Universiteit Gent Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2013-2014 Eerste examenperiode De vroege ontwikkeling van joint attention bij broers en zussen van kinderen met een autismespectrumstoornis Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de Psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie door Josephine Van den broecke Promotor: Prof. dr. Herbert Roeyers Begeleiding: dr. Mieke Dereu Dankwoord Het schrijven van deze masterproef zou niet mogelijk geweest zijn zonder de steun van enkele mensen. Ik wil hen dan ook graag bedanken. Vooreerst wil ik Prof. dr. Herbert Roeyers bedanken voor het aanbieden van het onderwerp van deze masterproef en het opnemen van de rol van promotor. Ook bedank ik mijn begeleidster dr. Mieke Dereu, die mij heeft ondersteund in het schrijven van deze masterproef door steeds constructieve feedback te bieden en allerlei tips te geven. Daarnaast wil ik ook alle kinderen en ouders bedanken voor hun bereidwillige medewerking aan het onderzoek. Tevens bedank ik graag mijn studiegenoten en vrienden die tijdens mijn volledige studieloopbaan klaarstonden met praktische tips, de nodige aanmoediging en steun. Ook mijn ouders en vriend stonden steeds voor me klaar. Abstract Binnen de sociaal-communicatieve ontwikkeling speelt de capaciteit tot het delen van aandacht met een ander ten opzichte van een derde object of gebeurtenis, ook wel joint attention genoemd, een belangrijke rol. Men beschouwt joint attention als een basis voor en startpunt van de taalverwerving. Een gebrek aan joint attention blijkt daarnaast een cruciaal vroeg merkbaar teken van ASS te zijn. Siblings van kinderen met ASS (sibs-A) vormen een ideale groep om de vroege indicatoren van ASS te bestuderen. Het huidige onderzoek ging de ontwikkeling van verschillende joint vaardigheden (IJA, IBR en RJA) op gemiddeld en individueel niveau na bij een groep sibs-A en een groep typisch ontwikkelende kinderen (TO kinderen). Hiertoe werden metingen verricht op de leeftijden van 9, 12 en 18 maanden. De ontwikkeling van deze joint attention vaardigheden werd nadien tussen beide groepen vergeleken. We vonden dat op vlak van IBR beide groepen een meer gelijkaardig ontwikkelingstraject kenden dan op vlak van IJA. Op vlak van RJA volgden de sibs-A een vertraagde ontwikkeling ten opzichte van de TO kinderen tot voor de leeftijd van 18 maanden. In het onderzoek werden ook verbanden tussen joint attention en taal nagegaan en vergeleken op groepsniveau. In beide groepen bleken erg weinig verbanden significant. Inhoudstafel Autismespectrumstoornis ....................................................................................................... 1 Classificatie ......................................................................................................................... 1 De triade van autisme.......................................................................................................... 1 Prevalentie........................................................................................................................... 2 Geslachtsratio ...................................................................................................................... 3 Etiologie van ASS .................................................................................................................. 3 Erfelijkheid ......................................................................................................................... 4 Omgeving ............................................................................................................................ 4 Aanvang van ASS ............................................................................................................... 5 Vroege opsporing van ASS .................................................................................................... 5 Een vroege diagnose ........................................................................................................... 5 Retrospectief onderzoek...................................................................................................... 6 Prospectief onderzoek ......................................................................................................... 7 Siblings ............................................................................................................................... 8 Joint Attention ........................................................................................................................ 9 Definitie .............................................................................................................................. 9 Opdeling en ontwikkelingsverloop van joint attention ..................................................... 10 ASS en joint attention ....................................................................................................... 10 Voorlopers van joint attention .......................................................................................... 12 Theoretische modellen over de ontwikkeling van joint attention ..................................... 13 Taalontwikkeling .................................................................................................................. 15 ASS en taalachterstand ..................................................................................................... 15 ASS en regressie van de taal ............................................................................................. 16 Joint attention en taalontwikkeling ................................................................................... 17 Retro- en prospectief onderzoek ....................................................................................... 18 Onderzoeksvraag .................................................................................................................. 19 METHODE .............................................................................................................................. 21 Steekproef ............................................................................................................................. 21 Procedure .............................................................................................................................. 21 Meetinstrumenten ................................................................................................................. 23 The Early Social Communication Scales (ESCS; Mundy, 2003) ..................................... 23 N-CDI (Nederlandse versie van de Child Developmental Inventory, Zink & Lejaegere, 2002) ................................................................................................................................. 25 The Mullen Scales of Early Learning (MSEL; Mullen, 1995) ......................................... 26 Data-analyse ......................................................................................................................... 26 RESULTATEN ........................................................................................................................ 29 De ontwikkeling van joint attention vaardigheden op individueel niveau ........................... 29 Sibs-A ............................................................................................................................... 29 TO kinderen ...................................................................................................................... 32 Vergelijking van de ontwikkeling van joint attention vaardigheden op groepsniveau ....... 36 Beschrijvende analyse ....................................................................................................... 36 Statistische analyse ........................................................................................................... 37 Verbanden tussen joint attention en taal bij sibs-A en TO kinderen .................................... 38 DISCUSSIE .............................................................................................................................. 41 De ontwikkeling van joint attention vaardigheden op individueel niveau ........................... 41 Sibs-A ............................................................................................................................... 41 TO kinderen ...................................................................................................................... 43 De ontwikkeling van joint attention vaardigheden op groepsniveau .................................. 45 Initiating joint attention (IJA) ........................................................................................... 45 Initiating behavioral requests (IBR) .................................................................................. 47 Responding to joint attention (RJA) ................................................................................. 47 Verbanden tussen joint attention en taal bij sibs-A en TO kinderen .................................... 48 Sterktes en beperkingen van het huidige onderzoek ............................................................ 50 Klinische implicaties en toekomstig onderzoek ................................................................... 51 Conclusie .............................................................................................................................. 53 REFERENTIES ........................................................................................................................ 54 Lijst van figuren en tabellen Figuren Figuur 1. Onderzoeksruimte ..................................................................................................... 22 Figuur 2. Gemiddelde IJA en IBR ontwikkelingstrajecten van de Sibs-A .............................. 30 Figuur 3. Individuele ontwikkelingstrajecten IJA .................................................................... 31 Figuur 4. Individuele ontwikkelingstrajecten IBR ................................................................... 31 Figuur 5. RJA gemiddelde ontwikkeling sibs-A ...................................................................... 31 Figuur 6. Gemiddelde IJA en IBR ontwikkelingstrajecten TO kinderen ................................. 34 Figuur 7. Individuele ontwikkelingstrajecten IJA .................................................................... 35 Figuur 8. Individuele ontwikkelings trajecten IBR .................................................................. 35 Figuur 9. RJA gemiddelde ontwikkeling TO kinderen ............................................................ 34 Figuur 10. Gemiddelde IJA en IBR ontwikkelingstrajecten sibs-A en TO kinderen .............. 37 Figuur 11. RJA gemiddelde ontwikkeling sibs-A en TO kinderen .......................................... 37 Tabellen Tabel 1. Kenmerken van de subjecten van de klinische groep (sibs-A) en de controlegroep (TO kinderen). .......................................................................................................................... 22 Tabel 2. Overzicht van de meetmomenten en afgenomen taken/ ingevulde vragenlijsten. .... 23 Tabel 3. Interbeoordelaarsbetrouwbaarheden (ICC’s). ........................................................... 25 Tabel 4. Spearman correlaties tussen IJA/IBR en RJA vaardigheden bij de sibs-A. .............. 32 Tabel 5. Nonparametrische correlaties (Kendall’s tau) tussen IJA/IBR en RJA vaardigheden bij de TO kinderen.................................................................................................................... 35 Tabel 6. Correlationele verbanden tussen joint attention vaardigheden en taal op verschillende meetmomenten. .................................................................................................. 40 Tabel 7. Fisher’s r-to-Z transformatie ..................................................................................... 39 Autismespectrumstoornis Het label autismespectrumstoornis (ASS) werd vaak als overkoepelende term gebruikt voor verschillende diagnoses onder de categorie pervasieve ontwikkelingsstoornissen, maar was in de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders fourth edition (DSM-IV; American Psychiatric Association (APA), 1994) nog geen officiële term (Tchaconas & Adesman, 2013). Sinds de publicatie van de DSM-5 (APA, 2013) is de term ASS de enige officiële diagnose (Posserud et al., 2010). Aangezien het onderzoek in deze masterproef nog gebruik maakte van de criteria uit de DSM-IV (APA, 1994) worden zowel het oude als het nieuwe classificatiesysteem besproken. Classificatie In de DSM-IV (APA, 1994) vielen de autistische stoornis, de stoornis van Asperger, de desintegratieve stoornis van de kindertijd, het syndroom van Rett en de pervasieve ontwikkelingsstoornis niet anderszins omschreven samen onder de categorie pervasieve ontwikkelingsstoornissen (APA, 1994). Naargelang de specifieke diagnose in deze categorie was er een verschil in ernst, leeftijd bij aanvang van de symptomen, prognose en bijkomende kenmerken (Tchaconas & Adesman, 2013). Sinds de publicatie van de DSM-5 (APA, 2013) wordt ASS beschouwd als een overkoepelende stoornis waarbij de hinder ervaren door de symptomen kan variëren van mild tot ernstig op een continuüm (Posserud et al., 2010). ASS is een van de vroegst verschijnende ontwikkelingsstoornissen. Een diagnostisch criterium van ASS in de DSM-IV (1994) was dan ook dat afwijkingen in de ontwikkeling al merkbaar moesten zijn voor het derde levensjaar (APA, 1994; Yirmiya & Charman, 2010). In de DSM5 (APA, 2013) echter zijn regels rond de aanvangsleeftijd versoepeld: symptomen moeten aanwezig zijn vanaf de vroege kindertijd, maar komen mogelijks niet volledig tot uiting totdat de sociale verwachtingen van de omgeving toenemen (McPartland et al., 2012). De triade van autisme De diagnostische criteria die men hanteerde in de DSM-IV (APA, 1994) zijn gebaseerd op de drie hoofdkenmerken van ASS, ook gekend als ‘de triade van autisme’ (Wing & Gould, 1979). De triade bestond uit sociale beperkingen, communicatieproblemen en het vertonen van repetitief, restrictief, stereotiep gedrag en/of beperkte interesses (Beuker et al., 2013). 1 1) De sociale beperkingen die iemand met ASS ervaart, zijn een gevolg van onder andere het niet herkennen van emoties en gedachten bij anderen en het niet kunnen uiten van eigen emoties (Losh & Piven, 2007). Ook delen mensen met ASS minder spontaan plezier of interesses met anderen en passen ze hun gedrag minder aan in functie van de sociale context. Daardoor hebben ze vaak moeite om aansluiting te vinden bij anderen (APA, 1994). 2) Kinderen met ASS hebben vaak een achterstand of beperking op vlak van de ontwikkeling van taal. Ook op vlak van nonverbale communicatie, zoals het gebruik van gebaren, oogcontact en gezichtsuitdrukking ervaren ze moeilijkheden. Bij de ernstigste vormen van ASS is er gewoonweg geen sprake van receptieve (taalbegrip) of expressieve taal (taaproductie; Matson et al., 1996). Bij de mildere vormen van de stoornis hebben individuen moeite om taal effectief te gebruiken in conversaties met anderen. Zo ervaren velen problemen met het begrijpen van pragmatiek in de taal en het ontcijferen en gebruiken van lichaamstaal en intonatie (Tager-Flusberg, 2006). 3) Het derde kernsymptoom van ASS betrof een repetitieve manipulatie van objecten, stereotiepe bewegingen en/of automutilatie. Daarbij horen ook bijvoorbeeld een specifieke gehechtheid aan objecten, moeite met verandering (Kanner, 1943), een repetitief gebruik van taal, welomlijnde enge interesses,... (Turner, 1999). In de DSM-5 (APA, 2013) werd deze triade een dyade. Men voegde de eerste twee criteria samen tot: persistente tekortkomingen in sociale communicatie en sociale interactie over verschillende contexten heen. Sociale en communicatieve problemen zijn namelijk vaak onlosmakelijk met elkaar verbonden. Binnen het sociaal-communicatieve domein werden taalproblemen niet langer als een bepalende factor beschouwd voor een classificatie. De bijzonderheden in taal, zoals echolalie en idiosyncratisch taalgebruik, werden toegevoegd als subcriterium onder de repetitieve en stereotiepe gedragingen (Maljaars, 2013). Prevalentie In tegenstelling tot voorgaand onderzoek waarin 4 tot 6 op 10.000 kinderen aan alle criteria voor de autistische stoornis (de meest ernstige vorm van het spectrum) voldeden (Lotter, 1966; Wing & Gould, 1979), bleek uit recenter onderzoek dat deze prevalentie was toegenomen tot 60 à 70 per 10.000 kinderen of één per 150 kinderen (Fombonne, 2009). Dit maakte ASS een van de meest voorkomende ontwikkelingsstoornissen bij kinderen. Deze stijging in prevalentie kon aan verschillende zaken te wijten zijn. Enerzijds was er sprake van 2 een verruiming van het concept autisme (van autistische stoornis naar ASS) alsook van de diagnostische criteria waarmee de diagnose werd gesteld. Onder andere de notie dat sociale beperkingen konden samengaan met verschillende niveaus van intellectueel functioneren en dat ze verschillend werden geuit naargelang contexuele factoren, comorbide stoornissen, verbale vaardigheden, ... zorgde ervoor dat steeds meer kinderen een diagnose van ASS kregen (Beuker et al., 2013). Anderzijds was een verhoogd bewustzijn rond de stoornis ook mogelijks verantwoordelijk voor deze toename (Fombonne, 2009). Het feit dat mensen met aan ASS gerelateerde stoornissen (bv. een intellectuele beperking, leerstoornis, of taalstoornis) voordien niet, maar later wel de diagnose ASS kregen, kon tot slot ook bijgedragen hebben aan de gestegen prevalentie (Miller et al., 2013). Geslachtsratio Kanner was de eerste die opmerkte dat ASS bij jongens veel vaker voorkwam dan bij meisjes (Kanner, 1943). Uit twee meta-analyses van Fombonne (Fombonne et al., 2003a; Fombonne et al., 2003b; Fombonne et al., 2009) bleek het wijdverspreide idee dat vier keer meer jongens dan meisjes met de stoornis belast zijn consistent over tijd, verschillende studies, geografische regio’s en etniciteiten heen (Ozonoff, Goodlin-Jones, & Solomon, 2005). Deze consensus moet echter worden genuanceerd: in een review beschreef Fombonne dat het geslachtsratio afhankelijk was van het niveau van intelligentie. De ratio was veel meer uitgesproken bij subjecten met ASS en een normale intelligentie (5.5:1) dan bij subjecten met ASS en een intellectuele beperking daarbovenop (1.95:1; Fombonne, 2005). Etiologie van ASS Wat ASS veroorzaakt, daar hebben we nog grotendeels het raden naar. Gesuggereerde beïnvloedende factoren zijn even talrijk en divers als de verschillende verschijningsvormen van ASS zelf. Zoals bij de meeste ontwikkelingsstoornissen geven deze factoren waarschijnlijk een combinatie weer van zowel de vroege leefomgeving van een kind als zijn/haar genetische aanleg (Tchaconas & Adesman, 2013). 3 Erfelijkheid Interesse naar de mate van erfelijkheid van ASS vond zijn oorsprong in tweelingstudies (Folstein & Rutter, 1977; Steffenburg et al., 1989; Bailey et al., 1995). Lange tijd werd uit dit soort onderzoek geconcludeerd dat de oorzaak van de stoornis voornamelijk genetisch was. Echter in het grootste tweelingonderzoek ooit, the California Autism Twin Study, vond men dat de concordantie van ASS bij eeneiige tweelingparen (bij mannen 0.77, bij vrouwen 0.50) een stuk lager was dan uit voorgaand onderzoek was gebleken. Van die concordantie was dan nog eens de helft toe te schrijven aan de gedeelde omgeving van de tweelingparen (Hallmayer et al., 2011). De omgeving bleek dus een veel grotere invloed te hebben op de ontwikkeling van ASS dan eerst werd gedacht (Tchaconas & Adesman, 2013). Er werden wel sterke genetische verbanden gevonden tussen ASS en bepaalde genetische stoornissen zoals Tubereuze sclerose, het Fragiele-X-syndroom, neurofibromatisis, en chromosomale abnormaliteiten (Rutter, 2000; Wiznitzer, 2004; Cohen et al., 2005). Omgeving Verder zijn ook verschillende invloeden vanuit de omgeving onderzocht op hun samenhang met ASS. Dr. Andrew Wakefield bijvoorbeeld boezemde ouders angst in toen hij een artikel publiceerde waarin hij de link legde tussen ASS en vaccins voor de mazelen, rubella en de bof (Wakefield et al., 1998). Later werd ontdekt dat Wakefield zijn data had vervalst (Godlee, Smith, & Marcovitch, 2011), maar desondanks bleven vele ouders bezorgd (Tchaconas & Adesman, 2013). Recent onderzoek naar de etiologie van ASS focuste op potentiële pre- en postnatale triggers in de omgeving (Stoltenberg et al., 2010). Onder andere de leeftijd van de ouders (Gardener, Spiegelman, & Buka, 2009), infecties van de moeder tijdens de zwangerschap (Atladóttir et al., 2010) en een laag geboortegewicht (Schendel & Bhasin, 2008) werden als risicofactoren onderzocht (Tchaconas & Adesman, 2013). De mogelijkheid dat deel uitmaken van een tweeling op zich een risicofactor was voor het ontwikkelen van ASS werd ook onderzocht (Betancur et al., 2002; Greenberg et al., 2001), maar weerlegd door drie grootschalige epidemiologische onderzoeken (Croen et al., 2002; Hallmayer et al., 2002; Hultman et al., 2002). Volgende omgevingsinvloeden bleken uit onderzoek betrokken te zijn bij de ontwikkeling van ASS: prenatale rubella infectie, valproaat of anti-emetica genomen tijdens de zwangerschap, perinatale hypoxie, postnatale infecties zoals een hersenvliesontsteking en metabole stoornissen zoals fenylketonurie (Baird, Cass, & Slonims, 4 2003). Men vond ook stijgende evidentie voor een verstoorde of abnormale immunologische repons bij sommige vormen van ASS (Ashwood, Wills, & Van de Water, 2006). Aanvang van ASS Verschillende onderzoekers vonden reeds indicaties dat ASS een neurobiologische oorsprong kent of dat er voorbestemmende oorzaken al prenataal aanwezig zijn (Bauman & Kemper, 2005; Pardo & Eberhart, 2007), maar er is nog weinig geweten over de aanvang en vroege gedragsmatige ontwikkelingstrajecten van kinderen met ASS. Het kunnen definiëren van specifieke ontwikkelingstrajecten bij kinderen met ASS is om vele redenen van belang: ten eerste om theorieën te ontwikkelen van de neurobiologie en plasticiteit van ASS (Pardo & Eberhart, 2007), ten tweede om screeningsinstrumenten en richtlijnen te ontwikkelen en ten derde om ASS vroeg op te sporen zodat vroege interventie mogelijk is (Landa et al., 2012). Het idee dat de ontwikkelingstrajecten van kinderen met ASS in te delen zijn in twee soorten patronen naargelang de aanvang van hun symptomen werd door velen gedeeld. Eén patroon werd dan beschreven als ‘autistische regressie’ en bestond ofwel uit een vroege, eerder typische ontwikkeling (ofwel één met milde achterstanden) die werd gevolgd door een verlies van taal- en/of sociale vaardigheden (Meilleur & Fombonne, 2009). Daarmee gingen ASS gerelateerde gedragingen gepaard zoals repetitieve en stereotypische gedragingen en interesses (Wilson, Djukic, Shinnar, Dharmani, & Rapin, 2003). Het tweede patroon betrof een vroege aanvang van beperkingen en tekenen van ASS zonder dat er sprake was van regressie (Luyster et al., 2005). Recenter vonden Ozonoff en collega’s (2008) dat meerdere aanvangspatronen de data beter kunnen verklaren. Ze beschreven twee mogelijkheden. De eerste is dat er twee extra aanvangspatronen zijn: één waarbij de ontwikkeling stagneert en één waarbij een combinatie van achterstand en verlies van vaardigheden plaatsvindt. De tweede mogelijkheid bestaat eruit de aanvang van symptomen te beschouwen als op een continuüm waarvan het vroege aanvangspatroon en het patroon met een regressie de twee uitersten zijn. Vroege opsporing van ASS Een vroege diagnose Vele clinici aarzelen om aan erg jonge kinderen met autistische symptomen een diagnose te geven omdat ze bezorgd zijn om