Projectverslag Beroepsproduct 3 Student: Tim Speksnijder Nummer: 1564791 Datum: 22-01-2014 Beoordelaar: Bart Wagemakers Opdrachtgever: Mark Berckenkamp Stageschool: Coenecoop College Beroepsproduct 3, Opleiding Geschiedenis, Instituut Archimedes Dossiernummer: 7087 1 Samenvatting: Voor beroepsproduct 3 heb ik gewerkt aan de opdracht om een passend product te maken voor de doelgroep 2 VWO met als onderwerp de Industriële Revolutie en daarbij het oefenen met directe/indirecte oorzaken en gevolgen. Ik heb van mijn opdrachtgever deze opdracht gekregen omdat leerlingen in 2 VWO moeite hebben met directe/indirecte oorzaken en gevolgen. Er is met de volgende hoofdvraag gewerkt: Welk product kan er ontwikkeld worden om leerlingen uit 2 VWO een overzichtelijk vakdidactisch product te bieden over de Industriële Revolutie waarbij ze specifiek oefenen met directe/indirecte oorzaken en gevolgen en waarbij de hierbij ontwikkelde werkvormen ook voor andere vakken gebruikt kunnen worden? Het doel van het product is om er voor te zorgen dat de leerlingen de bovengenoemde vaardigheid beter beheersen. Voor de vorm van het product is er uiteindelijk gekozen voor een lessenserie. In deze lessenserie wordt er geoefend met de vaardigheid en krijgen de leerlingen uitleg en informatie over de Industriële Revolutie. Aan het begin van het project maken de leerlingen een nultest om te kijken hoe ze vóór de lessenserie de vaardigheid beheersen. Na oefeningen en uitleg tijdens de lessen maken ze uiteindelijk ook een eindtest om te toetsen of ze ook echt beter geworden zijn in de beheersing van de vaardigheid. Na het geven van de lessen is er een evaluatieonderzoek uitgevoerd. Bij dit onderzoek kwam naar voren dat de leerlingen beter geworden zijn in het gebruik van de vaardigheid. Namelijk van een slecht gemiddeld resultaat bij de nultest (2,5) naar een voldoende (5,9) bij de eindtest. Het product is dus succesvol geweest. 2 Inhoudsopgave Hoofdstuk 1. Inleiding 1.1 Aanleiding en de opdracht 1.2 Context van de school in relatie tot het probleem 1.3 Onderzoeksvraag Hoofdstuk 2. Verkennend onderzoek 2.1 Inleiding verkennend onderzoek 2.2 Praktijkverkenning 2.2.1 Inleiding 2.2.2 Plan van aanpak en middelen 2.2.3 Resultaten en conclusies 2.3 Literatuurverkenning 2.3.1 Inleiding 2.3.2 Middendeel 2.3.3 Conclusie Hoofdstuk 3. Het beroepsproduct 3.1 Conclusie verkenning 3.2 Ontwerpeisen 3.3 Vormgeving product Bijlage 3A Het beroepsproduct Hoofdstuk 4: Evaluatieonderzoek 4.1 Inleiding en evaluatievragen 4.2 Plan van aanpak en middelen 4.3 Resultaten en conclusies evaluatie en presentatie Literatuurlijst 3 Hoofdstuk 1. Inleiding 1.1 Aanleiding en opdracht: Voor beroepsproduct 3 ga ik werken aan de opdracht om een passend product te maken voor de doelgroep 2 VWO met als onderwerp de Industriële Revolutie en daarbij het oefenen met directe/indirecte oorzaken en gevolgen. Ik heb van mijn opdrachtgever deze opdracht gekregen omdat leerlingen in 2 VWO moeite hebben met directe/indirecte oorzaken en gevolgen. Dat blijkt uit beperkte cijfers op dit specifieke onderdeel wat centraal staat in hoofdstuk 6, Imperialisme, wat ongeveer aan het einde van het schooljaar op de planning staat. Vóór hoofdstuk 6 wordt er vanuit Memo, door middel van lesmateriaal of lesstof, te weinig de mogelijkheid geboden om te oefenen met dit onderdeel en dit is een probleem. Met dit te maken vakdidactische product hopen we dit probleem te kunnen tackelen. De opdracht draait voornamelijk om het oefenen met oorzaken en gevolgen en de Industriële Revolutie is daarbij gekozen omdat dit hoofdstuk enigszins vroeg in het jaar behandeld wordt en dient dus als voorbeeld en oefening voor de rest van het jaar. Echter worden de werkvormen zo gemaakt dat ze ook bij andere vakken gebruikt kunnen worden. De opdracht bestaat dus uit twee delen. Het eerste deel is het vak gedeelte waarbij een product wordt ontworpen om de Industriële Revolutie te behandelen. Het tweede deel is het docent gedeelte waarbij er werkvormen ontwikkeld worden die gefocust zijn op directe/indirecte oorzaken en gevolgen en die bij andere vakken zoals Aardrijkskunde ook gebruikt kunnen worden. De opdrachtgever bij dit beroepsproduct is Mark Berckenkamp. Hij is docent geschiedenis binnen het Coenecoop College en ook mijn LIO begeleider. De samenwerking zal verlopen met mijn werkbegeleider, mijn schoolopleider en mijn beroepsproduct 3 begeleider. 1.2 Context van de school in relatie tot het probleem: Het docententeam is uitgebreid. Dat biedt als voordeel dat ik bij veel docenten eventueel terecht zou kunnen voor vragen of adviezen. Dat het docententeam uitgebreid is, werkt uiteraard ook voordelig in de zin van dat er meerdere geschiedenis docenten aanwezig zijn. Het onderwerp van het beroepsproduct is namelijk geschiedkundig en ik heb al eerder contact gehad met enkele geschiedenisdocenten en zij zouden mij kunnen helpen bij het onderzoek en het product. Ook met het ontwikkelen van de werkvormen kan ik terecht bij het docententeam. Ik heb namelijk al eens eerder gewerkt met werkvormen die ik samen met een andere docent heb gemaakt. Het was niet een bijzonder uitgebreide werkvorm, maar de samenwerking met de docent verliep prettig. Naast het docententeam is het natuurlijk ook belangrijk om rekening te houden met de leerlingen. Een prettig kenmerk is dat de klassen, over het algemeen, niet heel groot zijn. De klassen die ik tot nu toe les heb gegeven bestonden uit 15-25 leerlingen. Daar kan je van te voren al je werkvormen op afstemmen. Daarnaast hebben de leerlingen goed gewerkt met nieuwe werkvormen die ik heb geïntroduceerd. Helaas is dat geen garantie voor volgende nieuwe werkvormen. Het Coenecoop college heeft magere jaren gekend waarin het niet zo goed met de school ging. De weg omhoog is echter ingeslagen en ik hoop dat mijn beroepsproduct daar ook een bijdrage aan kan leveren. Dit wil ik dan doen door kwaliteit onderwijs te bieden en de leerlingen enthousiast over het onderwerp te maken. Daarnaast wil de leerlingen ook laten oefenen met nieuwe werkvormen waar ze in volgende jaren profijt van zullen hebben. In dit specifieke geval zullen ze er profijt van hebben omdat voorgaande 2 VWO klassen veel moeite hadden met directe/indirecte oorzaken en gevolgen en we hiermee juist gaan oefenen met dit beroepsproduct. 4 1.3 Onderzoeksvraag: Onderdelen: 1. Werkvormen ontwikkelen die in het product passen en ook vakoverstijgend gebruikt kunnen worden 2. Met de werkvormen trainen van oorzaak / gevolg bij leerlingen. 3. Ontwikkelen van een overzichtelijk product over de Industriële Revolutie 4. Toetsen van voortgang vaardigheden Welk product kan er ontwikkeld worden om leerlingen uit 2 VWO een overzichtelijk vakdidactisch product te bieden over de Industriële Revolutie waarbij ze specifiek oefenen met directe/indirecte oorzaken en gevolgen en waarbij de hierbij ontwikkelde werkvormen ook voor andere vakken gebruikt kunnen worden? Deelvragen: - Welke werkvormen zijn voor leerlingen uit 2 VWO geschikt om te oefenen met indirecte/directe oorzaken en gevolgen? - Hoe kunnen de werkvormen ingevuld worden zodat de werkvormen ook bij andere vakken gebruikt kunnen worden? - Op welke manier kan ik aantonen dat de leerlingen echt beter geworden zijn in de desbetreffende vaardigheden? - Welke stof moet er behandeld worden in het product zodat de leerling een duidelijk beeld heeft van de Industriële Revolutie? - Wat voor product kan er gemaakt worden om alles (stof + werkvormen) tot een overzichtelijk en bruikbaar geheel te vormen? Eerste opzet voor de verkenning in theorie en praktijk: Verkenning theorie: Bestuderen boek van ‘Van der Donk, C. en Van Lanen, B. Praktijkonderzoek in de School.’ Inlezen over de Industriële Revolutie Inlezen over werkvormen voor leerlingen uit 2 VWO Verkenning praktijk: Op welke manier kan ik aantonen dat de leerlingen echt beter geworden zijn in de desbetreffende vaardigheden? Wat voor product kan er gemaakt worden om alles tot een overzichtelijk en bruikbaar geheel te vormen? Hoe kunnen de werkvormen ingevuld worden zodat de werkvormen ook bij andere vakken gebruikt kunnen worden? Literatuurlijst: Van der Donk, C. en Van Lanen, B. (2012) Praktijkonderzoek in de School. Bussum: Coutinho Activerende werkvormen voor de opleidingspraktijk, Lia Bijkerk en Wilma van der Heide Geschiedenis didactiek Arie Wilschut & Dick Van Straaten MEMO 2 VWO geschiedenis handboek Opkomst van de Industrie – Andrew Langley 5 Hoofdstuk 2. Verkennend onderzoek 2.1 Inleiding verkennend onderzoek: Ik heb ervoor gekozen om bij dit beroepsproduct eerst het literatuuronderzoek te doen. Ik vind namelijk dat in dit geval het literatuuronderzoek als de basis fungeert. Het literatuuronderzoek is de inhoud van mijn onderzoek, wat ik vervolgens bij het praktijkonderzoek ga toepassen. Ik wil bijvoorbeeld eerst weten hoe kinderen van 13 en 14 jaar denken en leren om daar vervolgens in de praktijk mijn werkvormen op af te stellen. De werkvormen worden dan wel bedacht bij het literatuuronderzoek, maar de echte invulling en de uitwerking hiervan zal in het praktijkonderzoek plaats vinden. Dat geldt ook voor het product wat uiteindelijk gemaakt gaat worden. Ik wil namelijk eerst weten wat er qua inhoud in komt te staan, om vervolgens de vorm en de precieze uitwerking daarvan bij het praktijkonderzoek uit te zoeken. 