Overzicht grammaticale termen

advertisement
1
Gramma … wa??
Beknopte basiscursus grammatica
Grammatica is simpel gezegd de verzameling regeltjes die je moet gebruiken om een taal goed te
kunnen gebruiken.
Wanneer je een nieuwe, vreemde taal (Frans, Duits, Engels) gaat leren, krijg je, naast nieuwe
woorden, ook te maken met een groot aantal van dat soort regels, termen en uitdrukkingen.
Sommige termen zijn bekend (een aantal van deze termen heb je al eens gehad op de basisschool, in
de taalles), maar er zijn er ook waar je nog nooit van hebt gehoord.
Het probleem is vaak dat je bepaalde termen, ook al heb je ze op de basisschool gehad, niet zo goed
kunt plaatsen in die nieuwe, vreemde taal.
De ene leraar praat bijvoorbeeld over de PV en de andere over het gezegde.
Ook is het lastig als bepaalde termen in de Engelse les gebruikt worden, terwijl je ze nog niet of
amper in het Nederlands kent.
Daarom volgt hier een overzicht van de belangrijkste grammaticale termen die je dit jaar in de lessen
Engels kunt tegenkomen.
De uitleg en de voorbeelden die volgen hebben betrekking op de Nederlandse taal, maar er wordt
tegelijkertijd een koppeling gemaakt naar het Engels.
1
2
Inhoudsopgave:
1
Zinsbouw
1a
zinsdelen
1b
onderwerp
1c
gezegde
1d
PV
1e
andere zinsdelen
bepaling van tijd
bepaling van plaats
meewerkend voorwerp
lijdend voorwerp
1f
ontkennende zinnen
vragende zinnen
2
Woordsoorten
2a
werkwoorden
2a.1 zelfstandige werkwoorden
2a.2 hulpwerkwoorden
2a.3 koppelwerkwoorden
2b
persoonlijke voornaamwoorden
2c
bezittelijke voornaamwoorden
2d
zelfstandige naamwoorden
2e
lidwoorden
3
Tijden
3a
3b
tegenwoordige tijd
verleden tijd
2
3
1
Zinsbouw
Als je iets wilt zeggen, in het Nederlands, of in het Engels, heb je woorden nodig om dat te
kunnen doen.
In het Nederlands lukt ons dat best wel. We zijn er mee opgegroeid. We gebruiken bijna
automatisch de juiste woorden en maken goede zinnen.
Vooral dat laatste is lastig wanneer je een andere taal wilt gaan spreken of schrijven.
Zomaar een aantal woorden achter elkaar opschrijven of opzeggen in een andere taal maakt
nog geen goede zin. Je krijgt dan ONZIN. Ook al heb je ze opgezocht in een woordenboek.
Om nou iets ZINNIGS te kunnen zeggen of schrijven, moeten we die woorden (of groepjes
woorden) in een bepaalde volgorde zetten.
We bouwen een goede zin op met de verschillende zinsdelen.
1a
Zinsdelen zijn woorden, of groepjes woorden, die een bepaalde functie hebben in een zin.
Er zijn nogal wat zinsdelen, maar wij hebben voor jullie de voor dit moment belangrijkste op
een rijtje gezet.
1b
Onderwerp
Het onderwerp is een persoon (of dier of ding) die iets doet.
Voorbeelden:
Ik loop buiten
Hij speelt elke middag.
Wij lezen een boek.
Onze hond slaapt in de keuken.
I walk outside.
He plays every afternoon.
We read a book.
Our dog sleeps in the kitchen.
De onderstreepte woorden in de zinnetjes hierboven zijn de onderwerpen. Die doen iets.
1c
Gezegde
Het gezegde vertelt ons wat het onderwerp doet.
De dikgedrukte woorden in de zinnetjes hierboven zeggen ons steeds wat het onderwerp
doet!
Een gezegde kan bestaan uit een of meer werkwoorden die bij elkaar horen.
Voorbeelden:
1
Ik speel in de tuin.
2
Hij loopt naar school.
3
Zij kan dansen.
4
Jullie moeten werken.
I play in the garden.
He walks to school.
She can dance.
You must work.
