelvoudig onderwerp; de persoonsvorm staat dan in het meervoud.
Mens en dier vluchtten voor het water.
Vader, moeder en mijn broer zijn thuisgebleven.
5.
In bepaalde zinnen is er soms een ander onderwerp dat het eigenlijke onderwerp
aankondigt; dit onderwerp noemen we het voorlopig onderwerp.
Het was leuk, dat etentje.
Hij is weer voorbij, die mooie zomer.
Het was verschrikkelijk, dat vliegtuigongeval in Milaan.
6.
Bij onpersoonlijke werkwoorden spreken we van een loos onderwerp. Dergelijk
onderwerp heeft geen concrete betekenis, het is ledig , het is loos. Wanneer je de vraag
stelt om het onderwerp te vinden, krijg je als antwoord het woordje “het”, dat op zichzelf
geen betekenis heeft.
Het regent, het sneeuwt en het wordt koud.
Het spookt in dat oud kasteel.
Hoe laat is het ?
Opmerking
Keer even terug naar de tweede zin van het inleidend stukje.
Dat er wel eens iets misloopt, is geen reden om alles voortdurend te verbieden.
Je merkt ongetwijfeld op dat in deze zin twee persoonsvormen voorkomen. Het onderwerp
van “misloopt” hebben we al gevonden: “iets”. Laten we nu ons gewone trucje toepassen om
het onderwerp van “is” te vinden: wat is geen reden om alles voortdurend te verbieden?
Dat er wel eens iets misloopt.
© Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming
Nederlands in vogelvlucht
Spraakkunst - lespakket 3
6
Het onderwerp is het hele stuk dat aan “is” voorafgaat. Dit stuk bevat zelf een persoonsvorm
“misloopt”. In dit geval spreken we van een onderwerpszin. Dit wordt verder uitgewerkt in
les 10 van dit pakket.
Oefening 3.1 : Waar staat het onderwerp in deze zinnen?
Je krijgt de onverkorte flaptekst van ‘Harry Potter en de steen der wijzen’.
Harry Potter is een doodgewone, maar ongelukkige jongen die sinds de dood van zijn ouders
bij zijn saaie en hardwerkende oom en tante woont in de bezemkast onder de trap. Op een dag
arriveert er een geheimzinnige brief voor hem. En daarna nog een en nog een. De brieven
veranderen Harry’s hele leven: hij wordt gered door een woeste figuur op een vliegende
motorfiets en hij komt erachter wie zijn verongelukte ouders waren. Met een speciale trein die
vertrekt van perron 9 belandt hij in Zweinsteins Hogeschool voor hekserij en Hocus Pocus,
waar hij alles leert over bezemstelen, toverdranken en monsters. Uiteindelijk moet Harry het
opnemen tegen zijn aartsvijand Voldemort, een levensgevaarlijk tovenaar.
b. Predikaat
1. Wat is een predikaat?
Elke zin bestaat uit een onderwerp en een predikaat (= wat over het onderwerp gezegd wordt,
m.a.w. de rest van de zin). Elk predikaat heeft minstens één gezegde:
* een naamwoordelijk gezegde: wat het onderwerp is, wordt of blijft
* een werkwoordelijk gezegde: wat het onderwerp doet.
2. Soorten
We gaan uit van volgende zinnen
1. J.K Rowling schreef al jaren verhalen over Harry Potter.
2. Haar eerste boek werd een groot succes.
3. Het won twee belangrijke prijzen.
4. Harry Potter is een doodgewone, maar ongelukkige jongen.
5. De geheimzinnige brieven veranderen zijn hele leven.
6. Hij wordt leerling aan Zweinsteins Hogeschool voor hekserij en Hocus Pocus.
7. Rowling is nu schatrijk.
Het naamwoordelijk gezegde (bij een koppelwerkwoord).
In zinnen 2, 4, 6 en 7 zijn de onderwerpen “Haar eerste boek, Harry Potter, Hij en Rowling”.
Wat wordt erover gezegd? Het werd een groot succes, hij is een ongelukkige jongen, hij wordt
leerling en Rowling is schatrijk. Zoals je ziet, zegt men telkens wat het onderwerp wordt of
is. Je ziet steeds dezelfde structuur:
onderwerp + koppelwerkwoord (worden, zijn) + naamwoordelijk deel.
© Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming
Nederlands in vogelvlucht
Spraakkunst - lespakket 3
Het naamwoordelijk gezegde bestaat dus uit een koppelwerkwoord (het werkwoordelijk deel
van het gezegde) en een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord (het naamwoordelijk deel van
het gezegde).
Het werkwoordelijk gezegde (bij een zelfstandig werkwoord).
In zinnen 1, 3 en 5 zijn de onderwerpen “Rowling, Het en De brieven”. Wat wordt erover
gezegd? Rowling schreef, het won en de brieven veranderen. Zoals je ziet, zegt men nu
telkens wat het onderwerp doet. De structuur is nu :
onderwerp + een zelfstandig werkwoord + een niet-werkwoordelijke rest.
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit:
- alle werkwoordelijke vormen van het predikaat waarvan er één een zelfstandig werkwoord
is.
Soms heb je maar één persoonsvorm
* hij vliegt.
Soms heb je een persoonsvorm en een werkwoordelijke rest die kan zijn:
* infinitief
hij wil leren.
* voltooid deelwoord
zij heeft geschreven.
* twee infinitieven
hij heeft kunnen ontvluchten.
* te, aan het + inf.
ik ben aan het schrijven.
- een werkwoord en een niet-werkw. rest die kan zijn:
* een wederkerend voornaamwoord
ik was mij.
* een werkwoordelijke uitdrukking
hij poetst de plaat.
Besluit : begrijp je nu het volgende? “Hij heeft gelopen”
hij is het onderwerp.
heeft gelopen is het predikaat; een werkwoordelijk gezegde met een
hulpwerkwoord (heeft) en een zelfstandig werkwoord (gelopen).
c. Het lijdend voorwerp (l.v.)
1. Wat is een lijdend voorwerp?
Vergelijk beide zinnen :
1. Jan speelt graag muziek.
2. Mijn hond wordt kwaad.
1’. Na tien jaar spelen vierde men Jan. 2’. Hij slaat zijn hond.
In de zinnen 1 en 2 hebben Jan en mijn hond een actieve rol: zij zijn het onderwerp van de
zin.
In de zinnen 1’ en 2’ zijn Jan en zijn hond ook bij de handeling betrokken, maar niet actief.