de stress die zou ontstaan in het gezin, om de mogelijke negatieve effecten van het labelen of om de hoop dat de symptomen zullen verdwijnen met de 5 tijd (Filipek et al., 1999). Nochtans heeft men er vertouwen in dat de voordelen van een vroege, accurate diagnose sterk compenseren voor de mogelijke nadelige effecten. Familieleden van de kinderen drukken ook universeel uit zo vroeg mogelijk geïnformeerd te willen worden (Marcus & Stone, 1993). Indien een diagnose vroeg wordt gesteld, kan de behandeling en informering over de stoornis vroeger van start gaan, wat ook geldt voor de steun aan de familie en het verminderen van hun stress en lijdensdruk (Cox et al, 1999; Renty & Roeyers, 2006; Toth et al., 2007). Tevens kan een vroege diagnose de plannen van de ouders op vlak van familieuitbreiding beïnvloeden (Renty & Roeyers, 2006). Kinderen met ASS hebben een ontwikkelingsachterstand ten opzichte van hun leeftijdsgenootjes. Vroege interventies doelen erop deze achterstand zo goed mogelijk in te halen. Naarmate de kinderen ouder zijn bij de aanvang van de interventie wordt de in te halen achterstand groter en vormt dit voor de interventie een grotere uitdaging (Howard et al., 2005). Eén belangrijke reden dus waarom men de vroegste signalen van ASS wil opsporen, is om vroege of zelfs preventieve interventies te kunnen ontwikkelen en testen (Dawson, 2008; Mundy, Sullivan, & Mastergeorge, 2009). De algemene notie dat vroege interventies bij kinderen met ASS van cruciaal belang zijn, werd door veel onderzoek onderbouwd (Harris & Handleman, 2000; Lord et al., 2005; Ben-Itzchak & Zachor, 2007; Magiati, Charman & Howlin, 2007; Zachor, Itzachk, Rabinovitch & Lahat, 2007; Granpeesheh et al., 2009). Een vroege interventie kan de ontwikkelingsprognose van het kind in kwestie mogelijks verbeteren (Eldevik et al., 2009). Dus er is nood aan een goede vroegdetectie van ASS (Granpeesheh et al., 2009). Aan de hand van kennis over vroege ASS symptomen heeft men in de praktijk richtlijnen voor vroege screening (Filipek et al., 2000) en verschillende screeningsinstrumenten naar ASS opgesteld (Robins et al., 2001; Stone et al., 2000). Spijtig genoeg was die kennis voornamelijk gebaseerd op retrospectieve informatie van ouders en gaf deze ons geen volledig en accuraat beeld van alle vroege gedragsmatige manifestaties van de stoornis. Meer recent werd ook prospectief onderzoek gedaan bij siblings van kinderen met ASS (sibs-A) om een beter begrip te krijgen van de vroege ontwikkeling van ASS (Toth et al., 2007). Retrospectief onderzoek Bij retrospectief onderzoek naar ASS moeten we rekening houden met het feit dat ASS zich anders uit naargelang de leeftijd. In de vroege ontwikkeling vertonen twee- tot driejarige kinderen met ASS het meeste beperkingen op sociaal-communicatief vlak. Rond vier- à 6 vijfjarige leeftijd komen meer stereotypieën voor. Tijdens de fase van adolescentie staan eerder ongepaste sociaal-emotionele reacties en gedragingen op de voorgrond (Belger et al., 2011). Hoewel recent de diagnose ASS zowel in Vlaanderen als in de UK en de USA gemiddeld pas na de leeftijd van drie jaar werd gesteld (Renty & Roeyers, 2006; Mandell et al., 2002), waren er vaak al afwijkingen duidelijk vanaf de geboorte die gedurende de volgende levensmaanden verder ontwikkelden (Zwaigenbaum et al., 2004). Aangezien men ASS zo vroeg mogelijk wil opsporen, focust men op de manier waarop ASS zich uit in de eerste twee levensjaren. In het eerste levensjaar wordt ASS gekenmerkt door een verminderde sociale interactie, een afwezigheid van sociaal lachen, een gebrek aan gezichtsuitdrukking (Adrien et al., 1992), geen reactie op de eigen naam (Osterling & Dawson, 1994; Bernabei et al., 1998; Mars et al., 1998; Maestro et al., 1999), een gebrek aan wijzen (Osterling & Dawson, 1994; Mars et al., 1998), een verminderd oriënteren naar gezichten (Bernabei et al., 1998; Osterling & Dawson, 1994; Maestro et al., 1999; Mars et al., 1998; Zakian et al., 2000), een gebrek aan spontane imitatie (Mars et al., 1998) en abnormale spierspanning, houding en bewegingspatronen (Adrien et al., 1992; Teitelbaum et al., 1998). In het eerste levensjaar zien we dus voornamelijk negatieve symptomen terwijl in het tweede levensjaar pas de kernsymptomen van ASS, zoals een taalachterstand en stereotiep gedrag, duidelijker worden. Maar deze meer bekende symptomen van ASS zijn dus duidelijk niet de eerste manifestaties van de stoornis (Sullivan et al., 1990; Stone et al., 1994; Short & Schopler, 1988). Men vond aan de hand van herinneringen van ouders dat voor hen de abnormale ontwikkeling van hun kind al vaak voor de leeftijd van de diagnose merkbaar was. 30-50% van de ouders herinnerden zich uit het eerste levensjaar uiterst passief gedrag tot duidelijke prikkelbaarheid van hun kind, extreme gemoedstoestanden, weinig oogcontact en geen reactie op hun stem of pogingen tot interactie of spel (Hoshino et al., 1987; Ohta et al., 1987; Gillberg et al., 1990; Rogers & DiLalla, 1990; De Giacomo & Fombonne 1998). Prospectief onderzoek De resultaten van prospectieve studies bevestigden over het algemeen de bevindingen uit retrospectief en screeningsonderzoek. Uit deze onderzoeken bleek dat verschillende gedragsindicaties van aandacht, perceptie, communicatie, temperament, sociaal gedrag en sensorisch-motorische ontwikkeling karaktersitiek waren voor kinderen die later ASS ontwikkelden. Desondanks was er nog geen één specifiek ontwikkelingstraject van een voorloper van ASS geïdentificeerd. Recenter werd vooral siblingonderzoek gedaan waarin men de mate onderzocht waarin geïsoleerde afwijkende gedragingen samenhingen met een 7 ASS diagnose (Yirmiya & Charman, 2010). Landa en haar collega’s (2012) deden recent onderzoek naar de ontwikkelingspaden van sibs-A. Ze namen de Mullen Scales of Early Learning (MSEL; Mullen, 1995) af bij de sibs-A vanaf de leeftijd van zes maanden en onderzochten daarmee drie ontwikkelingsdomeinen (taal, motoriek en nonverbale cognitieve vaardigheden) onderzocht. Op driejarige leeftijd werden de sibs-A ingedeeld in drie groepen: deze met ASS, deze met het bredere autistische fenotype (BAP) en diegenen zonder ASS. Men spreekt van het BAP wanneer er sprake is van een ASS gerelateerde symptomatologie die niet uitgesproken genoeg is om een diagose van ASS te stellen (Fombonne et al., 2009). Een latent class analysis resulteerde in vier te onderscheiden ontwikkelingstrajecten: een versnelde ontwikkeling, een normatieve ontwikkeling, een vertraagde ontwikkeling met een receptieve taal-, grove- en fijnmotorische achterstand en een algemeen vertraagde ontwikkeling. Uit het onderzoek bleek dat bijna 75% van de sibs-A met een latere ASS diagnose tot de groep behoorde met een algemeen vertraagde ontwikkeling. Ze vertoonden een achterstand in het leren van nieuwe vaardigheden en waren vooral kwetsbaar op vlak van ontwikkeling van taal en motoriek. Een disruptieve taalontwikkeling was bij de groep sibs-A met een algemene vertraagde ontwikkeling het vroegst merkbaar (op een leeftijd van 14 maanden). Op die leeftijd vertoonden ze nog geen achterstand op vlak van motorische ontwikkeling, maar deze vertoonden ze later wel bij meer complexe en verfijnde motorische vaardigheden. Tenslotte kwam een achterstand op vlak van nonverbale cognitieve ontwikkeling bij hen tot uiting tussen de leeftijd van 18 en 24 maanden. In dit onderzoek werden voor de eerste keer de ontwikkelingstrajecten van de sibs-A bestudeerd, los van de latere diagnoses van de kinderen (Landa et al., 2012). Zo kon men een beter zicht krijgen op het verloop van de ontwikkeling zonder een ontwikkelingtraject te beperken tot behorend bij een specifieke uitkomst (wel of geen ASS) zoals in de vorige onderzoeken wel werd gedaan (Landa & Garrett-Mayer, 2006; Landa et al., 2006). Siblings In prospectief onderzoek vormen sibs-A een ideale groep om de vroege indicatoren van ASS te bestuderen. Ten eerste omdat men er zeker van kan zijn dat er genoeg gevallen van ASS geïdentificeerd kunnen worden in een steekproef van siblings. Zij lopen immers een verhoogd risico op ASS (Martin & Horriat, 2012). In een recente prospectieve studie van een grote steekproef van jongere sibs-A bleek dat 18,7% van hen met ASS gediagnosticeerd werd wanneer ze één oudere broer of zus ASS hadden. Dit percentage liep zelfs op tot 32% wanneer de sibs-A twee of meer broers of zussen met ASS hadden (Ozonoff et al., 2011). De 8 kans dat een jongere sib-A dezelfde stoornis ontwikkelde, was dus significant hoger dan deze kans in de gemiddelde populatie die slechts 0.6-0.7% bedroeg (Fombonne, 2009). Daarenboven bleek dat deze groep siblings een verhoogde kans had op het ondervinden van verschillende soorten moeilijkheden: bij een bijkomende 18-30% van de sibs-A werden moeilijkheden vastgesteld zoals taal- en cognitieve achterstanden en beperkingen in de sociale interactie en spelvaardigheid (Gamliel et al. 2007; Landa, Holman, & Garret-Mayer, 2007; Toth et al., 2007; Yoder et al., 2009) en het BAP kwam ook vaak bij hen voor (Toth et al., 2007). Sibs-A vormen ten tweede ook een ideale groep voor prospectief onderzoek omdat men hen vanaf een jonge leeftijd kan opvolgen en het verband tussen beperkingen in vroege neurologische ontwikkelingssystemen en de daarmee samenhangende latere gedragsmatige manifestaties kan onderzoeken (Zwaigenbaum et al., 2004). Joint Attention Uit retrospectief onderzoek van Mundy en collega’s (2009) bleek dat een gebrek aan joint attention vaardigheden (een non-verbale, triadische interactie tussen kind, ander en object/gebeurtenis) een cruciaal vroeg merkbaar teken van ASS was. De resultaten van prospectief onderzoek naar joint attentionvaardigheden bij siblings kunnen ons belangrijke informatie bieden om het ontwikkelingstraject van joint attention beter te begrijpen bij kinderen met of zonder een verhoogd risico op ASS en met of zonder een latere diagnose van ASS (Bedford et al., 2012). Definitie Tijdens de interactie tussen peuters en hun verzorgingsfiguren wordt de aandacht vaak samen op een voorwerp of gebeurtenis gericht (Adamson & Bakeman, 1991). Kinderen ontwikkelen de capaciteit om de eigen aandachtsfocus te delen met die van een andere persoon en een voorwerp of gebeurtenis, waarbij beide interactiepartners zich bewust zijn van een gezamenlijke aandachtsfocus (Mundy, Sigman, & Kasari, 1994; Adamson, 1995; Tomasello et al., 2005). Deze vroeg ontwikkelende communicatieve vaardigheid wordt gedeelde aandacht of joint attention genoemd (Bruner, 1995). Joint attention vaardigheden zijn van groot belang voor onder andere de ontwikkeling van taal (Kasari et al., 2008; Kasari et al., 2010) en communicatie (Carpenter et al., 1998; Sullivan et al., 2007). 9 Opdeling en ontwikkelingsverloop van joint attention Joint attention is een breed construct en werd in de literatuur opgedeeld (Kim & Mundy, 2012). Een dergelijke opdeling, door Seibert en collega’s (1982) voorgesteld, deelde joint attention op in een actieve en een passieve vorm. Wanneer een kind joint attention initieert door bijvoorbeeld zelf iets of iemand aan te wijzen of de eigen blikrichting te wijzigen, spreekt men van initiation of joint attention (IJA). Deze actieve vorm van joint attention verschijnt in de typische ontwikkeling bij peuters vanaf ongeveer 9 tot 12 maanden (Carpenter, Nagell & Tomasello, 1998). De actieve vorm van joint attention wordt voorafgegaan door het kunnen reageren op joint attention door de blikrichting van de ander te volgen naar een object of gebeurtenis. Deze responding to joint attention (RJA), de passieve vorm van joint attention, ontwikkelt zich reeds vanaf de leeftijd van ongeveer 3 maanden (D’Entremont, Hains, & Muir, 1997; Morales et al., 2000). Een andere opdeling gebeurde volgens de functie van het joint attention gedrag. De onderliggende intentie van joint attention is ofwel van een sociale aard, met als uiteindelijk doel de joint attention op zich (declaratief), ofwel is ze van die aard dat het kind door middel van de joint attention iets wil bemachtigen of bereiken (imperatief; Charman, 2003). Wanneer een kind zijn/haar blik en gebaren gebruikt om hulp te krijgen van een sociale partner, bijvoorbeeld bij het bemachtigen van een object, spreekt men van initiation of behavioral requests (IBR; Seibert et al., 1982). IBR is zowel een actieve als imperatieve vorm van joint attention en verschijnt in de typische ontwikkeling in het tweede deel van het eerste levensjaar (Bates, Camaroni, & Volterra, 1975). ASS en joint attention Er bestaat een algemene consensus over het feit dat bij kinderen met ASS de vaardigheden van joint attention verstoord zijn (Charman 2003; Sigman et al., 2004). Men vond dat kinderen met ASS al tijdens het eerste levensjaar opmerkelijk minder spontaan plezier uitten en hun interesses minder met anderen deelden (Mundy and Crowson, 1997; Charman, 2004; Zwaigenbaum et al., 2005). Uit onderzoek bleek dat de beperkingen in joint attention een centraal proces in de etiologie van ASS weerspiegelden (Curcio, 1978; Loveland & Landry, 1986; Mundy et al., 1986; Sigman & Ruskin, 1999; Charman, 2004; Dawson et al., 2004). Niet alleen hadden kinderen met ASS minder joint attention vaardigheden, ze ontwikkelden deze pas later (Charman et al., 1997; Warryen et al., 2005; Naber et al., 2007; Wetherby et al., 2007) en hun joint attention vaardigheden leken van een andere kwaliteit (Warryen et al., 2007). Men vond dat kinderen met ASS achtereenvolgens het vermogen tot aandacht delen, 10 aandacht volgen en aandacht richten wel langs eenzelfde ontwikkelingstraject zich eigen maakten als typisch ontwikkelende (TO) kinderen, maar dan trager (Carpenter et al., 1998; Naber et al., 2008). De ontwikkeling van zowel de passieve (RJA) als actieve (IJA) vorm van joint attention bleek vertraagd (Clifford and Dissayanake, 2008). Om de beperkingen in joint attention van kinderen met ASS te begrijpen, beschouwen we IJA en RJA vaardigheden apart (Mundy et al., 2009). Dit doen we omdat men in onderzoek vond dat IJA beperkingen, meer dan RJA beperkingen, van een robuuste en blijvende aard bleken te zijn bij alle mensen met ASS (Chawarska, Klin, & Volkmar, 2003; Kylliainen & Heitanen, 2004; Nation & Penny, 2008; Charman, 2004; Dawson et al., 2004, Hobson & Hobson, 2007; Lord et al., 2000; Mundy et al., 1986; Sigman & Ruskin, 1999). Men vond ook dat men jonge kinderen met ASS op basis van het aantal IJA gedragingen die ze stelden, kon onderscheiden van TO kinderen of kinderen met een andere ontwikkelingsstoornis (Baranek, 1999; Dawson et al., 2004; Jones & Carr, 2004; Mundy et al., 1986). Daarnaast bleken RJA beperkingen in sociale interacties bij kinderen met ASS minder opvallend naargelang hun betere intellectuele capaciteiten (Mundy, Sigman, & Kasari, 1994; Leekam, Hunnisett, & Moore, 1998). Zowel RJA als IJA vervulden een belangrijke rol in de latere taalverwerving, maar enkel IJA leek consistent in verband te staan met de sociale en affectieve symptoompresentatie bij ASS (Charman, 2004; Kasari et al., 2007; Kasari et al., 1990; Mundy et al., 1994; Naber et al., 2008; Sigman & Ruskin, 1999). Ook uit onderzoek bij TO kinderen bleek dat IJA en RJA verschillende ontwikkelingstrajecten volgden en elk een uniek patroon van verbanden toonden met uitkomstvariabelen. In een onderzoek van Smith en Ulvund (2003) vond men dat IJA, maar niet RJA vaardigheden, in verband stonden met de latere cognitieve vaardigheden van kinderen. Op vlak van de ontwikkeling van taal bij TO kinderen vonden Morales en collega’s (2000) dat IJA vaardigheden gemeten op de leeftijd van 6 tot 18 maanden receptieve en expressieve taal op de leeftijd van 30 maanden kon voorspellen. RJA vaardigheden gemeten na de leeftijd van 18 maanden konden taalvaardigheid echter niet voorspellen. We kunnen besluiten dat de ontwikkeling van RJA en IJA een verschillend groeitraject volgt (Metlzoff & Brooks, 2008; Sheinkopf et al., 2004; Slaughter & McConnell, 2003). Uit onderzoek bij siblings, die tijdens hun tweede levensjaar geregeld werden onderzocht op vlak RJA, IJA en IBR vaardigheden vonden sommige onderzoekers een groepsverschil tussen sibs-A en siblings van TO kinderen (sibs-TO; Cassel et al., 2007; Goldberg et al., 2005), maar anderen niet (Toth et al., 2007; Yirmiya et al., 2006). In een longitunidaal onderzoek van Ibañez en collega’s (2013) waarbij siblings op jonge leeftijd (van 8 tot en met 18 maanden) werden opgevolgd, vond men op vlak van RJA dat de sibs-A op alle meetmomenten minder 11 responsief reageerden dan sibs-TO. Tussen beide groepen vond men een verschil in het niveau van RJA op het eerste meetmoment, maar het ontwikkelingstraject van RJA verliep bij beide groepen gelijkaardig. Deze bevindingen golden ook voor de groep sibs-A die later geen ASS ontwikkelden. Op vlak van de ontwikkelingstrajecten van IJA vond men bij beide groepen siblings vroeg in de ontwikkeling (tussen 8 en 10 maanden) een sterke stijging, gevolgd door een daling (tussen 10 en 15 maanden) en daarna opnieuw een stijging (tussen 15 en 18 maanden). Sibs-A stelden op het eerste meetmoment van minder frequent IJA gedragingen en behielden telkens eenzelfde achterstand ten opzichte van de sibs-TO tot en met de leeftijd van 18 maanden. Wanneer sibs-A die later ASS ontwikkelden werden verwijderd uit de analyses, golden deze bevinden niet meer. Beide groepen stelden op de leeftijd van 8 maanden even frequent IBR gedragingen, maar de sibs-A kenden een minder sterke groei in de ontwikkeling van IBR tot aan de leeftijd van 18 maanden. Ook deze bevindingen waren afhankelijk van het al dan niet verwijderen van de gegevens van sibs-A die later een diagnose van ASS kregen. Deze bevindingen op vlak van IBR werden ook al door Rozga en collega’s (2011) beschreven. Voorlopers van joint attention Om een comprehensieve theorie over joint attention en de vroeg sociale en sociaal-cognitieve ontwikkeling op te stellen, is het van belang te achterhalen hoe individuele verschillen in joint attention tot stand komen (Tomasello et al., 2005). Charman (2003) besloot dat in de meeste gevallen van het onderzoek gebaseerd op retrospectieve ouderrapportage, de sociaalcommunicatieve verstoringen tussen de leeftijd van 12 en 18 maanden, zoals beperkingen in joint attention vaardigheden, een goede voorspeller waren voor ASS. Op diezelfde leeftijd waren de beperkingen in joint attention een betere voorspeller van ASS dan de beperkingen op vlak van imitatie- (Stone et al., 1997) en spelvaardigheden (Charman, 2000; 2003). Om te kunnen begrijpen waarom deze joint attention vaardigheden bij kinderen met ASS niet normaal ontwikkelen, moeten we weten welke onderliggende processen aan de basis van joint attention liggen en hoe deze voorlopers het ontwikkelingsverloop van joint attention beïnvloeden. Het blijft nog onduidelijk wat deze voorlopers precies zijn, maar er is enige evidentie dat de ontwikkeling van joint attention een graduele ontwikkeling inhoudt van dyadisch (de sociaalcommunicatieve vaardigheden die het kind laat zien tegenover een andere persoon) naar triadisch sociaal gedrag (het kind en de andere persoon hebben een gemeenschappelijke aandachtsfocus en zijn zich daar beiden bewust van; Mundy et al., 2009). Deze overtuiging van een graduele ontwikkeling staat lijnrecht tegenover het idee van een 12 plotse sociaal-cognitieve sprong in de ontwikkeling (Tomasello, 1995). Volgens Tomasello en collega’s (2005) evolueren kinderen van het begrip van doelen nastreven (op de leeftijd van 9 maanden) naar het begrip van keuze van een plan (tussen de leeftijd van 12 en 15 maanden). Deze grote verandering zou een switch inhouden van gedeelde perceptie (bv. blikvolgen naar een gedeeld object) naar gedeelde aandacht (joint attention). Joint attention impliceert dus een referentieel begrip, terwijl blikvolgen op zich nog niet die capaciteit vergt. Bedforth en collega’s (2012) deden recent een longitudinaal onderzoek naar de vroege ontwikkeling van het blikvolgen bij sibs-A en sibs-TO. Ze vonden tussen de groepen kinderen geen verschil in blikvolgen op zowel de leeftijd van 7 als 13 maanden. Echter, hoewel de sibs-A met latere sociaal-communicatieve moeilijkheden (ASS of een ontwikkelingsachterstand op driejarige leeftijd) goed konden blikvolgen naar een object, spendeerden ze na het blikvolgen minder aandacht aan het object in vergelijking met TO kinderen en sibs-A met een typische ontwikkeling. Dit suggereerde dat deze groep kinderen bij het blikvolgen niet automatisch meer aandacht ging schenken aan het object waarnaar de blik hen leidde. Mogelijks ontbrak bij hen het aanvoelen dat een blik naar iets refereerde. In een recent onderzoek van Macari en collega’s (2012) bij sibs-A en sibs-TO ging men op zoek naar de voorspellende waarde van communicatieve gedragingen op de leeftijd van 12 maanden. Ze vonden dat 71% van alle siblings die een typische ontwikkeling volgden in hun tweede levensjaar, op éénjarige leeftijd volgende gedragingen kon stellen: het gebruik en tonen van blikrichting om joint attention te initiëren en een leeftijdsadequate bekwaamheid om zijn/haar activiteits- en aandachtsniveau te reguleren. Van de kinderen die later ASS of een achterstand ontwikkelden, stelde 86% van deze kinderen op éénjarige leeftijd één of meer van de drie bovengenoemde gedragingen niet. Theoretische modellen over de ontwikkeling van joint attention Er bestaan in de literatuur verschillende theorieën die een verklaring trachten te bieden voor de ontwikkeling van joint attention (Mundy & Sigman, 2006). Zo werden onder andere een sociale cognitie theorie, een sociale motivatie theorie en een theorie rond het losmaken van aandacht beschreven. De theorieën brengen ideeën naar voor over noodzakelijke processen voor de ontwikkeling van joint attention vaardigheden zoals sociale voorkeur, aandacht, en intentiebegrip. Sociale cognitie theorie. In the social cognitive model (SCM) veronderstelt Tomasello (1995) dat joint attention pas mogelijk wordt door de ontwikkeling van sociale cognitie, een begrip van de intenties van 13 anderen. Deze sociaal-cognitieve vaardigheid is de basis voor de latere theory of mind vaardigheid (Premack & Woodruff, 1978). Theory of mind omvat het zich kunnen voorstellen van een mentale representatie bij iemand en dit kunnen gebruiken om het gedrag van die ander te voorspellen en verklaren (Baron-cohen, 1989). Kinderen ontwikkelen eerst een vaardigheid waardoor ze zich de interne mentale representaties van anderen kunnen voorstellen (Tomasello et al., 2005). Tegen het einde van het eerste levensjaar, in een ontwikkelingstransitie tussen 9 en 12 maanden, wordt dit intentioneel begrip een prominent kenmerk van joint attention (Tomasello, 1995; Brooks & Meltzoff, 2005). Door veel onderzoekers is beaamd dat kinderen met ASS moeite hebben met testen waarin ze de interne mentale representaties van anderen moesten achterhalen (bv. Baron-Cohen, 2000). Tomasello (1999) veronderstelt dat kinderen met ASS geen ‘zoals ik’- link maken. Deze link hebben ze nodig om te begrijpen dat anderen (en zijzelf) intenties hebben (Griffin, 2002). Uit onderzoek bleek dat kinderen met ASS slechter dan TO kinderen en kinderen met het downsyndroom presteerden op testen die peilden naar theory of mind (Baron-Cohen, 1989). Onderzoek waaruit het belang van blikvolgen in de ontwikkeling van sociale cognitie bleek, gebeurde onder andere door Charman en collega’s (2003). De ontwikkeling van joint attention op de leeftijd van 20 maanden kon intentiebegrip bij kinderen op de leeftijd van 44 maanden voorspellen. Sociale motivatie theorie. Volgens de sociale motivatie theorie ontwikkelt zich erg vroeg bij jonge kinderen een voorkeur voor sociale stimuli (gezichten, stemmen,…) die echter ontbreekt bij kinderen met ASS. Daardoor worden bij