6 2.2 Praktijkverkenning: 2.2.1 Inleiding Met het literatuuronderzoek afgerond, wil ik beginnen aan het praktijkonderzoek. Ik heb nu een sterke basis voor mijn onderzoek en bij het praktijkonderzoek wil ik verder bouwen op de basis. Ik weet nu namelijk welke stof ik wil behandelen zodat de leerling een duidelijk beeld heeft van de Industriële Revolutie, hoe leerlingen van 13-14 denken en wat de vaardigheid precies inhoudt. Al deze kennis wil ik vervolgens combineren met de resultaten van het praktijkonderzoek om uiteindelijk een overzichtelijk en bruikbaar product te ontwikkelen. Met dit praktijkonderzoek wil ik werken met de volgende vragen: 1. Bij welke mens & maatschappij vakken komen de vaardigheid ook aan bod en zouden de docenten van deze vakken hier behoefte aan hebben? 2. Ervaren andere geschiedenis docenten ook dat leerlingen in 2 VWO moeite hebben met de desbetreffende vaardigheid en zouden zij het nut van een dergelijk product inzien? 3. Welke materialen / middelen zijn er beschikbaar op de school? 4. Hoe kunnen de werkvormen ingevuld worden zodat de werkvormen ook bij andere vakken gebruikt kunnen worden? 5. Wat voor product kan er gemaakt worden om alles (stof + werkvormen) tot een overzichtelijk en bruikbaar geheel te vormen? 6. Op welke manier kan ik aantonen dat de leerlingen echt beter geworden zijn in de desbetreffende vaardigheden en het product dus succesvol is geweest? 7. Welk niveau moet een leerling uit 2 VWO hebben met betrekking tot de vaardigheden? 8. Wat voor test kan ik ontwikkelen om het niveau van de leerlingen te toetsen aan het begin van het ‘project’ en hoe kan ik dit vervolgens overzichtelijk verwerken en hieruit conclusies trekken? 9. Wat voor test kan ik ontwikkelen om het niveau van de leerlingen te toetsen aan het eind van het ‘project’ en hoe kan ik dit vervolgens overzichtelijk verwerken en hieruit conclusies trekken? Plan van aanpak: Ik heb geen algemeen plan van aanpak geschreven voor het praktijkonderzoek, maar ik heb dit bij elke deelvraag apart gedaan. Bij elke deelvraag heb ik beschreven hoe ik te werk ga en met welke middelen ik dit heb gedaan. Ontwerpen: Product van 4 a 5 lessen met werkvormen Nultest en eindtest. Gebruiksvriendelijke docentenhandleiding 7 1. Bij welke mens & maatschappij vakken komen de vaardigheid ook aan bod en zouden de docenten van deze vakken hier behoefte aan hebben? Voor dit deel van het praktijkonderzoek heb ik onderzocht welke andere mens & maatschappij vakken ook gebruik maken van de vaardigheid van oorzaken en gevolgen. Daarbij zijn aardrijkskunde en economie naar voren gekomen. Daarna heb ik gezocht welke docenten economie en aardrijkskunde geven en heb ik hen benaderd. Om vervolgens antwoord op de vraag te krijgen of de docenten van deze vakken behoefte zouden hebben aan specifieke oefeningen met betrekking tot de vaardigheid heb ik een enquête opgesteld en die de docenten laten invullen. Voordat ik ze de enquête liet invullen heb ik ze ingelicht over mijn onderzoek. Dit deed ik middels een email. De mail die ik de docenten heb gestuurd staat op de volgende pagina. In de mail leg ik uit wat ik met mijn onderzoek doe en waarom ik dit onderzoek doe. Nadat ze de mail hebben gelezen vullen de docenten de enquête in. Een lege enquête staat op de pagina daarna. Ook heb ik twee ingevulde enquêtes als voorbeeld in gescand en toegevoegd aan dit document. De resultaten van de enquêtes heb ik verwerkt met behulp van Excel in de onderstaande tabel. Voor mijn onderzoek zijn de resultaten interessant en daar kan ik zeker wat mee. Het belangrijkste wat uit de enquête kwam was de docenten de vaardigheid erg belangrijk vonden voor hun vak en dat ze zeker het nut er van in zouden zien als er een nieuw product ontwikkeld wordt waarmee ze specifiek kunnen oefenen met de vaardigheid. Dat docenten van andere vakken, naast geschiedenis, ook gebruik maken van de vaardigheid en het nut inzien van een nieuw product speciaal voor de vaardigheid, geeft mijn onderzoek extra ‘gewicht’. De docenten van de andere vakken zouden mijn te ontwikkelen product dus ook graag willen gebruiken. Welke vakken zouden er nog meer behoefte aan hebben?: Economie Aardrijkskunde 8 De email die gestuurd is naar de non-geschiedenis docenten: Geachte docent, Ik geef al sinds februari 2014 les op het Coenecoop College en ik ben op dit moment bezig met mijn afstudeeronderzoek. Dit laatste is de reden dat ik u deze mail stuur. Ik wil graag van uw jarenlange ervaring en bijbehorende kennis gebruik maken om mijn onderzoek extra gewicht (lees feedback) mee te geven. Ik ben namelijk met een onderzoek bezig om het niveau van leerlingen uit 2 VWO in kaart te brengen, en uiteindelijk te verbeteren, op het gebied van de vaardigheid; Directe / indirecte oorzaken en gevolgen. Ik benader deze vaardigheid uit geschiedkundig oogpunt aangezien dat het vak is waarvoor ik hoop af te studeren, maar deze vaardigheid komt naast geschiedenis ook bij andere vakken voor. Wat ik graag wil weten is in hoeverre de bovengenoemde vaardigheid van belang is voor uw vak, uw mening over de beheersing van de leerlingen uit 2 VWO met betrekking tot de vaardigheid én of u het nuttig zou vinden om in de toekomst werkvormen / opdrachten te gebruiken die specifiek ontwikkeld en gericht zijn op het oefenen met de vaardigheid. Met betrekking tot de beheersing van de vaardigheid is het belangrijk om er bij te melden dat ik niet verwacht dat leerlingen uit 2 VWO de vaardigheid feilloos kunnen gebruiken, maar dat ze de vaardigheid kunnen uitleggen met een voorbeeld en dat ze er zelfstandig redelijk mee overweg kunnen bij opdrachten en dergelijke. De specifieke doelgroep 2 VWO geeft wellicht moeilijkheden in het beantwoorden van de vragen. U geeft misschien dit jaar geen les aan 2 VWO. Dit is het moment dat ik wil beroepen op uw jaren lange ervaring, waarin u in het verleden mogelijkerwijs wél les heeft gegeven aan een 2 VWO klas. Als dat ook het geval niet is, dan wil ik alsnog graag gebruik maken van uw mening. Deze bovengenoemde vragen wil ik u graag nogmaals stellen in de onderstaande enquête met het verzoek of u zo vriendelijk wilt zijn om deze in te vullen en vervolgens terug wilt te mailen. Het invullen van de enquête duurt slechts enkele minuten en zou mij enorm helpen bij mijn onderzoek. Met vriendelijke groet, Tim Speksnijder (LIO student geschiedenis) 9 Enquête onderzoek Naam: Vak: Onderwerp: Beheersing en belang van de vaardigheid indirecte / directe oorzaken en gevolgen. 1. In hoeverre is de bovengenoemde vaardigheid van belang voor uw vak? 2. Bent u van mening dat leerlingen uit 2 VWO de vaardigheid onvoldoende, voldoende of goed beheersen, met betrekking tot de gegeven richtlijn (Zie mail), en waarom? 3. Bent u van mening dat leerlingen uit 2 VWO genoeg oefenen met de vaardigheid, en zo ja, hoe oefenen ze? 4. Gebruikt u zelf weleens werkvormen of opdrachten waarmee de leerlingen kunnen oefenen met de vaardigheid, zo ja, welke? 5. Zou u het nuttig vinden om in de toekomst werkvormen / opdrachten te gebruiken die specifiek ontwikkeld en gericht zijn op het oefenen met de vaardigheid? Deze werkvormen nemen niet veel tijd in beslag en kunnen in vele vormen toegepast worden. 10 Enkele voorbeelden van afgenomen enquêtes: 11 12 13 14 2. Ervaren andere geschiedenis docenten ook dat leerlingen in 2 VWO moeite hebben met de desbetreffende vaardigheid en zouden zij het nut van een dergelijk product inzien? Voor dit deel van het praktijkonderzoek heb ik onderzocht of andere geschiedenis docenten ook ervaren dat leerlingen in 2 VWO moeite hebben met de vaardigheid. Om hier antwoord op te krijgen heb ik de docenten een mail gestuurd ( die staat op de volgende pagina), waarin ik uitleg wat ik met mijn onderzoek doe en waarom ik dit onderzoek doe. Vervolgens laat ik ze een enquête invullen (bijgevoegd in dit document) en verzamel ik de resultaten. Ik heb een ingevulde enquête als voorbeeld in gescand en toegevoegd. De resultaten van de enquêtes heb ik verwerkt met behulp van Excel in de onderstaande tabel. Voor mijn onderzoek zijn de resultaten interessant en daar kan ik zeker wat mee. Er is namelijk te zien dat niet elke docent recentelijk les heeft gegeven aan 2 VWO les of het gewoon niet echt wist. De docenten die het wel invulde reageerde voornamelijk dat de beheersing van de vaardigheid niet voldoende is of dat ze de noodzaak er van inzien om extra te oefenen. Tot slot zagen ze zeker er het nut van in als er een nieuw product ontwikkeld zou worden waarmee specifiek geoefend wordt met de vaardigheid. 