Kun je zien welke soorten werkwoorden in de zinnetjes hierboven staan??
Goed zo!
In zin 1 en 2 zijn het zelfstandige werkwoorden. In zinnen 3 en 4 zie je steeds als eerste een
hulpwerkwoord gevolgd door een zelfstandig werkwoord.
1d
PV
Als er in een zin maar 1 werkwoord staat noemen we dat werkwoord ook wel de PV
(persoonsvorm).
3
4
Staan er in een zin twee of meer werkwoorden dan is het eerste (hulp)werkwoord de PV.
Kijk maar:
Ik speel buiten.
I play outside.
Zij zien ons.
They see us.
Hij kan zingen.
He can sing.
Wij moeten leren.
We must learn.
Het tweede werkwoord is een zelfstandig werkwoord.
1e
Andere zinsdelen
Een zin bestaat meestal uit meer (zins)delen dan alleen maar een onderwerp en gezegde.
Vaak noemen we die andere zinsdelen bij elkaar de rest.
Voorbeelden:
Ik
speel
onderwerp
gezegde
elke zaterdag buiten.
rest
Die rest kun je ook weer onderverdelen in een aantal andere zinsdelen.
elke zaterdag noemen we een bepaling van tijd. Die zegt ons wanneer iets gebeurt of
gebeurde.
buiten noemen we een bepaling van plaats. Die zegt ons waar iets gebeurt of gebeurde.
Meer voorbeelden:
Ik
onderwerp
geef
gezegde
haar
een boek.
meewerkend
voorwerp
lijdend
voorwerp
Het woord haar is een meewerkend voorwerp. Je kunt er het woord aan voor zetten.
Ik
geef
een boek
aan haar.
onderwerp
gezegde
lijdend
voorwerp
meewerkend
voorwerp
Als je aan, voor of tegen voor een persoonlijk voornaamwoord kunt zetten heb je vaak te
maken met een meewerkend voorwerp.
Voorbeelden: aan hem to him
In het Engels kun je er to of for voor zetten.
voor haar for her
tegen mij to me
Als je goed kijkt, verandert er ook iets aan de volgorde van de zinsdelen!
Het lijdend voorwerp in een zin doet zelf niets. Er wordt eigenlijk iets mee gedaan. Het
‘ondergaat’ als het ware iets wat het onderwerp doet.
Ik geef haar een boek.
Hij ziet zijn vriend.
Een boek wordt door mij aan haar gegeven.
Zijn vriend wordt door hem gezien.
I give her a book.
He sees his friend.
4
5
Let op!
In het Engels zet je in een gewone, bevestigende zin de zinsdelen in deze volgorde:
1
onderwerp
2
gezegde (een of meer werkwoorden)
3
meewerkend voorwerp
4
lijdend voorwerp
5
bepaling van plaats
6
bepaling van tijd
1f
Ontkennende zinnen
In ontkennende zinnen wordt gezegd dat iets niet is of niet gedaan wordt.
Voorbeelden:
Ik zie hem niet.
Zij kunnen niet zingen.
We mogen niet kletsen.
Vragende zinnen
In vragende zin vraag je iets.
Voorbeelden:
Mag ik naar huis gaan?
Is hij jong?
Kan zij goed zingen?
In het Engels maak je als regel zinnen vragend of ontkennend met een vorm van het
hulpwerkwoord do.
Behalve als er al een ander hulpwerkwoord in staat. (zie 1a.2)
bevestigend
vragend
ontkennend
I see him.
Do I see him?
I don’t see him.
She likes tea.
Does she like tea?
She doesn’t like tea.
Wanneer er al een ander hulpwerkwoord in de zin staat, doen we eigenlijk hetzelfde als in het
Nederlands.
Dan draaien we in een vragende zin de volgorde van het onderwerp en de PV om.
In een ontkennende zin schrijf je not achter het hulpwerkwoord.
bevestigend
vragend
ontkennend
I can swim.
Can I swim?
I cannot swim.
She is young.
Is she young?
She is not young.
5
We must go now.
Must we go now?
We must not go now.
6
Woordsoorten
2a
Werkwoorden
Je kunt grofweg zeggen dat er drie soorten werkwoorden zijn.
