ECONOMIE EN BELEID (172020) Multiple Choice vragen tentamen 19/11/2003 Antwoorden versie 1 Vraag 1 2 Antwoord A D Vraag 11 12 Antwoord B C 3 A 13 D 4 Antwoorden versie 2 Vraag 1 2 Antwoord A D Vraag 11 12 Antwoord C B 3 C 13 D 4 3 Antwoorden versie 3 Vraag 1 2 Antwoord C C Vraag 11 12 Antwoord D B Antwoorden versie 4 Vraag 1 2 Antwoord C C Vraag 11 12 Antwoord D D 5 D 15 B 6 C 16 A 7 C 17 B 8 A 18 D 9 B 19 C 10 A 20 C B 14 B 5 A 15 D 6 D 16 B 7 A 17 C 8 C 18 C 9 A 19 D 10 B 20 A 4 A 14 A 5 D 15 C 6 A 16 A 7 C 17 B 8 B 13 D 9 D 19 D 10 B 20 C 3 C 13 B 4 D 14 B 5 A 15 B 6 A 16 A 7 8 B 17 C B 18 A 9 C 19 D 10 D 20 A B 14 D B 18 A Vragen versie 1 1. Wat houdt het acceleratorprincipe van de investeringen in? a. I reageert op een verandering van Y. b. I reageert met een vertraging op een verandering van Y. c. I reageert op het niveau van Y. d. I reageert met een vertraging op het niveau van Y. 2. Wat is de definitie van de effectieve wisselkoers? a. De nominale wisselkoers vermenigvuldigd met de prijsverhouding tussen import en export. b De nominale wisselkoers vermenigvuldigd met de prijsverhouding tussen 'non-traded' en 'traded' goederen. c. Een ongewogen gemiddelde van relevante wisselkoersen. d. Een gewogen gemiddelde van relevante wisselkoersen. 3. Wat is het gevolg van een stijging van de reële wisselkoers? a. De productie van 'traded' goederen daalt en die van 'non-traded' goederen stijgt. b. De productie van 'traded' goederen stijgt die van 'non-traded' goederen daalt. c. Zowel de productie van 'traded' goederen als die van 'non-traded' goederen stijgt. d. Zowel de productie van 'traded' goederen als die van 'non-traded' goederen daalt. 4. Wat is het gevolg van een stijging van de reële wisselkoers? a. De vraag naar 'traded' goederen daalt en die naar 'non-traded' goederen stijgt. b. De vraag naar 'traded' goederen stijgt die naar 'non-traded' goederen daalt. c. Zowel de vraag naar 'traded' goederen als die naar 'non-traded' goederen stijgt. d. Zowel de vraag naar 'traded' goederen als die naar 'non-traded' goederen daalt. 5. Wat is het geval volgens de hypothese van de Ricardiaanse equivalentie? a. Overheidsschuld wordt beschouwd als vermogen van de private sector en het tijdspatroon van de belasting beïnvloedt de budgetrestrictie van de particuliere sector. b. Overheidsschuld wordt niet beschouwd als vermogen van de private sector en het tijdspatroon van de belasting beïnvloedt de budgetrestrictie van de particuliere sector. c. Overheidsschuld wordt beschouwd als vermogen van de private sector en het tijdspatroon van de belasting beïnvloedt de budgetrestrictie van de particuliere sector niet. d. Overheidsschuld wordt niet beschouwd als vermogen van de private sector en het tijdspatroon van de belasting beïnvloedt de budgetrestrictie van de particuliere sector niet. 6. Wat is de definitie van de reële rente? a. De nominale rente plus de verwachte prijsstijging. b. De nominale rente plus de gemiddelde prijsstijging in het lopende jaar. c. De nominale rente minus de verwachte prijsstijging. d. De nominale rente minus de gemiddelde prijsstijging in het lopende jaar. 7. Hoe verschuift de Phillipscurve wanneer de verwachte inflatie ('core inflation') stijgt? a. De Phillipscurve verschuift naar linksboven. b. De Phillipscurve verschuift naar linksonder. c. De Phillipscurve verschuift naar rechtsboven. d. De Phillipscurve verschuift naar rechtsonder. 8. Hoe verschuift de korte-termijn AS-curve wanneer de verwachte inflatie ('core inflation') stijgt? a. De korte-termijn AS-curve verschuift naar linksboven. b. De korte-termijn AS-curve verschuift naar linksonder. c. De korte-termijn AS-curve verschuift naar rechtsboven. d. De korte-termijn AS-curve verschuift naar rechtsonder. 9. Wat bepaalt het lange-termijn evenwicht in een situatie met vaste wisselkoersen? a. De lange-termijn aanbodcurve en de geldgroei. b De lange-termijn aanbodcurve en de koopkrachtpariteit. c. De lange-termijn vraagcurve en de geldgroei. d. De lange-termijn vraagcurve en de koopkrachtpariteit. 