Zij zijn als het ware het ‘lijdend voorwerp’.
Het zinsdeel dat nauw aansluit bij het zelfstandig werkwoord (geen koppelwerkwoord)
noemen we het lijdend voorwerp. Het is een natuurlijke aanvulling van de
werkwoordsinhoud en het onderwerp.
© Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming
7
Nederlands in vogelvlucht
Spraakkunst - lespakket 3
2. Hoe vind je een lijdend voorwerp?
Je stelt de vraag : wie of wat + werkwoord + onderwerp?
De verpleegster verzorgt de patiënt.
De getuige vertelde niet het hele verhaal.
Pavarotti bracht een mooie aria.
Ik wist het wel, dat hij ertegen was.
: wie verzorgt de verpleegster?
: wat vertelde de getuige niet?
: wat bracht Pavarotti?
: wat wist ik?
In deze laatste zin onderscheiden we een voorlopig l.v. (“het”) en een eigenlijk l.v. (“dat hij
ertegen was”). Aangezien dit l.v. een persoonsvorm bevat, hebben we te maken met een
lijdendvoorwerpszin. Zie verder in dit lespakket, les 10.
Opmerking
Een aantal werkwoorden kan je aanvullen met een lijdend voorwerp: overgankelijke
werkwoorden.
Andere werkwoorden kan je niet aanvullen met een l.v.: onovergankelijke werkwoorden.
Dergelijke werkwoorden zijn : komen, gaan, twijfelen, zweven, ontsnappen, staan, waaien,
vliegen, springen, belanden enzovoort.
Het vliegtuig vloog hoog in de lucht. (je kan niet iemand of iets vliegen).
Sommige werkwoorden kunnen zowel overgankelijk als onovergankelijk gebruikt worden.
lezen
- ik zing een mooi lied (met l.v.).
- ik zing de hele tijd (zonder l.v.).
koken
- moeder kookt de aardappelen (met l.v.).
- het water kookt vlug (zonder l.v.).
d. Meewerkend voorwerp (m.v.)
1. Wat is een meewerkend voorwerp?
Je weet reeds wie of wat de handeling uitvoert (onderwerp), wie of wat de handeling
ondergaat (lijdend voorwerp). Soms duidt men in een zin ook aan ‘aan of voor’ wie de
handeling bedoeld is. Dit zinsdeel noemen we het meewerkend voorwerp of indirect object.
Voorbeelden (het vetgedrukte zinsdeel is telkens m.v.):
Hij heeft een nieuwe fiets voor zijn vriendin gekocht.
Dat is aan mij niet besteed.
2. Hoe herken je een m.v.?
Het meewerkend voorwerp begint meestal met de woorden ‘aan’ of ‘voor’ zoals in
bovenstaande voorbeelden. Je mag deze voorzetsels eventueel weglaten, maar dan moet je de
volgorde van de woorden wijzigen.
Ik schreef mijn vriend gisteren een leuke brief. (Ik schreef een brief aan mijn
vriend ).
Dat bevalt haar vader helemaal niet.
Zij gaf mij een klinkende zoen.
© Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming
8
Nederlands in vogelvlucht
Spraakkunst - lespakket 3
Zoals je ziet, komen in heel wat zinnen beide voorwerpen voor.
De getuige vertelde (aan) de agenten (m.v.) het hele verhaal (l.v.).
De getuige vertelde het (l.v.) ze (m.v.).
Vertel jouw leraar (m.v.) maar de waarheid (l.v.)!
e. Het voorzetselvoorwerp (vzvw.)
Voorzetselvoorwerpen vinden we bij werkwoorden die samengaan met een bepaald
voorzetsel, dat we “vast voorzetsel” noemen. Evenals het lijdend voorwerp drukt het uit op
wie of wat de handeling gericht is. Een vast voorzetsel komt voor in uitdrukkingen als “fier
zijn op” en “een hekel hebben aan” (zie voorlaatste en laatste voorbeeld).
Ze solliciteert naar die betrekking.
Hij twijfelt aan haar liefde.
Beethoven leed onder zijn doofheid.
De atlete is duidelijk fier op haar prestatie.
De zeeman heeft een hekel aan haring.
Zoals je ziet, kan het vast voorzetsel geconstrueerd worden met
* een werkwoord
zoeken naar, twijfelen aan.
* een werkwoordelijke uitdrukking
fier zijn op, bang zijn voor.
een hekel hebben aan.
zich het hoofd breken over.
Pas op:
Niet elk zinsdeel dat begint met een voorzetsel, is een voorzetselvoorwerp. Het moet
immers een vast voorzetsel zijn.
In het kasteel is het griezelig. (bijwoordelijke bepaling van plaats).
Hij reed met zijn wagen naar Brussel (bijw. bep. van middel en van plaats)
We wachten op het vliegveld op mijn ouders. (bijw. bep. van plaats , vzvw.)
Hij vroeg om het uur om een glas bier. (bijw. bep. van tijd, vzvw.)
Denk aan het einde van de dag aan wat je morgen moet doen. (bijw. bep. van tijd,
vzvw.)
Oefening 3.2: Duid het predikaat aan en vermeld of het een naamw. of een werkw.
gezegde is
1.
2.
3.
4.
5.
Heel wat personeelsleden waren afwezig.
Die firma zat diep in de problemen.
In hun woonkamer staat meer dan één klok.
De zesde deelname van het Belgisch elftal wordt zeker een succes.
Harry Potter heeft zijn saaie leven in de bezemkast kunnen ontvluchten.
© Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming
9
Nederlands in vogelvlucht
Spraakkunst - lespakket 3
Oefening 3.3: Onderstreep de overgankelijke werkw. en voeg er een lijdend
voorwerp bij
1.
2.
3.
4.
5.
vallen.
bedreigen.
horen.
dreigen.
vertrekken.
6. e-mailen.
7. opbeuren.
8. twijfelen.
9. gelukwensen.
10. beheersen.
Oefening 3.4: Onderstreep telkens het lijdend en/of het meewerkend voorwerp in de
volgende zinnen
1. Kennis heeft hij niet en interesse evenmin.
2. Zo'n boekje leest ze in een ruk uit.
3. Verzet toch niet zoveel werk voor dat soort mensen!
4. Hem kunnen we toch niet meer sparen.
5. Haar kunnen we niets meer toesturen, want ze betaalt geen bijdrage.
6. Wie zou die man hulp durven weigeren?
7. Zijn baas had hem een mooie toekomst voorspeld.
8. Grootmoeder had taartjes meegebracht voor de kinderen.
9. Heeft Karel gezien wie hij het vroeg?
10. De jonge broer bouwt voor zich en zijn huisgenoten een woonhuis.
Oefening 3.5: Vul het juiste voorzetsel in en onderstreep telkens het voorzetselvoorwerp
1.