15 De email die gestuurd is naar de geschiedenis docenten: Geachte docent, Ik geef al sinds februari 2014 les op het Coenecoop College en ik ben op dit moment bezig met mijn afstudeeronderzoek. Dit laatste is de reden dat ik u deze mail stuur. Ik wil graag van uw jarenlange ervaring en bijbehorende kennis gebruik maken om mijn onderzoek extra gewicht (lees feedback) mee te geven. Ik ben namelijk met een onderzoek bezig om het niveau van leerlingen uit 2 VWO in kaart te brengen, en uiteindelijk te verbeteren, op het gebied van de vaardigheid; Directe / indirecte oorzaken en gevolgen. Wat ik graag wil weten is uw mening op het gebied van het belang van de bovengenoemde vaardigheid bij het vak geschiedenis, uw mening over de beheersing van de leerlingen uit 2 VWO met betrekking tot de vaardigheid én of u het nuttig zou vinden om in de toekomst werkvormen / opdrachten te gebruiken die specifiek ontwikkeld en gericht zijn op het oefenen met de vaardigheid. De specifieke doelgroep 2 VWO geeft wellicht moeilijkheden in het beantwoorden van de vragen. U geeft misschien dit jaar geen les aan 2 VWO. Dit is het moment dat ik wil beroepen op uw jaren lange ervaring, waarin u in het verleden mogelijkerwijs wél les heeft gegeven aan een 2 VWO klas. Als dat ook het geval niet is, dan wil ik alsnog graag gebruik maken van uw mening. Deze bovengenoemde vragen wil ik u graag nogmaals stellen in de onderstaande enquête met het verzoek of u zo vriendelijk wilt zijn om deze in te vullen en vervolgens terug wilt te mailen. Het invullen van de enquête duurt slechts enkele minuten en zou mij enorm helpen bij mijn onderzoek. Met vriendelijke groet, Tim Speksnijder (LIO student geschiedenis) 16 Enquête onderzoek Naam: Vak: Onderwerp: Beheersing en belang van de vaardigheid indirecte / directe oorzaken en gevolgen. 1. In hoeverre is het belangrijk dat leerlingen uit 2 VWO bovengenoemde vaardigheid beheersen bij het vak geschiedenis? 2. Bent u van mening dat leerlingen uit 2 VWO de vaardigheid onvoldoende, voldoende of goed beheersen, met betrekking tot de gegeven richtlijn (Zie mail), en waarom? 3. Bent u van mening dat leerlingen uit 2 VWO genoeg oefenen met de vaardigheid, en zo ja, hoe oefenen ze? 4. Gebruikt u zelf weleens werkvormen of opdrachten waarmee de leerlingen kunnen oefenen met de vaardigheid, zo ja, welke? 5. Zou u het nuttig vinden om in de toekomst werkvormen / opdrachten te gebruiken die specifiek ontwikkeld en gericht zijn op het oefenen met de vaardigheid? Deze werkvormen nemen niet veel tijd in beslag en kunnen in vele vormen toegepast worden. 17 Enkele voorbeelden van afgenomen enquêtes. 18 19 3. Welke materialen / middelen zijn er beschikbaar op de school? Mijn vorige beroepsproduct heb ik ook gemaakt op het Coenecoop College en daarvoor heb ik al een keer de materialen en middelen onderzocht op de school. Dat is dan ook de reden dat ik dit deels gebruik van mijn vorige onderzoek. Inmiddels geef ik al vanaf februari 2014 les op het Coenecoop College in Waddinxveen en ik gebruik elke les de computer en het bijbehorende smartboard en beamer. De multimedia voorzieningen zijn keurig in orde en gebruiksvriendelijk. Daarnaast kan je als stagiaire ook gratis gebruik maken van printers of kopieerapparaten, wat erg handig is in de voorbereiding van lessen met werkvormen. Verder zijn er grote en iets kleinere lokalen. Het lokaal waar ik meestal les in geef (V12) is een ruim en erg prettig lokaal. Maar ook de iets kleinere lokalen zijn prima te gebruiken. Verder zijn er meerdere ruimtes waar docenten kunnen werken met of zonder computer. Daarnaast zijn er twee computer lokalen te gebruiken voor leerlingen en is er ook nog een mediatheek. In de mediatheek kan je boeken / films / camera’s etc huren. De collectie is vrij breed, omdat het een redelijk grote school is. Zelf heb ik al een paar keer een camera gehuurd om video opnames te maken en dat verliep prima. Concluderend kan gezegd worden dat de materialen en de lokalen zich prima lenen voor allerlei werkvormen. Ik voer regelmatig werkvormen uit en meestal zijn de benodigde materialen beschikbaar en anders print ik iets uit wat ik nodig heb. 20 4. Hoe kunnen de werkvormen ingevuld worden zodat de werkvormen ook bij andere vakken gebruikt kunnen worden? Om er voor te zorgen dat docenten van andere vakken de werkvormen ook kunnen gebruiken heb ik nagedacht hoe ik de werkvormen daarvoor kan inrichten. Het antwoord is vrij simpel en is mede tot stand gekomen door een tip van mijn begeleider (Bart Wagemakers). Ik dacht namelijk veel te moeilijk. Bart adviseerde mij om de werkvormen gewoon voor geschiedenis te ontwikkelen en de docenten van de andere vakken kunnen dan de werkvormen ‘vertalen’ naar hun eigen vak. Als voorbeeld daarbij gebruik ik het maken van een woordweb. Het maken van een woordweb is in dit geval de werkvorm en de leerlingen schrijven bij geschiedenis de woorden ‘Industriële Revolutie’ op als kernwoord. De leerlingen schrijven hierbij dan oorzaken en gevolgen en volgen de instructies van de werkvorm. Als een docent aardrijkskunde de werkvorm wil gebruiken kan hij of zij gewoon de layout en de instructies van de werkvorm volledig overnemen. Het enige wat hij of zij aanpast is het kernwoord. Bijvoorbeeld ‘Vulkaan uitbarsting’ in plaats van ‘Industriële Revolutie’. Zo kan de docent de werkvormen ‘vertalen’ naar zijn eigen vak en de instructies en uitvoering verder overnemen zonder veel veranderingen. Op deze manier kunnen de werkvormen en oefeningen ook bij andere vakken gebruikt worden. Ik moet er alleen voor zorgen dat de werkvormen niet te specifiek voor geschiedenis worden. Sommige werkvormen zullen dit waarschijnlijk wel zijn, maar ik zal ook wat werkvormen zoals het woordweb ontwikkelen die gemakkelijk te ‘vertalen’ en over te nemen zijn door docenten van andere vakken. 5. Wat voor product kan er gemaakt worden om alles (stof + werkvormen) tot een overzichtelijk en bruikbaar geheel te vormen? Bij dit onderdeel van het praktijkonderzoek heb ik gezocht naar een overzichtelijk en bruikbaar product om de stof en de werkvormen te combineren. Er zijn verschillende manieren om dit te combineren, bijvoorbeeld een praktische opdracht, een lessenserie of met behulp van een webquest etc. Persoonlijk vind ik het werken met een lessenserie het prettigst. Een lessenserie is naar mijn idee overzichtelijk en biedt voldoende afwisseling in werkvormen. Een webquest is gebonden aan de ruimte in computerlokalen. Die ruimte is er wel, maar om 4 lessen in het computerlokaal te werken vind ik zelf niet prettig. In een lessenserie kan je makkelijk gebruik maken van beeld en geluid tijdens de uitleg en kan je docent gestuurd te werk gaan, dat vind ik persoonlijk prettig. Ik kies dus om de stof en de werkvormen te combineren in een lessenserie en hier een overzichtelijk en een bruikbaar product van te maken. Daarnaast zal ik ook een docentenhandleiding maken zodat andere docenten de lessenserie ook kunnen gebruiken. 21 6. Op welke manier kan ik aantonen dat de leerlingen echt beter geworden zijn in de desbetreffende vaardigheden en het product dus succesvol is geweest? Bij dit onderdeel van het praktijkonderzoek wil ik een manier bedenken waarmee ik kan aantonen dat leerlingen daadwerkelijk beter zijn geworden in de vaardigheid en waarmee ik dus kan laten zien dat het product succesvol is geweest. Om aan te kunnen tonen dat de leerlingen beter zijn geworden in de vaardigheid heb ik meetmomenten nodig. Momenten waarop ik de beheersing van de vaardigheid meet bij de leerlingen. Ik heb gekozen voor twee meetmomenten. Om het succes van het product aan te kunnen tonen meet ik de leerlingen voordat we beginnen met de lessenserie, de nultest, en aan het einde van lessenserie, de eindtest. Ik hoop dat er een duidelijke verbetering in beheersing van de vaardigheid te zien is met behulp van deze twee meetmomenten. Meer over de nultest is te vinden bij deelvraag 8 van het praktijkonderzoek. Mijn hypothese bij dit onderzoek is dat de leerlingen laag scoren (gemiddeld onvoldoende) bij de nultest en dat ze beter scoren (gemiddeld voldoende) bij de eindtest. 7. Welk niveau moet een leerling uit 2 VWO hebben met betrekking tot de vaardigheid? Er is geen afgesproken niveau of richtlijn voor leerlingen uit 2 VWO met betrekking tot de vaardigheid, dus bedenk ik die zelf. Om dit goed te bedenken is het belangrijk om nog een keer terug te kijken naar het doel van het te maken product. Ik wil namelijk met mijn product bereiken dat de leerlingen beter worden in het gebruik van de vaardigheid en uiteindelijk bij de eindtest gemiddeld een voldoende kunnen halen. Dat is het doel van het product, want mijn begeleider vertelde dat de leerlingen veel moeite hebben met de vaardigheid. Ik ga niet de toets van hoofdstuk 6 geven als eindtest, maar het niveau van de vragen gebruik ik als richtlijn omdat dat het uiteindelijke niveau is waar ik naar toe wil werken. Concluderend kan ik zeggen dat het niveau van een leerling uit 2 VWO met betrekking tot de vaardigheid zo moet zijn dat de leerlingen vragen van de moeilijkheidsgraad vergelijkend met de toets van hoofdstuk 6 moet kunnen beantwoorden en dat de leerlingen gemiddeld een voldoende kunnen halen. 