1. Inleiding Al jaren bestaat er discussie over de rechtspositie van

advertisement
1. Inleiding
Al jaren bestaat er discussie over de rechtspositie van minderjarigen in de psychiatrie. Deze
discussie is de afgelopen jaren verder toegenomen vanwege verschillende ontwikkelingen in
de jeugdzorg. In februari 2009 waarschuwde het NRC Handelsblad nog voor het oneigenlijke
gebruik van de separeercel in de kinder- en jeugdpsychiatrische klinieken.1 Met enige
regelmaat verschijnen er ook rapporten waarin de (juridische) knelpunten rondom de
hulpverlening pijnlijk duidelijk worden. Bureaucratie, gebrekkige samenwerking2 tussen de
betrokken instanties en wachtlijsten zijn slechts enkele voorbeelden.3
De meest recente ontwikkeling op het gebied van de kinder- en jeugdpsychiatrie, waar
discussie over is ontstaan, is de komst van een nieuw psychologenhandboek. Hierover
berichtte de Volkskrant op zaterdag 6 augustus 2011 met een groots artikel dat als titel droeg:
“‘Normaal’ gedrag als ziek in nieuw psychologenhandboek”. In het artikel worden zorgen en
kritiek geuit rondom het psychologenhandboek DSM-V (Romeinse cijfer 5) genaamd4, dat
hoogstwaarschijnlijk in de maand mei van 2013 uitgebracht zal gaan worden. In de
vernieuwde ‘bijbel’ van de geestelijke gezondheidszorg wordt de drempel van een aantal
bestaande aandoeningen verlaagd en worden nieuwe aandoeningen toegevoegd. Hierdoor
neemt volgens een aantal kritische psychologen5 de medicalisering van de samenleving toe en
daarmee de kans dat mensen ten onrechte medicijnen krijgen of in behandeling worden
genomen.6
J. Mat & F. Weerda, ‘Honderden kinderen gaan jaarlijks de separeercel in’, in NRC Handelsblad 14 & 15
februari 2009.
2
Tijdschrift Zorg & Financiering, 1042 Inspectie: Toegang naar jeugd-GGZ kan sneller en beter, volume 5,
nummer 7 (2007), p. 110. Jongeren moeten te lang wachten op geestelijke hulp, omdat de samenwerking tussen
de bureaus jeugdzorg en jeugdinstellingen voor geestelijke gezondheidszorg slecht is. Dat blijkt uit het
inspectieonderzoek ‘Toegang naar jeugd-GGZ kan sneller en beter’.
3
GGZ Nederland, Wachtlijsten in ggz-instellingen 2008, Amersfoort: GGZ, Nederland 2009. De inventarisatie
vond plaats op 1 januari 2009. Op deze peildatum bleken 28.800 kinderen en jongeren op de wachtlijst te staan
voor geestelijke gezondheidszorg. Dit was een stijging van 7% ten opzichte van het jaar daarvoor.
4
De huidige versie die in gebruik is komt uit het jaar 2000 en is een tekstrevisie van de vierde editie, aangeduid
als de DSM-IV-TR.
5
Irene de Pous, “Nieuw handboek psychiatrie is onverantwoord”, de Volkskrant, 9 mei 2012. In dit artikel wordt
aangekondigd dat psycholoog Roel Verheul, bestuursvoorzitter van het Landelijk Centrum voor
Persoonlijkheidsstoornissen en bijzonder hoogleraar Persoonlijkheidsstoornissen aan de Universiteit van
Amsterdam, zich na vier jaar terugtrekt uit de werkgroep die aan de nieuwe DSM werkt. “Alle
persoonlijkheidsstoornissen krijgen nieuwe criteria, maar die zijn uit de lucht gegrepen”, zegt Verheul. “Uit een
veldproef blijkt de betrouwbaarheid onvoldoende en toch blijven ze gehandhaafd.” Door de zucht naar
vernieuwing heeft de werkgroep volgens hem de “tamelijk massieve” kritiek van wetenschappers naast zich
neergelegd.
6
Irene de Pous, ‘Normaal’ gedrag als ziek in nieuw psychologenhandboek, de Volkskrant, 6 augustus 2011. De
Britse beroepsvereniging van psychologen, de British Psychological Society (BPS), schreef een uiterst kritische
open brief aan de American Psychiatric Association, die het handboek uitgeeft. De voornaamste klacht is dat het
nieuwe handboek op te veel verschijnselen bij mensen het label ‘ziekte’ plakt. Als het aan de BPS ligt wordt de
1
1
Wanneer er gesproken wordt van een dergelijke ontwikkeling in de psychiatrie, kan dit
op de lange termijn grote maatschappelijke effecten met zich meebrengen, aldus een aantal
vooraanstaande wetenschappers, die kritiek hebben geuit en die adviseren het handboek niet
in te voeren.
In de literatuur is de rechtspositie van kinderen en jongeren met psychiatrische
problemen tot op heden echter sterk onderbelicht gebleven. Minderjarigen worden
stelselmatig buiten beschouwing gelaten in studies over de rechtspositie van psychiatrische
patiënten, vanwege hun specifieke problematiek.7 Dit gegeven en de mogelijke invoering van
het nieuwe psychologenhandboek rechtvaardigen een verduidelijking van de rechtspositie van
de minderjarige met een ‘stoornis’. In dit essay zal ik aantonen dat de rechtspositie van
minderjarigen in gevaar is met de komst van dit nieuwe handboek. Allereerst zal door middel
van de privaatrechtelijke regeling worden weergeven op welke wijze de rechtspositie van
minderjarigen wordt bepaald en hoe deze beïnvloed wordt door een stoornis. Vervolgens
bespreek ik de invloed van het internationale kinderrechtenverdrag op de Nederlandse
rechtsorde en de rol van de DSM bij het beïnvloeden van de rechtspositie van minderjarigen.
Daarna volgt een korte weergave van de kinder- en jeugdpsychiatrie als sector. Hier zal
duidelijk worden gemaakt wat de verschillen zijn tussen de verschillende subspecialismen in
deze sector. Ook zal stil worden gestaan bij de behoefte aan en het gebruik van de geestelijke
gezondheidszorg. Tot slot zal worden afgesloten met een conclusie.
2.1 De rechtspositie van de minderjarige
In de twintigste eeuw groeide het besef dat een kind meer is dan alleen een object van
bescherming voor de samenleving.8 Het kind werd meer gezien als een zelfstandig persoon
met eigen rechten, die zelf mede verantwoordelijk is voor de waarborging van zijn of haar
rechten. “Children were seen as ‘becomings’, instead of ‘beings‘”.9 Deze opvatting over
kinderen leidde tot de erkenning van rechten van kinderen en de positivering daarvan in weten regelgeving. Zowel op nationaal als op internationaal niveau evolueerde het kind van
herziening stopgezet. Ook het Nederlands Instituut voor Psychologen (NIP) schaart zich achter deze kritiek. “Ik
heb grote vraagtekens bij het hele project”, zegt Huib van Dis, voorzitter van de sector gezondheidszorg van het
NIP. “Een DSM heeft uiteindelijk grote maatschappelijke effecten, maar die worden pas op de lange termijn
zichtbaar”.
7
V.E.T. Dörenberg, Kind en Stoornis, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2010, p. 1.
8
E. Verhellen, verdrag inzake de rechten van het kind. Achtergronden, motieven, strategieën, hoofdlijnen,
Apeldoorn: Garant Uitgevers 2000, p. 58.
9
Prof. mr. M. Freeman, History of the Convention, basic principles, art. 3 and 12 of the Convention,
(Lezingencyclus Rechten van het Kind; college 5, 12 november 2009. Amsterdam UvA).
2
rechtsobject naar rechtssubject.10 Maar de erkenning van het kind als drager van rechten en
plichten is slechts één aspect van de rechtspositie van minderjarigen. De opvatting waarin
minderjarigen het zelfbeschikkingsrecht toekomt en worden gezien als zelfstandige personen
met eigen rechten, roept de vraag op in hoeverre een kind bekwaam moet worden geacht om
deze rechten ook persoonlijk te effectueren.
2.2 Handelings(on)bekwaamheid van de minderjarige volgens het Burgerlijk Wetboek
Minderjarigheid is een juridisch begrip. Het is geregeld in Boek 1, titel 13, van het Burgerlijk
Wetboek (verder genoemd: BW). Minderjarigen zijn personen die jonger zijn dan een
bepaalde leeftijd, en zodoende een andere rechtspositie bezitten dan meerderjarigen. In
Nederland geldt de minderjarigheid in de regel tot een leeftijd van achttien jaar op grond van
artikel 1:233 BW. Het verschil in rechtspositie met meerderjarigen kenmerkt zich door twee
belangrijke aspecten, verbonden aan het begrip minderjarigheid. In de eerste plaats is dit de
regel dat minderjarigen onder gezag staan, op grond van artikel 1:245 lid 1 BW. In de tweede
plaats, door middel van de rechtsregel “een minderjarige is, mits hij met toestemming van zijn
wettelijke vertegenwoordiger handelt, bekwaam rechtshandelingen te verrichten, voor zover
de wet niet anders bepaalt”, aldus artikel 1:234 lid 1 BW.