2.
3.
4.
5.
Waarom twijfelt hij toch ................................... zijn capaciteiten?
Ze heeft een grondige afkeer ................................... dat afstompend werk.
Wie kan belang hebben ................................... die transactie?
Er lag een massa geld ................................... de kast.
................................... zijn moeilijke positie veranderde hij niet ...................................
mening.
© Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming
10
Nederlands in vogelvlucht
Les 10
Spraakkunst - lespakket 3
11
De zinnen
In deze les krijg je een overzicht van de soorten zinnen. Oefeningen daarop, zelf zinnen
leren bouwen met de correcte leestekens en de juiste intonatie in mededelende, vragende,
bevelende en uitroepende zinnen krijg je in de cursus “Soorten teksten: lezen en
schrijven”.
a. De enkelvoudige zin
Dit is een zin met slechts één persoonsvorm. Onderwerp en persoonsvorm horen altijd
samen, zoals je ziet in de volgende voorbeelden.
Mijn zus heeft haar fototoestel aan haar vriend gegeven (heeft).
Hij zal nooit meer dezelfde fout maken. (zal).
Ze besefte het zeer goed. (besefte).
Die mag niet binnenkomen. (mag).
Wat vind je van het volgend tekstfragment?
«Ik ben nu al haast drieëndertig jaar. Ik heb gezworven, gevaren en ziekenhuizen
bezocht. Nu word ik langzaam maar zeker een genormaliseerde burger. Ik word alsmaar
ouder en wijzer. Ik doe haast geen domme dingen meer. Weinig opwindends valt mij te
beurt. Ik ben een doordeweeks lid van de samenleving geworden. Ik spring toch nog
wel eens uit de band. Vroeger was ik arm en mal. Toen kende ik echter zorgen van
belang.»
(naar J.M.A. Biesheuvel)
Als je goed telt, beginnen zes van de tien zinnen met «ik» (het onderwerp)! Dat is van het
«goede» te veel.
Maar er is nog iets wat stoort. Het zijn allemaal enkelvoudige zinnen en dit werkt zeer
monotoon, vervelend. Is het je niet opgevallen dat de auteur geen «scharniertjes» kent? In
ieder geval gebruikt hij ze niet. Dat is jammer, omdat zijn zinnen op die manier iets
kortademigs hebben, ze zijn niet boeiend om lezen.
Hieronder vind je de herschreven versie.
«Haast drieëndertig jaar ben ik nu al! Ooit heb ik gezworven, gevaren en ziekenhuizen
bezocht, maar nu word ik zachtjes aan een genormaliseerde burger. Ik word alsmaar
ouder en wijzer zodat ik haast geen domme dingen meer doe. Weinig opwindends valt
mij te beurt. Een doordeweeks lid van de samenleving ben ik geworden al spring ik toch
nog wel eens uit de band. Vroeger was ik arm en mal, maar toen kende ik tenminste
zorgen van belang.
Van een aantal enkelvoudige zinnen hebben we door middel van bepaalde scharniertjes
samengestelde zinnen gemaakt en dankzij de afwisseling van enkelvoudige en
samengestelde zinnen klinkt de tekst niet meer zo monotoon.
© Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming
Nederlands in vogelvlucht
Spraakkunst - lespakket 3
12
In de cursus “Soorten teksten : lezen en schrijven” komen we hierop uitgebreid terug. In die
lessen reiken we je middeltjes en oefeningen aan om zelf vlotte teksten te leren schrijven. Je
moet gebruik maken van allerlei verbindingswoorden, scharnierwoorden en signaalwoorden.
b. De samengestelde zin
Dit is een zin met meer dan één persoonsvorm. In een samengestelde zin zijn er dus zoveel
deelzinnen als er vervoegde werkwoorden zijn.
Bekijk de volgende voorbeelden
1. Ik hou van computers. Ik weet er veel van af. Ze zijn nog duur.
2. De weerman voorspelt een zonnige dag. Niemand gelooft hem.
3. Je hebt een mooie tuin. Er groeit een plant in je tuin. Die plant verdort een beetje.
Je besteedt er veel aandacht aan. Je vader had je gevraagd ze nu en dan te
begieten.
4. Wij werden bestolen. We stonden voor een grote etalage. We hebben de daders
gezien en achtervolgd. Het was tevergeefs.
1’. Ik hou van computers en ik weet er veel van af, maar ze zijn nog te duur.
2’. De weerman voorspelt een zonnige dag, maar niemand gelooft dat.
3’. De plant die in jouw mooie tuin groeit, verdort helemaal hoewel je er veel
aandacht aan besteedt, want je vader had jou gevraagd ze nu en dan te begieten.
4’. Toen we voor een grote etalage stonden werden wij bestolen; hoewel we de daders
gezien en achtervolgd hebben, toch was het tevergeefs.
Zinnen 1’, 2’, 3’ en 4’ zijn samengestelde zinnen: dit zijn combinaties van twee of meer
enkelvoudige zinnen die met elkaar verbonden zijn. Deze zinnen zijn heel wat aangenamer en
vlotter om lezen. De samenhang van een tekst wordt duidelijker en sommige herhalingen
verdwijnen. Je moet er alleen voor zorgen dat jouw geheel duidelijk en logisch blijft.
Belangrijk hierbij is het correcte gebruik van de juiste verbindingswoorden en
signaalwoorden.
Er is een verschil tussen de laatste vier zinnen
Zinnen 1’ en 2’ zijn nevengeschikte zinnen.
Zinnen 3’ en 4’ zijn ondergeschikte zinnen.
1. Nevengeschikte zinnen
Dit zijn verbindingen van twee of meer gelijkwaardige zinnen. Ze worden verbonden door
leestekens (komma, dubbelepunt, puntkomma) en verbindingswoorden (voegwoorden).
Tussen de zinnen kunnen er heel wat verbanden zijn.
*
*
*
*
Hij kocht een nieuwe auto en reed ermee naar Brussel (aaneenschakelend).
In België regent het, maar in Spanje is het mooi weer (tegenstellend).