22 8. Wat voor test kan ik ontwikkelen om het niveau van de leerlingen te toetsen aan het begin van het ‘project’ en hoe kan ik dit vervolgens overzichtelijk verwerken en hieruit conclusies trekken? Om het niveau van de leerlingen te toetsen aan het begin van het ‘project’ wil ik een nultest afnemen. De nultest heb ik al ontwikkeld en afgenomen bij de leerlingen. Op de volgende pagina heb ik de verantwoording van de gemaakte keuzes bij de nultest beschreven. Vervolgens heb ik op de pagina’s daarna een lege test en een paar ingevulde versies toegevoegd. De resultaten van de nultest heb ik verwerkt met behulp van Excel in de onderstaande tabel. Voor mijn onderzoek zijn de resultaten interessant en daar kan ik zeker wat mee. Met behulp van de onderstaande tabel zijn meerdere conclusies te trekken. Ten eerste en voor mij als belangrijkste is te zien dat de leerlingen gemiddeld ruim onvoldoende score op zowel het eindtotaal van de toets als qua beheersing van de vaardigheid. Vervolgens scoren ook de leerlingen die een boek gebruiken onvoldoende voor de toets, maar ze halen wel een iets hoger cijfer dan de leerlingen zonder boek. Dit bevestigd mijn theorie dat de vaardigheid van oorzaken en gevolgen een combinatie is tussen kennen (beheersing van de stof met betrekking tot het thema) en kunnen (beheersing van de vaardigheid). Tot slot kan er met deze nultest gezegd worden dat er een goede startsituatie is voor dit onderzoek. De hypothese klopt, de leerlingen beheersen de vaardigheid onvoldoende en nu kan er begonnen worden met het ontwikkelen van het product om met de vaardigheden te trainen. 23 Verantwoording gemaakte keuzes bij nultest Opzet nultest: Werkblad met oefeningen over historische vaardigheden (Indirect en direct oorzaak gevolg) Geen informatie vooraf: Geen informatie of hulp vooraf, want het is een nultest. Ik wil namelijk weten hoever ze op dit moment zijn met betrekking tot de vaardigheid zonder dat ik ze hulp aanbied. Want als ik ze hulp zou aanbieden, dan zou het geen nultest zijn en in het geval dat ze de opdracht echt niet snappen, is dat een extra argument en punt voor mijn opdracht. Want dan heeft mijn opdracht dus extra veel nut en is het valide. Helft van de klas met boek en andere helft zonder boek: De helft van de klas mag het boek erbij gebruiken en de andere helft niet, zo kan ik namelijk zien of de leerlingen met boek en dus toegang tot de stof wel voldoende kunnen score voor de opdracht of dat ze ook met toegang tot de stof onvoldoende score. Als ze ook met toegang tot de stof onvoldoende score kan ik voorzichtig concluderen dat het geen gebrek aan kennis (met betrekking tot de stof) is, maar gebrek aan beheersing van de vaardigheid is. Bij de eindtest zullen de zelfde leerlingen ook weer een boek gebruiken om geen scheve vergelijking te krijgen. Niveau van de vragen: Ik heb de vragen van de nultest met opzet moeilijk gemaakt want ik wil dat de nultest ongeveer op het zelfde niveau als de eindtest zit. Op die manier kan ik de verschillende resultaten ( van de nultest en later van de eindtest) goed met elkaar vergelijken en hieruit de juiste conclusies trekken. Evalueren: Na de oefeningen enkele vragen voor de leerlingen om een beter inzicht te krijgen over het gemaakte werk. Vond je het moeilijk? Wist je wat de vaardigheden ongeveer inhielden? Waarom vond je het moeilijk? Heb je hier wel eens eerder mee geoefend? Waarom vond je het makkelijk? Etc Resultaten verwerken: Om de resultaten te verwerken heb ik een antwoordmodel gemaakt waarmee ik de gemaakte werkbladen nakijk. Vervolgens verwerk ik de resultaten in een overzichtelijke Excel bestand, waarbij ik twee groepen (1 met en 1 zonder boek) maak. Na het verwerken van de resultaten kan ik dus makkelijk zien hoe de leerlingen het werkblad hebben gemaakt en kan ik controleren of mijn hypothese (leerlingen hebben op dit moment nog een laag niveau met betrekking tot indirecte / directe oorzaken en gevolgen) klopt. Als mijn hypothese klopt kan ik echt beginnen aan het onderzoek en het maken van het product. In totaal bestaat het werkblad uit 8 vragen die getoetst worden ( 2abc, 3ab & 4abc). Kennen + kunnen: De historische vaardigheid ‘indirecte / directe oorzaken en gevolgen benoemen’ vereist zowel kennis over het onderwerp als beheersing van de desbetreffende vaardigheid. Zonder kennis over het onderwerp kan je namelijk geen oorzaken of gevolgen benoemen en zonder de beheersing van de vaardigheid lukt het ook niet. Het goed uitvoeren van de vaardigheid is dus een combinatie tussen kennen en kunnen. Met dit onderzoek en de bijbehorende opdracht wil ik het kunnen van de vaardigheid bij de leerlingen aanbrengen. Het kennen verschilt namelijk bij elk onderwerp, maar de vaardigheid blijft het zelfde. 24 Werkblad voor 2G Nultest Oefenen met historische vaardigheden (Indirecte / directe oorzaken en gevolgen) Doel: Het doel van deze opdracht is om te ontdekken op welk niveau jij indirecte / directe oorzaken en gevolgen kan gebruiken zonder er eerst uitleg over te krijgen. Tijdsduur: 20 minuten Aantal leerlingen: Je werkt alleen Geluidsniveau: Stil Opdracht: De docent deelt de klas in tweeën. De ene helft van de klas mag er het handboek bij gebruiken en de andere helft niet. Noteer boven aan je blaadje of je wel of niet je boek mocht gebruiken. Beantwoord de vragen en schrijf de antwoorden op het aparte blaadje dat je krijgt. Als je niet precies weet wat indirecte en directe oorzaken en gevolgen zijn is dat niet erg. Probeer zo ver mogelijk te komen en aan het einde van het werkblad vul je in of je de opdracht moeilijk of juist makkelijk vond. Klaar? Maak een mooie tekening van datgene wat bij jou als eerste naar boven komt als je aan de Franse Revolutie denkt. 1 Weet je wat indirecte / directe oorzaken en gevolgen ongeveer inhouden en kan je hierbij een voorbeeld geven zonder de Franse Revolutie te gebruiken? 2 Lodewijk XVI erfde een enorme staatsschuld in 1774 en deze liep alleen maar op. 3 A Wat zijn de twee directe oorzaken van de alleen maar toenemende staatsschuld? Noem ze allebei. B Noem het directe gevolg van het feit dat Frankrijk bijna bankroet was in 1789. C Wat was het indirecte gevolg van het feit dat Frankrijk bijna bankroet was in 1789 en waarom? A Leg uit dat de bijeenkomst van de Staten-Generaal indirect tot gevolg had dat de Franse Revolutie even later uitbrak. 25 4 B Leg uit dat de invoering van censuur indirect werd veroorzaakt door de Verlichting. A Wat is de directe oorzaak van de periode van ‘De Terreur’? B Waarom is de Franse koning indirect de oorzaak voor de periode van ‘De Terreur’? C Noem twee directe gevolgen van ‘De Terreur’. Nu volgen er een paar persoonlijke vragen. 1 Vond je de opdracht moeilijk en waarom? 2 Wat ging er goed? 3 Wat ging er niet goed? 4 Heb je eerder geoefend met indirecte / directe oorzaken en gevolgen? 5 Waarom is het belangrijk dat je goed weet wat indirecte / directe oorzaken en gevolgen zijn en dat je dit goed kan gebruiken? 6 Wat lijkt jou een prettige manier om te oefenen met indirecte / directe oorzaken en gevolgen? Bijvoorbeeld: Klassikaal, zelfstandig, veel uitleg van de docent, weinig uitleg van de docent etc. 26 Scan 1 27 Scan 2 28 Scan 3 29 Scan 4 30 9. Wat voor test kan ik ontwikkelen om het niveau van de leerlingen te toetsen aan het eind van het ‘project’ en hoe kan ik dit vervolgens overzichtelijk verwerken en hieruit conclusies trekken? Om het niveau van de leerlingen te toetsen aan het eind van het ‘project’ wil ik een eindtest afnemen. De eindtest heb ik al ontwikkeld en afgenomen bij de leerlingen. Op de volgende pagina heb ik de verantwoording van de gemaakte keuzes bij de eindtest beschreven. Vervolgens heb ik op de pagina’s daarna een lege test en een paar ingevulde versies toegevoegd. De resultaten van de eindtest heb ik verwerkt met behulp van Excel in de onderstaande tabel. Voor mijn onderzoek zijn de resultaten interessant en daar kan ik zeker wat mee. Met behulp van de onderstaande tabel zijn meerdere conclusies te trekken. Ten eerste en voor mij als belangrijkste is te zien dat de leerlingen gemiddeld een voldoende score op zowel het eindtotaal van de toets als qua beheersing van de vaardigheid. Vervolgens behalen ook de leerlingen zonder boek gemiddeld een voldoende, maar ze halen wel een iets lager cijfer dan de leerlingen met boek. Tot slot kan er met deze eindtest gezegd worden dat het product, dat gemaakt en uitgevoerd is, succesvol is geweest, want beide groepen leerlingen scoren zowel gemiddeld voldoende voor de eind toets als qua beheersing van de vaardigheid. Het doel van het product is behaald, de leerlingen zijn beter geworden in de vaardigheid en scoren zelfs gemiddeld voldoende voor de test. 31 Verantwoording gemaakte keuzes bij eindtest Opzet eindtest: Werkblad met oefeningen over historische vaardigheden (Indirect en direct oorzaak gevolg) Training vooraf: Voorafgaande deze eindtest hebben de leerlingen een lessenserie doorlopen om te oefenen met de vaardigheid. Deze training moet als resultaat hebben dat de leerlingen beter zijn geworden in het gebruik van de vaardigheid en dat ze een hogere score dan bij de nultest behalen. Helft van de klas met boek en andere helft zonder boek: De helft van de klas mag het boek erbij gebruiken en de andere helft niet, zo kan ik namelijk zien of de leerlingen zonder boek ook voldoende kunnen score voor de opdracht. Als ze ook zonder boek voldoende score kan ik concluderen dat mijn product succesvol is geweest. Vervolgens gebruiken de zelfde leerlingen ook weer een boek gebruiken om geen scheve vergelijking te krijgen. Niveau van de vragen: Ik heb de vragen van de eindtest afgesteld op het niveau van de nultest om geen scheve vergelijking te krijgen. Op deze manier kan ik de verschillende resultaten ( van de nultest en later van de eindtest) goed met elkaar vergelijken en hieruit de juiste conclusies trekken. Evalueren: Na de oefeningen enkele vragen voor de leerlingen om een beter inzicht te krijgen over het gemaakte werk. Vond je het moeilijk? Waarom vond je het moeilijk? Waarom vond je het makkelijk? Heb je het idee dat je beter bent geworden in het gebruik van de vaardigheid? Etc Resultaten verwerken: Om de resultaten te verwerken heb ik een antwoordmodel gemaakt waarmee ik de gemaakte werkbladen nakijk. Vervolgens verwerk ik de resultaten in een overzichtelijke Excel bestand, waarbij ik twee groepen (1 met en 1 zonder boek) maak. Na het verwerken van de resultaten kan ik dus makkelijk zien hoe de leerlingen het werkblad hebben gemaakt en kan ik conclusies trekken en onderzoeken of mijn project succesvol is geweest of niet. In totaal bestaat het werkblad uit 8 vragen die getoetst worden ( 2, 3ab, 4abc & 5ab). 