Het gevolg van minderjarigheid is handelingsonbekwaamheid, dat wil zeggen dat de
minderjarige in het algemeen onbekwaam is bindende rechtshandelingen te verrichten. De
handelingsonbekwaamheid brengt tevens mee dat de minderjarige in beginsel niet zelf in
rechte kan optreden. Hij moet in dat geval worden vertegenwoordigd door degenen die het
gezag over hem of haar uitoefenen dan wel – in geval van tegenstrijdige belangen – door een
bijzonder curator. Op deze procesrechtelijke onbekwaamheid van de minderjarige wordt in
kort geding wel eens een uitzondering gemaakt. Het Gerechtshof heeft namelijk geoordeeld
dat het dringend belang van eiseres bij een onmiddellijke voorziening, meebracht dat de
benoeming van een bijzondere curator niet behoefde te worden afgewacht.11
Verder kent de wet een aantal uitzonderingen op de procesrechtelijke onbekwaamheid.
Zo is onder andere de minderjarige ouder bekwaam om op te treden in een adoptieprocedure
op grond van artikel 1:227 lid 5 BW. Daarnaast is bijvoorbeeld de minderjarige vrouw
bekwaam in rechte op te treden ter zake van een verzoek tot meerderjarigverklaring, aldus
artikel 1:253ha lid 5 BW. Ook andere wetten kennen uitzonderingen op de procesrechtelijke
10
11
V.E.T. Dörenberg, Kind en Stoornis, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2010, p. 27.
Hof ’s Gravenhage 26 november 1987, NJ 1988, 902.
3
onbekwaamheid van minderjarigen. Artikel 7:447 lid 3 BW bepaalt dat minderjarigen in
aangelegenheden die op een geneeskundige behandelingsovereenkomst betrekking hebben
bekwaam zijn om in en buiten rechte op te treden. Ook in het bestuursprocesrecht is een
minderjarige, die in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter
zake, bekwaam in rechte op te treden.12
Een door een minderjarige gesloten obligatoire overeenkomst is in het algemeen op
grond van zijn handelingsonbekwaamheid vernietigbaar, aldus artikel 3:32 BW.
Uitzonderingen op deze materiële handelingsonbekwaamheid vindt men in de eerste plaats in
artikel 1:234 BW. Uit het eerste lid is af te leiden dat een minderjarige bekwaam is
rechtshandelingen te verrichten met toestemming van zijn wettelijke vertegenwoordiger, voor
zover de wet niet anders bepaalt. Indien het gaat om een rechtshandeling waarvan het in het
maatschappelijk verkeer gebruikelijk is dat een minderjarige van zijn leeftijd deze zelfstandig
verricht, dan mag de toestemming verondersteld worden te zijn gegeven. Deze
uitzonderingsbepaling wordt weergegeven in artikel 1:234 lid 3 BW.
Volgens de algemene regel van 1:234 BW maakt de toestemming van de wettelijke
vertegenwoordiger, de minderjarige bekwaam tot het verrichten van bepaalde
rechtshandelingen. De wetgever kan echter anders hebben bepaald. Zo is er namelijk voorzien
in een aantal bijzondere regels, bijvoorbeeld voor het aangaan van een arbeidsovereenkomst
voor minderjarigen die de leeftijd van zestien hebben bereikt, in artikel 7:612 lid 1 BW. Een
andere bijzondere bepaling betreft de mogelijkheid voor een minderjarige tot het opstellen
van huwelijkse voorwaarden in artikel 1:117 lid 1 BW.
Op de regeling van artikel 1:234 BW zijn naast de bijzondere uitzonderingen tevens
een aantal algemene uitzonderingen op de handelingsonbekwaamheid in de wet opgenomen.
Deze algemene uitzonderingen zijn te vinden in art. 1:235 BW betreffende handlichting en in
art. 1:253ha BW betreffende meerderjarigverklaring.
In bepaalde situaties kan een verdergaande maatregel dan die van artikel 1:234 BW
gewenst zijn. In dit geval kan door middel van handlichting aan een minderjarige bepaalde
bevoegdheden van een meerderjarige worden toegekend. Dit is mogelijk, blijkens artikel
1:235 lid 1 BW, indien de minderjarige de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, en het
verzoek tot handlichting door de kantonrechter wordt verleend. Handlichting is vooral van
belang met het oog op het zelfstandig uitoefenen door minderjarigen van een beroep of
bedrijf, zodat hij ten aanzien van het beroep of bedrijf rechtshandelingen kan verrichten. De
12
Artikel 8:21 lid 2 Awb.
4
kantonrechter bepaalt bij het toekennen van het verzoek uitdrukkelijk welke bevoegdheden
van een meerderjarige aan de minderjarige worden verleend.13 Voor al het overige blijft de
minderjarige handelingsonbekwaam tot het achttiende levensjaar. Een verleende handlichting
kent beperkingen, het kan door de kantonrechter worden ingetrokken, indien de minderjarige
daarvan misbruik maakt of er gegronde vrees bestaat dat hij dit zal doen, aldus artikel 1:236
lid 1 BW. Het gegeven dat handlichting een afwijkende maatregel betreft op de algemene
handelingsonbekwaamheid van minderjarigen, dient de beschikking waarbij het verzoek
wordt verleend of ingetrokken, om tegen derden te goeder trouw te kunnen werken, worden
gepubliceerd op grond van artikel 1:237 BW.
De tweede algemene uitzondering op de handelingsonbekwaamheid betreft de
mogelijkheid tot meerderjarigverklaring als bedoeld in artikel 1:253ha BW. Deze
mogelijkheid bestaat voor de minderjarige vrouw die zestien jaar of ouder is, maar als
minderjarige onbevoegd is tot het gezag14, kan de kinderrechter verzoeken haar meerderjarig
te verklaren en, als een ander met het gezag is belast, haar met het gezag te belasten. De
kinderrechter wijst volgens artikel 1:253ha lid 4 BW, het verzoek slechts toe als hij dit in het
belang van de moeder en haar kind wenselijk acht.
Behalve toestemming voor een bepaalde rechtshandeling kan ook toestemming voor
een bepaald doel worden verleend, aldus artikel 1:234 lid 2 BW. Of het in de maatschappij
gebruikelijk is dat een minderjarige een rechtshandeling zelf verricht hangt niet alleen af van
de leeftijd van de minderjarige, maar kunnen ook afhangen van de aard en de ingewikkeldheid
van de handeling.15
2.3 Gezag volgens het Burgerlijk Wetboek
“Minderjarigen staan onder gezag”, aldus artikel 1:245 lid 1 BW.16 Lid 2 van dit artikel geeft
kort aan wat de betekenis is van gezag: “Onder gezag wordt verstaan ouderlijk gezag dan wel
voogdij”. Lid 3 gaat verder: “Ouderlijk gezag wordt door de ouders gezamenlijk of door één
ouder uitgeoefend. Voogdij wordt door een ander dan een ouder uitgeoefend.” Het artikel
zegt niets over verhouding tussen ouderlijk gezag en voogdij. Dit moet dan ook worden
13
Artikel 1:235 lid 3 BW.
Artikel 1:246 BW: “Onbevoegd tot het gezag zijn minderjarigen.”
15
Prof. mr. S.F.M. Wortmann, mr. J. van Duijvendijk-Brand, Compendium van het Personen- en Familierecht,
Deventer: Kluwer 2009, p. 200.
16
Ook een rechtspersoon kan optreden als wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige (denk dan aan
jeugdzorginstanties). De rechtspersoon is dan formeel verantwoordelijk voor de minderjarige, maar de feitelijke
tenuitvoerlegging van het gezag ligt wel bij een natuurlijke persoon.
14
5
afgeleid uit het systeem van de wet. In beginsel berust het gezag bij de ouders van wie het
kind afstamt. Het ouderlijk gezag wordt door hen gezamenlijk uitgeoefend. Ouderlijk gezag is
dan het gezag dat ouders over hun kind mogen en moeten uitoefenen. Wanneer één van de
ouders overlijdt of wanneer een van hen uit het ouderlijk gezag wordt ontheven of ontzet, zal
het gezag verder door de andere ouder alleen worden uitgeoefend. Overlijden beide ouders of
wordt aan beide ouders het gezag ontnomen, dan zal het gezag aan anderen dan de ouders
worden toebedeeld. In dat geval spreekt men van voogdij.
Vervolgens wordt in hetzelfde artikel en dan in het vierde lid een beschrijving gegeven
wat er onder het begrip gezag moet worden verstaan: “Het gezag heeft betrekking op de
persoon van de minderjarige, het bewind over zijn vermogen en zijn vertegenwoordiging in
burgerlijke handelingen, zowel in als buiten rechte”. Iets minder strak omlijnd is de wet in
artikel 1:247 lid 1 BW, wat betreft het ouderlijk gezag. Ingevolge dit artikel omvat het
ouderlijk gezag: “de plicht en het recht van de ouder zijn minderjarige kind te verzorgen en
op te voeden”. Hiermee wordt benadrukt dat ouders een bijzondere verantwoordelijkheid
hebben ten aanzien van hun kind. Het ouderlijk gezag kan dus het beste worden omschreven
als een mengeling van: verzorgen en opvoeden, beheren van het eventuele vermogen van de
minderjarige en verrichten van rechtshandelingen namens de minderjarige.