deze kinderen sociale stimuli ondergewaardeerd en gaan ze minder vaak sociale interacties aan (Dawson et al., 2004). Dit geeft hen minder kansen op sociale input en benadeelt hen in de daaropvolgende sociaal-cognitieve en sociale gedragsontwikkeling (Mundy & Neal, 2001). Uit onderzoek met eye-tracking bleek dat tijdens het kijken naar foto’s van mensen, kinderen met ASS meer naar de achtergrond van de foto’s dan naar de mensen keken (Riby & Hancock, 2008). Uit onderzoek bij adolescenten en jongvolwassenen met ASS bleek dat zij tijdens videofragmenten minder keken naar mensen, gezichten en ogen dan naar andere delen van het beeld (Klin et al., 2002; Nakano et al., 2010). In een onderzoek van Pierce en collega’s (2011) kregen kinderen (met een leeftijd van 12 t.e.m. 42 maanden) een filmpje van één minuut te zien waarop geometrische figuren aan de ene kant van het scherm bewogen. Aan de andere kant van het scherm zagen ze dynamische sociale beelden. Vanaf een leeftijd van 14 maanden kon men discrimineren tussen kinderen 14 met ASS, kinderen met een ontwikkelingsachterstand en TO kinderen aan de hand van hun kijktijdpatronen. In het algemeen spendeerden de kinderen met ASS significant meer kijktijd aan de bewegende geometrische figuren dan aan de sociale beelden. Aandachtsprocessen. Een sleutelonderdeel van joint attention is het kunnen losmaken en afwisselen van de aandacht tussen communicatiepartner en object. Deelnemen aan een triadische interactie vereist namelijk vloeiende aandachtsverschuivingen en het vlot kunnen losmaken van aandacht. (Bakeman & Adamson, 1998; Mundy & Willoughby, 1998). Uit onderzoek bleek dat TO kinderen dit gemiddeld konden vanaf de leeftijd van 3 à 4 maanden (Johnson, Posner & Rothbart, 1991; Hood & Atkinson, 1993; McConnell & Bryson, 2005). Kinderen met ASS bleken meer moeite te hebben om hun aandacht los te koppelen (Hughes & Russell, 1993; Landry & Bryson, 2004) of hun aandacht af te wisselen tussen verschillende objecten dan TO kinderen (Wainwright-Sharp & Bryson, 1993; Casey et al., 1993; Courchesne et al., 1994; Leekam & Moore, 2001). Uit een onderzoek van Zwaigenbaum en collega’s (2005) bleek dat sibs-A een verandering in hun ontwikkeling doormaakten tussen de leeftijd van 6 en 12 maanden en meer moeite kregen met het losmaken van hun aandacht, wat gelinkt was aan hun sociaal-communicatieve beperkingen op tweejarige leeftijd. Taalontwikkeling Het verwerven van taal is een belangrijke ontwikkelingstaak die bij veel kinderen volgens eenzelfde traject verloopt. Echter, niet alle kinderen ontwikkelen taal. Een taalachterstand of het ontbreken van taal kan een belangrijk signaal zijn voor een ontwikkelingsstoornis zoals ASS (Cicchetti & Rogosch, 1996; Curtiss, Katz, & Tallal, 1992). Naast een tekort in joint attention vaardigheden is een achterstand op vlak van de taalontwikkeling een belangrijk vroeg kenmerk van ASS. ASS en taalachterstand De vroege taalproblemen bij kinderen met ASS zijn vaak de eerste bezorgdheid van ouders en hulpverleners (Siegel, Pliner, Eschler, & Elliott, 1988; Dahlgren & Gillberg, 1989; De Giacomo & Fombonne, 1998; Barbaro & Dissanayake, 2009). Howlin (2003) vond dat, in vergelijking met TO kinderen die gemiddeld hun eerste woorden produceerden rond de 15 leeftijd van 8 à 14 maanden, kinderen met ASS dit pas deden op de gemiddelde leeftijd van 38 maanden. Het is algemeen bekend dat deze achterstand in woordproductie een van de meest voorkomende symptomen van ASS is (Mitchell et al., 2006), dat talige beperkingen aanwezig zijn bij alle individuen met ASS en dat het een fundamentele verstoring betreft (Eigsti et al., 2011). Zowel receptieve als expressieve taalvaardigheden zijn verstoord, alsook de verbale en nonverbale communicatie (APA, 1994). Dit uit zich onder andere in tekorten in taal en ongewone taal- en spraakpatronen (Matson et al., 1996; Bodfish, 2004). Bij de mildere vormen van ASS zijn er merkbare bijzonderheden in de taal aanwezig: echolalie, het letterlijk opvatten van woorden en gezegden, erg formeel taalgebruik, moeite met het volgen van de logische opbouw van een conversatie, ... (McLaughlin, 2011; Rapid & Dunn, 2003; Russo et al., 2009; Schenk, Hellingman, van Berckelaer-Onnes, & Stegehuis, 1990). Iemand met zo’n mildere vorm van ASS kan ook moeite hebben om op een gepaste wijze de beurt te nemen in een gesprek. Daarnaast kan hij/zij op een monotone manier spreken, gebruik maken van idiosyncratische woorden of zinnen (Eisenmajer et al., 1996) en moeite hebben met pragmatisch taalgebruik (Tager-Flusberg, 2006). Bij de ernstigste vormen van ASS is er gewoonweg geen sprake van receptieve en/of expressieve taal (Matson et al., 1996). ASS en regressie van de taal Uit onderzoek van Siperstein en Volkmar (2004) bleek dat 15 tot 40% van de kinderen met ASS schijnbaar normaal ontwikkelden tot plots de taal- en sociale vaardigheden verloren gingen of stagneerden. Dit verlies van vaardigheden werd meestal tijdens het tweede levensjaar (tussen de leeftijd van 15 en 24 maanden) gerapporteerd (Tuchman & Rapin, 1997; Lord, Shulman, & DiLavore, 2004; Luyster et al., 2005; Richler et al., 2006; Meilleur & Fombonne, 2009). Autistische regressie betreft een uniek patroon van verlies van vaardigheden, die behalve bij het Landau-Kleffner syndroom niet wordt teruggevonden bij andere ontwikkelingsstoornissen (Mantovani, 2000). Een verlies in taalvaardigheid wordt het makkelijkst opgemerkt door de verzorger van het kind, maar komt zelden geïsoleerd voor (Shinnar et al., 2001; Goldberg et al., 2003; Lord et al., 2004). Nonverbale taalvaardigheden zoals blikvolgen, reageren op de eigen naam of reactie op sociale toenadering gaan ook verloren (Goldberg et al., 2003; Wilson et al., 2003). Lord en Paul (1997) vonden dat het verlies in taalvaardigheid zich op verschillende manieren kon manifesteren: sommige kinderen stopten volledig met praten, anderen gebruikten bepaalde woorden niet meer en nog andere kinderen verloren alleen nonverbale communicatievaardigheden. Of er verschillende genetische en omgevingsrisicofactoren zijn voor de al dan niet regressieve vorm van ASS is 16 niet geweten. Wel bleek uit onderzoek het BAP even frequent voor te komen bij familieleden van kinderen met ASS zonder, als bij familieleden van kinderen met autistische regressie. Dit suggereerde dat genetische invloeden bij beide vormen vergelijkbaar waren (Lainhart et al., 2002). De assumptie dat er een normale ontwikkeling voorafging aan deze autistische regressie werd evenwel in vraag gesteld (Rogers, 2004). Onderzoek wees uit dat een meerderheid van de kinderen met de regressieve vorm van ASS tijdens de zogenaamd normale ontwikkeling vaak al subtiele afwijkingen vertoonde die gelijkaardig waren aan diegene die zich bij kinderen met een niet-regressieve vorm van ASS voordeden (Kurita, 1985; Goldberg et al., 2003; Ozonoff et al., 2005; Richler et al., 2006). Joint attention en taalontwikkeling Vroege taalverwerving vindt vaak plaats in ongestructureerde situaties waarin ouders spontaan nieuwe objecten benoemen. Kinderen moeten de klanken van hun ouders linken aan het door de ouders bedoelde object om aan word mapping te kunnen doen. Met behulp van RJA vaardigheden kunnen zij beter het correcte object identificeren. De IJA vaardigheden van het kind zorgen ervoor dat het door het kind bedoelde object van interesse makkelijker te identificeren is voor de ouders (Tomasello & Farrar, 1986). Men beschouwt joint attention vaardigheden als een basis voor en startpunt van de echte taalverwerving (Werner & Kaplan, 1963; Bruner, 1975). Uit onderzoek bleek dat de tijd die kinderen spendeerden aan joint attention tijdens interacties met hun ouders de grootte van expressieve woordenschat op latere leeftijd kon voorspellen (Tomassello et al. 1986; Markus et al., 2000). Bij kinderen die risico liepen op ASS kon de taalontwikkeling op driejarige leeftijd voorspeld worden door metingen van RJA op de leeftijd van 12 à 13 maanden (Ulvund & Smith, 1996; Claussen, Mundy, Mallik & Willoughby, 2002) en zelfs al vanaf de leeftijd van 6 maanden (Morales, Mundy, & Rojas, 1998). Verder bleek ook dat RJA vaardigheden de latere taalontwikkeling nauwkeuriger konden voorspellen dan een voorspelling op basis van metingen van de cognitieve en talige ontwikkeling (Mundy & Gomes, 1998; Mundy et al., 1995). Uit onderzoek bij kinderen met ASS bleek een verband te bestaan tussen zowel IJA als RJA vaardigheden en de taalontwikkeling. Bij TO kinderen echter vonden onderzoekers enkel een verband tussen RJA en taalvaardigheden (Morales et al., 1998; Sigman & Ruskin, 1999; Slaughter & McConnell, 2003). Mogelijks was het verband tussen IJA en taalvaardigheid dat men wel vond bij kinderen met ASS te wijten aan de stoornis op zich eerder dan dat het een ontwikkelingsgericht verband betrof (Delinicolas &Young, 2007). 17 Retro- en prospectief onderzoek Mitchell en collega’s (2006) stelden dat als bij kinderen met ASS taal en communicatie fundamenteel verstoord zouden zijn, verstoringen in de basiscommunicatievaardigheden (bv. vroege vocalisaties, gebaren, receptieve taal) al detecteerbaar zouden moeten zijn voor de normale leeftijd waarop kinderen beginnen spreken. Gegevens over die basiscommunicatievaardigheden kwamen uit prospectief onderzoek bij sibs-A. Paul en collega’s (2010) deden onderzoek naar de verschillen tussen sibs-A en sibs-TO in de ontwikkeling van hun spraakproductie. Ze vonden dat de achterstand in communicatie bij de sibs-A niet toe te schrijven was aan een algemene ontwikkelingsachterstand, aangezien hun MSEL scores (Mullen, 1995) op vlak van visuele receptie niet verschilden van die van de sibs-TO. Het bleek eerder om een specifieke achterstand te gaan op vlak van het zich eigen maken van leeftijdsadequate geluiden en medeklinkersvormen in het eerste levensjaar en het overgaan van een diverse range van klankproductie naar een meer restrictieve range, gedomineerd door spraakachtige klanken, op het einde van het eerste levensjaar. In een studie van Gamliel en collega’s (2009) werden sibs-A longitudinaal opgevolgd (vanaf de leeftijd van 4 maanden tot 7 jaar) en vergeleken met een groep sibs-TO. Op zevenjarige leeftijd werd respectievelijk 40% van de sibs-A en 16% van de sibs-TO geïdentificeerd met cognitieve, taalvaardigheids-, en/of academische moeilijkheden. Uit de resultaten van het onderzoek bleek dat de sibs-A (zowel diegene met als zonder het BAP) op vroege metingen van taalvaardigheid (14-54 maanden), maar niet op metingen van cognitief functioneren significant lager scoorden dan de sibs-TO. Daarenboven was er ook een significant verschil in de ontwikkelingssnelheid tussen die beide groepen. Taal was dus één van de hoofddomeinen waarop vele sibs-A moeilijkheden vertoonden in hun voorschoolse levensjaren. Uit ander onderzoek bleek dat het niveau van taal positief verband hield met de psychologische ontwikkeling van het kind en de intensiteit van de symptomen van ASS (Rogers & DiLalla, 1990; Lord & Paul, 1997; Stone & Yoder, 2001; Szatmari et al., 2003; Pry, Peterson, & Baghdadli, 2005). Darrou en collega’s (2010 ) vonden dat het zich kunnen uitdrukken met woorden, al zijn het er maar enkele de prognose van ASS verbeterde. Bij vroege interventies werd daarom vaak het accent gelegd op het verbeteren van communicatievaardigheden (Rutter, 1985; Prizant & Schuler, 1987). 18 Onderzoeksvraag Het eerste onderzoek bij sibs-A werd door Bryson en collega’s (2007) gedaan. Zij volgden 9 sibs-A longitudinaal op vanaf de leeftijd van 6 maanden. Er was nog maar weinig geweten over de ontwikkelingstrajecten die sibs-A in hun eerste drie levensjaren doorlopen. Landa en collega’s (2012) brachten deze trajecten voor het eerst op deze jonge leeftijd in kaart. Aangezien zij zich niet beperkten tot het definiëren van de ontwikkelingstrajecten op basis van de diagnose van ASS, die al dan niet later bij de sibs-A gesteld werd, is de diversiteit in ontwikkelingspaden bij deze risicogroep duidelijker gebleken. Om deze diversiteit objectief te definiëren, is er nood aan verder onderzoek. Het eerste deel van de onderzoeksvraag sloot aan bij deze nood. In dit onderzoek werden sibs-A en een controlegroep van TO kinderen longitudinaal opgevolgd vanaf de leeftijd van 9 tot en met 18 maanden. De vroege ontwikkeling die de sibs-A doorliepen op vlak van joint attention werd gedetailleerd onderzocht aangezien zowel uit retro- als prospectief onderzoek bleek dat een gebrek aan deze vaardigheden een cruciaal, robuust vroeg merkbaar teken van ASS was (Mundy et al., 2009). Ibañez en collega’s (2013) onderzochten en vergeleken reeds prospectief de vroege ontwikkeling van verschillende joint attention vaardigheden bij sibs-A en sibs-TO, maar beschreven alleen de gemiddelde ontwikkelingstrajecten. In dit onderzoek werden deze ontwikkelingstrajecten op gemiddeld, maar ook op individueel niveau bestudeerd. Ook de gemiddelde ontwikkeling van specifieke IJA en IBR gedragingen werd bij beide groepen afzonderlijk bestudeerd. Wanneer we de gemiddelde joint attention ontwikkeling tussen de sibs-A en TO kinderen vergeleken, konden we uit voorgaand onderzoek verwachten dat de sibs-A op alle meetmomenten minder frequent RJA en IJA gedragingen zouden stellen dan de TO kinderen. We verwachtten dat de groepen telkens tussen twee opeenvolgende meetmomenten een gelijkaardige trend zouden kennen in de ontwikkeling van het gemiddeld aantal RJA/IJA gedragingen. Op vlak van IJA verwachtten we dat beide groepen significant frequenter IJA gedragingen zouden stellen op de leeftijd van 12 dan 9 maanden. Op de leeftijd van 18 maanden verwachtten we dat ze minder frequent IJA gedragingen zouden stellen dan op de leeftijd van 12 maanden. Op vlak van RJA en IBR verwachtten we dat beide groepen tussen elke twee opeenvolgende meetmomenten significant meer frequent RJA/IBR gedragingen zouden stellen. In tegenstelling tot de ontwikkeling van RJA verwachtten we dat in de frequentie van IBR gedragingen op de leeftijd van 9 maanden gemiddeld geen verschil terug 19 te vinden zou zijn tussen de sibs-A en TO kinderen. Op de daaropvolgende meetmomenten verwachtten we dat de sibs-A een minder sterke stijging in aantal IBR gedragingen zouden kennen dan de TO kinderen (Ibañez et al., 2013). Daarenboven konden we verwachten dat het merendeel van de TO kinderen niet op de leeftijd van 12, maar wel op 18 maanden zou kunnen blikvolgen naar achter (Butterworth & Jarrett, 1991). Bij het onderzoeken van de individuele ontwikkelingstrajecten verwachtten we een grotere variabiliteit in scores terug te vinden bij de sibs-A dan bij de TO kinderen (landa et al., 2012). Tenslotte verwachtten we op basis van de literatuur en voorgaand onderzoek dat de ontwikkeling van de passieve (RJA) en actieve (IJA, IBR) vorm van joint attention zowel bij de sibs-A als bij de TO kinderen los van elkaar zou ontwikkelen (Metlzoff & Brooks, 2008; Sheinkopf et al., 2004; Slaughter & McConnell, 2003). Men beschouwt joint attention vaardigheden als een basis voor en startpunt van de echte taalverwerving (Werner & Kaplan, 1963; Bruner, 1975). Landa en collega’s (2012) vonden dat bij sibs-A met een latere diagnose van ASS een disruptieve taalontwikkeling vroeger merkbaar was dan achterstanden op vlak van motoriek en nonverbale cognitieve vaardigheden, namelijk reeds op de leeftijd van 14 maanden. Ook bij sibs-A zonder een latere diagnose van ASS bleek de ontwikkeling van taal vaak verstoord te zijn (Toth et al., 2007). Verbanden tussen joint attention en taal zijn al erg vaak gerepliceerd (vb. Tomassello et al. 1986; Markus et al., 2000), maar weinig onderzoek ging deze verbanden na bij kinderen in de eerste twee levensjaren. Met het tweede deel van de onderzoeksvraag gingen we op deze nood in: we bestudeerden de verbanden tussen joint attention en taal op jonge leeftijd bij zowel de sibs-A als de TO kinderen. In beide groepen verwachtten we een groot aantal significante, sterke verbanden tussen taal en joint attention vaardigheden te vinden aangezien vele onderzoekers deze ook later in de ontwikkeling terugvonden (vb. Tomassello et al. 1986; Markus et al., 2000). Uit voorgaand onderzoek verwachtten we specifiek bij TO kinderen voornamelijk significante verbanden te vinden tussen taal en RJA (Morales et al., 1998; Sigman & Ruskin, 1999; Slaughter & McConnell, 2003). Bij de sibs-A verwachten we daarnaast ook significante verbanden te vinden tussen IJA/IBR en taal aangezien bij kinderen met ASS deze verbanden duidelijker bleken (Delinicolas &Young, 2007). 20 METHODE Steekproef Onderstaand onderzoek maakte deel uit van een ruimere longitudinale studie waaraan 62 sibsA deelnamen. De klinische groep bestond uit sibs-A (N = 26) die tussen de leeftijd van 9 en 18 maanden minstens twee-, de meesten driemaal getest werden. Deze groep werd vergeleken met een controlegroep van typisch ontwikkelende (TO) kinderen (N = 32). De gegevens van de controlegroep waren afkomstig uit het doctoraatsonderzoek van Schietecatte (2010). Alle kinderen in het ruimere siblingonderzoek waren afkomstig uit Vlaanderen. De sibs-A werden gerekruteerd via de Vlaamse Vereniging Autisme (VVA) en in samenwerking met Centra voor ontwikkelingsstoornissen (COS). De controlegroep werd gerekruteerd in Vlaamse kinderopvang centra. Beide groepen kinderen werden op de leeftijd van 7, 9, 12, 18, 24 en 36 maanden onderzocht. In het onderstaande onderzoek werd de ontwikkeling van de klinische en controlegroep aan de hand van drie meetmomenten, op de leeftijd van 9, 12 en 18 maanden, onderzocht. Verdere kenmerken van de subjecten zijn opgenomen in Tabel 1. Procedure Aan de moeders van de kinderen werd gevraagd met hun kind naar de Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen van de Universiteit Gent te komen op momenten dat zij verwachtten dat hun kind wakker of alert zou zijn. Zowel de sibs-A als TO kinderen werden steeds via een gestandaardiseerd protocol onderzocht. In de onderzoeksruimte (4m x 7m, zie Figuur 1) waren de gordijnen van de ramen van de onderzoeksruimte naar beneden zodat het kind niet kon worden afgeleid door zaken die erbuiten gebeurden. Voordat de testjes startten, mochten de kinderen wat spelen op de mat om te wennen aan de nieuwe omgeving. Tijdens de taken aan tafel zaten de kinderen in een hoge stoel aan de onderzoekstafel. Aan de hand van twee camera’s werden de reacties, houdingen en oogbewegingen van de kinderen aan de tafel gefilmd. De onderzoeker zat tegenover het kind aan de tafel en de ouder zat schuin achter het kind op een stoel. Er werd de ouder gevraagd niet te interfereren. Er hingen vier posters op in het lokaal. Wanneer het kind in de stoel aan de tafel zat, bevonden zich twee posters naast en twee posters achter het kind. 21 Tabel 1. Kenmerken van de subjecten van de klinische groep (sibs-A) en de controlegroep (TO kinderen) Groep Sibs-A (N = 26) TO kinderen (N = 32) Meetmoment Leeftijd(maanden) Missing M(SD) Values 1 8,95 (0,26) 9 2 11,68 (0,31) 1 3 17,63 (0,73) 2 1 2 3 9,17 (0,19) 12,47 (0,17) 18,72 (0,23) 0 0 0 Geslachtsratio (M:V) 9:7 12:13 13:11 19:13 19:13 19:13 Noot: sibs-A: siblings van kinderen met ASS, TO kinderen: typische ontwikkelende kinderen Figuur 1. Onderzoeksruimte In Tabel 2 wordt een overzicht weergegeven van de taken die bij beide groepen kinderen werden afgenomen en de vragenlijsten die werden meegegeven met de ouders op de leeftijd van 9, 12 en 18 maanden. De volgorde waarin de taken per leeftijd werden afgenomen, is overeenkomstig de weergave in de tabel. Op de leeftijd van 9, 12 en 18 maanden werd bij beide groepen aan de hand van de Early Social Communication Scales (ESCS; Mundy, 2003) gepeild naar joint attention vaardigheden. Op de leeftijd van 9 maanden werd aan de ouders gevraagd de lijsten voor communicatieve ontwikkeling (N-CDI, Zink & Lejaegere, 2002) in te vullen. Op de leeftijd van 12 maanden werd de Mullen Scales of Early Learning (MSEL; 22 Mullen, 1995) afgenomen van het kind. Tenslotte werden op de leeftijd van 18 maanden de ouders gevraagd om opnieuw de N-CDI vragenlijst (Zink & Lejaegere, 2002) in te vullen. Tabel 2. Overzicht van de meetmomenten en afgenomen taken/ ingevulde vragenlijsten 9 maanden 12 maanden 18 maanden Reactie op naam Sociaal refereren Sociaal refereren Intentionaliteit a.d.h.v. het paradigma van Behne en collega’s (2005) Onverwachte gebeurtenissen die IJA uitlokken Onverwachte gebeurtenissen die IJA uitlokken Twee computertaken die peilen naar voorkeur voor sociale stimuli en loskoppelen van de aandacht Reactie op naam Interactie mama ESCS ESCS N-CDI MSEL ADOS Onverwachte gebeurtenissen die IJA uitlokken FYI N-CDI M-CHAT ESCS Meetinstrumenten Aan de hand van de resultaten van de onderlijnde meetinstrumenten in Tabel 2 trachtten we een antwoord te vinden op de in de inleiding besproken onderzoeksvragen. De meetinstrumenten gebruikt in de huidige studie worden hieronder toegelicht. The Early Social Communication Scales (ESCS; Mundy, 2003) De ESCS (Mundy, 2003) is een gestructureerde observatiemethode om vroege non-verbale communicatievaardigheden van kinderen tussen de leeftijd van 8 en 30 maanden te bestuderen. In dit onderzoek werden IJA vaardigheden geobserveerd, gebruik makende van aangepaste taken uit de ESCS (Mundy, 2003). Deze IJA vaardigheden werden in een gestructureerde interactie uitgelokt met behulp van objecten. Kinderen zaten in een hoge stoel aan een tafel en kregen volgende objecten aangeboden: een mechanisch speeltje, een pop-up puppet, twee mechanische speeltjes in een plastieken gesloten doos en een klein boekje. De frequentie van volgende IJA gedragingen werd geobserveerd: 1) oogcontact maken met de 23 onderzoeker tijdens het manipuleren van een speeltje, 2) alterneren van oogcontact tussen een actief mechanisch speeltje en de onderzoeker, 3) wijzen naar een actief speeltje of iets in de ruimte met of zonder het maken van oogcontact en 4) het tonen van een speeltje door het naar het gezicht van de onderzoeker te richten en oogcontact te maken. De eerste twee IJA vaardigheden werden gecombineerd in een IJA low level score en de twee laatste vormen een IJA high level score. De IJA score was een weerspiegeling van de totale frequentie van alle vier de soorten gedragingen. Naast de IJA vaardigheden werden vijf IBR variabelen geobserveerd: 1) oogcontact maken nadat een speeltje uit het gezichtsveld of buiten het bereik werd gelegd, 2) reiken naar een speeltje dat buiten het bereik lag, 3) oogcontact maken tijdens het reiken naar een speeltje, 4) wijzen naar een speeltje dat buiten het bereik lag, al of niet gecombineerd met het maken van oogcontact, en 5) het speeltje aan de onderzoeker geven met of zonder oogcontact. De eerste drie IBR vaardigheden vormden een IBR low level score en de laatste twee een IBR high level score. De IBR score is een weerspiegeling van de totale frequentie van alle soorten IBR gedragingen. De RJA vaardigheid die we in dit onderzoek gebruikten, werd getoetst op basis van een een RJA-taak uit de ESCS (Mundy, 2003). Vier posters werden opgehangen op de muren aan de linker- en rechterkant en links- en rechtsachter van het kind. Op de posters stonden felgekleurde afbeeldingen van Winnie the Pooh en zijn vrienden. De onderzoeker probeerde de aandacht van het kind te richten door de naam van kind driemaal te roepen en vervolgens duidelijk te kijken naar een poster die naast of achter het kind hing. Dit werd zo bij elke poster herhaald. Indien het kind niet in staat was de blik van de onderzoeker te volgen naar de eerste twee posters, ging de onderzoeker bij de volgende twee posters kijken én wijzen naar de posters. In het huidige onderzoek gebruikten we alleen de RJA score die peilde naar het hoogst behaalde niveau van blikvolgen van het kind. Het kind kon vijf verschillende scores behalen. Hij/zij