32 Werkblad voor 2G Eindtest Oefenen met historische vaardigheden (Indirecte / directe oorzaken en gevolgen) Doel: Het doel van deze opdracht is om te ontdekken op welk niveau jij indirecte / directe oorzaken en gevolgen kan gebruiken na uitleg en oefening. Tijdsduur: 20 minuten Aantal leerlingen: Je werkt alleen Geluidsniveau: Stil Opdracht: De docent deelt de klas in tweeën. De ene helft van de klas mag er het handboek bij gebruiken en de andere helft niet. Noteer boven aan je blaadje of je wel of niet je boek mocht gebruiken. Beantwoord de vragen en schrijf de antwoorden op het aparte blaadje dat je krijgt. Aan het einde van de test vul je in of je de opdracht moeilijk of juist makkelijk vond. Klaar? Maak een mooie tekening van datgene wat bij jou als eerste naar boven komt als je aan de Industriële Revolutie denkt. 1 Leg aan de hand van een praktijkvoorbeeld uit wat een oorzaak en wat een gevolg is. Leg daarbij ook het verschil uit tussen direct en indirect. 2 Het gebied waar Engeland de baas over was in de 18e eeuw was enorm groot, ze hadden koloniën over de hele wereld. Leg uit dat de behoefte van Engeland om zo’n groot gebied te beheersen een indirecte oorzaak is waardoor de Industriële Revolutie in Engeland is begonnen. 3 A Noem het directe gevolg van de nieuwe landbouwtechnieken en leg dit uit. B Noem een indirect gevolg van de nieuwe landbouwtechnieken en leg dit uit. 33 4 5 A Wat is de directe oorzaak van kinderarbeid en leg je antwoord uit? B Noem de directe oorzaak van het verbeteren van de wegen en de aanleg van kanalen naar fabrieken. C Wat is een indirect gevolg van de verstedelijking en het verbeteren van de infrastructuur? A Leg uit dat de Industriële Revolutie indirect de komst van vakbonden heeft veroorzaakt B Verklaar hoe de slechte arbeidsomstandigheden het directe gevolg is van het zoveel mogelijk winst willen maken van de fabriekseigenaren. Nu volgen er een paar evaluatie vragen 1 Vond je de opdracht moeilijk en waarom? 2 Wat ging er goed? 3 Wat ging er niet goed? 4 Heb je het idee dat je beter bent geworden in het gebruik van de vaardigheid na het oefenen tijdens de afgelopen lessen? 34 Scan 1 35 Scan 2 36 Scan 3 37 Scan 4 38 2.2.3 Conclusie praktijkonderzoek: Het praktijkonderzoek is naar wens verlopen en de resultaten en conclusies daarvan zal ik in deze tekst beschrijven. Het onderzoek bestaat uit negen onderdelen en ik zal bij elk onderdeel stil staan en de belangrijkste resultaten samenvatten. Bij het eerste onderdeel ben ik nagegaan bij welke mens & maatschappij vakken de vaardigheid ook aan bod komt en of de docenten van deze vakken behoefte zouden hebben aan een product waarbij er specifiek met de vaardigheid geoefend wordt. Uiteindelijk zijn daar de vakken aardrijkskunde en economie uitgekomen. Vervolgens heb ik opgezocht welke docenten deze vakken geven op het Coenecoop College en heb ik deze docenten met behulp van een enquête enkele vragen laten beantwoorden. Het belangrijkste wat uit de enquête kwam was de docenten de vaardigheid erg belangrijk vonden voor hun vak en dat ze zeker het nut er van in zouden zien als er een nieuw product ontwikkeld wordt waarmee ze specifiek kunnen oefenen met de vaardigheid. Dat docenten van andere vakken, naast geschiedenis, ook gebruik maken van de vaardigheid en het nut inzien van een nieuw product speciaal voor de vaardigheid, geeft mijn onderzoek extra ‘gewicht’. De docenten van de andere vakken zouden mijn te ontwikkelen product dus ook graag willen gebruiken. Vervolgens werd bij het tweede onderdeel onderzocht of andere geschiedenis docenten ook ervaren dat leerlingen uit 2 VWO moeite hebben met de vaardigheid en of zij ook het nut van het product in zouden zien. Niet elke docent kon hier concreet antwoord op geven, omdat niet elke docent recentelijk 2 VWO les had gegeven of het gewoon niet wist. De docenten die het wel invulde reageerde voornamelijk dat de beheersing van de vaardigheid niet voldoende is of dat ze de noodzaak er van inzien om extra te oefenen. Tot slot zagen ze zeker er het nut van in als er een nieuw product ontwikkeld zou worden waarmee specifiek geoefend wordt met de vaardigheid. De resultaten van de enquête zijn positief voor mijn onderzoek want hierdoor wordt mijn hypothese bevestigd dat leerlingen uit 2 VWO de vaardigheid onvoldoende beheersen en er is vanuit de docenten ook animo voor een toekomstig product om te werken aan de vaardigheid. Daarna kwamen bij het derde onderdeel de beschikbare materialen en middelen aan bod. Concluderend kan gezegd worden dat de materialen en de lokalen zich prima lenen voor allerlei werkvormen en ik bij dit project niet belemmerd zal zijn in de uitvoering ervan. Bij het vierde onderdeel heb ik een manier bedacht waardoor de werkvormen ook gebruikt kunnen worden bij andere vakken. De werkvormen worden voor geschiedenis ontwikkeld en de docenten van de andere vakken kunnen dan de werkvormen ‘vertalen’ naar hun eigen vak. De docent kan de werkvormen overnemen qua instructies en uitvoering en hoeft alleen het thema van de werkvorm te veranderen. Bijvoorbeeld de gevolgen van een vulkaanuitbarsting in plaats van de Industriële Revolutie. Op deze manier kunnen de werkvormen en oefeningen ook bij andere vakken gebruikt worden. Niet elke werkvorm zal zo makkelijk over te nemen zijn, maar er zullen wel verschillende werkvormen ontwikkeld worden die dit wel zijn. Aansluitend komt het vijfde onderdeel waarbij er gezocht werd naar een overzichtelijk en bruikbaar product om de stof en de werkvormen in te combineren. Uiteindelijk is er als product voor de lessenserie gekozen om de stof en de werkvormen te combineren. Bij het zesde onderdeel is er een manier bedacht waardoor er aangetoond kan worden dat de leerlingen echt beter geworden zijn in de vaardigheid en waardoor het product dus succesvol is geweest. Om het succes van het product aan te kunnen tonen worden de leerlingen gemeten voordat we beginnen met de lessenserie, de nultest, en aan het einde van lessenserie, de eindtest. Mijn hypothese bij dit onderzoek is dat de leerlingen laag scoren (gemiddeld onvoldoende) bij de nultest en dat ze beter scoren (gemiddeld voldoende) bij de eindtest. 39 Vervolgens werd er bij het zevende onderdeel gezocht naar een richtlijn voor het niveau van de beheersing van leerlingen uit 2 VWO met betrekking tot de vaardigheid. Als richtlijn heb ik gekozen dat het niveau van een leerling uit 2 VWO met betrekking tot de vaardigheid zo moet zijn dat de leerling vragen van de moeilijkheidsgraad vergelijkend met de toets van hoofdstuk 6 moet kunnen beantwoorden en dat de leerlingen gemiddeld een voldoende kunnen scoren. Daarna is er bij het achtste onderdeel aandacht besteed aan het ontwikkelen en de uitvoering van de nultest. Aan de hand van de resultaten kan geconcludeerd worden dat dat de leerlingen gemiddeld ruim onvoldoende score op zowel het eindtotaal van de toets als qua beheersing van de vaardigheid. Vervolgens scoren ook de leerlingen die een boek gebruiken onvoldoende voor de toets, maar ze halen wel een hoger cijfer dan de leerlingen zonder boek. Met behulp van deze nultest kan er gezegd worden dat er een goede startsituatie is voor dit onderzoek en het daarop volgende product om met de vaardigheden te trainen. De hypothese van de nultest klopt, de leerlingen beheersen de vaardigheid onvoldoende en nu kan er begonnen worden met het ontwikkelen van het product. Vervolgens is er bij het negende en laatste onderdeel van dit praktijkonderzoek aandacht besteed aan het ontwikkelen en de uitvoering van de eindtest. De bedoeling van de eindtest is om bij de leerlingen de beheersing van de vaardigheid ná het project te toetsen. Met behulp van de resultaten zijn meerdere conclusies te trekken. Ten eerste en voor mij als belangrijkste is te zien dat de leerlingen gemiddeld een voldoende score op zowel het eindtotaal van de toets als qua beheersing van de vaardigheid. Vervolgens behalen ook de leerlingen zonder boek gemiddeld een voldoende, maar ze halen wel een iets lager cijfer dan de leerlingen met boek. Tot slot kan er met deze eindtest gezegd worden dat het product, dat gemaakt en uitgevoerd is, succesvol is geweest, want beide groepen leerlingen scoren zowel gemiddeld voldoende bij de eind toets als qua beheersing van de vaardigheid. Het doel van het product is behaald, de leerlingen zijn beter geworden in de vaardigheid en scoren zelfs gemiddeld voldoende voor de test. 40 2.3 Literatuuronderzoek: 2.3.1 Inleiding Met het doen van het literatuuronderzoek wil ik een basis opbouwen die ik vervolgens kan gebruiken bij het praktijkonderzoek. Het literatuuronderzoek is de basis van mijn onderzoek, dat ik bij het praktijkonderzoek ga toepassen. Ik wil bijvoorbeeld eerst weten hoe kinderen van 13 en 14 jaar denken en leren om daar vervolgens in de praktijk mijn werkvormen op af te stellen. Dat geldt ook voor het product wat uiteindelijk gemaakt gaat worden. Ik wil namelijk eerst weten wat er qua inhoud in komt te staan, om vervolgens de vorm en de precieze uitwerking daarvan bij het praktijkonderzoek uit te zoeken. Bij de literatuurverkenning van dit onderzoek heb ik gekozen voor de volgende deelvragen: Welke stof moet er behandeld worden in het product zodat de leerling een duidelijk beeld heeft van de Industriële Revolutie? Hoe denkt een leerling van 13-14 jaar? Wat houdt de vaardigheid precies in en wat is het belang van het beheersen van de vaardigheid? 