De wet is niet heel uitgebreid als het gaat om de afbakening van het ouderlijk gezag.
Om het familie- en gezinsleven te beschermen wordt daarom volstaan met een omschrijving
van het verantwoordelijkheidsgebied. Dit houdt dus in dat ouders in belangrijke mate zelf
kunnen bepalen hoe zij invulling wensen te geven aan hun verantwoordelijkheden ten aanzien
van de opvoeding en verzorging van hun kind.17 Als daartoe aanleiding bestaat, hebben zij
ook de vrijheid om de verzorging en opvoeding aan anderen over te laten. Ook direct hiermee
samenhangend is het recht van ouders om de verblijfplaats van hun kind te bepalen.18 Bij de
uitoefening van het ouderlijk gezag hoeven ouders in beginsel dus geen inmenging van derden
te dulden, zoals ook blijkt uit een uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden.19 In deze zaak
oordeelde het hof dat de betrokken hulpverlener – die niet door de ouders te hulp was
geroepen – onrechtmatig jegens de ouders had gehandeld door zich ongevraagd in de
verzorging en opvoeding van het kind te mengen.
17
G. Delfos & V. Vlaardingerbroek, Ouderlijke macht en minderjarigheid. Serie Jeugdrecht en
jeugdbeschermingsrecht nr. 2, Zwolle: Tjeenk Willink 1984, p. 15.
18
Gerechtshof Amsterdam 8 april 1999, NJ kort 1990, 60, waarin wordt gesteld dat een ondertoezichtstelling
(OTS) geen wijziging brengt in het recht van ouders om de verblijfplaats van hun kind te bepalen.
19
Gerechtshof Leeuwarden 31 maart 1982, NJ 1983, 135.
6
Tot op zekere hoogte lijkt dit absolute karakter van het gezag ook in de verhouding
tussen de ouders en het kind te gelden. Artikel 1:249 BW bepaalt nadrukkelijk dat de
minderjarige rekening dient te houden met de aan de ouder of voogd in het kader van de
uitoefening van het gezag toekomende bevoegdheden, alsmede met de belangen van de
overige leden van het gezin waarvan hij deel uitmaakt. Een kind kan dus niet zomaar zijn
eigen gang gaan. Het moet rekening houden met wat zijn of haar ouders als opvoeders vragen
en rekening houden met de wensen en belangen van andere gezinsleden.20 Hoever deze
verplichting precies gaat is onduidelijk. In de praktijk zal een kind de beslissingen van zijn
ouders gewoonweg opvolgen. Een vergelijkbare verplichting inhoudende dat ouders bij de
uitoefening van het gezag rekening dienen te houden met de mening van hun kind, ontbreekt
in het BW. In het oorspronkelijke wetsvoorstel van artikel 1:247 BW was deze verplichting
wel opgenomen in een derde lid. Zowel blijkens de rechtspraak als internationaal mag
aangenomen worden, dat als uitgangspunt geldt dat ouders met de mening van hun kind
rekening dienen te houden, in de mate waarin zijn persoonlijkheid zich ontwikkelt en
rekening dienen te houden met zijn daaraan gekoppelde toenemende behoefte aan
zelfstandigheid. In dit licht moet artikel 1:249 BW beschouwd blijven worden als een
correctierecht van ouders ten opzichte van hun kind, mede in verband met de aanwezigheid
van broers en zusters. De in alle redelijkheid genomen beslissingen van de ouders, waarin zij
rekening gehouden hebben met het weloverwogen standpunt van hun kind, maar ook
bijvoorbeeld met de belangen van de andere kinderen in het gezin, dienen dan ook door het
kind gerespecteerd te worden. In die gevallen dat de relatie tussen ouders en kind zodanig is
dat een ouder bijvoorbeeld het steeds zelfstandiger wordende en steeds beter tot oordelen in
staat zijnde kind eenzijdig zijn beslissingen blijft opleggen – er is met andere woorden geen
discussie mogelijk –, kan het recht een hulpmiddel vormen om een behoorlijk verstoorde
relatie te herstellen. Daartoe kan dan gebruik gemaakt worden van de weg van de bijzondere
curator in de zin van artikel 1:250 BW.21 Om het familie- en gezinsleven te beschermen heeft
de wetgever gekozen tot schrapping van het derde lid. Het schrappen van de verplichting moet
niet worden onderschat, daarom heeft de wetgever voorzien in een hulpmiddel in de vorm van
de bijzondere curator in geval van tegenstrijdige belangen.
Het absolute karakter van het ouderlijk gezag heeft overigens wel een beperking. Deze
beperking kan worden afgeleid uit artikel 1:247 lid 2 BW: “Onder verzorging en opvoeding
worden mede verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk
20
21
V.E.T. Dörenberg, Kind en Stoornis, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2010, p. 31.
Kamerstukken II 1994/95, 23 012, nr. 73c, p. 1-2.
7
welzijn en de veiligheid van het kind alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn
persoonlijkheid. In de verzorging en opvoeding van het kind passen de ouders geen geestelijk
of lichamelijk geweld of enige andere vernederende behandeling toe.” Worden de belangen
van het kind bedreigd of geschonden, dan ligt daarin een grond om het ouderlijk gezag van
overheidswege te beperken en bevat het artikel een onderstreping van het gegeven dat het
verzorgen en opvoeden van het kind een recht en plicht inhoudt voor de ouders. Bij de
regeling van het ouderlijk gezag heeft de wetgever wel als uitgangspunt bij het ouderlijk
gezag genomen dat het wordt uitgeoefend in het belang van de minderjarige en zodoende zijn
of haar fundamentele rechten waarborgt.22
2.5 Beschouwing
Minderjarigen nemen een bijzondere en complexe positie in het recht in. Op minderjarigen
zijn namelijk aparte wettelijke bepalingen van toepassing. Deze bepalingen beogen
minderjarigen tegen hun onwetendheid en onervarenheid te beschermen. Deze
beschermingsgedachte komt tot uitdrukking in het ouderlijk gezag en in de beperkte materiële
handelingsbekwaamheid. Doordat de rechtspositie van minderjarigen wordt gekenmerkt door
het ouderlijk gezag en een daarmee samenhangende handelingsonbekwaamheid, maakt dat de
rechtspositie van minderjarigen anders is dan die van meerderjarigen. Er kan daardoor zelfs
gesproken worden van een bijzondere rechtspositie, omdat het ouderlijk gezag een belangrijke
invloed heeft op de mate waarin minderjarigen fundamentele rechten en vrijheden kunnen
uitoefenen. Minderjarigen hebben hierdoor een geringe zelfstandigheid en
verantwoordelijkheid, althans in theorie.23 Logischerwijs maakt dit dat de rechtspositie van de
minderjarige met een stoornis nog meer onder invloed staat van het ouderlijk gezag. De
verleende handlichting kan worden teruggedraaid indien er sprake is van een gegronde vrees
tot misbruik hiervan. Een reden voor gegronde vrees kan aanwezig zijn wanneer bij een
minderjarige een psychische stoornis is gediagnosticeerd. Vervolgens kan ook het verzoek
van een meerderjarigverklaring, door middel van een aanwezige stoornis bij de minderjarige
vrouw, de rechter doen besluiten dat het verzoek niet in het belang is van haar kind of de
moeder zelf. Daarnaast kan de minderjarige in dezelfde situatie, zijn recht verliezen om in
rechte op te kunnen treden, vanwege het feit dat hij niet in staat kan worden geacht tot een
22
23
Kamerstukken II 1989/90, 21 309, nr. 3, p. 15.
V.E.T. Dörenberg, Kind en Stoornis, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2010, p. 57.
8
redelijke waardering van zijn belangen ter zake te komen.24 Of het in de maatschappij
gebruikelijk is dat een minderjarige een rechtshandeling zelf verricht hangt niet alleen af van
de leeftijd van de minderjarige, maar kunnen ook afhangen van de aard en de ingewikkeldheid
van de handeling. Bij de minderjarige met een stoornis zal eerder worden aangenomen dat hij
een rechtshandeling niet zelf zal kunnen verrichten, vanwege de ingewikkeldheid van een
rechtshandeling. Deze groep minderjarigen hebben vanwege de stoornis een nog geringere
zelfstandigheid en verantwoordelijkheid.
Waar het om gaat is de inherente spanning tussen bescherming en zelfbeschikking van
het kind. Deze spanning krijgt een extra dimensie als er sprake is van psychiatrische
problemen.25 De noodzaak van bescherming is in zijn algemeenheid groter bij kinderen en
jongeren met een geestelijke stoornis. In de stoornis wordt er dan een grondslag gevonden om
de zelfbeschikking van de minderjarige verdergaand te beperken vanwege de drang om het
kind te beschermen, met als gevolg dat de rechtspositie van het kind ernstig wordt verzwakt.