behaalde een score van 0 wanneer hij/zij nooit de blik volgde van de onderzoeker (ook niet wanneer die wees), een score van 1 wanneer hij/zij minstens één keer meekeek naar een poster die naast hem/haar hing en er werd gewezen door de onderzoeker. Het kind kreeg een score van 2 als hij/zij minstens één keer meekeek naar een poster die achter hem/haar hing en de onderzoeker wees. Een score van 3 werd door het kind behaald wanneer hij/zij minstens één keer kon blikvolgen naar een poster die naast hem/haar hing en het kind behaalde pas de hoogste score (4) wanneer het minstens één keer kon blikvolgen naar een poster die achter hem/haar hing. Betrouwbaarheidsgegevens op basis van videocodering wezen in het verleden reeds op een goede interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (Mundy et al., 2003). Smith en Ulvund (2003) vonden in hun studie een interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van .78 voor zowel IJA als RJA 24 (Smith & Ulvund, 2003). De interbeoordelaarsbetrouwbaarheden (intra class correlation coefficients (ICC’s)) die in dit onderzoek over beide groepen heen werden gevonden, zijn in Tabel 3 weergegeven. Van alle video’s (van de klinische en controlegroep) werd 15,82% dubbel gecodeerd door codeerders die niet wisten tot welke groep de kinderen behoorden. Tabel 3. Interbeoordelaarsbetrouwbaarheden (ICC’s) Sibs-A IJA low level IJA high level IJA .79 .76 .72 IBR low level IBR high level IBR .57 .81 .74 Noot. Cohen (1960): < .40 = slecht; .40-.60 = voldoende; .60-.75 = goed; > .75 = uitstekend N-CDI (Nederlandse versie van de Child Developmental Inventory, Zink & Lejaegere, 2002) De N-CDI (Zink & Lejaegere, 2002) werd op de leeftijden van 9 en 18 maanden ingevuld door ouders om taalvaardigheid te meten. Begin 2002 verschenen deze Lijsten voor communicatieve ontwikkeling als de gestandaardiseerde en vertaalde versie van de Amerikaanse CDI (Fenson et al., 1993). Deze vragenlijst werd aan de ouders meegegeven met de vraag deze ingevuld op te sturen naar de Universiteit of bij het volgende onderzoek terug mee te brengen. De N-CDI (woorden en gebaren) peilde naar vroege woordjes, acties en gebaren die kinderen tussen de leeftijd van 8 en 16 maanden gebruiken. Deze werd gebruikt op de leeftijd van 9 maanden. Om de taalvaardigheid na te gaan op de leeftijd van 18 maanden werd de N-CDI (woorden en zinnen) gebruikt. Deze test peilt naar het aantal woorden dat kinderen van 16 tot en met 30 maanden verstaan (receptieve taal) en gebruiken (expressieve taal). In het huidige onderzoek gebruikten we de ruwe scores van de N-CDI, die het aantal woorden dat een kind produceerde/begreep representeerden. De N-CDI heeft een goede criteriumvaliditeit die geëvalueerd werd ten opzichte van een test die taal meet op basis van professionele observatie, de Nederlandstalige Non Speech Test (NNST; Zink and Lembrecht, 2000; Oosterling et al., 2010) en ten opzichte van de Reynell Taalontwikkelingsschalen (RTOS; Schaerlaekens, Zink, & Van Ommeslaeghe, 2003). De 25 interne consistentie is zeer hoog, zowel voor de N-CDI/Woorden en gebaren (Woordenschatbegrip .99, woordenschatproductie .98, gebaren .98) als voor de NCDI/Woorden en zinnen (woordenschatbegrip .99, woordenschatproductie .99, woorduiteinden .92, woordvormen .94 en zinnen .96; Zink & Lejaegere, 2002a) The Mullen Scales of Early Learning (MSEL; Mullen, 1995) Op de leeftijd van 12 maanden werd de MSEL (Mullen, 1995) afgenomen. Deze test is een gestandaardiseerd meetinstrument om vanaf de geboorte tot de leeftijd van 68 maanden de ontwikkelingsleeftijd van een kind na te gaan en neemt ongeveer 30 minuten tijd in beslag. De test geeft een algemene ontwikkelingsscore en vijf scores op verschillende ontwikkelingsdomeinen: grove en fijne motoriek, visuele perceptie, receptieve en expressieve taalvaardigheden. In dit onderzoek gebruikten we de ruwe scores van volgende ontwikkelingsdomeinen: receptieve en expressieve taalvaardigheden. Uit onderzoek bleken de test-hertest betrouwbaarheden voor alle schalen tussen de .76 en .96 te liggen. De test kende ook een goede interne consistentie met waarden tussen de .75 en .83 voor de verschillende schalen. Mullen (1995) stelde een interbeoordelaarsbetrouwbaarheid tussen 0.91 en 0.99 vast en kon eveneens de constructvaliditeit van de schalen aantonen (Mullen, 1995). Data-analyse We bestudeerden eerst de gemiddelde en individuele ontwikkelingstrajecten van joint attention vaardigheden bij de sibs-A en TO kinderen afzonderlijk. Deze werden telkens gevisualiseerd aan de hand van een diagram. Eerst werden de gemiddelde trends in de ontwikkeling van verschillende IJA vaardigheden bekeken. Zowel bij de sibs-A als TO kinderen werd telkens nagegaan of het gemiddeld aantal IJA en IBR gedragingen significant verschilde tussen twee meetmomenten. Dit gebeurde aan de hand van t-toetsen voor afhankelijke variabelen of van zodra één van beide variabelen de normale verdeling niet volgde aan de hand van een Wilcoxon Matched Paired test. De normaliteitsassumptie werd telkens getoetst aan de hand van de Kolmogorov-Smirnov test. In de diagrammen toont de Xas de chronologische leeftijd van de kinderen (in maanden) en de Y-as het aantal IJA/IBR gedragingen die het kind per minuut stelde. Op vlak van de ontwikkeling van RJA vaardigheden werd telkens in een diagram weergegeven hoeveel procent van de kinderen het hoogste niveau van blikvolgen behaalde op elk meetmoment. 26 Vervolgens bestudeerden we op individueel niveau de ontwikkelingstrajecten van IJA, IBR en RJA. Bij het analyseren van de individuele ontwikkelingstrajecten van de sibs-A en TO kinderen berekenden we de percentages van het aantal kinderen dat tussen 9 en 12 maanden en tussen 12 en 18 maanden steeg, daalde of stagneerde in het aantal IJA of IBR gedragingen ze stelden. Deze percentages berekenden we bij de sibs-A op basis van het aantal sibs-A waarvan we gegevens hadden op de leeftijd van 9 en 12 en/of 12 en 18 maanden. Er waren van respectievelijk 11, 1 en 3 sibs-A geen gegevens op de leeftijd van 9, 12 en 18 maanden. Bij de TO kinderen waren er geen ontbrekende gegevens. We gingen de verbanden na tussen IJA/IBR, en RJA bij de sibs-A en TO kinderen aan de hand van een reeks correlationele analyses. Voor elke variabele werd er via de KolmogorovSmirnov test nagegaan of er significante afwijkingen van de normale verdeling aanwezig waren. Aangezien de RJA data bij beide groepen op geen enkel meetmoment de normale verdeling volgden, voerden we steeds nonparametrische correlationele analyses uit (Kendall’s tau). Wanneer op individueel niveau de vroege ontwikkeling van joint attention bij de sibs-A en TO kinderen beschreven was, vergeleken we deze op groepsniveau. Eerst voerden we een beschrijvende analyse uit. Wanneer op een meetmoment de gemiddelden van de twee groepen werden vergeleken op vlak van IJA of IBR gingen we ook na of deze gemiddelden statistisch significant van elkaar verschilden. Dit deden we aan de hand van een t-toets voor twee onafhankelijke steekproeven wanneer uit de Kolmogorov-Smirnov test bleek dat beide variabelen de normale verdeling volgden. Vanaf wanneer één variabele de normale verdeling niet volgde, toetsten we aan de hand van de nonparametrische Mann-Whitney U test. Vervolgens voerden we een statistische analyse uit om de vroege ontwikkeling van joint attention te vergelijken tussen beide groepen. Indien we op vlak van IJA, IBR en RJA vaardigheden telkens een parametrische toets wilden uitvoeren voor het vergelijken van de gemiddelden scores op de drie meetmomenten tussen de sibs-A en de TO kinderen, zouden we meermaals een repeated measures ANOVA uitvoeren. Om deze toets te mogen uitvoeren, moet echter voldaan zijn aan de basisassumpties dat de data een normale verdeling volgen en dat de afhankelijke variabele van intervalniveau is. Uit de Kolmogorov-Smirnov toets bleek dat bij de sibs-A de meting van IJA op de leeftijd van 18 maanden en bij de TO kinderen de meting van IJA op de leeftijd van 9 maanden significant afweken van de normale verdeling. RJA was een afhankelijke variabele van ordinaal meetniveau en bij beide groepen weken alle metingen van RJA ook significant af van de normale verdeling. Bijgevolg was er wel op vlak 27 van IBR, maar niet op vlak van IJA en RJA voldaan aan de basisassumpties voor parametrisch toetsen. Analyses op vlak van IJA en RJA zouden bijgevolg moeten worden uitgevoerd aan de hand van niet-parametrische toetsen. Die konden echter niet in Statistical Package for the Social Sciences 22 (SPSS 22) worden uitgevoerd. Omdat RJA een variabele van ordinaal meetniveau was, konden we absoluut niet nagaan of de ontwikkeling van RJA tussen beide groepen statistisch significant verschilde. Aangezien de repeated measures ANOVA toets heel robuust blijkt te zijn ook bij kleine steekproeven besloten we om deze toets wel uit te voeren op vlak van IJA (Van Peet et al., 2005). Bij het uitvoeren van de statistische analyes werden ontbrekende gegevens bij de sibs-A geschat met behulp van het Expectation-Maximization algoritme (Dempster, Laird, & Rubin, 1997), gebaseerd op beschikbare data van de sibs-A op de andere meetmomenten. Aan de hand van de Little’s MCAR test (Little, 1988) bleek dat de data volledig at random ontbraken (Schafer & Graham, 2002). In de steekproef van de sibs-A ontbrak over de drie meetmomenten heen 19,23% van de data. Om tenslotte de verbanden tussen joint attention vaardigheden en taal na te gaan bij zowel sibs-A als TO kinderen werden een aantal correlationele analyses uitgevoerd. Bij multipele testen wordt de kans op een type I fout (dat we de resultaten onterecht als significant beschouwen) groter. Hoewel hiervoor kon worden gecorrigeerd aan de hand van de Bonferroni-correctie, zorgde deze laatste voor een toename van de type II fout en een daling van de power (Perneger, 1998). Gegeven dat de kleine steekproef in deze studie al zorgde voor een kleinere power voerden we deze correctie niet door. Bij het toetsen van de correlationele verbanden werd taal op elke leeftijd uitgesplitst in een score voor taalbegrip en taalproductie. Op vlak van joint attention vaardigheden werd een onderscheid gemaakt tussen IJA, IBR en RJA. Op vlak van IJA en IBR werd daarnaast een onderscheid gemaakt tussen IJA low en high level en IBR low en high level. Op vlak van RJA vaardigheden maakten we gebruik van de RJA score die het hoogst behaalde niveau van blikvolgen representeerde. Om een Pearson correlatie te berekenen, moet voldaan zijn aan de basisassumptie dat de data een normale verdeling volgen. Uit de Kolmogorov-Smirnov test bleken bij de TO kinderen volgende variabelen de normale verdeling niet te volgen: IJA en IBR low level op de leeftijd van zowel 9, 12 als 18 maanden gemeten. Ook IBR high level, op de leeftijd van 18 maanden gemeten, volgde de normale verdeling niet. Op vlak van metingen van taal was taalbegrip, 28 gemeten op de leeftijd van 18 maanden, de enige variabele die normaal verdeeld was. Bij de sibs-A bleken volgende variabelen niet normaal verdeeld: IJA gemeten op de leeftijd van 18 maanden, IJA high level gemeten op de leeftijd van 9 en 12 maanden en IBR gemeten op de leeftijd van 9 maanden. De variabele taalbegrip, maar niet taalproductie was op elk meetmoment normaal verdeeld. Vanaf dat één van beide variabelen in de correlationele analyse niet normaal verdeeld was, voerden we een nonparametrische correlationele analyse uit aan de hand van Kendall’s tau. RESULTATEN De ontwikkeling van joint attention vaardigheden op individueel niveau Sibs-A Wanneer we de gemiddelde ontwikkelingstrajecten van IJA bij de sibs-A bestudeerden (zie Figuur 2), vonden we dat zij op de leeftijd van 9 (M = 2.52; SD = .74) en 12 maanden (M = 2.53; SD = 1.09) gemiddeld evenveel IJA gedragingen per minuut stelden (t = .67, p = .512). Op de leeftijd van 18 maanden (M = 3.06; SD = 1.38) leek dit aantal groter dan op de leeftijd van 12 maanden (M = 2.53; SD = 1.09), maar was het verschil niet significant (Z = -1.45, p = .149). Uit de standaarddeviaties leidden we af dat de spreiding in IJA scores groter werd naarmate de sibs-A ouder waren. Op alle leeftijden werden significant meer low dan high level IJA gedragingen gesteld (op 9 maanden: Z = -3.516, p = .000; op 12 maanden: t = 4.372, p = .000; op l8 maanden t = 9.182, p = .000). Tussen telkens twee opeenvolgende meetmomenten van IJA low level vonden we geen significante verschillen (t = 1.057, p = .309; t = -.753, p = .460). Op vlak van IJA high level vonden we tussen 9 en 12 maanden geen significant verschil (Z = -1.352, p = .176), maar tussen 12 en 18 maanden wel (Z = 2.873, p = .004). Op de leeftijd van 12 maanden (M =.19, SD = .26) was het aantal IJA high level gedragingen significant kleiner dan op de leeftijd van 18 maanden (M = .31, SD = .31). Bij het analyseren van de individuele ontwikkelingstrajecten van de sibs-A op vlak van IJA gedragingen (zie Figuur 3) stelden we vast dat er bij 46.63% (N = 7) van de sibs-A sprake was van een daling in het aantal IJA gedragingen ze stelden van de leeftijd van 9 naar 12 maanden. 33.33% (N = 5) van de sibs-A steeg en 20.04% (N = 3) van hen stagneerde. Van de leeftijd van 12 naar 18 maanden steeg 74.3% (N = 18) in het aantal IJA gedragingen ze 29 stelden en 25.7% (N = 6) van hen daalde. Op basis van Figuur 3 kunnen we stellen dat de interindividuele variabiliteit in IJA scores groter werd naarmate de sibs-A ouder waren. Aantal gedragingen/ minuut 3,5 IJA 3 IJA low level 2,5 IJA high level IBR 2 IBR low level 1,5 IBR high level 1 0,5 0 9 12 18 Chronologische leeftijd (maanden) Figuur 2. Gemiddelde IJA en IBR ontwikkelingstrajecten van de Sibs-A Op vlak van de gemiddelde ontwikkeling van IBR (zie Figuur 2) was op de leeftijd van 9 maanden (M = .81; SD = .46) het aantal IBR gedragingen die de sibs-A stelden significant lager dan op de leeftijd van 12 maanden (M = 1.60; SD = .57) (t = -9,833, p = .000). Op de leeftijd van 18 maanden (M = 2.21; SD = 1.23) was dit aantal significant groter dan dat op de leeftijd van 12 maanden (M = 1.60; SD = .57) (t = 2.673, p = .014). Uit de standaarddeviaties leidden we af dat de interindividuele variabiliteit in IBR scores groter werd naarmate de sibs-A ouder waren. Op alle leeftijden werden meer low dan high level IBR gedragingen gesteld. Op de leeftijd van 9 maanden (Z = -3.157, p = .000) en 12 maanden (t = 4.299, p = .000) was dit verschil statistisch significant, maar niet meer op de leeftijd van 18 maanden (t = 1.435, p = .165). Tussen telkens twee opeenvolgende meetmomenten vonden we op vlak van IBR high level steeds een significant verschil (Z = - 3.296, p = .001; t = -3.282, p = .004). Op vlak van IBR low level vonden we een significant verschil tussen de leeftijd van 9 en 12 maanden (t = -3.369, p = .005), maar niet tussen de leeftijd van 12 en 18 maanden (t = -.883, p = .387). Bij het bekijken van de individuele ontwikkelingstrajecten op vlak van de IBR gedragingen (zie Figuur 4) stelden we aan de hand van het diagram vast dat één sib-A op de leeftijd van 18 maanden een opvallend hoge score behaalde. Verder konden we hieruit afleiden dat er zowel tussen het eerste en tweede als tweede en derde meetmoment bij het merendeel van de sibs-A sprake was van een stijging in het aantal IBR gedragingen. Van de leeftijd van 9 naar 12 maanden steeg 93% (N = 13) en stagneerde 7% (N = 1) van de sibs-A. Van de leeftijd van 12 30 naar 18 maanden was er bij 73% (N = 16) van de sibs-A sprake van een stijging en 27% (N = 5) van hen kent een daling. Uit Figuur 4 konden we afleiden dat de interindividuele variabiliteit in IBR scores steeg met een toename in leeftijd. Wanneer we de ontwikkeling van RJA bij de sibs-A bestudeerden (zie Figuur 5), vonden we dat geen enkele sib-A (N = 0) op de leeftijd van 9 maanden en 12.46% (N = 3) van hen op de leeftijd van 12 maanden kon blikvolgen naar een poster die achter hem/haar hing. Op de 7 7 6 6 Aantal IBR gedragingen/ minuut Aantal IJA gedragingen/ minuut leeftijd van 18 maanden kon 78.19% van de sibs-A (N = 18) dit wel. 5 4 3 2 1 4 3 2 1 0 0 9 12 18 Chronologische leeftijd (maanden) Figuur 3. Individuele ontwikkelingstrajecten IJA % sibs-A dat kan blikvolgen achter 5 9 12 18 Chronologische leeftijd (maanden) Figuur 4. Individuele ontwikkelingstrajecten IBR 100 80 60 40 20 0 9 12 18 Chronologische leeftijd (maanden) Figuur 5. RJA gemiddelde ontwikkeling sibs-A 31 Samenhang tussen RJA en IJA vaardigheden. We gingen de verbanden na tussen de actieve (IJA en IBR), en passieve (RJA) joint attention vaardigheden bij de sibs-A. In Tabel 4 staan de correlatiecoëfficiënten opgelijst. Geen enkele correlatie bleek significant. Tabel 4. Spearman correlaties tussen IJA/IBR en RJA vaardigheden bij de sibs-A RJA 9m - IJA 9m IBR 9m IJA 12m IBR 12m IJA 18m IBR 18m RJA 12m RJA 18m -.20 .42 .12 .23 -.09 -.05 Noot. RJA = Responding to Joint Attention, IJA = Initiating Joint Attention, IBR = Initiating Behavior Requests TO kinderen Bij het bestuderen van de gemiddelde ontwikkelingstrajecten van IJA bij de TO kinderen (zie Figuur 6) vonden we dat zij gemiddeld op de leeftijd van 12 maanden (M = 2.56, SD = 1.14) significant meer IJA gedragingen stelden dan op de leeftijd van 9 maanden (M = 1.71, SD = .82) (Z = -3.571, p = .000). Op de leeftijd van 18 maanden (M = 1.86, SD = .97) stelden ze significant minder IJA gedragingen dan op de leeftijd van 12 maanden (M = 2.56, SD = 1.14) (Z = -2.936, p = .003). Op de leeftijd van 18 maanden (M = 1.86, SD = .97) stelden de TO kinderen opnieuw ongeveer evenveel IJA gedragingen als op de leeftijd van 9 maanden (M = 1.71, SD = .82) (Z = -.785, p = .432). Uit de standaarddeviaties leidden we af dat de spreiding van de IJA scores het grootst was op de leeftijd van 12 maanden. Op alle leeftijden werden meer low level dan high level IJA gedragingen per minuut gesteld. Op het eerste (Z = -4.937, p = .000), tweede (Z = -4.937, p = .000) en derde (Z = -4.824, p = .000) meetmoment waren deze verschillen ook statistisch significant. Tussen twee opeenvolgende meetmomenten vonden we op vlak van IJA low level steeds een significant verschil (Z = -3.310, p = .001; t = 4.013, p = .000). Op vlak van IJA high level vonden we ook steeds een significant verschil (Z = -2.218, p = .033; Z = -2.045, p = .041). Wanneer we op individueel niveau de ontwikkelingstrajecten van IJA bekeken (zie Figuur 7), zagen we dat veel TO kinderen op vlak van IJA vaardigheden tussen de leeftijd van 9 en 12 maanden stegen in het aantal gedragingen ze stelden, maar opnieuw daalden tussen de leeftijd 32 van 12 en 18 maanden. Bij het berekenen van percentages bekwamen we volgende cijfers: van de leeftijd van 9 naar 12 maanden steeg 78.13% (N = 25), daalde 18.75% (N = 6) en stagneerde 6.25% (N = 2) van de TO-kinderen in het aantal IJA gedragingen ze stelden. Van de leeftijd van 12 naar 18 maanden daalde 75% (N = 24), steeg 18.75% (N = 6) en stagneerde 9% (N = 3) van hen. We leidden uit figuur 7 af dat de interindividuele variabiliteit in IJA scores op de leeftijd van 12 maanden groter was dan op de andere meetmomenten. Op vlak van de gemiddelde ontwikkeling van IBR (zie Figuur 6) vonden we dat op de leeftijd van 18 maanden (M = 2.33, SD = .96) de TO kinderen een groter aantal IBR gedragingen stelden dan op de leeftijd van 12 maanden (M = 1.26, SD = .74). Op de leeftijd van 12 maanden (M = 1.26, SD = .74) was dit aantal hoger dan op de leeftijd van 9 maanden (M = .61, SD = .36). Het eerste (t = 5.500, p = .000) en ook het tweede (t = -5.519, p = .00) genoemde verschil waren statistisch significant. Uit de standaarddeviaties leidden we af dat de spreiding in IJA scores groter werd naarmate de TO kinderen ouder waren. Op de leeftijd van 9 en 12 maanden werden er meer low level IBR gedragingen (op 9 maanden: M = .48, SD = .28; op 12 maanden: M = .75, SD = .44) dan high level IBR gedragingen (op 9 maanden: M = .13, SD = .20; op 12 maanden M = . 52, SD= .58) gesteld, maar op de leeftijd van 18 maanden was dit omgekeerd (IBR low level: M = 1.10, SD = .65; IBR high level: M = 1.23, SD = .58). Op het eerste (Z = -4.122, p = .000) en het tweede (Z = -1.979, p = .048), maar niet het derde (t = .964, p = .343) meetmoment waren deze verschillen significant. Op vlak van IBR low level vonden we tussen twee opeenvolgende meetmomenten steeds een significant verschil (t = -3.316, p = .002; t = -3.212, p = .003). Op vlak van IBR high level vonden we ook steeds een significant verschil (Z = -4.132, p = .000; Z = -3.557, p = .000). Wanneer we de individuele ontwikkelingstrajecten van de TO kinderen op vlak van IBR gedragingen bestudeerden (zie Figuur 8), zagen we gemiddeld een stijgende trend over de drie meetmomenten heen. Daarnaast merkten we dat de interindividuele variabiliteit in scores groter werd met een stijgende leeftijd. Op vlak van individuele ontwikkelingstrajecten steeg 78% (N = 25), daalde 15.63% (N = 5) en stagneerde 6.25% (N = 2) van de TO kinderen in het aantal IBR gedragingen ze stelden van 9 naar 12 maanden. Van 12 naar 18 maanden steeg 81.25% (N = 26) van de TO kinderen, daalde 13% (N = 4) en stagneerde 6% (N = 2) van hen. Op basis van Figuur 8 leidden we af dat de spreiding in IBR scores groter werd met een toenemende leeftijd. 