41 1. Welke stof moet er behandeld worden in het product zodat de leerling een duidelijk beeld heeft van de Industriële Revolutie? Industriële Revolutie; oorsprong en betekenis De uitspraak dat de Industriële Revolutie veel impact gehad heeft op Europa, maar ook op de rest van de wereld, vereist geen universitaire scholing om te begrijpen. Om deze impact te bestuderen is het van belang om kort stil te staan bij de oorzaken van het opkomen van de Industriële Revolutie om ze de gevolgen beter te begrijpen. Het is algemeen geaccepteerd dat Engeland het initiatief nam bij de Industriële Revolutie (van Dijk, 1994, p. 92). Engeland kende rond 1750 al een ontwikkelde textielproductie en dit vormde een mooie basis voor de toenemende industrie. De hogere vraag naar textielproducten moest beantwoord worden met een grotere productie. De productiecapaciteiten lagen echter al tegen de grens aan en hiervoor moest een oplossing bedacht worden. Al eerder in de 18e eeuw werd stoomkracht gebruik door Thomas Newcomen en uiteindelijk werd deze stoomkracht gebruikt in combinatie met de textielindustrie om het probleem met de productiecapaciteit op te lossen. Dat is dan ook één van de redenen dat de Industriële Revolutie zijn oorsprong kent in Engeland. (Langley, 1994, p. 18-19). In Engeland werd er in de textielindustrie veel geëxperimenteerd met stoomkracht en dat had resultaat. Een andere reden is dat Engeland rond 1750 een belangrijke, dan wel niet dé belangrijkste, wereldmacht was en daardoor toegang had tot grote hoeveelheden grondstoffen die belangrijk waren voor de startende industrie. Denk hierbij aan steenkool en ijzer. Op het vasteland van Europa volgde België als eerste industrieland en het duurde grofweg tot 1850 toen in Nederland de industrie opkwam. De trage start van de industrialisatie in Nederland is deels te verklaren door de afscheiding van België in 1839. Nederland, onder leiding van koning Willem I, had namelijk veel geld geïnvesteerd in de al bestaande industrie in België om die uit te breiden zodat Nederland hier ook gebruik van kon maken. Door de afscheiding in 1839 verloor Nederland dus die industrie. Nederland moest vanaf dat moment vanaf de grond beginnen met de industrialisatie en dat koste tijd en geld, vandaar de achterstand. De industrialisatie in Nederland verliep volgens het zelfde proces zoals dat gebeurd is bij de andere landen die al wel goed op weg waren (Nijhof en Scholliers, 1996, p. 25-36 + 64-65). Industriële Revolutie; de gevolgen De industrialisatie had ingrijpende gevolgen voor elk land die dit proces onderging. Zo vond er verstedelijking plaats. Kleine dorpen veranderde in dampende en drukke industriesteden waar vooral mensen vanaf het platteland werk zochten. Door de toenemende voedselproductie, door onder andere nieuwe landbouwtechnieken en machines, waren er namelijk minder mensen nodig op het platteland en deze groep zocht werk in de nieuwe opkomende industrie steden die deze werknemers goed konden gebruiken (Nijhof en Scholliers, 1996, p. 60-61). Door de toenemende en goedkopere productie van textielproducten daalde de prijs hiervan. Hierdoor werden bijvoorbeeld kleren, hoeden en schoenen goedkoper. Dat was voordelig voor de bevolking van de landen. Door de toenemende bevolking was er namelijk een grote vraag naar deze producten. Naast de goedkoper wordende textiel producten was er ook een aanzienlijke verbetering op het gebied van infrastructuur. De infrastructuur was namelijk van groot belang bij het vervoeren van producten en grondstoffen. De grondstoffen kwamen door de enorme productie van de fabrieken in enorme hoeveelheden naar de fabriek. Om dit allemaal efficiënt en zo goedkoop mogelijk te laten verlopen was er een verbetering van de infrastructuur nodig. Er werden veel kanalen gegraven, want vervoer over water was een stuk efficiënter. Daarnaast werden de bestaande wegen uitgebreid, want veel van de wegen waren onverhard en al erg oud. Vervolgens kwam er door de komst van de 42 stoommachine een nieuwe mogelijkheid van transport. De stoomtrein. Vooral in de tweede helft van de 19e eeuw werd er in veel landen veel tijd en moeite geïnvesteerd om snel een modern spoorwegennetwerk aan te leggen. (Brugmans, 1976, p. 101). Een ander ingrijpende gevolg is het veranderende landschap. Door de industrialisatie kan je zeggen dat de landen hierbij definitief het ‘landelijke’ en idyllische landschap van de middeleeuwen kwijt zijn geraakt. Bossen werden gekapt, er moest ruimte komen voor de toenemende verstedelijking, wegen, kanalen en spoorlijnen werden aangelegd. Het landschap onderging een ware metamorfose. (Nijhof en Scholliers, 1996, p. 84-89). Vervolgens mag de immigratiestroom en de daarbij opkomende arbeidersklasse niet overgeslagen worden. De grote immigratiestroom vanaf het platteland naar de steden werd veroorzaakt door aan de ene kant de toenemende bevolking en het weinige werk op het platteland en aan de andere kant de grote vraag naar goedkope arbeiders voor in de fabrieken in de steden (Nijhof en Scholliers, 1996, p. 60-61). De fabrieken konden de goedkope arbeiders goed gebruiken. Vanwege de grootte van de immigratiestroom konden de fabrieksbazen het permitteren om de lonen erg laag te houden en dat terwijl er alsnog genoeg aanmeldingen voor werk waren. De fabrieksbazen konden hierdoor flinke winsten maken. Het leven van de fabrieksarbeider was zeker niet prettig. Er mag veilig gezegd worden dat de arbeidsomstandigheden in de eerste fabrieken en ook nog in de fabrieken in de jaren erna slecht waren. De werkdagen waren erg lang, veertien tot zestien uur, de werkweek duurde zes dagen en er waren geen vakanties. Het werk was eentonig. Er gebeurden veel ongelukken door onveilige machines. De fabrieken waarin gewerkt werd waren vaak gevuld met ongezonde gassen en oliedampen. Ook was er verdurend lawaai. (Brugmans, 1976, p. 190). Tot slot was er ook kinderarbeid. Jonge kinderen in de gezinnen moesten wel meehelpen in de fabrieken, want de lonen waren zo laag dat de gezinnen anders niet rond konden komen. Al met al waren de omstandigheden voor de arbeiders ronduit slecht. De arbeiders hadden echter weinig opties. Er was nauwelijks ander werk te vinden. Het werken in de fabriek is dan nog beter dan sterven van de honger. De arbeidsomstandigheden worden uiteindelijk wel beter. Echter duurt het nog wel een flinke tijd voordat de arbeidsomstandigheden verbeteren door bijvoorbeeld ingrijpen van enkele fabrieksbazen en de politiek. (Brugmans, 1976, p. 275-277) 43 2. Hoe denkt een leerling van 13-14 jaar? Om mijn product en de inhoud zo goed mogelijk af te stemmen op mijn doelgroep, wil ik met deze deelvraag erachter komen hoe leerlingen van 13-14 jaar denken. Bij mijn vorige beroepsproduct heb ik dit ook onderzocht en dat zal ik dus deels opnieuw gebruiken bij deze deelvraag. Ik zal er wel een nieuwe theorie aan toevoegen, hierover later meer. In het boek ‘Geschiedenisdidactiek’, van Arie Wilschut, heb ik verschillende theorieën gelezen over studies over leren en denken. Één van de theorieën was opgesteld door Kieran Egan. Egan maakt een onderscheid in denkwijze per leeftijdsgroep. De leerlingen uit de 2 VWO klas waarvoor ik de werkvormen maak zijn tussen de 13 en 14 jaar oud. Bij deze leeftijd hoort de romantische denkwijze. Kenmerkend voor de romantische denkwijze is het geïnteresseerd zijn in uiterste en aantallen. De romantische denker wil precies weten hoeveel uur de arbeiders in de fabriek werkten in plaats van ‘veel’ uren. De romantische denker is onderzoekend ingesteld. Daarnaast geeft de romantische denker veel om kleine details, iets waar vaak aan voorbij wordt gegaan in het onderwijs (Wilschut, 2011, p. 86-89). Een andere theorie over hoe leerlingen denken en leren is opgesteld door Watts aan de hand van Vygotski. Volgens Vygotski heeft de groei van historisch besef en historisch denken veel te maken met de ontwikkeling van taal en begripsvorming. Door het ontwikkelen van taal en begripsvorming kan de leerling onbekende zaken verklaren door logisch na te denken en gebruik te maken van de ontwikkelde taal- en begrippenkaders. (Wilschut, 2011, p. 78-79). Geïnspireerd door Vygotski onderscheidde Watts twee manieren van denken, ‘A-thinking’ en ‘Rthinking’ (associatief en rationeel denken). ‘A-thinking’ heeft betrekking op associaties, fantasie en intuïtie en staat daarmee tegenover het logisch-rationeel denken. ‘A-thinking’ wordt gebruikt bij abstract denken en bij beeldvorming, iets onbekends of bekends in gedachten plaatsen door middel van beelden. ‘A-thinking’ speelt een belangrijke rol bij het geschiedenisonderwijs. Bij het vak geschiedenis is het namelijk belangrijk om je in te kunnen leven in een onbekende periode. De eerste associaties bij een onbekend onderwerp zijn bij ‘A-thinking’ belangrijk. (Wilschut, 2011, p. 78-79). Het is dus belangrijk dat er aandacht wordt besteed aan dit abstract en rationeel denken in het onderwijs en dan is dit denken specifiek van belang bij het geschiedenisonderwijs. Oftewel, geef de leerlingen denk- en begrippenkaders die de leerlingen kunnen gebruiken bij het verbeelden en inleven bij geschiedenis, maar geef ook ruimte voor fantasie en intuïtief denken. 