3.1 Kinderrechtelijk perspectief
Op 20 november 1959 kwam in het kader van de Verenigde Naties de Verklaring van de
Rechten van het Kind tot stand. Aan de vooravond van het Internationaal Jaar voor het Kind
in 1979, stelde de regering van Polen voor om van de (niet bindende) Verklaring een
verplichtend Verdrag te maken. Na 10 jaar onderhandelen werd op 20 november 1989,
unaniem door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, het Internationaal Verdrag
inzake de Rechten van het Kind (verder genoemd: IVRK) aangenomen.26 Op 1 januari 2005
waren er 192 landen partij bij het Verdrag. Het IVRK is hierdoor het meest geratificeerde
internationale mensenrechtenverdrag en daarmee het meest breed geaccepteerde
mensenrechteninstrument ter wereld.27 Op 8 maart 1995 is het IVRK voor Nederland van
kracht geworden.
In dit verdrag is de ontdekking van de rechtspositie van het kind formeel vastgelegd en
zijn de meest fundamentele rechten van het kind gecodificeerd.28 Dit maakt het IVRK een
uniek verdrag en niet zomaar een herhaling van het Internationale Verdrag inzake
24
Artikel 8:21 lid 2 Awb.
V.E.T. Dörenberg, Kind en Stoornis, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2010, p. 57.
26
Op 2 september 1990 werd het verdrag van kracht na ratificatie door twintig lidstaten, art. 49 lid 1 IVRK.
Nederland heeft het IVRK op 26 januari 1990 ondertekend. Op 8 maart 1995 is het verdrag voor Nederland van
kracht geworden, Trb. 1990, 46 en 170; Trb. 1995, 92.
27
M. Blaak, M. Kaandorp en S. Meuwese, Handboek Internationaal Jeugdrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri
2005, p. 1.
28
V.E.T. Dörenberg, Kind en Stoornis, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2010, p. 27.
25
9
Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) of van het Europees Verdrag tot bescherming
van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Één van de
belangrijkste redenen waarom het IVRK toegevoegde waarde heeft ten opzichte van deze en
andere bestaande regelingen, is dat het alle rechten van kinderen bundelt in één verdrag. In het
IVRK zijn zowel burger- en politieke rechten, als economische, sociale en culturele rechten
opgenomen die gelden voor alle personen die jonger zijn dan achttien jaar. Daarnaast zijn er
specifiek op kinderen toegespitste rechten in opgenomen die kinderen recht op voorzieningen
(“provision”), bescherming (“protection”) en participatie (“participation”) geven.
Omdat het IVRK zo belangrijk is voor de rechtspositie van minderjarigen, rijst wel de
vraag in hoeverre aan de bepalingen van het IVRK rechtstreekse werking toekomt. Nederland
heeft het IVRK geratificeerd en vanwege het monistische rechtsstelsel is hierdoor het verdrag
juridisch bindend voor Nederland. Dit wil zeggen dat het IVRK onderdeel is geworden van
het Nederlandse recht en het Nederlandse recht in overeenstemming dient te zijn met het
IVRK. Maar wanneer een minderjarige zich met succes wil beroepen op een bepaling uit het
IVRK tegenover een nationale rechter, dan moet de ingeroepen bepaling rechtstreekse
werking hebben. Hiervoor is vereist dat het moet gaan om “ieder verbindende bepalingen”,
aldus artikel 93 en 94 van de Grondwet. Ingevolge deze artikelen moeten verdragsbepalingen
die naar hun inhoud een ieder kunnen binden door rechtelijke en bestuurlijke instanties
rechtstreeks toegepast worden, zo nodig met het buiten toepassing stellen van wettelijke
bepalingen die met de artikelen afkomstig uit het IVRK in strijd zijn.
Hoe zit het met de rechtstreekse werking van de bepalingen uit het IVRK? Uiteindelijk
is het de rechter die bepaalt aan welke artikelen van een verdrag rechtstreekse werking
toekomt.29 De rechter let daarbij op de aard, de inhoud, de strekking en de formulering van
een artikel. In de memorie van toelichting bij de goedkeuringswet van het IVRK wordt
gesteld, dat de bepalingen van het IVRK rechten betreffen, die in andere verdragen zijn vervat
in bepalingen waarvan rechtstreekse werking mogelijk moet worden geacht of reeds is
vastgesteld.30 Volgens de memorie van toelichting bezitten een aantal bepalingen
rechtstreekse werking. Het gaat hier om de artikelen 7 lid 1, 9 leden 2-4, 10 lid 1, 13-16, 30,
37 en 40 lid 2. Ook andere bepalingen zoals de artikelen 5, 8 lid 1 en 12 leden 1 en 2 zouden
voor rechtstreekse werking in aanmerking kunnen komen. Ook uit de jurisprudentie blijkt dat
er artikelen uit het IVRK reeds voor de Nederlandse rechter zijn ingeroepen of ambtshalve
J.E. Doek, I.1-5 ‘De rechtspositie/handelingsbekwaamheid van de minderjarige’, in: P. Vlaardingerbroek &
F.G.A. ten Siethoff, Jeugdrecht en jeugdhulpverleningsrecht, Den Haag; VUGA, p.6.
30
Kamerstukken II 1992/93, 22 855, (R1451), nr. 3, p. 9 (MvT).
29
10
zijn toegepast. Rechtstreekse werking is door de rechter toegekend aan de artikelen 331, 7 lid
132, 9 lid 3, 2033, 23, 3734 en 40 lid 135. Uit beide bronnen is af te leiden dat aan artikel 24
IVRK, het recht op gezondheid en gezondheidszorg, geen rechtstreekse werking is verleend.
Het artikel is echter vanwege het monistische stelsel wel onderdeel geworden van het
Nederlandse recht en zodoende dient het Nederlandse recht wel in overeenstemming te zijn
met artikel 24 IVRK. In de literatuur inzake mensenrechten vindt men de heersende gedachte
dat alle geratificeerde verdragsbepalingen, of ze nu positieve of negatieve verplichtingen
behelzen, van de staten eisen dat deze de noodzakelijke maatregelen nemen om te verzekeren
dat individuen hun mensenrechten ook kunnen uitoefenen.
3.2 Het wettelijk kader inzake aanspraak op jeugd-GGZ
Het recht op gezondheid en gezondheidszorg is een van de basisvoorzieningen voor kinderen.
Artikel 24 IVRK is een erg breed en veelomvattend artikel. Het gaat niet alleen over
behandeling en bestrijding van ziekte, maar ook over de voorzieningen die nodig zijn om te
kunnen leven en overleven.36
Artikel 24 lid 1 IVRK luidt: “De Staten die partij zijn, erkennen het recht van het kind
op het genot van de grootst mogelijke mate van gezondheid en op voorzieningen voor
geneeskundige verzorging en revalidatie. De Staten die partij zijn, streven ernaar te
waarborgen dat geen enkel kind zijn recht op toegang tot deze voorzieningen voor
gezondheidszorg wordt onthouden.”
In essentie is de strekking van het artikel het recht op het genot van de grootst
mogelijke gezondheid.37 Het recht op gezondheidszorg omvat de holistische visie op
gezondheid zoals de World Health Organization (WHO) deze heeft gedefinieerd: “Health is a
31
Hof Den Bosch 8 november 2000, FJR 2001-1, p. 27-28 met een beroep op artikel 3 en 20.
Rb. Rotterdam 10 juli 2000, FJR 2000-10, p. 238 met een beroep op artikel 7.
33
Rb Den Haag 6 juni 2000, KG 2000, 132 met een beroep op artikel 3 en 20
34
Hof Den Haag 14 juni 2000, FJR 2000 11, p. 268 met een beroep op artikel 37.
35
V.E.T. Dörenberg, Kind en Stoornis, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2010, p. 53.
36
M. Blaak, M. Kaandorp en S. Meuwese, Handboek Internationaal Jeugdrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri
2005, p. 199.
37
M. Blaak, M. Kaandorp en S. Meuwese, Handboek Internationaal Jeugdrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri
2005, p. 200.
32
11
state of complete physical, mental and social well-being, and not merely the absence of
disease or infirmity” (Alma Ata Verklaring 1978).38
Op grond van artikel 24 IVRK dient de overheid voorzieningen te treffen ter
bevordering van de gezondheid van kinderen. Het hebben van een recht op zorg betekent
echter niet dat iemand zijn recht op zorg ook onder alle omstandigheden tot gelding kan
brengen. Met andere woorden: een recht op zorg verleent niet automatisch aanspraak op zorg.
Het recht op zorg wordt begrensd door de beschikbare mogelijkheden. Om die reden is de
overheid vrijgelaten om bij het uitoefenen van haar publieke taak zelf te bepalen welke
maatregelen wanneer genomen worden. Juridische aanspraken zullen dan ook slechts in
bijzondere omstandigheden aan het recht op zorg te ontlenen zijn. Daarvoor is
uitvoeringswetgeving nodig.