Er zijn:
zelfstandige werkwoorden
hulpwerkwoorden
koppelwerkwoorden
2a.1
Zelfstandige werkwoorden zijn werkwoorden die je precies vertellen wat iemand (of een dier of
een ding) doet of kan doen. Je kunt, om dat duidelijk te maken, zelfstandige werkwoorden
gebruiken zonder extra werkwoord.
Voorbeelden van zelfstandige werkwoorden in het Nederlands zijn: werken, wandelen, springen of
zelfs slapen.
Als je zegt:’ ik spring.’, dan weet je precies wat ‘ik’ doe.
Wandelen noemen we het hele werkwoord (infinitief).
De stam van een werkwoord vind je door -en van het werkwoord af te halen. De stam van
het werkwoord wandelen is dus wandel. We noemen dat ook wel de ‘ik-vorm’.
Die stam heb je nodig om het werkwoord te kunnen vervoegen zoals dat heet. Je zet er dan
bijvoorbeeld iets achter. Kijk maar:
Ik wandel
Hij wandelt
Wij wandelen
Zij wandelde
Voorbeelden van Engelse zelfstandige werkwoorden zijn to work, to walk, to jump en to sleep.
In het Engels wordt de stam van een werkwoord gevormd door voor het werkwoord to weg
te laten.
De stam van van to walk is dus walk.
2a.2
Hulpwerkwoorden zijn werkwoorden waarbij je eigenlijk altijd een ander, zelfstandig,
werkwoord moet gebruiken om duidelijk te maken wat iemand doet.
Kijk maar eens naar deze voorbeelden.
Ik kan.
Hij moet.
Wij kunnen.
Zij mogen.
Zij zal.
Bij deze zinnen weet je niet precies wat iemand kan, moet, mag of zal. Om dat te weten moet
er een zelfstandig werkwoord bij gezet worden. Bijvoorbeeld:
Ik kan zwemmen.
Hij moet studeren.
6
7
Wij kunnen dansen.
Zij mogen vertrekken.
Zij zal komen.
Dit zijn de hulpwerkwoorden die je in het Engels tegen kunt komen. De Nederlandse
betekenissen staan erachter.
can (kunnen, kan, kunt, kun), may (mag, mogen), must (moet, moeten)
shall (zal, zullen), will (zal, zult, zullen)
Achter de hulpwerkwoorden can, may, must, shall en will moet je altijd de stam van een
ander zelfstandig werkwoord gebruiken.
I can swim.
He must study.
We can dance.
They may leave.
She will come.
Andere hulpwerkwoorden zijn: have (has), do (does) en de vormen van to be (is – am – are).
Na het hulpwerkwoord have zet je altijd een voltooid deelwoord.
I have walked.
She has worked.
Ik heb gelopen.
Zij heeft gewerkt.
Het hulpwerkwoord do gebruik je in vragende en ontkennende zinnen en wordt altijd gevolgd
door de stam van een zelfstandige werkwoord.
Do you see him?
I don’t hear him.
2a.3
Koppelwerkwoorden
Veel voorkomende koppelwerkwoorden zijn: zijn, worden, schijnen, blijken, lijken en blijven.
Hij is rijk.
Zij wordt oud.
Hij is monteur.
Zij schijnen slim.
Jullie blijken jonger.
Na een koppelwerkwoord staat vaak een bijvoeglijk naamwoord of een zelfstandig naamwoord.
Het meest gebruikte koppelwerkwoord in het Engels is: be (is, am, are)
He is rich.
She is a teacher.
They are older.
I am a student.
7
8
2b
Persoonlijke voornaamwoorden
Ik , jij, hij, zij, het, wij, jullie en zij noemen we persoonlijke voornaamwoorden.
Je gebruikt ze meestal als onderwerp (onderwerpsvorm) in een zin. Wat een onderwerp is
heb je kunnen lezen bij punt 1b.
Ik woon in Amsterdam.
Jij bent niet dik.
Wij houden van voetballen.