Piet moet vroeg naar bed, want morgen vertrekt hij naar Los Angeles ( reden).
Ik word morgen achttien, dus ik mag dan met de wagen rijden (gevolg).
© Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming
Nederlands in vogelvlucht
Spraakkunst - lespakket 3
13
Veelgebruikte nevenschikkende voegwoorden zijn:
en, noch, of, want, dus, maar, enerzijds…anderzijds, niet alleen…maar ook.
Uitgebreide oefeningen in verband met het vormen van nevengeschikte zinnen vind je in de
cursus “Soorten teksten: lezen en schrijven”.
2. Ondergeschikte zinnen
Dit zijn combinaties van zinnen die niet gelijkwaardig zijn. Eén zin is belangrijker dan de
andere: die noemen we de hoofdzin. De andere zinnen zijn de bijzinnen en daarin is de
woordvolgorde anders. De ondergeschikte zinnen worden ingeleid door allerlei
verbindingswoorden (voegwoorden, voegwoordelijke bijwoorden enzovoort) en je kan ze
vervangen door een woord of een zinsdeel.
* Ik begrijp niet (hoofdzin) wat je zegt (bijzin)
* Heb je al gemerkt (hoofdzin) dat zij weer
begint te roken (bijzin)
> Ik begrijp het niet.
> Heb je dit al gemerkt?
Of omgekeerd: als je in een enkelvoudige zin een zinsdeel kan vervangen door een zin, krijg
je een samengestelde zin met onderschikking. Onder punt A: de enkelvoudige zin, vond je
volgende voorbeelden:
* Ze besefte het zeer goed
* Die mag niet binnenkomen
> Ze besefte zeer goed dat ik niet tevreden zou zijn.
> Wie niet betaald heeft, mag niet binnenkomen.
Je ziet ook dat in de bijzinnen onderwerp en persoonsvorm van elkaar gescheiden zijn.
> ik ….. zou
> wie…. heeft
Veelgebruikte onderschikkende voegwoorden zijn:
plaats
tijd
doel
oorzaak
reden
toegeving
gevolg
vergelijking
voorwaarde
:
:
:
:
:
:
:
:
:
waar, waarheen
toen, als, wanneer, terwijl, sedert
opdat, teneinde
doordat
omdat, daar
ofschoon, hoewel
zodat, waardoor
als, gelijk, alsof
als, indien, ingeval
Oefeningen in verband met vormen van ondergeschikte zinnen met al deze voegwoorden vind
je in de cursus: “Soorten teksten: lezen en schrijven.”
De bijzinnen kunnen verschillende functies hebben. Die stemmen goed overeen met die van
de zinsdelen, met hetgeen je reeds weet uit les 9 van dit lespakket. Al de kenmerken en de
bijzonderheden van een onderwerp, gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp en
voorzetselvoorwerp die je in les 9 vindt, kan je hier ook toepassen. Het is dus niet nodig alles
hier te herhalen; we geven je juist enkele voorbeelden.
© Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming
Nederlands in vogelvlucht
Spraakkunst - lespakket 3
14
Onderwerpszin
1.
In de zin: “De dief moet boeten.” is de dief het onderwerp. Zoals van elk zinsdeel kunnen
we van het onderwerp ook een zin maken. Dat gebeurt trouwens vaak bij het spreken of
het schrijven.
Bijvoorbeeld: Wie gestolen heeft, moet boeten.
Op de vraag: “Wie moet boeten?” krijg ik als antwoord: “Wie gestolen heeft.”
Dat is dus het onderwerp, dat tevens een zin is, want er zit een persoonsvorm in (heeft).
Zo’n zin noemen we een onderwerpszin, want hij is terzelfder tijd :
* onderwerp (van de gehele zin) en
* een zin op zichzelf.
2.
Nog een voorbeeld:
De enkelvoudige zin “De ongehoorzame moet voelen.” kunnen we omvormen tot een
samengestelde zin: “Wie niet horen wil, moet voelen.” (twee persoonsvormen: wil, moet).
Hoe gebeurde dat? Het onderwerp (de ongehoorzame) uit de enkelvoudige zin werd
onderwerpszin (wie niet horen wil) en het resultaat is weer een samengestelde zin.
3. Het verwondert me dat de winnaar van vorig jaar nu niet deelneemt.
Het cursief gedeelte is de onderwerpszin en “het” is het voorlopig onderwerp. Als je de
onderwerpszin voorop plaatst, verdwijnt het voorlopig onderwerp.
Dat de winnaar van verleden jaar niet deelneemt, verwondert me.
Gezegdezin
In de zin “Jan is braaf” heb je een gezegde, namelijk braaf. Je kan dit zinsdeel vervangen
door een zin en zo krijg je een samengestelde zin.
Jan is wat hij steeds geweest is.
Vergelijk met volgende zinnen
Het plan was dat we tezamen zouden vertrekken.
Mijn idee blijft dat je geen drugs moet gebruiken.
Lijdendvoorwerpszin
In de zin “Ik vroeg dat” is dat lijdend voorwerp. Je kan dit zinsdeel vervangen door een hele
zin en zo krijg je ook hier een samengestelde zin.
Ik vroeg wie die film gezien had.
Vergelijk met volgende zinnen
Hij zei me gisteren waarom hij die vrouw overvallen had.
Wat jij leest, vind ik niet interessant.
© Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming
Nederlands in vogelvlucht
Spraakkunst - lespakket 3
15
Meewerkendvoorwerpszin
In de zin “Men schenkt hem geen vertrouwen” is hem meewerkend voorwerp. Als je dit
zinsdeel vervangt door een zin krijg je een samengestelde zin.
Men schenkt geen vertrouwen aan wie niet te vertrouwen is.
Vergelijk met volgende zinnen
De noodlijdenden geven wij alle hulp.
Dit bericht geldt enkel voor wie wil meewerken aan dat project.
Voorzetselvoorwerpszin
In de zin “Hij rekent niet op hem” is hem het voorzetselvoorwerp in een enkelvoudige zin. Als
je dit zinsdeel vervangt door een zin krijg je een voorzetselvoorwerpszin
Hij rekent niet op wie hem geen geldelijke steun geeft.
Vergelijk met volgende zinnen
Je tilt een beetje zwaar aan haar brieven.
Je tilt een beetje zwaar aan wat ze je allemaal schrijft.
Ik was trots op zijn werk.