33 In Figuur 9 staan de percentages van het aantal TO kinderen dat kan blikvolgen naar achter (RJA) op elke leeftijd weergegeven in een diagram. We zagen dat op de leeftijd van 9 maanden 6.3% (N = 2) van hen kon blikvolgen naar een poster die achter hem/haar hing. Op de leeftijd van 12 en 18 maanden kon respectievelijk 31.3% (N = 10) en 78.1% (N = 25) van de TO kinderen blikvolgen naar achter. Aantal gedragingen/minuut 3 IJA 2,5 IJA low level IJA high level 2 IBR 1,5 IBR low level 1 IBR high level 0,5 0 9 12 18 Chronologische leeftijd (maanden) % TO kinderen dat kan blivolgen achter Figuur 6. Gemiddelde IJA en IBR ontwikkelingstrajecten TO kinderen 100 80 60 40 20 0 9 12 18 Chronologische leeftijd (maanden) Figuur 9. RJA gemiddelde ontwikkeling TO kinderen 34 6 5 5 Aantal gedragingen/minuut Aantal gedragingen/minuut 6 4 3 2 4 3 2 1 1 0 0 9 12 18 Chronologische leeftijd (maanden) 9 12 18 Chronologische leeftijd (maanden) Figuur 7. Individuele ontwikkelingstrajecten IJA Figuur 8. Individuele ontwikkelingstrajecten IBR Samenhang tussen RJA en IJA/IBR vaardigheden. We toetsten de verbanden tussen de actieve (IJA en IBR) en passieve (RJA) joint attention vaardigheden bij de TO kinderen. In Tabel 5 staan de correlatiecoëfficiënten opgelijst. Geen enkele correlatie bleek significant. Tabel 5. Nonparametrische correlaties (Kendall’s tau) tussen IJA/IBR en RJA vaardigheden bij de TO kinderen RJA 9m - IJA 9m IBR 9m IJA 12m IBR12m IJA18m IBR 18m RJA 12m RJA 18m .16 ..26 .04 .14 .11 -.09 Noot. RJA = Responding to Joint Attention, IJA = Initiating Joint Attention, IBR = Initiating Behavior Requests 35 Vergelijking van de ontwikkeling van joint attention vaardigheden op groepsniveau Beschrijvende analyse Bij het vergelijken van de gemiddelde ontwikkelingstrajecten van IJA (zie Figuur 10) van de sibs-A en TO kinderen vonden we dat de sibs-A op de leeftijd van 9 maanden (M = 2.52, SD = .74) significant meer IJA gedragingen stelden dan de TO kinderen (M = 1.71, SD = .81) (Z = -3.251, p = .001). Op de leeftijd van 12 maanden vonden we op vlak van IJA geen significant verschil tussen de TO kinderen (M = 2.56, SD = 1.14) en de sibs-A (M = 2.54, SD = 1.09) (t = .085, p = .932). Tussen deze eerste twee meetmomenten was er gemiddeld bij de sibs-A geen sprake van een significante verandering (t = .67, p = .512) terwijl de TO kinderen significant minder IJA gedragingen stelden (Z = -3.571, p= .000). Tussen het tweede en derde meetmomenten was er bij de sibs-A opnieuw geen significante verandering (Z = -1.45, p = .149), maar stelden de TO kinderen significant meer IJA gedragingen (Z = -2.936, p = .003). Op de leeftijd van 18 maanden lagen de gemiddelde waarden op vlak van IJA gedragingen bij beide groepen het sterkst uit elkaar. De sibs-A (M = 3.06, SD = 1.38) stelden significant meer IJA gedragingen dan de TO kinderen (M = 1.86, SD = .97) (Z = -3.378, p = .001). We leidden uit de standaarddeviaties af dat op het eerste en tweede, maar niet het derde meetmoment de spreiding rond de gemiddelde IJA score groter was bij de TO kinderen dan de sibs-A. Bij de sibs-A steeg deze spreiding naarmate ze ouder werden, maar bij de TO kinderen was de spreiding het grootst op de leeftijd van 12 maanden. Op vlak van de gemiddelde ontwikkeling van IBR (zie Figuur 10) stelden de TO kinderen (M = .61, SD = .36) op de leeftijd van 9 maanden gemiddeld minder IBR gedragingen dan de sibs-A (M = .81, SD = .46) Ook op de leeftijd van 12 maanden stelden de TO kinderen (M = 1.26, SD = .74) gemiddeld minder IBR gedragingen dan de sibs-A (M = 1.60, SD = .57). Op de leeftijd van 18 maanden stelden de TO kinderen (M = 2.33, SD = .96) gemiddeld meer IBR gedragingen dan de sibs-A (M = 2.21, SD = 1.23). Deze verschillen waren echter telkens niet statistisch significant (op 9 maanden: t = -1.474, p = .153; op 12 maanden: t = -1.934, p = .058; op 18 maanden: t = .403, p = .689). Op de leeftijd van 12 maanden stelden zowel de sibs-A (t = -9,833, p = .000) als de TO kinderen (t = -5.519, p = .000) gemiddeld significant meer IBR gedragingen dan voordien. Op de leeftijd van 18 maanden stelden zowel de sibs-A (t = -2.673, p = .014) als de TO kinderen (t = 5.500, p = .000) gemiddeld significant meer IBR gedragingen dan op de leeftijd van 12 maanden. We leidden uit de standaarddeviaties af 36 dat op het eerste en derde, maar niet op het tweede meetmoment de spreiding in IBR scores groter was bij de sibs-A dan bij TO kinderen. Bij beide groepen steeg deze spreiding naarmate de kinderen ouder waren. In Figuur 11 staat de gemiddelde ontwikkeling van zowel de sibs-A als de TO kinderen op vlak van de RJA vaardigheid (blikvolgen naar achter) afgebeeld. Bij het bestuderen van de ontwikkelingstrajecten zagen we dat geen enkele sib-A (N = 0) in vergelijking met 6,3% (N = 2) van de TO kinderen op die leeftijd kon blikvolgen naar achter. Op de leeftijd van 12 maanden was het verschil tussen beide groepen groter: 12,46% (N = 3) van de sibs-A in vergelijking met 31,3% (N = 10) van de TO kinderen kon blikvolgen naar achter. Tussen het tweede en derde meetmoment steeg procentueel het aantal sibs-A sneller dan het aantal TO kinderen dat kon blikvolgen naar achter zodat op de leeftijd van 18 maanden bij beide Aantal gedragingen per minuut 3,5 IJA TO 3 IBR TO 2,5 2 IJA SIB 1,5 IBR SIB 1 0,5 0 9 12 18 Chronologische leeftijd (maanden) Figuur 10. Gemiddelde IJA en IBR ontwikkelingstrajecten sibs-A en TO kinderen % kinderen dat kan blikvolgen naar achter groepen ongeveer 78% van de kinderen kon blikvolgen naar achter. 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 RJA (hoogste score) sibs-A RJA (hoogste score) TO 9 12 18 Chronologische leeftijd (maanden) Figuur 11. RJA gemiddelde ontwikkeling bij sibs-A en TO kinderen Statistische analyse Uit de statistische toets bleek dat het gemiddeld aantal IJA gedragingen op de verschillende meetmomenten significant verschilde tussen de sibs-A en TO kinderen (F(1, 56) = 8.652, p = .005). Het gemiddeld aantal IBR gedragingen op de verschillende meetmomenten bleek statistisch niet significant te verschillen tussen beide groepen (F(1, 56) = 1.698, p = .198). 37 Verbanden tussen joint attention en taal bij sibs-A en TO kinderen Om tenslotte de verbanden tussen joint attention vaardigheden en taal na te gaan bij zowel sibs-A als TO kinderen werden een aantal correlationele analyses uitgevoerd. In Tabel 6 staat een overzicht van de correlatiecoëfficiënten. Op vlak van verbanden tussen IJA vaardigheden en taal vonden we bij de sibs-A een positief significant verband tussen IJA low level en taalproductie beiden gemeten op de leeftijd van 9 maanden (τ = .45, p = .038). Ook correleerde IJA low level gemeten op 9 maanden positief en significant met taalproductie gemeten op 18 maanden (τ = .46, p = .039). IJA high level gemeten op een leeftijd van 12 maanden correleerde negatief en significant met taalbegrip gemeten op de leeftijd van 9 maanden (τ = -.54, p = .016). IBR en taalbegrip respectievelijk op 9 en 12 maanden gemeten, correleerden bij de sibs-A positief en significant (r = .60, p = .013). Op vlak van verbanden tussen RJA vaardigheden en taal vonden we bij de sibs-A positieve significante correlaties tussen volgende variabelen: RJA en taalbegrip beiden gemeten op de leeftijd van 12 maanden (τ = .39, p = .024) en RJA en taalproductie respectievelijk gemeten op de leeftijd van 18 en 12 maanden (τ = .37, p = .049). Bij de TO kinderen vonden we positieve significante correlaties tussen volgende variabelen: IJA high level en taalbegrip beiden gemeten op de leeftijd van 9 maanden (τ = .29, p = .045) en IBR high level en taalbegrip beiden gemeten op de leeftijd van 12 maanden (τ = .49, p = .001). Op vlak van verbanden tussen RJA en taal vonden we dat de correlatie tussen RJA en taalbegrip, respectievelijk op 12 en 18 maanden gemeten, negatief en significant was (τ = .33, p = .017). Het verband tussen RJA (hoogste score) en taalproductie respectievelijk op 18 en 12 maanden was positief en significant (τ = .32, p = .040). 38 Om te toetsen of deze overgebleven correlaties significant verschillend waren van de overeenkomstige correlaties in de andere groep voerden we telkens de Fisher’s r-to-Z transformatie uit. De z-waarden staan opgelijst in tabel 7. Twee correlaties bleken significant verschillend tussen de sibs-A en TO kinderen: de correlatie tussen IJA high level en taalbegrip respectievelijk gemeten op 12 en 9 maanden (z = 2.85, p = .002) en de correlatie tussen IBR en taalbegrip respectievelijk gemeten op 9 en 12 maanden (z = 11,13, p = .000). Bij drie correlaties vonden we geen significante correlaties maar wel trends (p < .10): de correlatie tussen IJA high level en taalbegrip beiden gemeten op 9 maanden (z = 1.46, p = .072), de correlatie tussen IJA low level en taalproductie respectievelijk gemeten op de leeftijd van 9 en 18 maanden (z = -1.53, p = .063) en RJA hoogste score en taalbegrip respectievelijk op 12 en 18 maanden gemeten (z = -1. 37, p = .085). Tabel 7. Fisher’s r-to-Z transformatie z-waarde p-waarde IJA low level 9m IJA low level 9m IJA high level 9m IJA high level 12m TP 9m TP 18m TB 9m TB 9m -0.82 -1.53 1.46 2.85 .206 .063 .072 .002 IBR 9m TB 12m IBR high level 12m TB 12m 11.13 0.81 .000 .209 RJA 12m RJA 12m RJA 18m -.75 -1.37 -.20 .227 .085 .421 TB 12m TB 18m TP 12m Noot. p-waarde eenzijdig getoetst, m = maanden 39 Tabel 6. Correlationele verbanden tussen joint attention vaardigheden en taal op verschillende meetmomenten TB 9m TO TP 9m Sibs-A TO TB 12m TP 12m TB 18m Sibs-A TO TP 18m Sibs-A TO Sibs-A TO Sibs-A TO Sibs-A -.04 -.23 -.17 -.02 -.26 -.14 -.12 -.04 -.07 .33 .00 -.03 .38 -.02 -.05 .12 .21 .17 .14 .14 .08 .17 .11 .09 -.15 -.04 .00 .28 .00 -.04 .23 -.02 .00 .23 .02 .23 .01 -.05 .07 .01 -.09 .03 .15 -.14 .00 .30 .11 -.18 .25 .05 -.21 .40 .14 -.10 .07 -.23 .01 .07 -.22 -.10 -.14 -.07 .19 .43 -.09 -.11 .46* -.16 -.12 .12 .02 .12 .60* .30 -.14 .49 .05 -.11 .24 .30 -.12 .06 .16 -.14 .10 .06 -.02 .10 .06 -.19 .17 .09 .12 .13 .04 .02 .30 .23 .05 .10 -.06 .44 .19 -.07 .01 .15 -.09 -.09 .20 .01 -.38 .03 -.14 -.22 .45 .13 -.46 -.06 -.14 -.03 -.15 .24 .03 .07 -.11 -.45 .12 -.03 .23 .00 .07 .29 -.18 -.11 .15 -.16 .06 .37* -.11 -.33* .21 .06 .04 .22 -.13 -.23 .02 -.14 -.08 .08 IJA - IJA 9m IJA 12m IJA 18m IJA low level 9m IJA low level 12m IJA low level 18m IJA high level 9m IJA high level 12m IJA high level 18m .21 .02 .14 .23 .02 .07 .29* .19 .30 - IBR 9m IBR 12m IBR 18m IBR low level 9m IBR low level 12m IBR low level 18m IBR high level 9m IBR high level 12m IBR high level 18m .09 -.14 -.08 .14 -.12 -.10 -.04 -.12 -.03 - RJA 9m RJA 12m RJA 18m .08 -.01 .10 .12 -.01 -.13 .29 .10 -.40 -.11 -.54* -.20 .25 .01 .01 .25 .01 .03 .09 .05 .17 .40 .15 .16 .45* .18 .08 .04 -.20 .04 .15 -.12 -.08 .16 -.05 .51 .02 -.10 -.60 .14 .06 -.09 .12 -.04 -.05 .03 .06 -.02 -.24 -.21 -.20 -.35 .06 -.08 .21 -.33 -.20 .16 .09 .14 -.23 -.34 .38 IBR -.01 .24 -.16 -.01 .00 -.09 -.07 .49** -.13 RJA .09 -.21 .06 .17 .21 .22 .12 .40* .24 .23 .06 .32* Noot : RJA = Responding to Joint Attention, IJA = Initiating Joint Attention, IBR = Initiating Behavior Requests, TP = Taalproductie, TB = taalbegrip* p < .05 ** p < .01 40 (tweezijdig getoetst) DISCUSSIE Dit huidige onderzoek ging de ontwikkeling van joint attention na bij een groep van 26 sibs-A en een groep van 32 TO kinderen. Beide groepen werden getest op de leeftijd van 9, 12 en 18 maanden. Ten eerste werd de vroege ontwikkeling van verschillende joint attention vaardigheden geanalyseerd: het zelf initiëren van joint attention ofwel met als doel de eigen ervaringen met interessante objecten of gebeurtenissen met andere personen te delen (IJA) ofwel om gewenste objecten of acties te verkijgen (IBR) en het volgen van de blik en gebaren van anderen (RJA). Zowel bij de sibs-A als bij de TO kinderen bestudeerden we de gemiddelde en individuele ontwikkelingstrajecten van deze vaardigheden. Er werd ook gekeken naar relaties tussen deze concurrent gemeten joint attention vaardigheden. Ten tweede maakten we, nadat de vroege ontwikkeling van joint attention werd geanalyseerd op individueel niveau, de vergelijking op groepsniveau. Tenslotte werden de verbanden tussen taal en joint attention in de vroege ontwikkeling van de sibs-A en TO kinderen bestudeerd. Ook hier maakten we de vergelijking tussen beide groepen. De ontwikkeling van joint attention vaardigheden op individueel niveau Sibs-A Bij het analyseren van de gemiddelde IJA ontwikkeling van de sibs-A vonden we geen significante verschillen tussen telkens twee gemiddelde scores op opeenvolgende meetmomenten. Gemiddeld leken de sibs-A in de vroege ontwikkeling te stagneren op vlak van het aantal IJA gedragingen dat ze stelden. Op alle leeftijden werd er meer gebruik gemaakt van oogcontact dan van gebaren zoals wijzen en tonen om joint attention te initiëren. In de vroege ontwikkeling vonden we alleen dat het gemiddeld aantal gebaren dat de sibs-A maakten tussen de leeftijd van 12 en 18 maanden steeg, maar niet veranderde tussen de leeftijd van 9 en 12 maanden. Het gemiddeld aantal keer de sibs-A gebruik maakten van oogcontact veranderde niet in de vroege ontwikkeling. Deze bevindingen lagen niet in lijn met onze verwachting. We verwachtten dat de sibs-A op de leeftijd van 9 maanden minder frequent IJA gedragingen zouden stellen dan op de leeftijd van 12 maanden en dat ze op de leeftijd van 12 maanden meer frequent IJA gedragingen zouden stellen dan op de leeftijd van 18 maanden. Een vaststelling die we daarnaast deden, was dat de sibs-A op de leeftijd van 9 maanden al behoorlijk frequent IJA gedragingen stelden. Dit was grotendeels het resultaat van 41 hun frequente gebruik van oogcontact. Een eerste mogelijke verklaring hiervoor, was dat de sibs-A op de leeftijd van 9 maanden wel zeer vaak, maar vluchtig oogcontact maakten. Daaruit vloeide ook een mogelijke verklaring voort voor het ontbreken van een gemiddelde verandering in frequentie van IJA scores: de sibs-A leerden met toenemende leeftijd misschien niet meer, maar wel steeds langduriger oogcontact maken. Een tweede mogelijke verklaring voor het feit dat onze bevindingen in tegenspraak zijn met voorgaand onderzoek (Ibañez et al., 2013) was dat IJA gedragingen op een andere manier gecodeerd werden dan hoe het in dit onderzoek, op basis van de handleiding van ESCS (Mundy, 2003), gebeurde. Mundy spoorde onderzoekers aan IJA gedragingen anders te coderen dan hoe het in zijn eigen handleiding beschreven staat (persoonlijke communicatie, 2013). Ook werden de sibs-A in het onderzoek van Ibañez en collega’s (2013) op meer tussentijdse leeftijden (telkens om de 2 maanden) onderzocht en was hun steekproef van sibs-A groter (N = 40) dan de onze. Deze verschillen konden mogelijks leiden tot verschillende uitkomsten. Een derde mogelijke verklaring voor deze tegenstrijdige resultaten was dat de gemiddelde IJA scores die we vonden ons niet alles konden vertellen over de individuele IJA ontwikkelingstrajecten van de sibs-A. Wanneer we deze bestudeerden, vonden we dat er in de vroege ontwikkeling (tussen 9 en 12 maanden) bij bijna de helft van de sibs-A sprake was van een daling in de frequentie van IJA gedragingen. Bij één derde van de sibs-A was er sprake van een stijging en bij de overige sibs-A een stagnering. Met andere woorden was er geen duidelijk stijgende trend die een grote meerderheid van de sibs-A volgde. In de latere ontwikkeling (tussen 12 en 18 maanden) vonden we deze wel. Bij drie vierde van de sibs-A was er onverwachts een stijging in de frequentie van IJA en bij de overige sibs-A een daling. Dus in de vroege ontwikkeling volgde de helft van de sibs-A en in de latere ontwikkeling een grote meerderheid van hen een traject tegenovergesteld aan hetgeen we verwacht hadden. Een deel van de sibs-A volgde natuurlijk nog het verwachtte ontwikkelingstraject, maar vele anderen volgden andere soorten trajecten. Mogelijks konden we deze bevinding verklaren door te stellen dat er bij de verschillende steekproeven van sibs-A steeds sprake was van een grote diversiteit in ontwikkelingstrajecten van IJA. In verschillende studies werden daardoor misschien erg tegenstrijdige resultaten gevonden wanneer men uitsluitend de gemiddelde IJA ontwikkeling bestudeerde. Wel volledig in lijn met de verwachting was de gemiddeld stijgende trend in de ontwikkeling van IBR bij de sibs-A. De gemiddelde frequentie van IBR gedragingen verschilde telkens significant tussen twee opeenvolgende meetmomenten. Dit repliceerde de bevindingen van 42 Ibañez en collega’s (2013). Een volgende bevinding was dat om iets van de onderzoeker te bekomen op alle leeftijden door de sibs-A meer gereikt werd en oogcontact gemaakt (en de combinatie ervan) dan dat ze naar iets wezen of iets gaven aan de onderzoeker. Het aantal keer dat de sibs-A iets gaven of naar iets wezen, steeg met een toenemende leeftijd. Het aantal keer dat de de sibs-A oogcontact maakten of naar iets reikten, steeg wel tussen de leeftijd van 9 en 12 maanden, maar veranderde niet tussen de leeftijd van 12 en 18 maanden. Wanneer we de individuele IBR ontwikkelingstrajecten analyseerden, vonden we dat een grotere meerderheid van de sibs-A tussen telkens twee meetmomenten een stijgend ontwikkelingstraject volgde. De gemiddeld stijgende trend weerspiegelde dus ook grotendeels de individuele ontwikkelingstrajecten van de sibs-A. Deze resultaten bevestigden onze hypothese en repliceerden bevindingen uit voorgaand onderzoek (Ibañez et al., 2013). We vonden op vlak van de ontwikkeling van RJA dat, zoals verwacht, slechts een klein aantal sibs-A kon blikvolgen naar achter op de leeftijd van 9 maanden. Op de leeftijd van 12 maanden konden nog steeds weinig sibs-A dit gedrag stellen, maar op de leeftijd van 18 maanden kon de grote meerderheid van de sibs-A dit wel. Op basis van het diagram konden we afleiden dat, wanneer op de X-as de afstanden tussen de verschillende leeftijden het verschil in maanden zouden representeren, de sibs-A op vlak van RJA een lineair stijgende ontwikkelingstrend volgden. Dit bevestigde onze hypothese en repliceerde bevindingen uit voorgaand onderzoek van Ibañez en collega’s (2013). TO kinderen Bij het analyseren van de gemiddelde IJA ontwikkeling van de TO kinderen vonden we telkens een verschil tussen gemiddelde scores op twee opeenvolgende meetmomenten. Gemiddeld was er bij de TO kinderen in de vroege ontwikkeling een stijging, gevolgd door een daling in de frequentie van IJA gedragingen in de latere ontwikkeling. Deze resultaten bevestigden onze verwachtingen. Op alle leeftijden werd meer gebruik gemaakt van oogcontact dan van gebaren om joint attention te initiëren. Het gemiddeld aantal keer dat de TO kinderen oogcontact maakten, volgde een ontwikkelingstrend gelijkaardig aan die van IJA (eerst stijgend, dan dalend). Het gemiddeld aantal keer dat de TO kinderen gebaren maakten, volgde een gemiddeld stijgende trend. De gemiddelde IJA ontwikkelingstrend leek voornamelijk beïnvloed te worden door de frequentie van het gebruik van oogcontact door de TO kinderen. Wanneer we de individuele IJA ontwikkelingstrajecten van de leeftijd van 9 naar 12 maanden nagingen, vonden we dat er bij drie vierde van de TO kinderen sprake was 43 van een stijging in frequentie. Eén vijfde van de TO kinderen stelde minder frequent IJA gedragingen. In de ontwikkeling die daarop volgde (van 12 naar 18 maanden), was er bij drie vierde van hen sprake van een daling. Eén vijfde van de TO kinderen stelde meer IJA gedragingen. Het gemiddelde ontwikkelingstraject weerspiegelde grotendeels de individuele ontwikkelingstrajecten van de TO kinderen. Deze bevindingen bevestigden onze hypothese. In het onderzoek van Ibañez en collega’s (2013) en Mundy en collega’s (2007) werden erg gelijkaardige resultaten bekomen bij siblings van TO kinderen. De daling in IJA gedragingen bij de TO kinderen op de leeftijd van 18 maanden was mogelijks een gevolg van het leren van motorische en taalvaardigheden op die ontwikkelingsleeftijd. Uit onderzoek is gebleken dat kinderen plots minder non-verbale communicatie gebruiken wanneer hun verbale communicatiemogelijkheden verbeteren (Mundy et al., 2007; Parlade & Iverson, 2011). Wanneer we de gemiddelde IBR ontwikkeling analyseerden, vonden we bij de TO kinderen een stijgende trend over alle meetmomenten heen. Deze bevinding was overeenkomstig met onze verwachting. Op de eerste twee meetmomenten vonden we dat TO kinderen vaker reikten en gebruik maakten van oogcontact (en de combinatie ervan) dan dat ze naar iets wezen en iets gaven om iets van de onderzoeker te bekomen. Op vlak van beide clusters van gedragingen kenden de TO kinderen een gemiddeld stijgende trend over alle meetmomenten heen. Voornamelijk op de eerste twee meetmomenten werd de frequentie van IBR gedragingen beïnvloed door het aantal keer de TO kinderen reikten, oogcontact maakten (of de combinatie ervan). Bij het analyseren van de individuele IBR ontwikkelingstrajecten vonden we dat zowel in de vroege als de latere ontwikkeling er bij ongeveer vier vijfde van de TO kinderen sprake was van een stijging in de frequentie van IBR gedragingen. De gemiddelde stijgende trend weerspiegelde dus ook grotendeels de individuele ontwikkelingstrajecten van de sibs-A. We leidden hieruit af dat de meeste TO kinderen met stijgende leeftijd steeds meer communiceerden dat ze iets wouden verkrijgen van de onderzoeker. Deze resultaten bevestigden onze hypothese en repliceerden bevindingen uit voorgaand onderzoek (Ibañez et al., 2013, Rozga et al., 2011). Op vlak van RJA konden enkele TO kinderen reeds blikvolgen naar achter op de leeftijd van 9 maanden. Op het volgende meetmoment had één derde van hen deze vaardigheid verworven. Een grote meerderheid van de TO kinderen kon blikvolgen naar achter op de leeftijd van 18 maanden. Zoals in het onderzoek van Ibañez en collega’s (2013) leek het aantal TO kinderen dat kon blikvolgen naar achter met een lineaire trend toe te nemen. De bevinding dat het merendeel van de TO kinderen nog niet kon blikvolgen naar achter op de 44 leeftijd van 12, maar wel op de leeftijd van 18 maanden kwam overeen met de bevinding uit een onderzoek van Butterworth & Jarrett (1991). De bevinding dat al enkele TO kinderen wel konden blikvolgen op de leeftijd van 12 maanden repliceerde bevindingen uit een onderzoek van Moll en Tomasello (2004). Samenhang tussen RJA en IJA/IBR vaardigheden. Aangezien we bij zowel de sibs-A als TO kinderen op geen enkel meetmoment een verband tussen RJA en IJA/IBR vaardigheden vonden, werd onze hypothese bevestigd dat deze vaardigheden los van elkaar ontwikkelden. Deze resultaten repliceerden bevindingen uit voorgaand onderzoek (Metlzoff & Brooks, 2008; Sheinkopf et al., 2004; Slaughter & McConnell, 2003). De ontwikkeling van joint attention vaardigheden op groepsniveau Bij het beschrijvend vergelijken van de sibs-A met de TO kinderen vonden we dat de gemiddelde ontwikkeling op vlak van IJA en RJA tussen beide groepen verschilde, maar gelijkaardig was op vlak van IBR. Aan de hand van een statistische analyse bevestigden we dat op vlak van de gemiddelde IJA scores er een verschil was tussen beide groepen, maar op vlak van de gemiddelde IBR scores niet. Op vlak van RJA voerden we geen statistische toets uit. Initiating joint attention (IJA) In tegenstelling tot wat we verwachtten, stelden de sibs-A op de leeftijd van 9 en 18 maanden meer IJA gedragingen dan de TO kinderen. Op de leeftijd van 12 maanden vonden we geen verschil tussen beide groepen. Vanzelfsprekend leken beide groepen gemiddeld geen gelijkaardig ontwikkelingstraject te volgen, wat ook onze hypothese weerlegde. Deze resultaten waren in tegenspraak met bevindingen uit voorgaand onderzoek waar TO kinderen tussen de leeftijd van 8 en 18 maanden meer frequent IJA gedragingen stelden dan sibs-A (Cassel et al., 2007; Stone et al., 2007). In ander onderzoek echter werd geen verschil tussen sibs-A en TO kinderen gevonden op vlak van joint attention (Toth et al., 2007, Yirmiya et al., 2006). Resultaten waarbij sibs-A meer frequent joint attention gedragingen stelden dan TO kinderen spreken echter beide soort bevindingen tegen. Een mogelijke verklaring voor onze bevinding was dat de sibs-A door hun ouders meer werden gestimuleerd om oogcontact te maken dan TO kinderen aangezien ouders van een kind met ASS hiervoor meer alert waren. 