Voor de kinder- en jeugdpsychiatrie wordt het recht op zorg geconcretiseerd in de
Zorgverzekeringswet (Zvw), Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en de daarop
gebaseerde uitvoeringsbesluiten. Een minderjarige met psychiatrische problematiek kan
aanspraak maken op de wettelijke vormen van geestelijke gezondheidszorg op basis van twee
wettelijke grondslagen; namelijk door middel van een indicatiestelling of via de mogelijkheid
van rechtstreekse verwijzing naar de kinder- en jeugdpsychiatrie.
Een minderjarige kan aanspraak maken op zijn recht op geestelijke gezondheidszorg
indien stichting bureau jeugdzorg besluit tot het afgeven van een zogenaamde
indicatiestelling, ook wel het indicatiebesluit genoemd. Bureau jeugdzorg wordt als
aanvullend gezien op de zorg van ouders en andere belangrijke personen rondom de jeugdige
en is eveneens aanvullend op de algemene voorzieningen voor jeugdigen. Deze visie is tevens
terug te voeren op het IVRK, dat in artikel 18 de primaire verantwoordelijkheid voor de
opvoeding en verzorging van het kind bij de ouders legt.39
“De stichting heeft tot taak te bezien of een cliënt zorg nodig heeft in verband met
opgroei-, opvoedings- of psychiatrische problemen, dan wel in verband met problemen van
een cliënt, niet zijnde een jeugdige, die het onbedreigd opgroeien van een jeugdige
belemmeren”, aldus artikel 5 lid 1 Wet op de jeugdzorg (verder genoemd: Wjz). Het
beoordelen of en zo ja welke zorg een jeugdige nodig heeft, is de belangrijkste taak van
bureau jeugdzorg.40 Tot deze taak behoort niet alleen het vaststellen of een cliënt is
aangewezen op jeugdzorg waarop ingevolge de Wjz aanspraak bestaat, maar ook het
38
M. Blaak, M. Kaandorp en S. Meuwese, Handboek Internationaal Jeugdrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri
2005, p. 200.
39
Kamerstukken II 1999/00, 26 816, nr. 13, p. 4.
40
V.E.T. Dörenberg, Kind en Stoornis, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2010, p. 66.
12
beoordelen of “zorg, bestaande uit bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen vormen
van geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen waarop ingevolge de Algemene Wet
Bijzondere Ziektekosten dan wel ingevolge een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1,
onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet aanspraak bestaat” nodig is.41 De wettelijke
grondslag voor deze taak is overigens ook opgenomen in de genoemde bijzondere wetgeving,
op basis van artikel 14 lid 3 Zvw jo. 9b lid 4 AWBZ.42 De algemene maatregel van bestuur
waarop gedoeld wordt in de Wjz is het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg43, hierin zijn
de vormen van geestelijke gezondheidszorg aangewezen waarvoor het bureau jeugdzorg een
indicatiebesluit afgeeft. De hier van belang zijnde vormen van zorg zijn: “…behandeling en
verblijf als bedoeld in het Besluit zorgaanspraken AWBZ in verband met een psychiatrische
aandoening, een gedragsprobleem of een psychisch of psychosociaal probleem alsmede
verblijf als bedoeld in het Besluit zorgverzekering in verband met een zodanige aandoening of
probleem, doch slechts voor zover deze zorg of het verblijf betrekking heeft op een
jeugdige”.44 Wetende dat bureau jeugdzorg verantwoordelijk is voor de toegang tot zorg van
jeugdigen met een psychiatrisch probleem, is daarmee overigens nog niet gegeven hoe de
stichting vaststelt of er sprake is van een psychiatrische aandoening. Ook deze informatie
wordt beschreven in het, bij de Wjz behorende algemene maatregel van bestuur,
Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg. Ingevolge artikel 11 van dit besluit is als psychische
stoornis aangewezen “de psychische stoornis, zoals omschreven op as I of as II45 van het
classificatie systeem van de DSM”.46
De wettelijke regeling laat echter ook de mogelijkheid van de rechtstreekse verwijzing
open om, zonder tussenkomst van bureau jeugdzorg, verwezen te worden naar de kinder- en
jeugdpsychiatrie. Voor een aanspraak op zorg in de zin van de Zvw en de AWBZ is namelijk
geen indicatiebesluit van het bureau jeugdzorg nodig wanneer “een beroepsbeoefenaar,
41
Artikel 5 lid 2 sub b Wet op de jeugdzorg.
Artikelen 14 lid 3 Zvw jo. 9b lid 4 AWBZ: “indien de stichting die werkzaam is in de provincie waar de
betrokken jeugdige duurzaam verblijft een besluit heeft genomen waaruit blijkt dat die cliënt op die zorg is
aangewezen”.
43
Besluit van 16 december 2004, houdende regels ter uitvoering van de Wet op de jeugdzorg (Uitvoeringsbesluit
Wet op de jeugdzorg).
44
Artikel 9 Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg.
45
Classificeren in de zin van het onderbrengen van individuen in de categorieën van een diagnostisch
classificatiesysteem wordt een formele diagnose genoemd. De DSM maakt een indeling in 5 verschillende
domeinen. Deze domeinen worden aangegeven door middel van zogenaamde assen:
- As I klinische stoornissen
- As II persoonlijkheidsstoornissen en verstandelijke handicaps.
- As III lichamelijke stoornissen en omgevingsfactoren.
- As IV psychosociale en omgevingsfactoren.
- As V globale beoordeling van het functioneren.
46
In de bijlage worden de verschillende psychiatrische aandoeningen afkomstig van as I en as II weergegeven.
42
13
behorende tot een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen
beroepsgroep of een daarmee in die maatregel gelijkgestelde behandelaar, een redelijk
vermoeden heeft dat bij de jeugdige sprake is van een bij of krachtens die maatregel
aangewezen psychische stoornis van een bij die maatregel aan te geven ernst en deze tevens
het vermoeden heeft dat de jeugdige, zijn ouders, stiefouders, of anderen die de jeugdige als
behorende tot hun gezin verzorgen en opvoeden, niet zijn aangewezen op jeugdzorg waarop
aanspraak bestaat op grond van de Wet op de jeugdzorg”.47 De algemene maatregel van
bestuur, die hier wordt bedoeld, is wederom het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg.
Zoals gesteld in artikel 11 van dit besluit, wordt als psychische stoornis aangewezen “de
psychische stoornis, zoals omschreven op as I of as II van het classificatie systeem van de
DSM”. Uit het voorafgaande blijkt dat rechtstreekse verwijzing slechts kan geschieden door
bepaalde beroepsbeoefenaren. Aan de hand van het uitvoeringsbesluit is de beroepsgroep
huisarts bevoegd om een minderjarige rechtstreeks te verwijzen naar de kinder- en
jeugdpsychiatrie. Met een huisarts wordt tevens gelijkgesteld de arts naar wie de huisarts een
jeugdige heeft verwezen, dit zijn artsen verbonden aan een justitiële jeugdinrichting en andere
BIG-geregistreerde48 behandelaars, aldus artikel 10 Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg.
De rechtstreekse verwijzing, in concreto een verwijsbrief, van een aangewezen
beroepsbeoefenaar geeft de minderjarige toegang tot jeugd-GGZ.
De reden voor de keuze van de zojuist beschreven wettelijke organisatie is dat de
wetgever op deze wijze wilde voorzien in de toegankelijkheid van jeugdzorg binnen een
wettelijk kader, dat verder onder verschillende wettelijke regimes valt.49 Alleen dan zou de
toegankelijkheid van jeugdzorg voor alle doelgroepen gewaarborgd zijn.
3.3 Samenvatting en beschouwing
Nu vanwege het monistische stelsel het IVRK rechtskracht heeft binnen Nederland, brengt dit
als gevolg met zich mee dat het verdrag onderdeel is geworden van het Nederlandse recht en
het Nederlandse recht zodoende in overeenstemming dient te zijn met het IVRK. Op grond
van artikel 24 IVRK rust op Nederland de verplichting dat zij de noodzakelijke maatregelen
nemen om te verzekeren dat de minderjarige het recht toekomt op het genot van de grootst
mogelijke mate van gezondheid en op geneeskundige voorzieningen die hiertoe bijdragen.
47
Artikel 14 lid 3 Zvw jo. 9b lid 5 AWBZ.
BIG-geregistreerd staat voor Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg. Door middel van een Nederlandse
databank worden een aantal officieel erkende gezondheidswerkers geregistreerd.
49
Kamerstukken II 2001/02, 28 168, nr. 3, p. 9.