In het Engels zijn dit de persoonlijke voornaamwoorden die als onderwerpsvorm worden
gebruikt:
I (let op; altijd met een hoofdletter) ik
you
jij, U
he
hij
she
zij
it
het
Hier gaat het steeds om 1 persoon (enkelvoud)!!
we
you
they
-
wij
jullie
zij
Hier gaat het steeds om meer personen (meervoud)!!
De volgende persoonlijke voornaamwoorden worden gebruikt als lijdend voorwerp of als
meewerkend voorwerp (voorwerpsvormen). Wat een lijdend of meewerkend voorwerp is
heb je kunnen lezen bij punt 1e.
mij
jou, U
hem
haar
het
-
me
you
him
her
it
ons
jullie
hen
-
us
you
them
Voorbeelden:
Ik
I
zie
see
hem.
him.
Hij
He
houdt van
loves
haar.
her.
onderwerp
onderwerp
lijdend voorwerp
lijdend voorwerp
8
9
Ik
I
geef
give
hen
them
onderwerp
een boek.
a book.
meewerkend voorwerp
2c
Bezittelijke voornaamwoorden
Bezittelijke voornaamwoorden worden gebruikt om te zeggen dat iets van iemand is.
Ze kunnen voor een zelfstandig naamwoord staan. Bijvoorbeeld:
Mijn broer
Jouw/Uw fiets
Zijn schoenen
Haar tas
is ouder.
is duur .
zijn groter.
is mooi.
My brother
Your bike
His shoes
Her bag
is older.
is expensive.
are bigger.
is beautiful.
Ons huis
Jullie auto
Hun boeken
is groot.
is oud.
zijn dun.
Our house
Your car
Their books
is big.
is old.
are thin.
Bezittelijke voornaamwoorden kunnen ook achter een zelfstandig naamwoord staan.
2d
De fiets is
Dat boek is
De tas is
De schoenen zijn
van mij.
van jou/u.
van hem.
van haar.
The bike is
That book is
The bag is
The shoes are
mine.
yours.
his.
hers.
Dat huis is
Die auto is
Die boeken zijn
van ons.
van jullie.
van hun.
That house is
That car is
Those books are
ours.
yours.
theirs.
Zelfstandige naamwoorden.
Zelfstandige naamwoorden worden vaak gebruikt om mensen, dieren of dingen aan te
duiden en je kunt er vaak de woorden de, het of een voor zetten.
de jongen
het meisje
de auto
het boek
een jongen
een meisje
een auto
een boek
een apple
2e
the boy
the girl
the car
the book
a boy
a girl
a car
a book
an apple
Lidwoorden
De, het en een noemen we lidwoorden.
In het Engels zijn dat de woorden the en a./an
9
10
3
3a
Tijden
Tegenwoordige tijd
De tegenwoordige tijd (ott) wordt gevormd door de stam van het werkwoord (ik-vorm) of
het hele werkwoord.
Bij jij, hij, zij en het zet je een t achter de stam.
lopen
ik loop
jij loopt
hij loopt
zij loopt
het loopt
wij lopen
jullie lopen
zij lopen
In het Engels wordt de tegenwoordige tijd (Present Simple) gevormd door de stam van het
werkwoord.
Alleen bij he, she en it (3e persoon enkelvoud) komt er een s achte de stam.
to walk
I walk
you walk
he walks
she walks
it walks
3b
we walk
you walk
they walk
Verleden tijd
De verleden tijd (ovt) wordt gevormd door de(n) of te(n) achter de stam (ik-vorm) van het
werkwoord te zetten.
Ik speelde
Jij speelde
Wij speelden
ik werkte
zij werkten
jullie werkten
In het Engels wordt de ovt (Past Simple) gevormd door achter de stam van het werkwoord
ed te schrijven. Dat is bij de zogenaamde regelmatige werkwoorden.
I play
You work
He walks
I played
You worked
He walked
Er zijn ook zogenaamde onregelmatige werkwoorden.
Die kunnen in de verleden tijd A van spelling veranderen, B van klank veranderen of C
helemaal hetzelfde blijven.
A
to go - went
to read - read
to put - put
In de verleden tijd is de PV bij alle onderwerpen hetzelfde, behalve bij to be (was/were).
10
Download