Ik was trots op wat hij gerealiseerd had.
Bijwoordelijke en bijvoeglijke bepalingen
Hiervoor verwijzen we naar les 11.
Oefening 3.6: Duid aan welk soort zin
- enkelvoudig of samengesteld
- nevenschikking of onderschikking.
1. Ik zuchtte diep en liep dan weer verder.
2. “Ik wacht nog altijd op mijn geld” zei de jobstudent, toen de baas hem vroeg nog meer te
werken.
3. Waarom had zij dat eigenlijk gedaan?
4. Als we geen straf wilden krijgen, moesten we zeggen wie de schuldige was.
5. Hij vroeg me hoe ik dat boek op de kop getikt had.
6. “Geef me je geld.”
7. Je moet beter kunnen, want je hebt niet veel gestudeerd.
8. Ik ben er zeker van dat hij zijn diploma zal behalen.
9. Wat een kabaal klonk er plots in dat café!
10. Toen het stil werd, hoorde ik dat vreemd geluid in de verte.
11. Kon iemand hem die dag verslaan?
12. De Franse ploeg beweert dat geen enkele speler schuldig is.
13. Ik zal je alles vertellen, want voor jou heb ik geen geheimen; dus straks weet je alles.
© Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming
Nederlands in vogelvlucht
Spraakkunst - lespakket 3
14. Waar was je met je gedachten toen je dat ongeval veroorzaakte?
15. Ben ik blij dat ik terug ben!
Oefening 3.7: Onderstreep de onderwerpszin
1.
2.
3.
4.
5.
6.
Welke steden wij zullen bezoeken, is nog niet uitgemaakt.
Hoe men reizen moet, zal grotendeels afhangen van de voorbereiding.
Het staat vast dat hij er wel meer van afweet.
‘t Zijn sterke benen die de weelde kunnen dragen.
Hetgeen hij je voorhoudt, is vals.
Of hij de reis meemaakt, is nog niet uitgemaakt.
Oefening 3.8: Onderstreep de gezegdezin
1.
2.
3.
4.
5.
6.
Blijf wat je bent!
Onze eerste vraag was of vader genezen was.
Het opstel is niet geworden wat het beloofde.
Het dorpsleven is niet meer wat het vroeger was.
De vraag is op welke wijze je ons spoedig kan helpen.
De toestand van de wegen is niet zoals hij moest zijn.
Oefening 3.9: Onderstreep de lijdendvoorwerpszin
1.
2.
3.
4.
5.
Die man zal je zeggen wie er verantwoordelijk is.
Zeg nu niet dat je niet kan.
Wat meen je dat ik doen moet.
Wie ons die raad gegeven heeft, ken ik niet.
Niemand kan gissen hoe we het aangepakt hebben.
Oefening 3.10: Onderstreep de meewerkendvoorwerpszin
1.
2.
3.
4.
Schenk vertrouwen aan wie u ook vertrouwt.
Aan wie het eerst toekomt, geeft hij altijd het grootste deel.
Wie er sensationele contrasten zoekt, raad ik de reis af.
Voor wie “vrijheid” geen ijdel woord is, konden de maatregelen slechts
krenkend zijn.
5. Wie de eerste prijs behaalt, komt de lauwerkrans toe.
Oefening 3.11: Onderstreep de voorzetselvoorwerpszin
1.
2.
3.
4.
5.
De vader is trots op wat de zoon presteert.
Niemand is geheel onverschillig voor wat anderen over hem denken.
Wij zijn ervan overtuigd dat hij slagen zal.
Ik verbaasde mij over wat ik daar zag.
Ik ben benieuwd of hij komen zal.
© Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming
16
Nederlands in vogelvlucht
Spraakkunst - lespakket 3
Oefening 3.12: Duid de ondergeschikte zinnen aan en vermeld welke functie ze hebben
1.
2.
3.
4.
5.
Ik weet niet meer waar ik mijn fiets gezet heb.
Al wie meedoet, zal ik een cadeau geven.
Of ik het kon verhelpen, is een ander probleem.
Ik mag er niet aan denken dat ik de huiseigenaar nog moet betalen.
Mijn broer wou maar niet toegeven dat hij verkeerd was.
© Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming
17
Nederlands in vogelvlucht
Spraakkunst - lespakket 3
18
Les 11 De bepalingen en bijzinnen
Vergelijk volgende zinnen:
1. Piet krijgt.
2. Ik geef.
3. Zij staat.
1’. Piet krijgt een mooi geschenk.
2’. Ik geef hem dat nieuw boek.
3’. Zij staat erop dat haar privacy gerespecteerd wordt.
We hebben in les 9 achtereenvolgens kennis gemaakt met enkele essentiële zinsdelen
(onderwerp, persoonsvorm zoals in zinnen 1, 2 en 3) en aanvullingen (gezegde, lijdend,
meewerkend en handelend voorwerp en voorzetselvoorwerp zoals in zinnen 1’, 2’ en 3’).
Meestal zijn die zinsdelen nodig, omdat de zin anders geen of weinig betekenis heeft.
Er bestaan nog andere aanvullingen. Lees volgend voorbeeld “De boom werd geveld”.
Iedereen begrijpt die zin; hij is dus volledig. Toch kan je die zin uitbreiden tot “De boom in
mijn weide werd gisteren geveld”.
Door die aanvullingen vernemen we waar mijn boom stond en wanneer hij werd geveld. De
aanvullende zinsdelen zijn dus niet absoluut nodig, maar ze vertolken wel veel nauwkeuriger
wat we willen mededelen. Dergelijke zinsdelen noemen we bepalingen.
De bepaling “in mijn weide” staat bij een zelfstandig naamwoord namelijk “de boom”. Dit is
een bijvoeglijke bepaling. De bepaling “gisteren” staat bij een werkwoord, namelijk “werd
geveld”. Dit is een bijwoordelijke bepaling.
a. De bijvoeglijke bepaling
1. Voorbeelden
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
Het huis op de hoek wordt verkocht.
De hond van mijn buur is dood.
Wat een mooie wagen.
Wie van ons heeft het gedaan?
Die van jullie zijn de duurste.
De groten van de aarde moeten ook sterven.
Twee van mijn vrienden blijven bij mij eten.
Hij vertelt niets dan leugens.
© Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming
Nederlands in vogelvlucht
Spraakkunst - lespakket 3
De vetgedrukte woorden zijn bijvoeglijke bepalingen. Ze kunnen horen bij:
* Zelfstandige naamwoorden
zoals in zinnen 1, 2 en 3. De vetgedrukte woorden bepalen een zelfstandig
naamwoord (huis, hond, wagen).