48
14
Voor de kinder- en jeugdpsychiatrie heeft de wetgever een wettelijk kader gecreëerd wanneer
minderjarigen aanspraak kunnen maken op jeugd-GGZ. In dit wettelijke kader wordt
beschreven dat men slechts op basis van twee grondslagen aanspraak heeft op de wettelijke
vormen van jeugd-GGZ, namelijk de indicatiestelling door bureau jeugdzorg en aan de hand
van rechtstreekse verwijzing door een aangewezen beroepsbeoefenaar. Tevens is hierbij vast
komen te staan, dat de DSM een essentieel en cruciaal onderdeel is van de werkwijze tot het
beoordelen of er aanspraak kan worden gemaakt op de aangewezen vormen van jeugd-GGZ.
Vanwege de meest recente ontwikkeling in de kinder- en jeugdpsychiatrie en de
hierdoor ontstane kritische discussie, is het de vraag of ook na het verschijnen van de DSM-V,
de voorzieningen op het gebied van de kinder- en jeugdpsychiatrie nog kunnen bijdragen aan
het streven naar de grootst mogelijke mate van gezondheid voor het kind. Naar mijn mening
komt het recht zoals bedoeld in artikel 24 IVRK, door middel van de nieuwe DSM en de
invloed van het handboek op de huidige wetgeving, ernstig onder druk te staan. Vanwege de
huidige ontwikkelingen in de jeugd-GGZ, komt het recht op een kwalitatief goede
gezondheidszorg nog meer onder druk te staan. Uit rapporten blijkt dat de kinder- en
jeugdpsychiatrie al te kampen heeft met bureaucratie, gebrekkige samenwerking50 tussen de
betrokken instanties en wachtlijsten51. De problemen in de kinder- en jeugdpsychiatrie lijken
hierdoor op het eerste gezicht in de toekomst alleen maar groter te worden. Het uiteindelijke
gevolg van deze ontwikkeling is dat de rechtspositie van het kind hierdoor tevens ernstige
schade wordt berokkend.
4.1 Kinder- en jeugdpsychiatrie; de sector kort in beeld
‘Psychopathologie is de leer van de psychische ziekte of lijden of van de handelingen en
ervaringen die kunnen wijzen op een psychische ziekte of handicap. Waar de ziekte vooral de
persoon betreft, kan het lijden op de persoon zelf en/of op de omgeving betrekking hebben.
De psychopathologie als wetenschap bestudeert het ontstaan en verloop van een psychische
ziekte of handicap en ligt aan de basis van behandeling’.52
Binnen de psychiatrie wordt er speciale aandacht besteed aan het onderzoeken en
behandelen van stoornissen bij kinderen en jongeren. De kinder- en jeugdpsychiatrie maakt
50
Zie voetnoot 2.
Zie voetnoot 3.
52
Studiehandleiding Kinder- en Jeugdpsychopathologie (K449) UvA, Amsterdam, februari 2011, p. 2.
51
15
onderscheid tussen 0-3 jarigen (infantpsychiatrie), 4-12 jarigen (kinderpsychiatrie) en 12-18
jarigen (jeugdpsychiatrie).
Het deel van de psychiatrie dat de diagnostiek, behandeling en preventie van
psychopathologie bij jonge kinderen tot en met de leeftijd van drie jaar betreft, wordt ook wel
infantpsychiatrie genoemd. Infantpsychiatrie is een recent en nog weinig ontgonnen
subspecialisme van de kinder- en jeugdpsychiatrie. In een aantal opzichten onderscheidt
infantpsychiatrie zich van de kinder- en jeugdpsychiatrie. De meest noemenswaardige zijn:
ten eerste verloopt de ontwikkeling vanaf de geboorte tot het vierde jaar stormachtig en snel.
Complexe en ingrijpende verschuivingen in het biologisch, cognitief, emotioneel en sociaal
functioneren vinden bijvoorbeeld plaats bij twee en drie maanden, zeven en negen maanden
en achttien en twintig maanden.53 De criteria voor normaal- of afwijkend functioneren
veranderen daarbij snel over de leeftijd en liggen minder vast dan bij oudere kinderen. Ten
tweede staat, meer nog dan bij oudere kinderen, bij jonge kinderen een dimensioneel in plaats
van een categoraal perspectief op psychopathologie centraal. Ten derde resoneren jonge
kinderen in hun functioneren nog sterk mee met het wel en wee van de directe omgeving.
Gebeurtenissen in het gezin, lichamelijke of psychische problemen van één of van beide
ouders en de kwaliteit van de ouder-kindrelatie kunnen een doorslaggevende invloed hebben
op het functioneren van het jonge kind. Afwijkend functioneren wordt daarom bij jonge
kinderen vaak eerder benoemd op het relationele dan op het individuele niveau.54 Het sociale
aspect is bij infantpsychiatrie in het bijzonder van belang, omdat dit subspecialisme zich
expliciet bezighoudt met een visie op en analyse van ouderschap.55
Kinderpsychiatrie en jeugdpsychiatrie behoren tot de reguliere zorg, die in Nederland
beschikbaar is. De kinderpsychiatrie richt zich vooral op kinderen met een vroege
ontwikkelingsproblematiek waarbij de emotionele, sociale, cognitieve en motorische
ontwikkeling nauwelijks op gang is gekomen of is vastgelopen. Via gerichte therapieën
worden de resterende ontwikkelingspotenties geactiveerd zodat de persoonlijkheid zich verder
kan ontwikkelen.56
In de jeugdpsychiatrie worden eveneens ernstige ontwikkelingsstoornissen behandeld,
maar ook zware gedragsstoornissen en neurotische en psychotische aandoeningen.57 Het gaat
F. Verheij, F.C. Verhulst & R.F. Ferdinand, ‘Kinder- en Jeugdpsychiatrie: psychopathologie’, Assen:
Koninklijke Van Gorcum 2007, p. 1.
54
F. Verheij, F.C. Verhulst & R.F. Ferdinand, ‘Kinder- en Jeugdpsychiatrie: psychopathologie’, Assen:
Koninklijke Van Gorcum 2007, p. 2.
55
V.E.T. Dörenberg, Kind en Stoornis, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2010, p. 3.
56
M. Matthijs & M. Vincken, De zorg voor de jeugd, Utrecht: NIZW uitgeverij 2004, p. 102.
57
M. Matthijs & M. Vincken, De zorg voor de jeugd, Utrecht: NIZW uitgeverij 2004, p. 103.
53
16
dan bijvoorbeeld om angstige en agressieve jongeren, zwaar depressieve jongeren, jongeren
met dissociatieve stoornissen en schizofrene jongeren. Deze jongeren vragen een intensieve
vorm van zorg, omdat de psychiatrische problematiek zwaar is en vaak gepaard gaat met
andere problemen. Uit epidemiologisch onderzoek blijkt ook dat psychiatrische problemen in
omvang toenemen met de leeftijd.58
Het is overigens niet zo dat de behandeling van een jongere wordt stopgezet bij het
bereiken van de leeftijd van achttien jaar. Omdat het risico groot is dat een jongere door het
ontbreken van passende vervolgzorg in een ‘gat’ valt, wordt de behandeling vaak voortgezet.
Daarbij wordt een bovengrens van 21 of 23 jaar gehanteerd. GGZ Nederland stelt zich op het
standpunt dat jeugd-GGZ toegankelijk moet zijn voor jongvolwassenen tot 23 jaar, als zij nog
onvoldoende cognitief en/of emotioneel volwassen genoeg zijn en als een aanbod vanuit de
jeugd-GGZ beter aansluit bij hun zorgbehoefte.59
4.2 Cijfers met betrekking tot het zorggebruik
In de meeste epidemiologische studies wordt een percentage van rond de 20% gevonden van
kinderen en jongeren met een gediagnosticeerde stoornis van de geestelijke gezondheid. 60
5 tot 7% van de kinderen en jongeren in Nederland heeft zulke ernstige psychische problemen
dat ze daardoor niet goed functioneren in het dagelijks leven. Dit betekent echter niet dat een
ieder van hen ook behoefte heeft aan zorg. Volgens GGZ Nederland waren er in 2006
ongeveer 97.200 kinderen en jongeren tot achttien jaar die gebruik maakten van zorg in de
jeugd-GGZ.61 Uit statistische gegevens van het CBS blijkt dat Nederland in 2006 ongeveer
3.584.000 kinderen en jongeren telde, in de leeftijd van 0 tot en met 17 jaar. Dit levert een
percentage van 2,71% op van kinderen en jongeren die in behandeling waren bij de jeugdGGZ.
4.3 Psychiatrie als werkterrein
Binnen de GGZ in Nederland wordt de psychopathologie geclassificeerd volgens de DSM
systematiek. DSM dat als afkorting geldt voor: Diagnostic and Statistical Manual of Mental
58
S. Sytema e.a., Verkenningen in de kinder- en jeugdpsychiatrie, Utrecht: Trimbos Instituut 2006, p. 11.
H.G. Bosweger e.a., Jeugd-GGZ breed beschikbaar. Ambities voor de jaren 2006-2008, Amersfoort: GGZ
Nederland 2007, p.16.
60
S. Sytema e.a., Verkenningen in de kinder- en jeugdpsychiatrie, Utrecht: Trimbos Instituut 2006, p. 12.
61
Bron: GGZ Nederland (www.jeugdzorg.nl) en het Centraal Bureau voor de Statistiek (www.cbs.nl, onder
bevolkingspiramide).