10. Wat bepaalt het lange-termijn evenwicht in een situatie met zwevende wisselkoersen? a. b c. d. De lange-termijn aanbodcurve en de geldgroei. De lange-termijn aanbodcurve en de koopkrachtpariteit. De lange-termijn vraagcurve en de geldgroei. De lange-termijn vraagcurve en de koopkrachtpariteit. 11. Waardoor ontstaat in het multiplier-accelerator model een conjunctuurbeweging? a. Door de werking van de multiplier. b. Door de werking van de accelerator. c. Zowel door de werking van de multiplier als door die van de accelerator. d. Zowel door de werking van de multiplier als door die van de accelerator, maar alleen wanneer beide mechanismen voldoende sterk doorwerken. 12. Wat leidt volgens de theorie van de stochastische cycli tot een conjunctuurbeweging? a. Alleen schokken aan de vraagzijde van de economie. b. Alleen schokken aan de aanbodzijde van de economie. c. Schokken aan zowel de vraag- als de aanbodzijde van de economie. d. Schokken aan zowel de vraag- als de aanbodzijde van de economie, indien deze op gelijke tijdstippen optreden. 13. Waardoor ontstaat automatische stabilisatie? a. Doordat de belastingen minder invloed hebben op de consumptie dan de overheidsuitgaven. b. Doordat de belastingen meer invloed hebben op de consumptie dan de overheidsuitgaven. c. Doordat de belastingontvangsten minder sterk fluctueren dan de overheidsuitgaven. d. Doordat de belastingontvangsten sterker fluctueren dan de overheidsuitgaven. 14. Waardoor ontstaat de lange golf in de economie? a. Door de lange levensduur van kapitaalgoederen. b. Door de lange levensduur van investeringen in infrastructuur. c. Door clusteringen van vernieuwende bedrijven in wisselende regio's. d. Door clustering van innovaties. 15. Wat moet een centrale bank doen om een tweede generatie ('selffulfilling') valutacrisis te bezweren? a. De geldhoeveelheid constant houden. b. De geldhoeveelheid laten dalen. c. De rente constant houden. d. De rente laten dalen. 16. Wanneer levert een douane-unie voordeel op? a. Als het 'trade creating' effect (absoluut) groter is dan het 'trade diverting' effect. b. Als het 'trade diverting' effect (absoluut) groter is dan het 'trade creating' effect. c. Als het 'trade creating' effect en het 'trade diverting' effect (absoluut) even groot zijn. d. Als het 'trade creating' effect en het 'trade diverting' effect beide positief zijn. 17. Wanneer treedt een verruiming op van de geldmarkt (in enge zin)? a. Als de deviezenvoorraad van de centrale bank daalt en het saldo van de overheid bij de centrale bank stijgt. b. Als de deviezenvoorraad van de centrale bank stijgt en het saldo van de overheid bij de centrale bank daalt. c. Als de deviezenvoorraad van de centrale bank en het saldo van de overheid bij de centrale bank beide stijgen. d. Als de deviezenvoorraad van de centrale bank en het saldo van de overheid bij de centrale bank beide dalen. 18. Wanneer geldt de wet van Walras? a. Alleen in evenwicht omdat dan de relatieve prijzen bepaald zijn. b. Alleen in evenwicht omdat dan voldaan is aan de budgetrestricties. c. Altijd, door het optimaliserend gedrag van producenten en consumenten. d. Altijd, doordat producenten en consumenten gebonden zijn aan hun budgetrestricties. 19. Uit een economisch model volgt de relatie: 0,5 Yt 0,25 Yt1 + 0,1 Yt2 = Cat + Iat + Gat + 0,7 Tat Hoe groot is de impact multiplier van de autonome belasting Ta? a. De impact multiplier van Ta is 0,5. b. De impact multiplier van Ta is 0,7. c. De impact multiplier van Ta is 1,4. d. De impact multiplier van Ta is 2,0. 20. Uit een economisch model volgt de relatie: 0,5 Yt 0,25 Yt1 + 0,1 Yt2 = Cat + Iat + Gat + 0,7 Tat Hoe groot zijn de eerste twee interim multipliers van de autonome belasting Ta? a. De eerste twee interim multipliers van Ta zijn 0,25 en 0,1. b. De eerste twee interim multipliers van Ta zijn 0,5 en 0,75. c. De eerste twee interim multipliers van Ta zijn 0,7 en 0,07. d. De eerste twee interim multipliers van Ta zijn 1,4 en 0,7.