* Voornaamwoorden
ze staan in de plaats van zelfstandige naamwoorden.
zin 4 : een vragend voornaamwoord. Er wordt gevraagd naar de persoon die ‘het ‘
gedaan heeft. (Jan, Piet , de bakker …..)
zin 5 : een aanwijzend voornaamwoord. Het verwijst naar een zelfstandig
naamwoord, bijvoorbeeld: de auto’s, de meubels
* Zelfstandig gebruikte woorden: zinnen 6 en 7.
* Woorden met de waarde van een zelfstandig naamwoord: zin 8
2.
De bijstellingen
* Oostende, de koningin van de badsteden, neemt grote uitbreiding.
* Op 11 september werd New York, de stad van de wolkenkrabbers, aangevallen.
* Het Atomium, een grote metalen constructie, bereikt een hoogte van 110 meter.
* Eddy Merckx, de grootste Belgische renner aller tijden, begeleidt zijn zoon.
De vetgedrukte zinsdelen zijn geen echte aanvullingen, maar herhalingen: hetzelfde wordt
twee keer gezegd. Dit zijn bijstellingen; ze noemen een persoon, een dier of een zaak een
tweede keer ter verduidelijking, maar met andere woorden. Ze staan tussen twee komma’s.
b. De bijvoeglijke bijzin
Een voorbeeld: “Moeder veegde een traan weg”. Bij het zelfstandig naamwoord kan je een
bijvoeglijke bepaling schrijven, bijvoorbeeld “De oude moeder...” of “De moeder van mijn
beste vriend...” Maar je kan dat zelfstandig naamwoord ook aanvullen met een zin.
* Moeder, die hem met weemoed zag vertrekken, veegde een traan weg.
In de zin “De verdachte kerel werd gisteren aangehouden.” is “verdachte” een bijvoeglijke
bepaling bij “kerel”. Van dat zinsdeel kan je een zin maken.
* De kerel die mij gisteren aanrandde, werd aangehouden.
De vetgedrukte zinnen zijn bijvoeglijke bijzinnen, omdat zij, net zoals een bijvoeglijke
bepaling, een zelfstandig naamwoord nader bepalen. Let erop dat je telkens een komma
achter de bijzin plaatst.
Waarom in de eerste zin ook een komma vóór de bijzin?
© Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming
19
Nederlands in vogelvlucht
Spraakkunst - lespakket 3
20
Dit is een uitbreidende bijvoeglijke bijzin: louter aanvullende informatie, enkel een inlassing,
geen essentiële informatie. De man heeft maar één moeder.
De tweede zin is een beperkende bijvoeglijke zin: geen aanvullende, maar wel noodzakelijke
informatie; is beperkend. Niet elke kerel werd aangehouden. Gelukkig maar!
Begrijp je nu het verschil tussen:
* Mijn broer die in Kortrijk woont, is bakker.
* Mijn broer, die in Kortrijk woont, is bakker.
* De postzegel die op de kast ligt, is prachtig.
* De postzegel, die op de kast ligt, is prachtig.
In welk van beide gevallen heb je maar één postzegel of één broer?
c. De bijwoordelijke bepaling
1.
Voorbeelden
1. Hij vertrekt naar China.
2. Morgen gaan we naar huis.
3. Komt mijn broer volgende week?
4. Mijn broer levert heel nuttig werk.
5. Een erg moeilijk vraagstuk was dat!
6. Het was een uiterst plechtig moment.
7. Jij leest verbazend veel
8. Die voetballer speelt buitengewoon goed.
9. De kat wipte heel vlug de boom in.
10. Dat kostte me ruim honderd euro.
11. Bijna vierduizend mensen kwamen om het leven.
12. Deze wijk wordt bewoond door ongeveer zeshonderd mensen.
13. Hij woont vlak bij het station.
14. De directeur woont recht tegenover de school.
15. Hij schoot precies in de roos.
De vetgedrukte woorden zijn bijwoordelijke bepalingen die kunnen verwijzen naar:
* Werkwoorden.
zinnen 1, 2 en 3. De vetgedrukte zinsdelen zeggen je iets meer over het werkwoord,
namelijk naar waar hij vertrekt, wanneer en naar waar we gaan en, tenslotte, wanneer
mijn broer komt.
© Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming
Nederlands in vogelvlucht
Spraakkunst - lespakket 3
21
* Bijvoeglijke naamwoorden.
zinnen 4, 5 en 6. De vetgedrukte zinsdelen zeggen niets over het werkwoord, ze
versterken wel de bijvoeglijke naamwoorden moeilijk, nuttig en plechtig. Inderdaad,
het werk is niet alleen nuttig, maar heel nuttig (heel versterkt dus nuttig, dat een
bijvoeglijk naamwoord is).
* Bijwoorden.
zinnen 7, 8 en 9. De vetgedrukte zinsdelen zeggen je iets meer over
bijwoorden.
Inderdaad, jij leest niet alleen veel (bijwoord), maar verbazend veel; de voetballer
speelt niet alleen goed (bijwoord) maar buitengewoon goed; de kat wipte niet alleen
vlug (bijwoord) maar zelfs heel vlug de boom in.
* Telwoorden: zinnen 10, 11 en 12.
* Voorzetsels.
zinnen 13, 14 en 15. De bijwoordelijke bepaling “vlak” zegt iets meer over: bij
(voorzetsel) het station, “recht” zegt iets meer over: tegenover (voorzetsel) de school
en “juist” doet dat voor: in (voorzetsel) de roos.
Samengevat kan je zeggen dat bijwoordelijke bepalingen bijna alle woordsoorten kunnen
bepalen, behalve de zelfstandige naamwoorden. Met andere woorden: bijwoordelijke
bepalingen bepalen niet-zelfstandige woorden.
2. Soorten bijwoordelijke bepalingen
We kunnen de analyse van de bijwoordelijke bepalingen nog verfijnen. Tot nu toe hebben we
enkel onderzocht welke woorden de bijwoordelijke bepalingen kunnen bepalen.
Er bestaan verschillende soorten bijwoordelijke bepalingen. We geven je er enkele.
- bijwoordelijke bepalingen van plaats. (waar? vanwaar? …)
We gingen naar Gent.
We zijn daar gebleven.