59
17
Disorders is een Amerikaans handboek voor diagnose en statistiek van psychische
aandoeningen en dat niet alleen in de Verenigde Staten, maar in de meeste landen waaronder
Nederland, als standaard in de psychiatrische diagnostiek dient en is opgesteld door de
American Psychiatric Association. De huidige versie die in gebruik is komt uit het jaar 2000
en is een tekstrevisie van de vierde editie, aangeduid als de DSM-IV-TR. Het is gebruikelijk
dat er ongeveer eens in de twintig jaar een revisie plaatsvindt van de DSM.
De DSM is tot stand gekomen uit noodzaak om een einde te maken aan de
internationale spraakverwarring in de psychiatrische literatuur. Termen als bijvoorbeeld
‘depressie’ of ‘psychose’ werden door verschillende auteurs heel anders ingevuld. Het
classificeren van psychische problemen vergemakkelijkt hierdoor ook de communicatie
tussen diverse disciplines. Ook de financiering van onze gezondheidszorg in Nederland is
hierop gebaseerd.62
In de kinder- en jeugdpsychiatrie werken niet alleen psychologen, maar ook
pedagogen, maatschappelijk werkers, psycho-, systeem-, vak- en sociotherapeuten en
verpleegkundigen. Door deze multidisciplinaire benadering en de combinatie van diagnostiek,
behandeling en begeleiding is de zorg breder dan alleen kinder- en jeugdpsychiatrische
behandeling.63 Het belang van een handboek als de DSM behoeft hiermee geen verder betoog
meer, nu een beschrijving van de omvang en grootte van het werkterrein bestaande uit een
ruim scala van beroepsbeoefenaren uit verschillende disciplines is gegeven.
5. Conclusie
Met dit essay heb ik een bijdrage willen leveren aan de kritische discussie omtrent de
invoering van een nieuw psychologenhandboek. Vooraanstaande psychologen hebben zorgen
en kritiek geuit omdat zij vanuit hun psychologische inzichten en kennis de noodklok hebben
geluid en hebben opgeroepen de totstandkoming hiervan te staken. Met dit essay heb ik het
kritische geluid willen doen verbreden met een juridisch perspectief. Minderjarigen worden
stelselmatig buiten beschouwing gelaten in studies over de rechtspositie van psychiatrische
patiënten. Terwijl de besproken groep minderjarigen alleen maar groter lijkt te worden in de
toekomst. Dit gegeven rechtvaardigt een kritisch geluid om het belang van het kind te dienen.
Ook in het belang van het kind is destijds op 20 november 1989 het verplichtende IVRK
Verdrag tot stand gekomen. Waarin specifiek op kinderen toegespitste rechten zijn
62
63
Studiehandleiding Kinder- en Jeugdpsychopathologie (K449) UvA, Amsterdam, februari 2011, p. 2.
V.E.T. Dörenberg, Kind en Stoornis, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2010, p. 2.
18
opgenomen die kinderen verschillende rechten toekent. Indien er een situatie zich voordoet
waar er sprake is van een schending van het Verdrag, in het heden of in de toekomst, verplicht
dit mijns inziens de waakzame jurist op deze schending te wijzen: Vigilantibus ius scriptum
est64.
In het voorgaande is duidelijk geworden dat door middel van de regels in het
Burgerlijk Wetboek, minderjarigen een bijzondere en complexe rechtspositie bezitten. Het
ouderlijk gezag heeft een belangrijke invloed op de mate waarin minderjarigen fundamentele
rechten en vrijheden kunnen uitoefenen. De rechtspositie van ieder kind wordt beheerst door
spanning tussen twee belangrijke beginselen; de spanning tussen bescherming (“protection” )
en zelfbeschikking (“participation”). Deze spanning krijgt een extra dimensie wanneer er
sprake is van een stoornis bij het kind. In de stoornis wordt er dan een grondslag gevonden
om de zelfbeschikking van de minderjarige verdergaand te beperken en de nadruk te leggen
op de bescherming. De drang om het kind te beschermen doet de balans tussen deze
beginselen omslaan richting bescherming. Het gevolg is dat de rechtspositie van het kind
hierdoor ernstig wordt verzwakt.
Indien via het Burgerlijk recht de rechtspositie van een minderjarige kan worden
beïnvloed en verzwakt vanwege het aanwezig zijn van een geestelijke stoornis, is het
mogelijk dat er in de toekomst door de komst van een nieuw psychologenhandboek van veel
meer minderjarigen de rechtsposities worden verzwakt. De juridische gevolgen van de nieuwe
DSM zullen niet alleen merkbaar zijn bij gebruik van de betreffende privaatrechtelijke
normen uit het Burgerlijk Wetboek.
Ook vanuit het internationale recht zullen de gevolgen merkbaar zijn voor de
rechtspositie van minderjarigen. Vanwege het monistische stelsel dat de Nederlandse
rechtsorde kenmerkt, is het IVRK hiermee onderdeel geworden van het Nederlandse recht en
dient het Nederlandse recht in overeenstemming te zijn met de verdragsbepaling van artikel
24 van het verdrag. Daardoor rust op Nederland de verplichting om de noodzakelijke
maatregelen te nemen om te verzekeren dat minderjarigen het recht op het genot van de
grootst mogelijke mate van gezondheid en op geneeskundige voorzieningen die hiertoe
bijdragen. In de uitwerkingen van deze positieve verplichting om voorzieningen te faciliteren
betreffende dit recht is vast komen te staan, dat de DSM een essentieel en cruciaal onderdeel
is van de werkwijze bij het beoordelen of er aanspraak kan worden gemaakt op de
aangewezen vormen van jeugd-GGZ. Door middel van de keuze van de wetgever voor een
64
Vigilantibus ius scriptum est: het recht is geschreven voor de waakzame. K. Wagner, Sancties in het Burgerlijk
Procesrecht, Antwerpen-Apeldoorn: Maklu 2007, p. 410.
19
dergelijke regeling is het naar mijn mening praktisch onmogelijk geworden om in de toekomst
nog het recht op grootst mogelijke mate van gezondheid te waarborgen omdat van binnenuit
het rechtssysteem zelf het bestaan van een kwalitatieve geestelijke gezondheidszorg wordt
gefrustreerd. De uitkomst zal zijn dat de bestaande problemen in de jeugd-GGZ zullen blijven
bestaan en misschien zelfs zullen intensiveren met de in gebruik name van de nieuwe DSM.
Het mag inmiddels duidelijk zijn dat dit de rechtspositie van minderjarigen ernstig doet
verslechteren en dat door dit alles de belangen van het kind op het spel worden gezet.65
Nu door middel van het Burgerlijk recht de nadruk wordt gelegd op de bescherming
(“protection”) van het kind, waardoor het beginsel van het zelfbeschikkingsrecht
(“participation”) hieraan ondergeschikt wordt gemaakt. Een zelfde ontwikkeling is te zien bij
de ten uitvoerlegging van de verplichtingen van artikel 24 IVRK. Hier wordt ook de nadruk
gelegd op de bescherming van het kind, en zodoende raakt het derde basisbeginsel van het
IVRK, het faciliteren van voorzieningen (“provisions”), ook ondergeschikt aan een
overmatige drang tot bescherming. Door middel van de hier besproken ontwikkeling wordt
duidelijk dat de opgebouwde rechten voor minderjarigen langzaam aan weer worden
afgebroken voor een in de toekomst steeds groter wordende groep. Het kind wordt weer
gezien als een object van bescherming voor de samenleving, waardoor er een situatie dreigt te
ontstaan van vóór de twintigste eeuw. De wetgever dient zich hier ten volle bewust van te
worden en tevens het reeds bekende ontwikkelingsproces: “Children were seen as
‘becomings’, instead of ‘beings‘”66, niet uit het oog te verliezen.
6. Bijlage
Hier volgt een opsomming van diverse vormen van psychopathologie bij kinderen en
jeugdigen behorend tot as I en as II van de DSM-IV-TR, genoemd in artikel 11 van het
Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg.
As I Klinische stoornissen:

Stoornissen van de motoriek: Denk daarbij aan ticstoornissen (Gilles de la
Tourette en chronische vocale of motorische ticstoornis) en stereotypieën
65
Strijdig met artikel 3 IVRK, waarin vastgelegd is in lid 1 dat de belangen van het kind de eerste overweging
vormen bij maatregelen betreffende kinderen.
66
Prof. mr. M. Freeman, History of the Convention, basic principles, art. 3 and 12 of the Convention,
(Lezingencyclus Rechten van het Kind; college 5, 12 november 2009. Amsterdam UvA).
20
(herhalende, niet-functionele gedreven motorische gedraging als
bewegingsstoornissen).

Impulscontrolestoornissen: Gok- en gameverslaving, pyromanie, kleptomanie
en Trichotillemanie (sterke drang tot het uittrekken van de eigen haren).