44 3. Wat houdt de vaardigheid precies in en wat is het belang van het beheersen van de vaardigheid? De vaardigheid directe / indirecte oorzaken en gevolgen houdt in dat je een gebeurtenis kan analyseren en daardoor beter kan begrijpen. Het houdt het ontdekken van verbanden in, een stukje inzicht. Elke gebeurtenis heeft een oorzaak en ook een gevolg, het is de kunst om de verbanden tussen gebeurtenissen te ontdekken en hier van te leren. De directe oorzaak van een gebeurtenis is de aanleiding. Een indirecte oorzaak is iets wat niet direct de gebeurtenis heeft veroorzaakt, iets wat al langer en verder daarvoor gebeurde. Het directe gevolg van een gebeurtenis is het eerste (waarneembare) wat onmiddellijk na de gebeurtenis plaats vindt of te zien is. Indirecte gevolgen zijn gevolgen die niet direct te zien zijn en dan later pas boven water komen. Echter vereist de vaardigheid zowel kennis over het onderwerp als beheersing van de desbetreffende vaardigheid. Zonder kennis over het onderwerp kan je namelijk geen oorzaken of gevolgen benoemen en zonder de beheersing van de vaardigheid lukt het ook niet. Het goed uitvoeren van de vaardigheid is dus een combinatie tussen kennen en kunnen. Met dit onderzoek en de bijbehorende opdracht wil ik het kunnen van de vaardigheid bij de leerlingen aanbrengen. Het kennen verschilt namelijk bij elk onderwerp, maar de vaardigheid blijft het zelfde. Vervolgens wordt de vaardigheid ook nog eens getoetst op meerdere fronten. Zo is de vaardigheid van belang bij kerndoel 37 1. Want bij kerndoel 37 moeten de leerlingen de kaders van de tien tijd vakken kennen en ook gebeurtenissen en ontwikkelingen kunnen uitleggen en hierbij verbanden ontdekken. Tot slot is de vaardigheid van belang bij de eindtermen voor het eindexamen van HAVO/VWO voor geschiedenis. De vaardigheid speelt namelijk een belangrijke rol bij Domein A: Historisch besef en komt ook aan bod bij Domein B: Oriëntatiekennis 2. De leerlingen moeten namelijk gebeurtenissen verklaren en uitleggen en deze plaatsen in de bijbehorende context. Het verklaren en uitleggen van gebeurtenissen doe je met behulp van oorzaken en gevolgen. 1 http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/besluiten/2010/09/17/kerndoelen-onderbouwvoortgezet-onderwijs.html 2 http://www.slo.nl/downloads/archief/Examenprogramma_geschiedenis_DEFINITIEF.pdf/ 45 2.3.3 Conclusie literatuuronderzoek: Bij de eerste deelvraag heb ik onderzocht welke stof er behandeld moet worden in het product zodat de leerling een duidelijk beeld heeft van de Industriële Revolutie. Eerst werd er gekeken naar de oorsprong en de oorzaken van de Revolutie. Over de oorsprong van de revolutie kan gezegd worden dat Engeland het initiatief nam. Dit had te maken met de al ontwikkelde textielindustrie in 1750 en de toegang tot belangrijke grondstoffen zoals ijzer en steenkool. Dit in combinatie met uitvindingen met behulp van stoomkracht, die gebruikt werd in Engeland om de productie in de textielindustrie te verhogen, zorgde er voor dat Engeland voorop liep. Op het vaste land van Europa volgde België als eerst en Nederland kwam pas rond 1850 opgang. Het tweede onderdeel van de eerste deelvraag had als doel om de gevolgen van de Industriële Revolutie op een rijtje te zetten. Het eerste gevolg was de verstedelijking. Kleine dorpen gelegen op gunstige locaties veranderde in dampende en drukke industriesteden. Vervolgens was er een betere infrastructuur nodig om alle grondstoffen en producten efficiënt te vervoeren. Door de combinatie van verstedelijking en toegenomen infrastructuur veranderde het landschap van idyllisch en middeleeuws naar vol, vuil en modern. Een ander gevolg is het goedkoper worden van bijvoorbeeld textielproducten. Ook de opkomende arbeidersklasse is een belangrijk gevolg. Tot slot is de opkomende kinderarbeid een gevolg. Bij deelvraag 2 was het de bedoeling om er achter te komen hoe leerlingen denken. De leerlingen in 2 VWO bevinden zich volgens Egan in romantische fase. Kenmerkend voor de romantische denkwijze is het geïnteresseerd zijn in uiterste en aantallen. De romantische denker wil precies weten hoeveel uur de arbeiders in de fabriek werkten in plaats van ‘veel’ uren. De romantische denker is onderzoekend ingesteld. Een andere theorie over hoe leerlingen denken en leren is opgesteld door Watts aan de hand van Vygotski. Geïnspireerd door Vygotski onderscheidde Watts twee manieren van denken, ‘A-thinking’ en ‘R-thinking’. ‘A-thinking’ heeft betrekking op associaties, fantasie en intuïtie en staat daarmee tegenover het logisch-rationeel denken. Bij ‘R-thinking’ spelen fantasie en associaties geen belangrijke rol. Bij ‘R-thinking’ gaat het om logische en rationale denkbeelden. Het is dus belangrijk dat er aandacht wordt besteed aan dit abstract en rationeel denken in het onderwijs want deze manier van denken is specifiek van belang bij het geschiedenisonderwijs. Bij de laatste deelvraag heb ik gekeken naar wat de vaardigheid precies inhoudt en wat het belang van de beheersing hiervan is. De vaardigheid directe / indirecte oorzaken en gevolgen houdt in dat je een gebeurtenis kan analyseren en daardoor beter kan begrijpen. Elke gebeurtenis heeft een oorzaak en ook een gevolg, het is de kunst om de verbanden tussen gebeurtenissen te ontdekken. Vervolgens wordt de vaardigheid getoetst op meerdere fronten. Zo is de vaardigheid van belang bij kerndoel 37 3. Ook is de vaardigheid van belang bij de eindtermen voor het eindexamen van HAVO/VWO voor geschiedenis. 3 http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/besluiten/2010/09/17/kerndoelen-onderbouwvoortgezet-onderwijs.html 46 Literatuurlijst: Wilschut, A. (2011). Geschiedenisdidactiek. Bussum: Coutinho. Brugmans, I.J. (1969). Paardenkracht en mensenmacht. Uitgever: Martinus Nijhoff Nijhof, E., & Scholliers, P. (1996). Het tijdperk van de machine. Industriecultuur in België en Nederland. Uitgever: Vubpress Langley, A. (1994). Opkomst van de industrie. Uitgever: De Lantaarn Dijk, van, H. (1994). De modernisering van Europa. Uitgever: Het Spectrum 47 Hoofdstuk 3: Het beroepsproduct 3.1. Conclusie verkenning 3.2. Ontwerpeisen 3.3. Vormgeving product Bijlage 3A Het beroepsproduct 48 Conclusie verkenning: Bij het literatuuronderzoek heb ik me verdiept in de Industriële Revolutie om er achter te komen wat de oorzaken en gevolgen van de Industriële Revoltie zijn. De oorzaken en gevolgen gebruik ik namelijk bij het ontwikkelen van het product en ook tijdens de lessen. Ook heb ik bij het literatuuronderzoek onderzocht hoe leerlingen denken en hoe ik deze kennis vervolgens kan gebruiken bij mijn lessen om hier op aan te sluiten. Tot slot is er aandacht besteed aan de vaardigheid zelf. Hoe werkt de vaardigheid precies en op welke momenten wordt deze getoetst of gebruikt? De opbrengsten van het literatuuronderzoek heb ik vervolgens gebruikt bij het ontwikkelen van het product en bij het praktijkonderzoek. Bij het praktijkonderzoek ben ik eerst nagegaan, door middel van enquêtes, of docenten van zowel geschiedenis als andere vakken geïnteresseerd zouden zijn in een product om te oefenen met de vaardigheid. Daaruit kwam dat de docenten van geschiedenis, aardrijkskunde en economie er het nut van inzien om een product te ontwikkelen waarbij er met de vaardigheid geoefend wordt. Om vervolgens de werkvormen ook voor andere vakken inzetbaar te maken, heb ik onderzocht hoe ik er voor kan zorgen dat de docenten van andere vakken de werkvormen ook kunnen gebruiken. Daarna is er gekeken hoe alle kennis en oefeningen vervolgens in een overzichtelijk en bruikbaar geheel verwerkt kan worden. Daar is de lessenserie als product voor gekozen. Om het succes van het product aan te tonen is er een nultest en een eindtest ontwikkeld. Er is hier voor gekozen om zo een goed beeld te krijgen van de ontwikkeling van de leerling en om zo te achterhalen of het product succesvol is geweest of niet. Al met al kan gezegd worden dat het verkennend onderzoek succesvol is afgerond en dat de resultaten en conclusies mij zullen helpen bij het ontwikkelen van het uiteindelijke product. 