- bijwoordelijke bepalingen van tijd. (wanneer? hoelang? …)
Gisteren was hij nog thuis.
Ik kom morgen.
- bijwoordelijke bepalingen van wijze. (hoe? …)
Hij luistert aandachtig.
Jan schrijft slordig.
- bijwoordelijke bepalingen van oorzaak. (waardoor? …)
Velen stierven van honger.
Hij verstijfde van schrik.
© Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming
Nederlands in vogelvlucht
Spraakkunst - lespakket 3
- bijwoordelijke bepaling van middel. (waarmee? …)
Ze reisden per vliegtuig naar Tunesië.
Hij snijdt het brood met de machine.
- bijwoordelijke bepalingen van reden. (waarom? …)
Hij werd zeer geprezen om zijn moedig gedrag.
Wegens de heersende epidemie werd de school gesloten.
- bijwoordelijke bepalingen van doel. (waartoe? …)
Voor het behoud van onze onafhankelijkheid grepen we naar de wapens.
De zieke ging naar zee tot herstel van zijn gezondheid.
- bijwoordelijke bepalingen van graad. (in welke mate? …)
Hij schrijft erg slordig.
Jan werd zeer geprezen.
d. De bijwoordelijke bijzin
Een voorbeeld: “Daar werd vroeger hard gevochten.” is “daar” een bijwoordelijke bepaling
van plaats), omdat het een antwoord geeft op de vraag: “Waar werd hard gevochten?”. Uit
voorgaande lessen weet je al dat we een zinsdeel kunnen omvormen tot een zin. In ons
voorbeeld kan dat worden:
“Waar nu die akkers zijn, werd vroeger hard gevochten.”
“Waar nu die akkers zijn...” is nu een zin geworden (er komt immers een persoonsvorm in
voor) en wel een bijwoordelijke bijzin (van plaats).
Een tweede voorbeeld:
“Toen ging Conscience buiten Antwerpen wonen”.
Van de bijwoordelijke bepaling van tijd (toen) maak je een zin
“Toen hij tien jaar oud was, ging Conscience buiten Antwerpen wonen.”
We bekomen aldus een bijwoordelijke bijzin van tijd.
Oefening 3.13: Onderstreep de bijvoeglijke bepalingen
1.
2.
3.
4.
5.
De ontsteking van de motor functioneerde bijzonder slecht.
Die kleine rakker heeft alles verklapt.
De buren hierover zullen weldra verhuizen.
De scheepvaart werd door het gezonken schip gestremd.
De grond ademt hete dampen uit.
Oefening 3.14: Onderstreep de bijvoeglijke bijzin
1.
2.
3.
4.
5.
Had je ook het gevoel alsof je aan een groot gevaar ontsnapt was?
Toen kreeg ik de indruk dat hij niet te vertrouwen was.
Ik stel me maar steeds de vraag of ik dat aanbod mag aanvaarden.
Het was in de tijd toen de beesten spraken.
In de hele stad stond er geen huis of het was bevlagd.
© Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming
22
Nederlands in vogelvlucht
Spraakkunst - lespakket 3
Oefening 3.15: Is de bijvoeglijke bijzin uitbreidend of beperkend? Plaats een komma
waar het nodig is
1. De personen die geholpen hebben, werden beloond.
2. Hij die zo iets doet, moet niet in vertrouwen genomen worden.
3. Een griezelverhaal dat buiten de normale realiteit staat, wordt ook als dusdanig
ondergaan.
4. Hij dacht weer aan zijn vader die hem gewaarschuwd had.
5. Wie is de man die daar verongelukt is?
6. Het boek dat u vraagt, is niet in voorraad.
Oefening 3.16: Onderstreep de bijwoordelijke bepalingen en vermeld de soort
1. Nog maar enkele generaties geleden woonden de mensen nog vaak in huizen zonder
stenen vloeren.
2. Hij heeft een nieuw record gevestigd door de afstand in amper 1 uur af te leggen.
3. Zij begon op 1 mei aan haar sponsortocht om het nodige geld in te zamelen.
4. Wegens bepaalde problemen werd hij overgeplaatst naar een andere dienst.
5. De primitieven bouwden hun hutten met takken.
6. Hij sloeg hard met zijn vuist op tafel.
7. Na die inspanning ademde hij zo diep mogelijk.
8. Hij stond op en ging naar de keuken.
9. De avond na het ongeval lag zij te draaien en te woelen in haar bed.
10. Het gekwetste vogeltje ademde nog maar zwakjes.
© Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming
23
Nederlands in vogelvlucht
Spraakkunst - lespakket 3
© Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming
24
Nederlands in vogelvlucht
Spraakkunst - lespakket 3
25
Oplossingen van de oefeningen
Oefening 3.1
Harry Potter is een doodgewone, maar ongelukkige jongen die sinds de dood van zijn ouders
bij zijn saaie en hardwerkende oom en tante woont in de bezemkast onder de trap. Op een dag
arriveert er een geheimzinnige brief voor hem. En daarna nog een en nog een. De brieven
veranderen Harry’s hele leven : hij wordt gered door een woeste figuur op een vliegende
motorfiets en hij komt erachter wie zijn verongelukte ouders waren. Met een speciale trein die
vertrekt van perron 9 belandt hij in Zweinsteins Hogeschool voor hekserij en Hocus Pocus,
waar hij alles leert over bezemstelen, toverdranken en monsters. Uiteindelijk moet Harry het
opnemen tegen zijn aartsvijand Voldemort, een
levensgevaarlijk tovenaar.
Oefening 3.2
1.
2.
3.
4.
5.
waren afwezig
zat diep in de problemen
In hun woonkamer staat
wordt zeker een succes
heeft zijn saaie leven in de bezemkast kunnen ontvluchten
Oefening 3.3
2.
3.
6.
7.
9.
10.
bedreigen
horen
e-mailen
opbeuren
gelukwensen
beheersen
(mijn buurman)
(een verdacht geluid)
(een bericht)
(mijn vriendin)
(mijn oma)
(een vreemde taal)
Oefening 3.4
1. kennis en interesse (l.v.)
2. zo'n boekje (l.v.)
3. zoveel werk (l.v.) - voor dat soort mensen (m.v.)
4. hem (l.v.)
5. haar (m.v.) - niets (l.v.) - geen lidgeld (l.v.)
6. die man (m.v.) – hulp (l.v.)
7. hem (m.v.) – een mooie toekomst (l.v.)