Ontwikkelingsstoornissen: Autisme, stoornis van Asperger en selectief
mutisme (het niet spreken door kinderen, vooral in sociale situaties, terwijl zij
de taal wel kennen en begrijpen).

Externaliserende stoornissen: Aandachtstekort-/hyperactiviteitsstoornissen
(ADHD) en oppositioneel opstandige en antisociale gedragsstoornissen (van
groot belang vanwege hoge prevalentie en het risico voor negatieve uitkomsten
in de toekomst. Vooral als gedragsproblemen zich op jonge leeftijd
voorkomen, is er in de volwassenheid een verhoogde kans op delinquentie,
stemmingsstoornissen, middelenmisbruik en sociaal disfunctioneren in het
gezin en op het werk67).

Somatoforme stoornissen en andere stoornissen gepaard gaande met ernstig
lichamelijk lijden: O.a. Somatoforme stoornissen (een neiging om lichamelijk
lijden en lichamelijke symptomen te beleven en kenbaar te maken, die niet op
basis van pathologische bevindingen kunnen worden verklaard), eetstoornissen
(anorexia en boulimia nervosa), slaapstoornissen (o.a. narcolepsie en
parasomnieën oftewel slaapwandelingen), enuresis (broekplassen), encopresis
(broekpoepen).

Angststoornissen: Separatiestoornis, posttraumatische stressstoornis,
paniekstoornis en specifieke fobie (bijvoorbeeld agorafobie of bloedfobie)

Stemmingsstoornis: Depressie, suïciale gedachten, bipolaire stoornis (een
(hypo)manische episode, al dan niet volgend op een depressieve episode.
(hypo)manische episode wordt omschreven als een duidelijk herkenbare
periode met abnormale en voortdurend verhoogde prikkelbare stemming,
gedurende ten minste een week) en dissociatieve stoornissen (hoofdzakelijk het
gevolg van een traumatische ervaring die leidt tot o.a. blackouts,
vergeetachtigheid, trance toestandsbeeld, auditieve hallucinaties).

Middelenmisbruik: Onder misbruik wordt verstaan; overmatig gebruik dat
schadelijke gevolgen heeft of kan hebben. Er is sprake van afhankelijkheid als
F. Verheij, F.C. Verhulst & R.F. Ferdinand, ‘Kinder- en Jeugdpsychiatrie: psychopathologie’, Assen:
Koninklijke Van Gorcum 2007, p. 151.
67
21
het de gebruiker moeite kost het gebruik te beëindigen, terwijl het gebruik leidt
tot onaangepast gedrag, stoornissen en problemen. Bij psychische
afhankelijkheid dient het gebruik om de belonende effecten van de stof op te
zoeken; bij lichamelijke afhankelijkheid wordt er gebruikt om
onthoudingsverschijnselen te voorkomen.68

Aanpassingsstoornis: De ontwikkeling van emotionele problemen of
gedragsproblemen ten gevolge van een aantoonbare psychosociale stressvolle
gebeurtenis. Voorbeelden: chronische stress, rouwreactie (dat kan leiden tot
gecompliceerde rouw en heeft veel overeenkomsten met een depressie) en
traumatische rouw (dan is er sprake van een combinatie van symptomen van
gecompliceerde rouw en posttraumatische stressstoornis).
As II Persoonlijkheidsstoornissen en verstandelijke handicaps:

Persoonlijkheidsstoornissen: In de DSM zijn tien persoonlijkheidsstoornissen
opgenomen, waarvan bijvoorbeeld borderline regelmatig gediagnosticeerd
wordt door de kinder- en jeugdpsychiater. Talrijke onderzoeken tonen aan dat
symptomen van persoonlijkheidsstoornissen bij kinderen en jeugdigen zeer
serieus moeten worden genomen, omdat zij een voorspellende waarde hebben
voor het optreden van psychopathologie op latere leeftijd, zoals angst- en
stemmingsstoornissen, middelenmisbruik, en (gewelddadige)
gedragsstoornissen.69

Andere persoonlijkheidsstoornissen: In de DSM worden o.a. de volgende
stoornissen onderscheiden: schizofrenie, psychotische stoornissen (een
psychose is een psychiatrisch toestandsbeeld, waarbij de patiënt het normale
contact met de werkelijkheid geheel of gedeeltelijk kwijt is), obsessieve
compulsieve stoornis (obsessies en compulsies zijn terugkerende gedachten en
handelingen die door het kind als intrusief en niet-eigen worden beschouwd),
paranoïde persoonlijkheidsstoornis, narcistische persoonlijkheidsstoornis en
afhankelijke- en ontwijkende persoonlijkheidsstoornissen (de laatste twee
categorieën kunnen bijvoorbeeld ontstaan door een problematische
F. Verheij, F.C. Verhulst & R.F. Ferdinand, ‘Kinder- en Jeugdpsychiatrie: psychopathologie’, Assen:
Koninklijke Van Gorcum 2007, p. 450 & 451.
69
F. Verheij, F.C. Verhulst & R.F. Ferdinand, ‘Kinder- en Jeugdpsychiatrie: psychopathologie’, Assen:
Koninklijke Van Gorcum 2007, p. 426.
68
22
gezinssituatie. Deze stoornissen kunnen o.a. ontstaan door bijvoorbeeld
kindermishandeling (waaronder verwaarlozing en seksueel misbruik),
verwenning en/of overbescherming en problematische broer-zusrelaties.
7. literatuurlijst
-
M. Blaak, M. Kaandorp en S. Meuwese, Handboek Internationaal Jeugdrecht,
Nijmegen: Ars Aequi Libri 2005.
-
H.G. Bosweger e.a., Jeugd-GGZ breed beschikbaar. Ambities voor de jaren 20062008, Amersfoort: GGZ Nederland 2007.
-
G. Delfos & V. Vlaardingerbroek, Ouderlijke macht en minderjarigheid. Serie
Jeugdrecht en jeugdbeschermingsrecht nr. 2, Zwolle: Tjeenk Willink 1984.
-
V.E.T. Dörenberg, Kind en Stoornis, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2010.
-
Prof. mr. M. Freeman, History of the Convention, basic principles, art. 3 and 12 of the
Convention, (Lezingencyclus Rechten van het Kind; college 5, 12 november 2009.
Amsterdam UvA).
-
GGZ Nederland, Wachtlijsten in ggz-instellingen 2008, Amersfoort: GGZ, Nederland
2009.
-
J. Mat & F. Weerda, ‘Honderden kinderen gaan jaarlijks de separeercel in’, in NRC
Handelsblad 14 & 15 februari 2009.
-
M. Matthijs & M. Vincken, De zorg voor de jeugd, Utrecht: NIZW uitgeverij 2004.
-
Irene de Pous, “Nieuw handboek psychiatrie is onverantwoord”, de Volkskrant, 9 mei
2012.
-
Irene de Pous, ‘Normaal’ gedrag als ziek in nieuw psychologenhandboek, de
Volkskrant, 6 augustus 2011.
-
Studiehandleiding Kinder- en Jeugdpsychopathologie (K449) UvA, Amsterdam,
februari 2011.
-
S. Sytema e.a., Verkenningen in de kinder- en jeugdpsychiatrie, Utrecht: Trimbos
Instituut 2006.
-
F. Verheij, F.C. Verhulst & R.F. Ferdinand, ‘Kinder- en Jeugdpsychiatrie:
psychopathologie’, Assen: Koninklijke Van Gorcum 2007.
-
E. Verhellen, Verdrag inzake de rechten van het kind. Achtergronden, motieven,
strategieën, hoofdlijnen, Apeldoorn: Garant Uitgevers 2000.
23
-
K. Wagner, Sancties in het Burgerlijk Procesrecht, Antwerpen-Apeldoorn: Maklu
2007.
-
Prof. mr. S.F.M. Wortmann, mr. J. van Duijvendijk-Brand, Compendium van het
Personen- en Familierecht, Deventer: Kluwer 2009.
-
Tijdschrift Zorg & Financiering, 1042 Inspectie: Toegang naar jeugd-ggz kan sneller
en beter, volume 5, nummer 7 (2007).
Kamerstukken:
-
Kamerstukken II 1989/90, 21 309, nr. 3.
-
Kamerstukken II 1992/93, 22 855, nr. 3.
-
Kamerstukken II 1994/95, 23 012, nr. 73c.
-
Kamerstukken II 1999/00, 26 816, nr. 13.
-
Kamerstukken II 2001/02, 28 168, nr. 3.
Tractatenblad:
-
Trb. 1990, 46.
-
Trb. 1995, 92.
Jurisprudentie:
-
Gerechtshof Leeuwarden 31 maart 1982, NJ 1983, 135.
-
Gerechtshof Amsterdam 8 april 1999, NJ kort 1990, 60.
-
Rb. Den Haag 6 juni 2000, KG 2000, 132.
-
Hof Den Haag 14 juni 2000, FJR 2000, 11.
-
Rb. Rotterdam 10 juli 2000, FJR 2000, 10.
-
Hof Den Bosch 8 november 2000, FJR 2001-1.
24
Download