45 Tussen beide groepen vonden we wel deze gelijkenis: op alle meetmomenten werd meer gebruik gemaakt van oogcontact dan van gebaren om joint attention te initiëren. De IJA scores werden in beide groepen dan ook voornamelijk door de frequentie van het maken van oogcontact beïnvloed. De TO kinderen stelden over alle meetmomenten heen steeds meer gebaren (wijzen, tonen) om joint attention te initiëren terwijl de sibs-A pas op de leeftijd van 18 maanden meer zulke gebaren stelden dan voordien. Wanneer we de individuele IJA ontwikkelingstrajecten tussen beide groepen vergeleken, merkten we dat de sibs-A veel meer verschillende soorten trajecten volgden dan de TO kinderen. De meerderheid van de sibs-A kende tussen de leeftijd van 9 en 12 maanden een daling of stagnering en een meerderheid van hen kende nadien een stijging in de frequentie van IJA. De meerderheid van de TO kinderen kende eerst een stijging en nadien een daling in IJA. Voornamelijk de TO kinderen en niet de sibs-A volgden dus het verwachtte ontwikkelingstraject. Een groot deel van de sibs-A volgde zelfs een tegenovergesteld ontwikkelingstraject. De mogelijkheid bestond dat veel sibs-A op de leeftijd van 9 maanden meer frequent, maar vluchtiger oogcontact maakten dan de TO kinderen. Op de leeftijd van 12 maanden zou dan een groot deel van de sibs-A geleerd hebben om even frequent, maar ook even langdurig oogcontact te maken als de TO kinderen. Op de leeftijd van 18 maanden zou een groot aantal sibs-A nog meer gebruik gemaakt hebben van langdurig oogcontact dan TO kinderen omdat bij hen de taal trager ontwikkelde, maar ze zich wel meer en meer wilden uitdrukken. De sibs-A zouden dan genoodzaakt geweest zijn om meer beroep te doen op gebaren en oogcontact terwijl bij de TO kinderen de frequentie van oogcontact zou gedaald zijn omdat ze meer verbale communicatievaardigheden aangeleerd hadden. Dat het aantal gebaren dat de sibs-A gebruikten tussen de leeftijd van 12 en 18 maanden steeg, bood steun aan deze verklaring. Wanneer we deze verklaring echter nagingen door op de leeftijd van 18 maanden de ontwikkeling van taal bij beide groepen na te gaan, vonden we dat zowel op vlak van taalproductie (Z = -.594, p = .552) als taalbegrip (Z = -1.539, p = .124) de sibs-A en TO kinderen niet van elkaar verschilden. De al dan niet vertraagde taalontwikkeling was waarschijnlijk niet de oorzaak van het verschil in IJA scores tussen sibs-A en TO kinderen op de leeftijd van 18 maanden. Tenslotte vonden we dat op de eerste twee meetmomenten, maar niet op het derde meetmoment de IJA scores van de TO kinderen meer gespreid lagen rond het gemiddelde dan die van de sibs-A. Dit sprak onze verwachting, dat de variabiliteit in scores groter zou zijn bij de TO kinderen dan bij de sibs-A tegen. Een verklaring hiervoor kon zijn dat de spreiding bij 46 de TO kinderen groter was doordat we van hen meer gegevens hadden. Ten eerste was de steekproef groter van hen dan die van de sibs-A en ten tweede waren er bij de sibs-A gegevens die ontbraken en bij de TO kinderen niet. Initiating behavioral requests (IBR) Op vlak van de gemiddelde ontwikkeling van IBR vonden we op geen enkel meetmoment een verschil tussen het aantal IBR gedragingen die de sibs-A en TO kinderen stelden. Vanzelfsprekend leken beide groepen een gelijkaardig ontwikkelingstraject te volgen. Het feit dat de sibs-A en TO kinderen niet alleen op de leeftijd van 9 maanden, maar ook op de twee daarop volgende meetmomenten gelijkaardige scores behaalden, was in tegenspraak met onze verwachting en met wat in vorig onderzoek werd gevonden (Ibañez et al., 2013; Cassel et al., 2007; Stone et al., 2007; Rozga et al., 2011). Een verklaring voor deze verschillende resultaten kon zijn dat in dit onderzoek weinig van de sibs-A later ASS ontwikkelden. Wanneer in voorgaand onderzoek sibs-A met een latere diagnose van ASS werden weggelaten uit de analyses, waren de resultaten wel in overeenstemming met de onze (Ibañez et al., 2013). Anderzijds konden onze bevindingen ook passen binnen de onderzoeken waar geen verschil tussen sibs-A en TO werd gevonden op vlak van IJA en IBR tezamen (Toth et al., 2007; Yirmiya et al., 2006). Wanneer we de individuele IBR ontwikkelingstrajecten vergeleken tussen beide groepen, stelden we vast dat zowel een grote meerderheid van de sibs-A als van de TO kinderen het verwachtte stijgende ontwikkelingstraject volgde. Dit bevestigde onze verwachting dat de sibs-A en de TO kinderen een gelijkaardig IBR ontwikkelingstraject zouden volgen. Ook conform onze hypothese was dat de spreiding in IBR scores groter was bij de sibs-A dan bij TO kinderen op het eerste en derde meetmoment. Op het tweede meetmoment was echter de spreiding in IBR scores groter bij de TO kinderen. Dit bevestigde deels onze hypothese dat bij de sibs-A de scores meer variabel zouden zijn. Responding to joint attention (RJA) Bij het vergelijken van de vroege ontwikkeling van RJA vaardigheden tussen de sibs-A en TO kinderen vonden we, in overeenkomst met onze verwachting, dat de sibs-A minder RJA gedragingen stelden dan de TO kinderen op de leeftijd van 9 en 12 maanden. Op de leeftijd van 18 maanden echter konden proportioneel evenveel sibs-A als TO kinderen blikvolgen naar achter. Uit voorgaand onderzoek bleek dat sibs-A gemiddeld pas later in de ontwikkeling 47 leerden blikvolgen dan TO kinderen (Ibañez et al., 2013). Op de leeftijd van 18 maanden echter konden we in dit onderzoek op basis van RJA de sibs-A niet meer onderscheiden van de TO kinderen. In het onderzoek van Ibañez en collega’s (2013) werden achterstanden op vlak van RJA ook gevonden bij sibs-A die later geen ASS ontwikkelden dus konden we deze bevinding niet verklaren door te stellen dat in onze steekproef weinig sibs-A later ASS zouden ontwikkelen. Wel in overeenkomst met onze bevinding was die van Toth en collega’s (2007). Zij vonden dat sibs-A en TO kinderen tussen 18 en 27 maanden niet van elkaar verschilden op vlak van joint attention vaardigheden. Vanaf de leeftijd van 18 maanden verliept de ontwikkeling van RJA bij de sibs-A waarschijnlijk meer gelijkaardig aan die van de TO kinderen. Verbanden tussen joint attention en taal bij sibs-A en TO kinderen Op vlak van verbanden tussen IJA en taal vonden we dat bij de sibs-A de frequentie van oogcontact op de leeftijd van 9 maanden voornamelijk verband hield met de taalproductie in de vroege ontwikkeling (op 9 en 18 maanden). We vonden daarnaast dat hoe minder woorden de sibs-A begrepen op de leeftijd van 9 maanden, hoe meer gebaren (wijzen, tonen) ze stelden op de leeftijd van 12 maanden (of omgekeerd). Bij TO kinderen hield het aantal woorden die ze kenden op de leeftijd van 9 maanden verband met hoe vaak ze gebaren maakten op diezelfde leeftijd. In tegenstelling tot bevindingen uit voorgaand onderzoek vonden we bij zowel de sibs-A als de TO kinderen erg weinig positieve verbanden tussen taal en IJA. Een mogelijke verklaring hiervoor zou zijn dat we te vroeg in de ontwikkeling keken naar deze verbanden en dat ze pas later tot stand kwamen. Een andere verklaring kon zijn dat door onze kleine steekproef de verbanden die we vonden erg groot moesten zijn om significant te blijken. Als we alle correlaties bekeken, vonden we dat behoorlijk sterke correlaties tussen IJA en taal (vanaf r = .30) vaak niet significant bleken. In voorgaand onderzoek waar men wel veel verbanden tussen taal en IJA vond bij TO kinderen en sibs-A, bestudeerde men deze verbanden mogelijks aan de hand van grotere steekproeven. Op vlak van verbanden tussen IBR en taal vonden we dat de frequentie van IBR gedragingen die de sibs-A stelden op de leeftijd van 9 maanden positief verband hield met hun niveau van taalproductie op de leeftijd van 12 maanden. Bij de TO kinderen vonden we dat op de leeftijd van 12 maanden het aantal woorden die ze begrepen en de frequentie van het initiëren van een hulpvraag, door naar iets te wijzen of iets te geven, positief verband hielden. Ook tussen IBR en taal vonden we dus weinig positieve verbanden. Opnieuw was het mogelijk dat de 48 verbanden tussen IBR en taal op deze jonge leeftijden nog weinig aanwezig waren. Ook bleken door onze kleine steekproef mogelijks sterke verbanden niet significant. Op vlak van verbanden tussen RJA en taal vonden we dat bij de sibs-A het kunnen blikvolgen naar achter op de leeftijd van 12 maanden positief verband hield met het aantal woorden ze begrepen op diezelfde leeftijd. Ook het aantal woorden dat de sibs-A konden produceren op de leeftijd van 12 maanden hield positief verband met het kunnen blikvolgen naar achter op de leeftijd van 18 maanden. Bij de TO kinderen vonden we dat het kunnen blikvolgen naar achter op de leeftijd van 12 maanden negatief verband hield met het aantal woorden dat ze begrepen op de leeftijd van 18 maanden. Het aantal woorden dat ze konden produceren op de leeftijd van 12 maanden hield positief verband met het kunnen blikvolgen naar achter op de leeftijd van 18 maanden. Ook tussen RJA en taal vonden we weinig positieve verbanden. Mogelijke verklaringen hiervoor waren dezelfde als diegene die werden omschreven voor IJA/IBR en taal. Anderzijds kon ook het feit dat we slechts één RJA variabele, het hoogst behaalde niveau van blikvolgen, onderzochten in verband met taal mogelijks geleid hebben tot het kleine aantal verbanden tussen RJA en taal dat we vonden. Wanneer we de verbanden tussen taal en joint attention vergeleken tussen beide groepen vonden we alleen tussen het aantal woorden dat men konden produceren op de leeftijd van 12 maanden en het kunnen blikvolgen naar achter op de leeftijd van 18 maanden een gelijkaardig positief verband bij de sibs-A en de TO kinderen. Daarnaast vonden we slechts twee verbanden die significant verschilden tussen beide groepen. De samenhang tussen taal en joint attention in de vroege ontwikkeling leek dus bij de sibs-A en TO kinderen gelijkaardig te zijn omdat in beide groepen weinig positieve verbanden werden gevonden. Deze verbanden waren zelfs meestal niet verschillend tussen de sibs-A en TO kinderen. De bevinding dat taal en joint attention op eenzelfde manier verband hielden bij de sibs-A als de TO kinderen bevestigde wel onze hypothese, maar niet op de manier die we verwacht hadden. We verwachtten dat de gelijkenis zou voortkomen uit vele sterke en positieve verbanden tussen taal en joint attention bij beide groepen. We verwachtten daarnaast dat bij TO kinderen vooral verbanden zouden worden gevonden tussen RJA en taal en dat we bij sibs-A ook verbanden zouden vinden tussen IJA/IBR en taal. Bij de sibs-A vonden we echter meer verbanden tussen zowel RJA als IJA/IBR en taal dan bij de TO kinderen en bij de TO kinderen vonden we enkele verbanden tussen IJA/IBR en taal. Onze specifieke hypothesen werden dus ook weerlegd. Een mogelijke verklaring hiervoor was dat in de vroege ontwikkeling bij de sibs-A en de TO kinderen deze specifieke verbanden tussen verschillende joint attention vaardigheden en taal minder 49 uitgesproken waren. Mogelijks zouden we meer verbanden gevonden hebben tussen deze vroege joint attention vaardigheden en taalvaardigheden later in de ontwikkeling. Sterktes en beperkingen van het huidige onderzoek Eén enorme sterkte van het huidige onderzoek was de erg gedetailleerde analyse van de ontwikkeling van verschillende joint attention vaardigheden. We onderzochten niet alleen de gemiddelde ontwikkeling van IJA, IBR en RJA, maar ook de individuele ontwikkelingstrajecten van deze vaardigheden. Daarenboven bekeken we zowel bij IJA als IBR de gemiddelde ontwikkeling ook op vlak van low en high level gedragingen. Op die manier kregen we een gedetailleerd inzicht in hoe de vroege ontwikkeling van deze vaardigheden verliep en hoe verschillende soorten gedragingen de ontwikkeling van IJA en IBR beïnvloedden. In voorgaand onderzoek besloot men vaak alleen de totale IJA en IBR scores te bestuderen aangezien de low en high level variabelen niet betrouwbaar genoeg gecodeerd waren. In het huidige onderzoek waren de ICC’s van de verschillende variabelen goed of uitstekend, uitgezonderd voor de variabele IBR low level (die was voldoende betrouwbaar). Bij het onderzoeken van de verbanden tussen verschillende joint attention vaardigheden en taal werd opnieuw de opsplitsing gemaakt tussen low en high level joint attention gedragingen. Hierdoor verkregen we een erg gedetailleerd overzicht van de verbanden tussen joint attention en taal in de vroege ontwikkeling. Een tweede sterkte van dit onderzoek was de vergelijking die we telkens maakten tussen de sibs-A en de TO kinderen: op vlak van de ontwikkeling van joint attention en de verbanden tussen joint attention en taal. Bij beide groepen gebruikten we telkens dezelfde (aangepaste) taken uit de ESCS (Mundy, 2003) om joint attention gedragingen op de verschillende leeftijden te meten. Interbeoordelaarsbetrouwbaarheden van de coderingen van de ESCS (Mundy, 2003) waren ,uitgezonderd voor één variabele, goed en uitstekend. Ook op vlak van taal werden steeds dezelfde meetinstrumenten bij de sibs-A en TO gebruikt. De setting van het onderzoek was ook bij beide groepen gelijk: eenzelfde onderzoekslokaal, eenzelfde team van onderzoekers, enz. Bij het interpreteren van de resultaten moet ook rekening worden gehouden met enkele beperkingen van dit onderzoek. De relatief kleine steekproefgrootte van zowel de groep sibsA als TO kinderen zorgde voor een beperkte generaliseerbaarheid van de resultaten naar de populatie van kinderen uit beide groepen. Onderzoek met kleinere steekproeven laat ook moeilijker toe om parametrische toetsen uit te voeren, aangezien de assumptie van normaliteit 50 dan strikter is. Wanneer in deze studie parametrisch toetsen niet was toegestaan, werden nonparametrische toetsen gebruikt, maar die worden gekenmerkt door een lager onderscheidingsvermogen. Drie nonparametrische toetsen konden niet worden uitgevoerd in SPSS 22 waardoor we, ondanks niet voldaan was aan de voorwaarden, toch twee parametrische toetsten uitvoerden en één toets niet uitvoerden. En tweede beperking van dit onderzoek was dat we om de gemiddelde ontwikkeling van joint attention te analyseren slechts gebruik maakten van toetsen naar verschillen tussen gemiddelde scores op opeenvolgende meetmomenten. We maakten geen gebruik van hiërarchical lineair modeling analyses en konden dus geen volledig statistisch onderbouwde uitspraken doen over het gemiddelde ontwikkelingstraject van verschillende joint attention vaardigheden. Een derde beperking betrof het uitvoeren van vele correlationele analyes om verbanden tussen taal en joint attention te toetsen. Daardoor bestond de kans dat we minstens enkele significante verbanden vonden puur op toevallige wijze. Daarnaast was het niet nuttig om lineaire regressies uit te voeren aangezien we erg weinig significante correlaties vonden tussen taal en joint attention vaardigheden in beide groepen. We zijn in dit onderzoek dus alleen verbanden nagegaan, maar konden geen uitspraken doen over causaliteiten. Een derde nadeel verbonden aan de correlationele analyses was dat alleen lineaire verbanden werden negegaan. Niet-lineaire verbanden resulteerden dan in kleinere correlaties. Tenslotte bestond de mogelijkheid dat de resultaten van de sibs-A werden beïnvloed door een selectiebias. Ouders van sibs-A die zich meer zorgen maakten over de ontwikkeling van hun kind waren mogelijks sneller geneigd deel te nemen aan het opvolgprogramma. Zo kon de groep sibs-A mogelijks bestaan uit kinderen met ernstigere ASS gerelateerde symptomen. Klinische implicaties en toekomstig onderzoek In de UK en USA is men gestart met interventieprogramma’s bij jonge sibs-A (vb. http://www.autistica.org.uk/research/projects/ibasis.php). Met deze programma’s wil men vaardigheden bij sibs-A verbeteren waardoor de kans verlaagt dat ze ASS, of het BAP ontwikkelingen of een andere ontwikkelingsstoornis ontwikkelen. Eén van deze vroege vaardigheden waarop men focust in dit soort interventies is joint attention. Uit huidig onderzoek bleek dat op deze jonge leeftijden het verbeteren van joint attention vaardigheden bij sibs-A niet nuttig zou geweest zijn. We vonden dat de sibs-A op vlak van RJA een 51 achterstand vertoonden ten opzichte van TO kinderen op de leeftijd van 9 en 12 maanden, maar deze spontaan hadden ingehaald op de leeftijd van 18 maanden. Op vlak van IBR vonden we geen verschil tussen sibs-A en TO kinderen en op vlak van IJA scoorden de sibs-A zelfs algemeen beter dan de TO kinderen. Deze laatste bevinding kon mogelijks verklaard worden door het feit dat de sibs-A in hun opvoeding meer gestimuleerd werden op vlak van het maken van oogcontact dan TO kinderen aangezien ouders die al een kind met ASS hebben hiervoor meer alert zijn. Dit zou bevestigen dat interventies op vlak van joint attention bij erg jonge sibs-A weinig nut hebben aangezien ouders al spontaan extra stimulatie aanbieden aan deze kinderen. Wel konden we uit huidig onderzoek afleiden er op vlak van IJA een grote diversiteit in ontwikkelingstrajecten was bij de sibs-A. In de toekomst kunnen we, met behulp van screeningsprogramma’s op jonge leeftijd, die sibs-A die erg afwijkende trajecten volgen, frequenter opvolgen in de ontwikkeling. Zij lopen mogelijks een grotere kans op het ontwikkelen van ASS, het BAP of andere achterstanden in de ontwikkeling. Op vlak van vroege verbanden tussen taal en joint attention vonden we dat we weinig onderscheid konden maken tussen sibs-A en TO kinderen. Dat bij beide groepen weinig verbanden worden gevonden, impliceerde dat in de vroege ontwikkeling interventies gericht op joint attention mogelijks weinig effect zouden hebben op de vroege taalontwikkeling. In toekomstig onderzoek kan men de effecten van vroege interventies op vlak van joint attention op de ontwikkeling van taal onderzoeken. Ook het onderzoek naar verbanden tussen vroege joint attention en latere taalvaardigheden kunnen ons een beter inzicht geven in het nut van zulke vroege interventieprogramma’s bij sibs-A. Daarnaast kan men in de toekomst joint attention vaardigheden op een meer kwalitatieve dan kwantitatieve manier onderzoeken. Langdurig oogcontact wordt dan bijvoorbeeld onderscheiden van vluchtig oogcontact. Ook kan het verschil tussen de manier van opvoeden bij ouders met of zonder een kind met ASS en het effect ervan op vlak van joint attention onderzocht worden in de vroege ontwikkeling. Gelijkaardig onderzoek tracht in de toekomst idealiter nog meer participanten te bereiken, zodanig dat de resultaten meer kunnen veralgemeend worden naar de populatie. Daarnaast kan men om de vroege ontwikkeling van joint attention bij sibs-A grondiger te bestuderen de sibs-A over een langere tijdsspanne opvolgen (vroeger en later in de ontwikkeling). Ook kan men, door gegevens over latere diagnoses van ASS bij de siblings op te nemen, in gelijkaardig onderzoek een onderscheid maken tussen de ontwikkeling van joint attention bij sibs-A die 52 wel en sibs-A die geen ASS ontwikkelen. De vergelijking van de ontwikkeling van joint attention tussen beide groepen kan ons nuttige informatie opleveren voor de vroege opsporing van ASS bij sibs-A. Tenslotte konden we in het huidige onderzoek geen nonparametrische toets uitvoeren om de gemiddelde ontwikkeling van IJA, IBR en RJA vaardigheden tussen beide groepen te vergelijken. Dit zou in komend onderzoek aan de hand van andere statistische programma’s wel kunnen worden uitgevoerd zodat meer betrouwbare resultaten worden bekomen. Conclusie In het licht van de literatuur en het huidige onderzoek lijkt het duidelijk dat in onderzoek naar de vroege ontwikkeling van joint attention bij sibs-A veel tegenstrijdige resultaten worden gevonden. Op basis van het huidige onderzoek kunnen we concluderen dat de vroege ontwikkeling van IJA en RJA, maar niet IBR verschilt tussen sibs-A en TO kinderen. Op de leeftijd van 18 maanden echter zijn sibs-A alleen te onderscheiden van de TO kinderen op vlak van IJA omdat zij meer IJA gedragingen stellen dan de TO kinderen. Mogelijks stellen sibs-A meer frequent, maar vluchtiger oogcontact of zijn ze van thuis uit meer gestimuleerd op vlak van joint attention. Sibs-A volgen op vlak van IJA ook meer diverse ontwikkelingstrajecten dan de TO kinderen. Mogelijks maken de sibs-A, die meer afwijkende ontwikkelingstrajecten volgen, meer kans op het ontwikkelen van ASS. In beide groepen vinden we geen verbanden tussen metingen van concurrent gemeten passieve en actieve joint attention vaardigheden. Deze weerspiegelen waarschijnlijk andere ontwikkelende vaardigheden zowel bij sibs-A als TO kinderen. Tenslotte lijken in de vroege ontwikkeling bij beide groepen weinig verbanden tussen taal en joint attention te bestaan. Mogelijks komen verbanden deze verbanden pas later in de ontwikkeling tot stand. 53 REFERENTIES Adamson, L. B. (1995).Communication development during infancy. Boulder, CO: Westview Press. Adamson, L. B., & Bakeman, R. (1991). The development of shared attention during infancy. In R. Vasta (Ed.), Annals of child development, 8, 1-41. Adrien, J.L., Perrot, A., Sauvage, D., Leddet, I., Larmande, C., Hameury, L & Barthelemy, C. (1992). Early symptoms in autism from family home movies: evaluation and comparison between 1st and 2nd year of life using I.B.S.E. scale. Acta Paedopsychiatrica. 55, 71–75. doi: 10.1007/BF02206996 American Psychiatric Association (1994). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, 4th ed. DSM-IV. Washington D.C.: American Psychiatric Association. American Psychiatric Association (2000). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, 4th ed. DSM-IV-TR. Washington D.C.: American Psychiatric Association. American Psychiatric Association (2003). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, 5th ed. DSM-5. Washington D.C.: American Psychiatric Association Ashwood, P., Wills, S., & Van de Water, J. (2006). The immune response in autism: a new frontier for autism research. Medical Microbiology and Immunology and the M.I.N.D. Institute and Division of Rheumatology, Allergy and Clinical Immunology, University of California Davis, Sacramento, 80, 1-15. doi: 10.1189/jlb.1205707 Atladóttir, H.O., Thorsen, P., Østergaard, L., Schendel, D. E., Lemcke, S., Abdallah, M, & Parner, E.T. (2010). Maternal infection requiring hospitalization during pregnancy and autism spectrum disorders. Journal of Autism and Developmental Disorders, 40, 14231430. doi: 10.1007/s10803-010-1006-y Bailey, A., Le Couteur, A., Gottesman, I., Bolton, P., Simonoff, E., Yuzda, E., & Rutter M. (1995). Autism as a strongly genetic disorder: evidence from a British twin study. Psychological medicine, 25(1), 63-77. doi: 10.1017/S0033291700028099 54 Baird, G., Cass, H., & Slonims, V. (2003) Diagnosis of autism. British Medical Journal, 327, 488–493. doi: 10.1136/bmj.327.7413.488 Bakeman, R., & Adamson, L. B. (1998). Abstracts of papers presented at the Eleventh International Conference on Infant Studies. Infant Behavior and Development, 21. Baranek, G. T. (1999). Autism during infancy: A retrospective video analysis of sensorymotor and social behaviors at 9–12 months of age. Journal of Autism and Developmental Disorders, 29(3), 213–224. doi: 10.1023/a:1023080005650 Barbaro, J., & Dissanayake, C. (2009). Autism Spectrum Disorders in infancy and toddlerhood: A review of the evidence on early signs, early identification, and early diagnosis. Journal of Developmental and Behavioral Paediatrics, 30, 447-459. doi: 10.1097/DBP.0b013e3181ba0f9f Baron-Cohen, S. (1989). The Autistic Child's Theory of Mind: a Case of Specific Developmental Delay. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 30(2), 285–297. doi: 10.1111/j.1469-7610.1989.tb00241.x Baron-Cohen, S., Ring, H., Bullmore, E., Wheelwright, S., Ashwin, C., & Williams, S. (2000) The amygdala theory of autism. Neuroscience and Behavioural Reviews, 24, 355-364. doi: 10.1016/S0149-7634(00)00011-7 Bates, E., Camaroni, L., & Volterra, V. (1975). The acquisition of performatives prior to speech. Merrill-Palmer Quarterly, 21, 206–226. doi:10.1017/S0021963098002832 Bauman, M.L., & Kemper, T.L. (2005). Neuroanatomic observations of the brain in autism: a review and future directions. International Journal Development Neuroscience, 23, 183-187. doi: 10.1016/j.ijdevneu.2004.09.006 Bedford, R., Elsabbagh, M., Gliga, T., Pickles, A., Senju, A., Charman, T., & Johnson, M. H. (2012). Precursors to Social and Communication Difficulties in Infants At-Risk for Autism: Gaze Following and Attentional Engagement. Journal of Autism Developmental Disorder, 42, 2208-2218. doi: 10.1007/s10803-012-1450-y Belger, A., Carpenter, K. L., Yucel, G. H., Cleary, K. M., & Donkers, F. C. (2011). The neural circuitry of autism. Neurotoxicity, 20, 201–21. doi: 10.1007/s12640-010-9234-7 55 Ben-Itzchak, E. & Zachor, D. (2007). The effects of intellectual functioning and autism severity on early behavioral intervention for children with autism. Research in Developmental Disabilities, 28 (3), 287-303. doi: 10.1016/j.ridd.2006.03.002 Bernabei, P., Camaioni, L., & Levi, G. (1998). An evaluation of early development in children with autism and pervasive developmental disorders from home movies: preliminary findings. Autism, 2, 243–258. doi: 10.1177/1362361398023003 Betancur, C., Leboyer, M., & Gillberg, C. (2002). Increased rate of twins among affected sibling pairs with autism. American Journal of Human Genetics, 70, 1381-1383. doi: 10.1086/340364 Beuker, K. T., Schølberg, S., Donders, R., Lappenschaar, M., Swinkels, S. H., & Buitelaar, J. K. (2013). The structure of Autism Spectrum Disorder symptoms in the General Population at 18 months. Journal of Autism Developmental Disorders, 43, 45-56. doi: 10.1007/s10803-012-1546-4 Bodfish, J. W. (2004). Treating the Core Features of Autism: Are We There Yet? Mental retardation and Developmental Disabilities, 10, 319-326. doi: 10.1002/mrdd.20045 Brooks, R., & Meltzoff, A. N. (2005). The development of gaze following and its relation to language. Developmental Science, 8, 535–543. doi: 10.1111/j.1467- 7687.2005.00445.x Bruner, J. S. (1975). From communication to language: A psychological perspective. Cognition, 975(3), 255–287. doi: 10.1016/0010-0277(74)90012-2 Bruner, J. S. (1995). Meaning and self in cultural perspective. In D. Barkhurst & C. Sypnowich (Eds.), The social self, 18-29. Bryson, S. E., Zwaigenbaum, L., Brian, J., Roberts, W., Szatmari, P., Rombough, V., & McDermott, C. (2007). A Prospective Case Series of High-risk Infants who Developed Autism. Journal of Autism Developmental Disorders, 37, 12-24. doi: 10.1007/s10803006-0328-2 Butterworth, G., & Jarrett, N. (1991). What minds have in common is space: spatial mechanisms serving joint visual attention in infancy. British Journal of Developmental Psychology, 9(1), 55–72. doi: 10.1111/j.2044-835X.1991.tb00862.x 56 Carpenter, M., Nagell, K., & Tomasello, M. (1998). Social cognition, joint attention, and communicative competence from 9 to 15 months of age. Monographs of the Society for Research in Child Development, 63(4), 255. doi: 10.2307/1166214 Casey, B. J., Gordon, C. T., Mannheim, G. B., & Rumsey, J. M. (1993). Dysfunctional attention in autistic savants. Journal of Clinical and Experimental Neuropsychology, 15, 933–946. doi: 10.1080/01688639308402609 Cassel, T. D., Messinger, D. S., Ibañez, L. V., Haltigan, J. D., Acosta, S. I., & Buchman, A.C. (2007). Early social and emotional communication in the infant siblings of children with autism spectrum disorders: An examination of the broad phenotype. Journal of Autism and Developmental Disorders, 37(1), 122–132. doi:10.1007/s10803-006-03371 Charman, T. (2000).Theory of mind and the early diagnosis of autism. In S. Baron-Cohen, H. Tager-Flusberg and D. Cohen (eds), Understanding Other Minds: Perspectives from Autism and Developmental Cognitive Neuroscience, 2nd ed. (Oxford: Oxford University Press), 422–441. Charman, T. (2003). Why is joint attention a pivotal skill in autism? Philosophical Transactions of the Royal Society, London, 358, 315–324. doi: 10.1098/rstb.2002.1199 Charman, T. (2004). Matching Preschool Children with Autism Spectrum Disorders and Comparison Children for Language Ability: Methodological Challenges. Journal of Autism and developmental Disorder, 34(1), 59-64. doi: 10.1023/B:JADD.0000018075.77941.60 Charman, T., Swettenham, J., Baron-Cohen, S., Cox, A., Baird, G., & Drew, A. (1997). Infants with autism: An investigation of empathy, pretend play, joint attention, and imitation. Developmental Psychology, 5, 782-789. doi: 10.1037//0012-1649.33.5.781 Chawarska, K., Klin, A., & Volkmar, F. (2003). Automatic attention cuing through eye movement in 2-year-old children with autism, Child Development, 74(4), 1108-23. doi: 10.1111/1467-8624.00595 Cicchetti, D., & Rogosch, F. A. (1996). Developmental pathways: Diversity in process and outcome. Development and Psychopathology, 8(4), 597-896. doi: 10.1017/S0954579400007318 57 Claussen, A. H., Mundy, P. C., Mallik, S., & Willoughby, C. (2002). Joint attention and disorganized attachment status in infants at risk. Development and Psychopathology, 14(2), 279-291. doi: 10.1017/S0954579402002055 Clifford, S.M., & Dissanayake, C. (2008). The early development of joint attention in infants with Autistic Disorder using home video observations and parental interview. Journal of Autism and Developmental Disorders, 38, 791-805.doi:10.1007/s10803-007-0444-7 Cohen, D., Pichard, N., Tordjman, S., Baumann, C., Burglen, L., Excoffier, E., … Heron, D. (2005). Specific genetic disorders and autism: clinical contribution towards their identification. Journal of Autism and Developmental Disorders, 35, 103–116. doi: 10.1007/s10803-004-1038-2 Courchesne, E., Townsend, J., Akshoomoff, N. A., Saitoh, O., Yeung-Courchesne, R., Lincoln, … Lau, L. (1994). Impairment in shifting attention in autistic and cerebellar patients. Behavioural Neuroscience, 108(5), 848–865. doi: 10.1037//0735- 7044.108.5.848 Cox, A., Klein, K., Charman, T., Baird, G., Baron-Cohen, S., Swettenham, J., Drew, A., Wheelwright, S., & Nightengale, N. (1999). The early diagnosis of autism spectrum disorders: Use of the Autism Diagnostic Interview- Revised at 20 months and 42 months of age. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 40, 719-732. doi: 10.1111/1469-7610.00488 Croen, L. A., Grether, J.K., Hoogstrate, J., & Selvin, S. (2002), The changing prevalence of autism in California. Journal of Autism and Developmental Disorders, 32, 207-215. doi: 10.1023/A:1015453830880 Curcio, F. (1978). Sensorimotor functioning and communication in mute autistic children. Journal of Autism and Childhood Schizophrenia, 8(3), 281-292. doi: 10.1007/BF01539631 Curtiss, S., Katz, W. and Tallal, P. 1992. Delay versus deviance in the language acquisition of normal and language-impaired children. Journal of Speech and Hearing Research, 35(2), 373-383. doi: 10.1007/BF01539631 58 D' Entremont, B., Hains, S.M.J. & Muir, D.W. (1997). A demonstration of gaze following in 3-to 6-month-olds. Infant Behavior and Development, 20, 560-572. doi: 10.1016/S0163-6383(97)90048-5 Dahlgren, S. O., & Gillberg, C. (1989). Symptoms in the first two years of life. A preliminary population study of infantile autism. European Archives of Psychiatry And Neurological Sciences, 238, 169–174. doi: 10.1007/BF00451006 Darrou, C., Pry, R., Pernon, E., Michelon, C., Aussilloux, C., & Baghdadli, A. (2010). Outcome of Young children with autism – Does the amount of intervention influence develomental trajectories? Autism, 14(6), 663-677. doi: 10.1177/1362361310374156 Dawson, G. (2008). Early behavioral intervention, brain plasticity, and the prevention of autism spectrum disorder. Development and Psychopathology, 20, 775-803. doi: 10.1017/S0954579408000370 Dawson, G., Toth, K., Abbott, R., Osterling, J. A., Munson, J. A., Estes, A., & Liaw, J. (2004). Early social attention impairments in autism: Social orienting, joint attention and attention to distress. Developmental Psychology, 40, 271-283. doi: 10.1037/00121649.40.2.271 De Giacomo, A., & Fombonne, E. (1998). Parental recognition of Developmental abnormalities in autism. European Journal of Child and Adolescent Psychiatry, 7, 131–136. doi: 10.1007/s007870050058 Delinicolas, E. K., & Young, R. L. (2007). Joint attention, language, social relating, and stereotypical behavior in children with autistic disorder. The National Autistic Association, 11(5), 425-436. doi: 10.1177/1362361307079595 Dempster, A.P., Laird, N. M., Rubin, D. B. (1977). Maximum Likelihood from Incomplete Data via the EM Algorithm. Journal of the Royal Statistical Society, 39(1), 1-38. doi:10.2307/2984875. Dereu, M., Reyers, H., Raymaekers, R., & Warreyn, P. (2011). Exploring individual trajectories of social communicative development in toddlers at risk for autism spectrum disorders. Research in Autism Spectrum Disorders, 6(3), 1038-1052. doi: 10.1016/j.raSD.2011.12.003 59 Eigsti, I. M., de Marchena, A., Schuh, J., & Kelley, E. (2011). Language acquisition in autism spectrum disorders: a developmental review. Research in Autistic Spectrum Disorders, 5, 681-691. doi: 10.1016/j.rasd.2010.09.001 Eisenmajer R., Prior, M., Leekam, S., Wing, L., Gould, J., … Ong, B. (1996). Comparison of clinical symptoms in autism and Asperger’s disorder. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry. 35(11), 1523-1531. doi: 10.1097/00004583-199611000-00022. Eldevik, S., Hastings, R. P., Hughes, J. C., Jahr, E., Eikeseth, S., & Cross, S. (2009). Metaanalysis of early intensive behavioral intervention for children with autism. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology. 38(3), 439-450. doi: 10.1080/15374410902851739 Fenson, L., Dale, P. S., Reznick, J. S., Thal, D., Bates, E., Hartung, J. P., Pethick, S., & Reilly, J. S. (1993). The MacArthur Communicative Development Inventories: User’s guide and technical manual. San Diego, CA: Singular Publishing Group. Filipek, P. A., Accardo, P. J., Baranek, G.T., Cook, E. H. Jr., Dawson, G., Gordon, B., ... Volkmar, F. R. (1999). The screening and diagnosis of Autism Spectrum Disorders. Journal of Autism and Developmental Disorders, 29(6), 439-484. Doi: 10.1023/A:1021943802493 Filipek, P.A., Accardo, M. D., Ashwal, M. D., Baranek, G. T., Cook, E. H. Jr., Dawson, G., ... Volkmar, M. D. (2000). Practice parameter: Screening and diagnosis of autism: Report of the Quality Standards Subcommittee of the American Academy of Neurology and the Child Neurology Society. Neurology, 55, 468- 479. doi: 10.1212/WNL.55.4.468 Folstein, S., & Rutter, M. (1977). Infantile autism: a genetic study of 21 twin pairs. Journal of Child Psychological Psychiatry, 18, 297-321. doi: 10.1111/j.1469- 7610.1977.tb00443.x Fombonne, E. (2003a). Epidemiological surveys of autism and other pervasive developmental disorders: an update. Journal of Autism and Developmental Disorders, 33, 365-382. doi: 10.1023/A:1025054610557 Fombonne, E. (2003b). The prevalence of autism. Journal of the American Medical Association (JAMA), 289, 87-89. doi: 10.1001/jama.289.1.87 60 Fombonne, E. (2005). The Changing Epidemiology of Autism. Journal of Applied Research in Intellectual Disabilities, 18(4), 281-294. doi: 10.1111/j.1468-3148.2005.00266.x Fombonne, E. (2009). Epidemiology of Pervasive Developmental Disorders. International Pediatric Research Foundation, 65(6), 591-598. doi: 10.1203/PDR.0b013e31819e7203 Gamliel, I., Yirmiya, N, Jaffe, D., Manor, O.,& Sigman, M. (2009). Developmental Trajectories in Siblings of Children with Autism: Cognition and Language from 4 Months to 7 years. Journal of Autism and Developmental Disorders, 39(8), 11311144. doi:10.1007/s10803-009-0727-2 Gamliel, I., Yirmiya, N., & Sigman, M. (2007). The Development of Young Siblings of Children with Autism from 4 to 54 Months, Journal of Autism and Developmental Disorders, 37:171–183. doi: 10.1007/s10803-006-0341-5 Gardener, H., Spiegelman, D., & Buka, S. L. (2009). Prenatal risk factors for autism: comprehensive meta-analysis. Birtish Journal of Psychiatry, 195, 7-14. doi: 10.1192/bjp.bp.108.051672 Gillberg, C., Ehler, S., Schaumann, H., Jakobsson, G., Dahlgren, S. O., Lindblom, R., … Blidner, E. (1990). Autism under age 3 years: a clinical study of 28 cases referred for autistic symptoms in infancy. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 31, 921934. doi: 10.1111/j.1469-7610.1990.tb00834.x Godlee, F., Smith, J., Marcovitch, H. (2011). Wakefield’s article linking MMR vaccine and autism was fraudulent. British Medical Journal, 342, 7452. doi: 10.1136/bmj.c7452 Goldberg, W. A., Jarvis, K. L., Osann, K., Laulhere, T. M., Straub, C., Thomas, E., & Spence, M. (2005). Brief report: Early social communication behaviors in the younger siblings of children with autism. Journal of Autism and Developmental Disorders, 35(5), 657– 664. doi:10.1007/s/10803-006-0338-0. 23 Goldberg, W., Osann, K., Filipek, P., Laulhere, T., Jarvis, K., Modahl, C. et al. (2003). Language and other regression: Assessment and timing. Journal of Autism and Developmental Disorders, 33, 607–616. doi: 10.1023/B:JADD.0000005998.47370.ef 61 Granpeesheh, D., Dixon, D. R., Tarbox, J., Kaplan, A. M., & Wilke, A. E. (2009). The effects of age and treatment intensity on behavioral intervention outcomes for children with autism spectrum disorders. Research in Autism Spectrum Disorders. 3(4), 1014-1022. doi: 10.1016/j.rasd.2009.06.007 Greenberg, D. A., Hodge, S. E., Sowinski, J., & Nicoll, D. (2001). Excess of twins among affected sibling pairs with autism: implications for the etiology of autism. Journal of Human Genetics, 69, 1062-1067. doi: 10.1086/324191 Griffin, R. (2002) Social learning in the non-social: Imitation, intentions, and autism. Developmental Science, 5, 30-32. doi: 10.1111/1467-7687.00202 Hallmayer, J., Cleveland, S., Torres, A., Phillips, J., Cohen, B., Torigoe, T., … Risch, N. (2011). Genetic Heritability and Shared Environmental Factors Among Twin Pairs with Autism. Archives of General Psychiatry, 68(11), 1095-1102. doi: archgenpsychiatry.2011.76 Hallmayer, J., Glasson, E., Bower, C., Petterson, B., Croen, L., … Risch, N. (2002). On the twin risk in autism. American Journal of Human Genetic, 71, 941-946. doi: 10.1086/342990 Harris, S. L., & Handleman, J. S. (2000). Age and IQ at intake as predictors of placement for young children with autism: A four- to six-year follow-up. Journal of Autism and Developmental Disorders, 30(2), 137-142. doi: 10.1023/A:1005459606120 Hobson, J., & Hobson, R.P. (2007). Identification: The missing link between joint attention and imitation. Development and Psychopathology, 19, 411–431. doi: 10.1017/S0954579407070204 Hood, B. M., & Atkinson, J. (1993). Disengaging visual attention in the infant and adult. Infant Behavior and Development, 16, 405–422. doi: 10.1016/0163-6383(93)80001-O Hoshino, Y., Kaneko, M., Yashima, Y., Kumashiro, H., Volkmar, F.R., & Cohen, D.J. (1987). Clinical features of autistic children with setback course in their infancy. The Japanese journal of psychiatry and neurology, 41, 237–246. doi: 10.1111/j.1440- 1819.1987.tb00407.x 62 Howard, J. S., Sparkman, C. R., Cohen, H. G., Gree, G., & Stanislaw, H. (2005). A comparison of intensive behavior analytic and eclectic treatments for young children with autism. Research in Developmental Disabilities, 26(4), 359-383. doi: 10.1016/j.ridd.2004.09.005. Howlin P. (2002) Autism related disorders. Behavioural Phenotypes in Clinical Practice, 2nd edn. (ed. G.O’Brien), 31–43. Cambridge University Press, Cambridge. Hughes, C., & Russell, J. (1993). Autistic children’s difficulty with mental disengagement from an object: Its implications for theories of autism. Developmental Psychology, 29, 498–510. doi: 10.1037//0012-1649.29.3.498 Hultman, C.M., Sparen, P., & Cnattingius, S. (2002). Perinatal risk factors for infantile autism. Epidemiology, 13(4), 417- 423. doi: 10.1097/00001648-200207000-00009 Ibañez, L. V., Grantz, C. J., & Messinger, D. S. (2013). The Development of Referential Communication and Autism Symptomatology in High-Risk Infants. The official Journal of the international Society of Infant Studies. doi:10.1111/j.15327078.2012.00142.x Johnson, M. H., Posner, M. I., & Rothbart, M. K. (1991). Components of visual orienting in early infancy: Contingency learning, anticipatory looking and disengaging. Journal of Cognitive Neuroscience, 3(4), 335-344. doi: 10.1162/jocn.1991.3.4.335 Jones, E. A., & Carr, E. G. (2004). Joint attention in children with autism: Theory and intervention. Focus on Autism and Other Developmental Disabilities, 19(1), 13–26. doi: 10.1177/10883576040190010301 Kanner, L. (1943). Autistic Disturbances of affective contact. Nervous Child, 2, 217-250. doi: Kasari, C., & Lawton, K. (2010). New directions in behavioral treatment of autism spectrum disorders. Current Opinion in Neurology, 23(2), 137-143. doi: 10.1097/WCO.0b013e32833775cd Kasari, C., Freeman, S., & Paparella, T. (2007). The UCLA RCT on Play and Joint Attention. Paper presented at the Biennial Conference of the Society for Research on Child Development; Boston, MA. 63 Kasari, C., Paparella, T., Freeman, S., & Jahromi, L. B. (2008). Language outcome in autism: randomized comparison of joint attention and play interventions. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 76(1), 125-137. doi: 10.1037/0022- 006X.76.1.125 Kasari, C., Sigman, M., Mundy, P., & Yirmiya, N. (1990). Affective sharing in the context of joint attention interactions of normal, autistic, and mentally retarded children. Journal of Autism and Developmental Disorders, 20, 87–100. doi: 10.1007/BF02206859 Kim, K., & Mundy, P. (2012). Joint attention, social-cognition, and recognition memory in adults. Frontiers in human neuroscience, 172(6), 1-11. doi: 10.3389/fnhum.2012.00172 Klin, A., Jones, W., Schultz , R., Volkmar , F.& Cohen, D. (2002).Visual Fixation Patterns during Viewing of Naturalistic Social Situations as Predictors of Social Competence in Individuals with Autism. Archives of General Psychiatry, 59(9), 809-816. doi:10.1001/archpsyc.59.9.809 Kurita, H. (1985). Infantile autism with speech loss before the age of thirty months. Journal of American Academy of Child Psychiatry, 24(2), 191-196. doi: 10.1016/S00027138(09)60447-7 Kylliainen, A., & Hietanen, J. (2004). Attention orienting by another’s gaze direction in children with autism. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 45, 435-444. doi: 10.1111/j.1469-7610.2004.00235.x Lainhart, J. E., Ozonoff, S., Coon, H., Krasny, L., Dinh, E., Nice, J., & McMahon, W. (2002). Autism, Regression, and the Broader Autism Phenotype. American Journal of Medical genetics, 113, 231-237. doi: 10.1002/ajmg.10615 Landa, R., Gross, A., Stuart, E., & Bauman, M. (2012). Latent class analysis of early developmental trajectory in baby siblings of children with autism. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 53(9), 986-996. doi: 10.1111/j.1469-7610.2012.02558.x Landry, R., & Bryson, S. E. (2004). Impaired disengagement of attention in young children with autism. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 45(6), 1115-1122. doi: 10.1111/j.1469-7610.2004.00304.x 64 Leekam, S. R., Nieto, C., Libby, S. J., Wing, L., & Gould, J. (2007). Describing the sensory abnormalities of children and adults with autism. Journal of Autism and Developmental Disorders, 37, 894-910. doi: 10.1007/s10803-006-0218-7 Leekam, S., & Moore, C. (2001). The development of attention in children with autism. In J. A. Burack, T. Charman, N. Yirmiya, & P. R. Zelazo (Eds.), The development of autism: Perspectives from theory and research, 105–130. Leekam, S., Hunnisett, E., & Moore, C. (1998). Targets and cues: gaze following in children with autism. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 39, 951–962. doi: 10.1111/1469-7610.00398 Little, R.J.A., (1988) A Test of Missing Completely at Random for Multivariate Data with Missing Values. Journal of the American Statistical Association, 83 (404), 1198-1202. doi:10.1080/01621459.1988.10478722 Lord, C. & Paul, R. (1997). Language and communication in autism. In D. J. Cohen & F. R. Volkmar (Eds.), Handbook of autism and pervasive development disorders (2nd ed.). New York: John Wiley. Lord, C., Risi, S., Lambrecht, L., Cook, E. H. Jr., Leventhal, B. L., DiLavore, P. C., ... Rutter, M. (2000). The Autism Diagnostic Observation Schedule-Generic: A standard measure of social communication deficits associated with the spectrum of autism. Journal of Autism and Developmental Disorders, 30(3), 205–223. doi: 10.1023/A:1005592401947 Lord, C., Rutter, M., & Le Couteur, A. (1994). Autism Diagnostic Interview-Revised: a revised version of a diagnostic interview for caregivers of individuals with possible pervasive developmental disorders. Journal of Autism and Developmental Disorders, 24(5), 659-85. doi:10.1007/BF02172145 Lord, C., Shulman, C., & DiLavore, P. (2004). Regression and word loss in autistic spectrum disorders. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 45, 936-955. doi: 10.1111/j.1469-7610.2004.t01-1-00287.x Lord, C., Wagner, A., Rogers, S., Szatmari, P., Aman, M., Charman T, et al. (2005). Challenges in evaluating psychosocial interventions for autistic spectrum 65 disorders. Journal of Autism and Developmental Disorders, 35, 695–708. doi: 10.1007/s10803-005-0017-6 Losh, M., & Piven, J. (2007). Social-cognition and the broad autism phenotype: Identifying genetically meaningful phenotypes. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 48, 105–112. doi: 10.1111/j.1469-7610.2006.01594.x Lotter, V. (1966). Epidemiology of autistic conditions in young children: I. Prevalence. Social Psychiatr,. 1, 124-137. doi: 10.1007/BF00584048 Loveland, K., & Landry, S. (1986). Joint attention and language in autism and developmental language delay. Journal of Autism and Developmental Disorders, 16, 335-349. doi: 10.1007/BF01531663 Luyster, R., Richler, J., Risi, S., Hsu, W., Dawson, G., Bernier, R., … Lord, C. (2005). Early regression in social communication in autism spectrum disorder: a CPEA Study. Developmental Neurospychology, 27, 311-336. doi: 10.1207/s15326942dn2703_2 Macari, S. L., Campbell , D., Gengoux, G. W., Saulnier, C. A., Klin, A., & Chawarska, K. (2012). Predicting Developmental Status from 12 to 24 Months in Infants at Risk for Autism Spectrum Disorder: A Preliminary Report. Journal of Autism and Developmental Disorders, 42(12), 2636-2647. doi: 10.1007/s10803-012-1521-0 Maestro, S., Casella, C., Milone, A., Muratori, F., & Palacio-Espasa, F. (1999).Study of the onset of autism through home movies. Psychopathology, 32, 292- 300. doi: 10.1159/000029102 Magiati, I., Charman, T., & Howlin, P. (2007). A two-year prospective follow-up study of community-based early intensive behavioural intervention and specialist nursery provision for children with autism spectrum disorders. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 48(8), 803-812. doi: 10.1111/j.1469-7610.2007.01756.x Maljaars J. (2013). Autismespectrumstoornissen: van DSM-IB-TR naar DSM-5. Kind en Adolescent, 34, 221-224. doi: 10.1007/s12453-013-0026-8 Mandell, D. S., Listerud, J., Levy, S. E., & Pinto-Martin, J. A. (2002). Race differences in the age at diagnosis among Medicaideligible children with autism. Journal of the 66 American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 4, 1447–1453. doi: 10.1097/00004583-200212000-00016 Mantovani, J.F. (2000). Autistic regression and Landau–Kleffner syndrome: progress or confusion? Developmental Medicine & Child Neurology, 42, 349–53. doi: 10.1017/S0012162200210621 Marcus, L. M., & Stone, W. L. (1993). Assessment of the young autistic child. In E. Schopler & G. B. Mesibov (Eds.), Preschool issues in autism? New York: Plenum Press Markus, J., Mundy, P., Morales, M., Delgado, C. E. F., & Yale, M. (2000). Individual differences in infant skill as predictors of child-caregiver joint attention and language. Social Development, 9, 302–315. doi: 10.1111/1467-9507.00127 Mars, A.E., Mauk, J.E., & Dowrick, P.W. (1998). Symptoms of pervasive developmental disorders as observed in prediagnostic home videos of infants and toddlers. Journal of Pediatrics, 132, 500-504. doi: 10.1016/S0022-3476(98)70027-7 Martin, L. A., & Horriat, N. L. (2012).The Effects of Birth Order and Birth Interval on the Phenotypic Expression of Autism Spectrum Disorder. PLoS ONE. 7(11). doi: 10.1371/journal.pone.0051049 Matson, J. L., Benavidez, D. A., Compton, L. S., Paclawski, T., & Baglio, C. (1996). Behavioral treatment of autistic persons. Research in Developmental Disabilities, 17, 433-465. doi: 10.1016/S0891-4222(96)00030-3 McConnell, B. A., & Bryson, S. E. (2005). Visual attention and temperament: Developmental data from the first 6 months of life. Infant Behavior and Development, 28(4), 537-544. doi: 10.1016/j.infbeh.2005.09.002 McLaughlin, M.R. (2011). Speech and language delay in children. American family Physician, 83 (10), 1183-1888. doi: 2011;83(10):1183-1188. McPartland, J.C., Reichow, B., & Volkmar, F. R. (2012). Sensitivity and specificity of proposed DSM-5 diagnostic criteria for autism spectrum disorder. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 51(4), 368-383. doi:10.1016/j.jaac.2012.01.007 67 Meilleur, A. & Fombonne, E. (2009). Regression of language and non-language skills in pervasive developmental disorders. Journal of Intellectual Disability Research, 53(2), 115-124. doi: 10.1111/j.1365-2788.2008.01134 Meltzoff, A., & Brooks, R. (2008). Self experiences a mechanism for learning about others: A training study in social cognition. Developmental Psychology, 44, 1–9. doi: 10.1111/j.1365-2788.2008.01134.x Miller, J. S., Bilder, D., Farley, M., Coon, H., Pinborourg-Zimmerman, J., Jenson, W., ... McMahon, W. M. (2013). Autism Spectrum Disorder Reclassified: A Second Look at the 1980s Utah/UCLA Autism Epidemiologic Study. Journal of Autism Developmental Disorders, 43, 200-210. doi: 10.1007/s10803-012-1566-0 Mitchell, M. S. L. P., Brian J., Zwaigenbaum, L, Roberts, W., Szatmari, P., Smith, I., & Bryson, S. (2006). Early Language and Communication Development of Infants Later Diagnosed with Autism Spectrum Disorder. Developmental and Behavioral Pediatrics, 27(2), 69-78. doi: 10.1097/00004703-200604002-00004 Moll, H. & Tomasello, M. (2004). 12- and 18-month-old infants follow gaze to spaces behind barriers. Developmental Science, 7(1), F1–F9. doi: 10.1111/j.1467-7687.2004.00315.x Morales, M., Mundy, P., & Rojas, J. (1998). Following the direction of gaze and language development in 6-month olds. Infant Behavior and Development, 21, 373–377. doi: 10.1016/S0163-6383(98)90014-5 Morales, M., Mundy, P., Delgado, C. E. F., Yale, M., Messinger, D., Neal, R., & Schwartz, H. K. (2000). Responding to joint attention across the 6- to 24-month age period and early language acquisition. Journal of Applied Developmental Psychology, 21, 283– 298. doi: 10.1016/S0193-3973(99)00040-4 Mullen, E. M. (1995). Mullen Scales of Early Learning (AGS ed.). Circle Pines, MN: American Guidance Service Inc. Mundy, P. & Sigman, M. (2006). Joint attention, social competence and developmental psychopathology. In D. Cicchetti & D. Cohen (Eds.), Developmental Psychopathology (2nd ed., 1, 293–332), Theory and methods, Hoboken, NJ: Wiley. 68 Mundy, P., & Crowson, M. (1997). Joint attention and early social communication: Implications for research on intervention with autism. Journal of Autism and Developmental Disorders, 27, 653-676. doi: 10.1023/A:1025802832021 Mundy, P., & Gomes, A. (1998). Individual differences in joint attention skill development in the second year. Infant Behavior and Development, 21, 468–482. doi: 10.1016/S01636383(98)90020-0 Mundy, P., & Neal, R. (2001). Neural plasticity, joint attention and a transactional socialorienting model of autism. International Review of Mental Retardation, 23, 139-168. doi: 10.1016/S0074-7750(00)80009-9 Mundy, P., & Willoughby, J. (1998). Nonverbal communication, affect, and social emotional development. In A.Wetherby, S. Warren, & J. Reichle (Eds.), Transitions in prelinguistic communication: Preintentional to intentional and presymbolic to symbolic (pp. 111–134). Baltimore, MD: Brookes. Mundy, P., Block, J., Delgado, C., Pomares, Y., Van Hecke, A. V., & Parlade, M. V. (2007). Individual differences and the development of joint attention in infancy. Child Development, 78(3), 938–954. doi: 10.1111/j.1467-8624.2007.01042.x Mundy, P., Delgado, C., Block, J., Venezia, M., Hogan, A., & Seibert J. (2003). A Manual for the Abridged Early Social Communication Scales (ESCS). The University of Miami Psychology Department, Coral Gables, Florida. Mundy, P., Sigman, M. D., Ungerer, J., & Sherman, T. (1986). Defining the social deficits of autism: The contribution of non-verbal communication measures. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 27(5), 657–669. doi: 10.1111/j.1469-7610.1986.tb00190.x Mundy, P., Sigman, M., & Kasari, C. (1994). Joint attention, developmental level, and symptom presentation presentation in young children with autism. Development and Psychopathology. 6, 389–401. doi: 10.1017/S0954579400006003 Mundy, P., Sigman, M., Ungerer, J., & Sherman, T. (1986). Defining the social deficits of autism: The contribution of nonverbal communication measures. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 27, 657-669. doi: 10.1111/j.1469-7610.1986.tb00190.x 69 Mundy, P., Sullivan, L., & Mastergeorge, A. (2009). A parallel and distributed processing model of joint attention and autism. Autism Research, 2, 2-21. doi: 10.1002/aur.61 Naber, F., Bakermans-Kranenburg, M., van Ijzendoorn, M., Dietz, C., Daalen, E., Swinkels, S. H. N., ... van Engeland, H. (2008). Joint attention development in toddlers with autism. European Child & Adolescent Psychiatry, 17,143–152. doi: 10.1007/s00787007-0648-6 Naber, F.B., Swinkels, S. H. N., Buitelaar, J. K., Bakermans-Kranenburg, M. J., Ijzerdoorn, M. H., van Dietz, C., ... van Engeland, H. (2007). Attachment in toddlers with autism and other developmental disorders. Journal of Autism and Developmental Disorders, 37(6), 1123-1138. doi: 10.1007/s10803-006-0255-2 Nakano, T., Tanaka, K., Endo, Y., Yamane, Y., Yamamoto, T., Nakano, Y., Ohta, H., Kato, N., & Kitazawa, S. (2010). Atypical gaze patterns in children and adults with autism spectrum disorders dissociated from developmental changes in gaze behaviour. Proceedings of the Royal Society, Biological science, 277(1696), 2935-43. doi: 10.1098/rspb.2010.0587. Nation, K., & Penny, S. (2008) Sensitivity to eye gaze in autism: Is it normal? Is it automatic? Is it social? Development and Psychopathology, 20, 79–97. doi: 10.1017/S0954579408000047 Ohta, M., Nagai, Y., Hara, H., & Sasaki, M. (1987). Parental perception of behavioral symptoms in Japanese autistic children. Journal of Autism and Developmental Disorders, 17, 549–563. doi: 10.1007/BF01486970 Oosterling, I.J., Wensing, M., Swinkels, S.H., Gaag, R.J., Visser, J.C.,… Buitelaar, J.K (2010). Advancing early detection of autism spectrum disorder by applying a twostage screening approach. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 51(3), 250– 258. doi: 10.1111/j.1469-7610.2009.02150.x. Osterling, J., & Dawson, G. (1994). Early recognition of children with autism: a study of first birthday home videotapes. Journal of Autism and Developmental Disorders. 24, 247– 257. doi: 10.1007/BF02172225 70 Ozonoff, S., Goodlin-Jones, B. L., & Solomon, M. (2005). Evidence-based Assessment of Autism Spectrum Disorders in Children and Adolescents. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology. 34, 523-540. doi:10.1207/s15374424jccp3403_8 Ozonoff, S., Macari, S., Young, G. S., Goldring, S., Thompson, M., & Rogers, S.J (2008). Atypical object exploration at 12 months of age is associated with autism in a prospective sample. Autism, 12, 457. doi: 10.1177/1362361308096402 Ozonoff, S., Williams, B. J., & Landa, R. (2005). Parental report of the early development of children with regressive autism: The delays-plus-regression phenotype. The National Autistic Society, 9(5), 461-486. doi: 10.1177/1362361305057880 Ozonoff, S., Young, G. S., Carter, A., Messinger, D., Yirmiya, N., Zwaigenbaum, L., ... Stone, W. L. (2011). Recurrence Risk for Autism Spectrum Disorders: A Baby Siblings Research Consortium Study. Pediatrics, 128, e488-e495. doi: 10.1542/peds.2010-2825 Pardo, C., Eberhart, G. (2007). The neurobiology of autism. Brain Pathology, 17(4), 434–447. doi: 10.1111/j.1750-3639.2007.00102.x Parlade, M. V., & Iverson, J. M. (2011). The interplay between language, gesture, and affect during communicative transition: A dynamic systems approach. Developmental Psychology, 47(3), 820–833. doi: 10.1037/a0021811 Paul, R., Fuerst, Y., Ramsay, G., Chawarksa, K., & Klin, A. (2010). Out of the mouths of bases: vocal production in infant siblings of children with ASD. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 52(5), 588-98. doi: 10.1111/j.1469-7610.2010.02332.x Perneger, T.V. (1998). What's wrong with Bonferroni adjustments. British Medical Journal 316,1236-1238. doi: 10.1136/bmj.316.7139.1236 Pierce, K., Conant, D., Hazin, R., Stoner, R., & Desmond, J. (2011). Preference for geometric patterns early in life as a risk factor for autism. Archives of General Psychiatry, 68(1), 101-109. doi: 10.1001/archgenpsychiatry.2010.113. Epub 2010 Sep 6 Posserud, M., Lundervold, A. J., Atle Lie, S., & Gillberg, C. (2010). The prevalence of autism spectrum disorders: impact of diagnostic instrument and non-response bias. Social 71 Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 45, 319-327. doi: 10.1007/s00127-0090087-4 Premack, D., & Woodruff, G. (1978). Does the chimpanzee have a theory of mind? Behavioral and Brain Sciences, 12(5),187-92. doi: 10.1016/j.tics.2008.02.010 Prizant, B.M., & Schuler, A.L. (1987). Facilitating communication: Theoretical foundations. In D. Cohen & A. Donnellan (Eds.), Handbook of autism and pervasive developmental disorders (pp. 316-332). New York: John Wiley & Sons. Pry, R., Peterson, A., & Baghdadli, A. (2005). The relationship between expressive language level and psychological development in children with autism 5 years of age. Autism: the international journal of research and practice, 9(2), 179-189. doi: 10.1177/1362361305047222 Rapin, I., & Dunn, M. (2003). Update on the language disorders of individuals on the autistic spectrum. Brain and development, 25, 166-172. doi: 10.1016/S0387-7604(02)00191-2 Renty, J.O., & Roeyers, H. (2006). Quality of Life in High-Functioning Adults with Autism Spectrum Disorder: The predictive Value of Disability and Support Characteristics. Autism, 10(5), 511-524. doi: 10.1177/1362361306066604 Riby, D. M., & Hancock, P. J. (2008). Do faces capture the attention of individuals with Williams syndrome or Autism? Evidence from tracking eye movements. Journal of Autism and Developmental Disorders, 39(3), 421-431. doi: 10.1007/s10803-008-0641-z Richler, J., Luyster, R., Risi, S., Hsu, W.L., Dawson, G., Bernier, R. ... Lord, C. (2006). Is there a Regressive Phenotype of autism spectrum disorder associated with the measles-mumps-rubella vaccine? A CPEA Study. Journal of Autism and Developmental Disorders, 36, 299-316. doi: 10.1007/s10803-005-0070-1 Robins, R. W., Hendin, H. M., & Trzesniewski, K. H. (2001). Measuring global self-esteem: Construct validation of a single item measure and the Rosenberg Self-Esteem scale. Personality and Social Psychology Bulletin, 27, 151–161. doi: 10.1177/0146167201272002 72 Rogers, S. J (2004). Developmental regression in autism spectrum disorders. Mental Retardation and Developmental Disabilities Research Reviews, 10(2), 139-143. doi: 10.1002/mrdd.20027 Rogers, S.J., & DiLalla, D.L. (1990). Age of symptom onset in young children with pervasive developmental disorders. J. Am. Acad. Child Adolesc.Psychiatry. 29, 863-872. doi: 10.1097/00004583-199011000-00004 Rozga, A., Hutman, T., Young, G. S., Rogers, S. J., Ozonoff, S., Dapretto, M., & Sigman, M. (2011). Behavioral profiles of affected and unaffected siblings of children with autism: Contribution of measures of mother-infant interaction and non-verbal communication. Journal of Autism and Developmental Disorders, 41(3), 287–301. doi: 10.1007/s10803-010-1051-6 Russo, N., Nicol, T., Trommer, B., Zecker, S., & Kraus, N. (2009). Brainstem transcription of speech is disrupted in children with autism spectrum disorders. Developmental science, 12 (4), 557-567. doi: 10.1111/j.1467-7687.2008.00790.x Rutter, M. (1985). The treatment of autistic children. Journal Child Psychology and Psychiatry, 26(2), 193-214. doi: 10.1111/j.1469-7610.1985.tb02260.x Rutter, M. (2000). Genetic studies of autism: from the 1970s into the millennium. Journal of Abnormal Child Psychology, 28, 3–14. doi: 10.1023/A:1005113900068 Schaerlaekens, A., Zink, I., & Van Ommeslaeghe, K. (2003). RTOS Reynell Taalontwikkelingsschalen. Vernieuwde en aan het Nederlands aangepaste versie met normen voor Nederlandstalig België. Nijmegen: Berkhout. Schafer, J. L., Graham, J. W. (2002). Missing data: our view of the state of the art. Psychological Methods, 7(2), 147-77. doi: 10.1037/1082-989X.7.2.147 Schendel, D. & Bhasin, T.K. (2008). Birth weight and gestational age characteristics of children with autism, including a comparison with other developmental disabilities. Pediatrics, 121, 1155-1164. doi: 10.1542/peds.2007-1049 Schenk, A., Hellingman, C., van Berckelaer-Onnes, I., & Stegehuis, R. (1990). Behandelingsstrategie met betrekking tot autistische kinderen – Praktische tips voor ouders. NVA, Engagement Special September 1990. 73 Schietecatte, I. (2010). Onderzoek naar voorlopers en onderliggende processen van joint attention. Unpublished manuscript, Ongepubliceerd Doctoraatsproefschrift van Universiteit Gent. Seibert, J. M., Hogan, A. E., & Mundy, P. C. (1982). Assessing interactional competencies: The early social communication scales. Infant Mental Health Journal, 3, 244-258. doi: 10.1002/1097-0355(198224)3:4<244::AID-IMHJ2280030406>3.0.CO;2-R Shapiro, S. S., Wilk, M. B. (1965), An Analysis of Variance Test for Normality (Complete Samples). Biometrika, 52 (3/4), 591-611. doi:10.1093/biomet/52.3-4.591 Sheinkopf, S., Mundy, P., Claussen, A., & Willoughby, J. (2004). Infant joint attention skill and preschool behavioral outcomes in at-risk children. Development and Psychopathology, 16, 273–293. doi: 10.1017/S0954579404044517 Shinnar, S., Rapin, I., Arnold, S., Tuchman, R. F., Shulman, L., … Volkmar, F. R. (2001). Language regression in childhood. Pediatr. Neurol., 24(3), 183-189. doi: 10.1016/S0887-8994(00)00266-6 Short, A.B., & Schopler, E. (1988). Factors relating to age of onset in autism. Journal of Autism and Developmental Disorders, 18, 207-216. doi: 10.1007/BF02211947 Siegel, B., Pliner, C., Eschler, J., & Elliott, G. R. (1988). How children with autism are diagnosed: Difficulties in identification of children with multiple developmental delays. Journal of Developmental and Behavioral Pediatrics, 9, 199–204. doi: 10.1097/00004703-198808000-00004 Sigman, M., & Ruskin, E. (1999). Continuity and change in the social competence of children with autism, down syndrome, and developmental delay. Monographs of the Society for Research in Child Development, 64(256), 1-108. doi: 10.1111/1540-5834.00002 Sigman, M., Dijamco, A., Gratier, M., & Rozga, A. (2004). Early detection of core deficits in autism. Journal of Mental Retardation and Developmental Disabilities Research Reviews, 10, 221–223. doi: 10.1002/mrdd.20046 Siperstein, R., & Volkmar, F. (2004). Brief report: Parental reporting of regression in children with pervasive developmental disorders. Journal of Autism and Developmental Disorders, 34(6), 731–734. doi: 10.1007/s10803-004-5294-y 74 Slaughter, V., & McConnell, D. (2003). Emergence of joint attention: Relationships between gaze following, social referencing, imitation, and naming in infancy. Journal of Genetic Psychology, 164, 54–71. doi: 10.1080/00221320309597503 Smith, L., & Ulvund, S. E. (2003). The role of joint attention in later development among preterm children: Linkages between early and middle childhood. Social Development, 12(2), 222–234. doi: 10.1111/1467-9507.00230 Steffenburg, S., Gillberg, C., Hellgren, L., Andersson, L., Gillberg, I.C., & Jakobsson, G. et al. (1989). A twin study of autism in Denmark, Finland, Iceland, Norway and Sweden. Journal of Child Psychological Psychiatry, 30, 405–416. doi: 10.1111/j.14697610.1989.tb00254.x Stoltenberg, C., Schjølberg, S., Bresnahan, M., Hornig, M., Hirtz, D., … Lipkin, W. (2010). The Autism Birth Cohort: a paradigm for gene-environment-timing research. Molecular Psychology, 15, 676-680. doi: 10.1038/mp.2009.143 Stone, W. L., & Yoder, P. (2001). Predicting spoken language level in children with autism spectrum disorders. Autism, 5(4), 341–361. doi: 10.1177/1362361301005004002 Stone, W. L., Ousley, O. Y., & Littleford, C. D. Motor imitation in young children with autism: what’s the object? Journal of Abnormal Child Psychology, 25, 475–485. Doi: 10.1023/A:1022685731726 Stone, W.L., Coonrod, E.E., & Ousley, O.Y. (2000). Screening Tool for Autism in Two-YearOlds (STAT): development and preliminary data. Journal of Autism and Developmental Disorders, 30, 607-12. doi:.org/10.1023/A:1005647629002 Stone, W.L., Hoffman, E.L., Lewis, S.E., & Ousley, O.Y. (1994). Early recognition of autism. parental reports vs. clinical observation. Archives of .Pediatrics and Adolescent Medicine, 148, 174-179. doi: 10.1001/archpedi.1994.02170020060010 Sullivan, A., Finelli, J., Marvin, A., Garrett-Mayer, E., Bauman, M., & Landa, R. (2007). Response to Joint Attention in Toddlers at Risk for Autism Spectrum Disorder: A Prospective Study. Journal of Autism and Developmental Disorders, 37, 37-48. doi: 10.1007/s10803-006-0335-3 75 Sullivan, A., Kelso, J., & Stewart, M. (1990). Mothers’ views on the ages of onset for four childhood disorders. Child Psychiatry and Human Development, 20, 269–278. doi: 10.1007/BF00706019 Szatmari, P., Bryson, S., Boyle, M., Streiner, D., & Duku, E. (2003). Predictors of outcome among high functioning children with autism and Asperger syndrome. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 44(4), 520–528. doi: 10.1111/1469-7610.00141 Tager-Flusberg, H. (2006). Defining language phenotypes in autism. Clinical Neuroscience Research, 6, 219–224. doi: 10.1016/j.cnr.2006.06.007 Tchaconas, A., & Adesman, A. (2013). Autism Spectrum Disorders: a pediatric overview and update. Current Opinion in Pediatrics, 25(1), 130-144. doi: 10.1097/MOP.0b013e32835c2b70 Teitelbaum, P., Teitelbaum, O., Nye, J., Fryman, J., & Maurer, R.G. (1998). Movement analysis in infancy may be useful for early diagnosis of autism. Proceedings of the National Academy of Sciences (PNAS), 95, 13982–13987. doi: 10.1073/pnas.95.23.13982 Tomasello, M. (1995). Joint attention as social cognition. In C. Moore & P. Dunham (Eds.), Joint attention: Its origins and role in development (103–130). Hillsdale, NJ: Erlbaum. Tomasello, M. (1999). The Cultural Origins of Human Cognition. Harvard University Press. Tomasello, M., & Farrar, M. J. (1986). Joint attention and Early Language. Child Development. 57(6), 1454-1463. doi: 10.2307/1130423 Tomasello, M., Carpenter, M., Call, J. Behne, T., & Moll. H. (2005). Understanding and sharing intentions: The ontogeny of cultural cognition. Behavioral and Brain Sciences, 28, 675 - 691. doi: 10.1017/S0140525X05000129 Tomasello, M., Hare, B. & Agnetta, B. (1999) Chimpanzees, Pan troglodytes, follow gaze direction geometrically. Animal Behaviour, 58, 769-77. doi: 10.1006/anbe.1999.1192. Toth, K., Dawson, G., Meltzoff, A. N., Greenson, J., & Fein, D. (2007). Early social, imitation, play, and language abilities of young non-autistic siblings of children with autism. Journal of Autism and Developmental Disorders, 37(1), 145–157. doi: 10.1007/s10803-006-0336-2 76 Toth, K., Dawson, G., Meltzoff, A.N., Greenson, J., & Fein, D. (2007). Early Social, Imitation, Play and Language Abilities of Young Non-Autistic Siblings of Children with Autism. Journal of Autism and Developmental Disorders, 37, 145-157. doi: 10.1007/s10803-006-0336-2 Tuchman, R.F., & Rapin, I. (1997). Regression in pervasive developmental disorders: Seizures and epileptiform electroencephalogram correlates. Pediatrics, 99, 560-566. doi: 10.1542/peds.99.4.560 Turner, M. A. (1999). Generating novel ideas: Fluency performance in high-functioning and learning disabled individuals with autism. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 40,189–201. doi: 10.1111/1469-7610.00432. Ulvund, S., & Smith, L. (1996). The predictive validity of nonverbal communicative skills in infants with perinatal hazards. Infant Behavior and Development, 19, 441–449. doi: 10.1016/S0163-6383(96)90005-3 Van Peet, A., Van den Wittenboer, G., & Hox, J. (2005). Inductieve technieken. Noordhoff: Uitgevers B.V. Wainwright-Sharp, J. A., & Bryson, S. E. (1993). Visual orienting deficits in high-functioning people with autism. Journal of Autism and Developmental Disorders, 23(1), 1–13. doi: 10.1007/BF01066415 Wakefield, A. J., Murch, S. H., Anthonu, A., Linnell, J., Casson, D. M., Malik, M., … Walker-Smith, J. A. (1998). Ileal-lymphoid-nodular hyperplasia, non-specific colitis, and pervasive developemental disorder in children. The Lancet, 351, 637-641. Retracted. doi: 10.1016/S0140-6736(05)77837 Warreyn, P., Roeyers, H. & De Groote, I. (2005). Early social communicative behaviours of preschoolers with autism spectrum disorder during interaction with their mothers. Autism, 9, 342-361. doi: 10.1177/1362361305056076 Warreyn, P., Roeyers, H., Van Westwinkel, U., & De Groote, I. (2007). Temporal coordination of joint attention behaviour in preschoolers with autism spectrum disorders. Journal of Autism and Developmental Disorders, 37, 501-512. doi: 10.1007/s10803-006-0184-0 77 Werner H, Kaplan B. Symbol formation. Wiley; Oxford: 1963. Wetherby, A. M., Allen, L., Clearly, J., Kublin, K., & Goldstein, H. (2002). Validity and reliability of the communication and symbolic behavior scales developmental profile with very young children. J Speech Lang Hear Res, 45(6), 1202-1218. doi: 10.1044/1092-4388(2002/097) Wetherby, A., Watt, N., Morgan, L., & Shumway, S. (2007). Social communication profiles of children with autism spectrum disorders late in the second year of life. Journal of Autism and Developmental Disorders, 37(5), 960–975. doi:10.1007/s10803-006-02374 Wilson, K., Mills, E., Ross, C., McGowan, J., & Jadad, A. (2003). Association of autistic spectrum disorder and the measles, mumps, and rubella vaccine – A systematic review of current epidemiological evidence. Archives of Pediatrics & Adolescent Medicine, 157(7), 628–634. doi: 10.1001/archpedi.157.7.628 Wilson, S., Djukic, A., Shinnar, S., Dharmani, C., & Rapin, I. (2003) Clinical characteristics of language regression in children. Developmental Medicine Child Neurology, 45, 508-514. doi: 10.1017/S0012162203000951 Wing, L. & Gould, J. (1979). Severe Impairments of Social Interaction and Associated Abnormalities in Children: Epidemiology and Classification. Journal of autism and developmental disorders, 9(1), 11-29. doi: 10.1007/BF01531288 Wiznitzer, M. (2004). Autism and tuberous sclerosis. Journal of Child Neurology 19, 675-79. doi: 10.1177/08830738040190090701 World Health Organisation. (1992). ICD-10 Classifications of Mental and Behavioural Disorder: Clinical Descriptions and Diagnostic Guidelines. Geneva. World Health Organisation. Yirmiya, N., & Charman, T. (2010). The prodrome of autism: early behavioral and biological signs, regression, peri- and post-natal development and genetics. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 51(4), 432-458. doi: 10.1111/j.1469-7610.2010.02214.x Yirmiya, N., Gamliel, I., Pilowsky, T., Feldman, R., Baron-Cohen, S., & Sigman, M. (2006). The development of siblings of children with autism at 4 and 14 months: Social 78 engagement, communication, and cognition. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 47(5), 511–523. doi: 10.1111/j.1469-7610.2005.01528. Yoder, P., Stone, W. L., Walden, T., & Malesa, E. (2009). Predicting social impairment and ASD diagnosis in younger siblings of children with autism spectrum disorder. Journal of Autism and Developmental Disorders, 39(10), 1381–1391. doi: 10.1007/s10803009-0753-0 Zachor, D. A., Ben Itzchak, E., Rabinovich, A., Lahat, E. (2007). Change in autism core symptoms with intervention. Research in Autism Spectrum Disorders, 1(4), 304-317. doi: 10.1016/j.rasd.2006.12.001. Zink, I, & Lejaegere, M. (2002). N-CDIs: Lijsten voor Communicatieve Ontwikkeling. Aanpassing en hernormering van de MacArthur CDIs van Fenson et al. Acco, Leuven (Belgium)/Leusden (Netherlands). Zink, I., Lembrechts, D. (2000). De Nederlandstalige Nonspeech Test (NNST). Leuven/Leusden: Acco Zwaigenbaum, L., Bryson, S., Roberts, W., Rogers, T., Brian, J., & Szatmari, P. (2005). Behavioral markers of autism in the first year of life. International Journal of Developmental Neurosciences, 23,143-52. doi: 10.1016/j.ijdevneu.2004.05.001 Zwaigenbaum, L., Bryson, S., Rogers, T., Roberts, W., Brian, J., & Szatmari, P. (2004). Behavioral manifestations of autism in the first year of life. Int. J. Devl Neuroscience, 23, 143–152. doi: 10.1016/j.ijdevneu.2004.05.001 79