8. taartjes (l.v.) - voor de kinderen (m.v.)
9. wie het vroeg (l.v.-zin)
10. voor zich en zijn huisgenoten (m.v.) – een woonhuis (l.v.)
© Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming
: naamw. gezegde.
: werkw. gezegde
: werkw. gezegde.
: naamw. gezegde.
: werkw. gezegde.
Nederlands in vogelvlucht
Spraakkunst - lespakket 3
26
Oefening 3.5.
1.
2.
3.
4.
aan zijn capaciteiten
van dat afstompend werk
bij die transactie
Hier heb je waarschijnlijk getwijfeld tussen in, op, naast, onder, boven. Terecht, want het
gaat hier niet om een voorzetselvoorwerp, maar om een bepaling van plaats.
5. Ook hier zijn verscheidene voorzetsels mogelijk: in, ondanks of niettegenstaande.
In de uitdrukking “van mening veranderen” is “van” wel een vast voorzetsel.
Oefening 3.6
1. Samengesteld, nevenschikking.
2. Samengesteld, onderschikking.
3. Enkelvoudig.
4. Samengesteld, onderschikking.
5. Samengesteld, onderschikking.
6. Enkelvoudig.
7. Samengesteld, nevenschikking.
8. Samengesteld, onderschikking.
9. Enkelvoudig.
10. Samengesteld, onderschikking.
11. Enkelvoudig.
12. Samengesteld, onderschikking.
13. Samengesteld, nevenschikking.
14. Samengesteld, onderschikking.
15. Samengesteld, onderschikking.
Oefening 3.7
1.
2.
3.
4.
5.
6.
Welke steden wij zullen bezoeken, is nog niet uitgemaakt.
Hoe men reizen moet, zal grotendeels afhangen van de voorbereiding.
Het staat vast dat hij er wel meer van af weet.
‘t Zijn sterke benen die de weelde kunnen dragen.
Hetgeen hij je voorhoudt, is vals.
Of hij de reis meemaakt, is nog niet uitgemaakt.
Oefening 3.8
1.
2.
3.
4.
5.
6.
Blijf wat je bent!
Onze eerste vraag was of vader genezen was.
Het opstel is niet geworden wat het beloofde.
Het dorpsleven is niet meer wat het vroeger was.
De vraag is op welke wijze je ons spoedig kunt helpen
De toestand van de wegen is niet zoals hij moest zijn.
© Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming
Nederlands in vogelvlucht
Spraakkunst - lespakket 3
Oefening 3.9
1.
2.
3.
4.
5.
Die man zal je zeggen wie er verantwoordelijk is.
Zeg nu niet dat je niet kunt.
Wat meen je dat ik doen moet.
Wie ons die raad gegeven heeft, ken ik niet.
Niemand kan gissen hoe we het aangepakt hebben.
Oefening 3.10
1.
2.
3.
4.
Schenk vertrouwen aan wie u ook vertrouwt.
Aan wie het eerst toekomt, geeft hij altijd het grootste deel.
Wie er sensationele contrasten zoekt, raad ik de reis af.
Voor wie vrijheid geen ijdel woord is, konden de maatregelen slechts krenkend
zijn.
5. Wie de eerste prijs behaalt, komt de lauwerkrans toe.
Oefening 3.11
1.
2.
3.
4.
5.
De vader is trots op wat de zoon presteert.
Niemand is geheel onverschillig voor wat anderen over hem denken.
Wij zijn ervan overtuigd dat hij slagen zal.
Ik verbaasde mij over wat ik daar zag.
Ik ben benieuwd of hij komen zal.
Oefening 3.12
1.
2.
3.
4.
Ik weet niet meer waar ik mijn fiets gezet heb (lijdendvoorwerpszin).
Al wie meedoet, zal ik een cadeau geven (meewerkendvoorwerpszin).
Of ik het kon verhelpen, is een ander probleem (onderwerpszin).
Ik mag er niet aan denken dat ik de huiseigenaar nog moet betalen
(voorzetselvoorwerpszin).
5. Mijn broer wou maar niet toegeven dat hij verkeerd was (lijdendvoorwerpszin).
Oefening 3.13
1.
2.
3.
4.
5.
De ontsteking van de motor functioneerde bijzonder slecht.
Die kleine rakker heeft alles verklapt.
De buren hierover zullen weldra verhuizen.
De scheepvaart werd door het gezonken schip gestremd.
De grond ademt hete dampen uit.
Oefening 3.14
1.
2.
3.
4.
5.
Had je ook het gevoel alsof je aan een groot gevaar ontsnapt was?
Toen kreeg ik de indruk dat hij niet te vertrouwen was.
Ik stel me maar steeds de vraag of ik dat aanbod mag aanvaarden.
Het was in de tijd toen de beesten spraken.
In de hele stad stond er geen huis of het was bevlagd.
© Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming
27
Nederlands in vogelvlucht
Spraakkunst - lespakket 3
28
Oefening 3.15
1. De personen die geholpen hebben, werden beloond. (beperkend)
2. Hij die zo iets doet, moet niet in vertrouwen genomen worden. (beperkend)
3. Een griezelverhaal, dat buiten de normale realiteit staat, wordt ook als dusdanig
ondergaan. (uitbreidend)
4. Hij dacht weer aan zijn vader, die hem gewaarschuwd had. (uitbreidend)
5. Wie is de man die daar verongelukt is? (beperkend)
6. Het boek dat u vraagt, is niet in voorraad. (beperkend)
Oefening 3.16
1. Nog maar enkele generaties geleden woonden de mensen nog vaak in huizen zonder
stenen vloeren. (tijd, tijd, plaats).
2. Hij heeft een nieuw record afgelegd door de afstand in amper 1 uur af te leggen.
(oorzaak).
3. Zij begon op 1 mei aan haar sponsortocht om het nodige geld in te zamelen. (tijd, doel).
4. Omwille van bepaalde problemen werd hij overgeplaatst naar een andere dienst. (plaats of
richting).
5. De primitieven bouwden hun hutten met takken. (middel).
6. Hij sloeg hard met zijn vuist op tafel. (graad, middel, plaats).
7. Na die inspanning ademde hij zo diep mogelijk. (graad).
8. Hij stond op en ging naar de keuken. (richting).
9. De avond na het ongeval lag zij te draaien en te woelen in haar bed. (tijd, plaats).
10. Het gekwetste vogeltje ademde nog maar zwakjes. (graad)
© Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming
Download