49 Ontwerpeisen Inleiding: Om tot concrete ontwerpeisen te komen is het belangrijk om nog een keer stil te staan bij het doel en de opdracht van de opdrachtgever. Ik ga namelijk werken aan de opdracht om een passend product te maken voor de doelgroep 2 VWO met als onderwerp de Industriële Revolutie en daarbij het oefenen met directe/indirecte oorzaken en gevolgen. Ik heb van mijn opdrachtgever deze opdracht gekregen omdat leerlingen in 2 VWO moeite hebben met directe/indirecte oorzaken en gevolgen. Dat blijkt uit beperkte cijfers op dit specifieke onderdeel wat centraal staat in hoofdstuk 6, Imperialisme, wat ongeveer aan het einde van het schooljaar op de planning staat. Vóór hoofdstuk 6 wordt er vanuit Memo, door middel van lesmateriaal of lesstof, te weinig de mogelijkheid geboden om te oefenen met dit onderdeel en dit is een probleem. Met het vakdidactische product dat ik ga maken, hopen we dit probleem te kunnen tackelen. Daarbij komt dat een deel van de werkvormen zo gemaakt worden dat ze ook bij andere vakken gebruikt kunnen worden. Het vakdidactische product wordt ontwikkeld aan de hand van de onderstaande ontwerpeisen. Ontwerpeisen: De lessenserie bestaat uit maximaal 5 lessen. 4 of 5 lessen is voldoende om alle informatie en werkvormen aan bod te laten komen. De lessenserie is gevuld met werkvormen zodat de leerlingen kunnen oefenen met directe / indirecte oorzaken en gevolgen. De werkvormen helpen bij het verwerken van de informatie en zorgen er voor dat de leerlingen kunnen oefenen met de vaardigheid en hier uiteindelijk ook beter in worden. In de lessenserie zullen ook enkele werkvormen opgenomen worden die bij andere vakken gebruikt kunnen worden. Uit het praktijkonderzoek is gekomen dat de docenten van de vakken aardrijkskunde en economie ook graag gebruik willen maken van het product om te kunnen oefenen met de vaardigheid. Vandaar dat er ook enkele werkvormen ontwikkeld zullen worden die makkelijk te gebruiken zijn voor deze docenten. Het niveau van de lessenserie wordt afgesteld op 2 VWO De lessenserie is namelijk bedoeld voor 2 VWO. Bij het product wordt er een duidelijke en valide manier bedacht om de ontwikkeling van de leerlingen met betrekking tot de beheersing van de vaardigheid te meten. Om de ontwikkeling van de leerling met betrekking tot de beheersing van de vaardigheid te meten zijn er twee meetmomenten gepland. De nultest aan het begin en de eindtest aan het einde van het project. De nultest is al ontwikkeld en uitgevoerd en de eindtest wordt aan het einde van het project uitgevoerd om de ontwikkeling van de leerlingen te meten en hiermee het succes van het project te waarborgen. 50 De beschikbare materialen in school moeten voldoende zijn om de lessenserie en de daarbij behorende werkvormen te kunnen gebruiken. Om ervoor te zorgen dat andere docenten de lessenserie ook kunnen gebruiken is het een vereiste dat de beschikbare middelen in de school voldoende moeten zijn om de lessenserie te kunnen gebruiken. Naast de lessenserie wordt er ook een docentenhandleiding gemaakt. De docentenhandleiding moet er voor zorgen dat de lessenserie makkelijk gebruikt kan worden door andere docenten. 3.3 Vormgeving product Onderwerp: Het onderwerp van de lessenserie is het oefenen met directe/indirecte oorzaken en gevolgen waarbij de Industriële Revolutie als voorbeeld wordt gebruikt. Doelgroep: De lessenserie is bestemd voor 2 VWO. Doel: Het doel van de lessenserie is om te oefenen met directe/indirecte gevolgen en oorzaken met de Industriële Revolutie als voorbeeld. Er is ook een onderzoeksmethode gemaakt om de ontwikkeling van de leerlingen te peilen. Namelijk een nultest vooraf en een eindtest achteraf. Het verschil in score is dan de ontwikkeling van de leerling. Vorm: De vorm van de lessenserie is digitaal, gemaakt in powerpoint, en bestaat uit een totaal van vijf lessen. De lessenserie wordt uiteindelijk ook online gezet zodat deze toegankelijk is voor andere studenten of geïnteresseerde docenten. Er is ook een docentenhandleiding te vinden zodat iedereen de lessenserie gemakkelijk kan gebruiken 51 Bijlage 3A Het beroepsproduct Het product bestaat uit een lessenserie, een nul en eindtest en een docentenhandleiding zodat andere docenten gebruik kunnen maken van de lessenserie. De lessenserie is gemaakt in powerpoint en die ga ik niet kopiëren in het projectverslag maar zal ik bijvoegen als aparte bijlage. De nul en eindtest staan al bij het praktijkonderzoek. De docentenhandleiding is gemaakt in Word en kan ik dus wel makkelijk toevoegen als bijlage. 52 Bijlage beroepsproduct Docentenhandleiding Tim Speksnijder LIO geschiedenis Coenecoop College 22-01-2015 Lessenserie over de Industriële Revolutie met een training voor directe/indirecte oorzaken en gevolgen 53 Inhoudsopgave: Beginsituatie Randvoorwaarden Globale les opzet met tijdfasering per les Bijlage met: Conclusie literatuuronderzoek + praktijkonderzoek Verantwoording gekozen werkvormen Materiaal werkvormen indien nodig 54 Beginsituatie: Verklaring onderwerp: Mijn opdrachtgever gaf mij de mogelijkheid om met dit onderwerp te werken en daar stemde ik mee in. Het leek me een leerzame ervaring om de theorie van de industriële revolutie te koppelen aan het oefenen met de vaardigheid van directe/indirecte oorzaken en gevolgen. Tegelijkertijd moest er een betrouwbare onderzoeksmethode ontwikkeld worden waarbij de ontwikkeling van de leerlingen met betrekking tot de vaardigheid duidelijk in kaart gebracht kan worden. Daar zag ik een interessante uitdaging in voor mezelf en daarom heb ik de opdracht met beide handen aangenomen. Ik kreeg deze opdracht van mijn opdrachtgever omdat hij merkte dat leerlingen in 2 VWO moeite hebben met directe/indirecte oorzaken en gevolgen. Dat blijkt uit beperkte cijfers op dit specifieke onderdeel wat centraal staat in hoofdstuk 6, Imperialisme, wat ongeveer aan het einde van het schooljaar op de planning staat. Vóór hoofdstuk 6 wordt er vanuit Memo, door middel van lesmateriaal of lesstof, te weinig de mogelijkheid geboden om te oefenen met dit onderdeel en dit is een probleem. Vandaar de opdracht om een vakdidactisch product te ontwikkelen waarbij er geoefend wordt met oorzaken en gevolgen en de Industriële Revolutie is daarbij gekozen omdat dit hoofdstuk enigszins vroeg in het jaar behandeld wordt en dient dus als voorbeeld en oefening. Verklaring keuze product: Er is voor een lessenserie als vorm van het product gekozen omdat een lessenserie, in dit specifieke geval, het overzichtelijkst en efficiëntst zal zijn. In een lessenserie kan er informatie geboden worden en dit kan vervolgens afgewisseld worden door werkvormen. Op deze manier kan je uitleg en verwerking combineren. Ook kan je in een lessenserie makkelijk gebruik maken van beeld en geluid tijdens de uitleg. Verantwoording layout en vormgeving: Als layout en vormgeving heb ik specifiek gekozen voor een simpele en overzichtelijke powerpoint. Ik heb dit gedaan omdat ik dit persoonlijk het prettigst vind werken en omdat ik van mening ben dat een powerpoint het meest efficiënt is als het een simpele maar krachtige weergaven heeft. Op deze manier raken de leerlingen niet afgeleid aan de overbodige afbeeldingen en tekst fragmenten. Alleen afbeeldingen die iets toevoegen aan de tekst zijn gebruikt in de powerpoint. Er is ook geprobeerd om niet te veel tekst tegelijk per dia te laten zien om het overzichtelijk te houden. Doel van de lessenserie: Het doel van de lessenserie is om te oefenen met directe/indirecte gevolgen en oorzaken met de Industriële Revolutie als voorbeeld. Er is ook een onderzoeksmethode gemaakt om de ontwikkeling van de leerlingen te peilen. Namelijk een nultest vooraf en een eindtest achteraf. Het verschil in score is dan de ontwikkeling van de leerling. Niveau: De lessenserie is gemaakt voor een 2 VWO klas. Voorkennis: Er is geen specifieke voorkennis nodig om deze lessenserie af te nemen. Mochten de leerlingen al wel veel weten over de Industriële Revolutie, dan kan er voor gekozen worden om enkele lessen over te slaan en puur te oefenen met de vaardigheid. 55 Randvoorwaarden: Lokalen: Een lokaal met smartboard en beamer is een vereiste voor de lessenserie. Les duur: De lessen zijn afgesteld op 50 minuten Werkwijze: De powerpoint wijst voor zich. Volg de stappen in de PowerPoint, loop de werkvormen door en gebruik de aangeboden materialen. Materialen: Enkele teksten en afbeeldingen, zie bijlage met uitgewerkte werkvormen Aantekeningen mapje: De leerlingen gebruiken een aantekeningen mapje waarin ze aan het begin van de les de doelvragen opschrijven. De doelvragen zijn de doelen van de les in een vraag geformuleerd. Vervolgens beantwoorden ze die vraag tijdens de les en worden ze aan het einde van de les besproken. Ook schrijven de leerlingen de oorzaken en gevolgen op. De leerlingen maken dus aantekeningen tijdens de les om zo de doelvragen te kunnen beantwoorden. Toetsing en cijfers: De aantekeningen van de leerlingen met daarin de beantwoording van de doelvragen kunnen door de docent beoordeeld worden. Ook kan de eindtest als beoordeling gelden, maar dat is zelf in te vullen door de docent. Aantal lessen: 5 lessen Aantal werkvormen: 8 werkvormen 56 Globale lesopzet: Les 1: - Toelichting lessenserie, hoe gaan we te werk en wat is de planning Informatie over de vaardigheid Praktijkvoorbeelden bedenken Werkblad invullen Afsluiting 10 minuten 10 minuten 10 minuten 15 minuten 5 minuten - Start Woordweb maken Begin Industriële Revolutie + fragment kijken Oorzaken Industriële Revolutie Afsluiting 10 minuten 7 minuten 20 minuten 8 minuten 5 minuten - Start Gevolgen Industriële Revolutie Mindmap maken Afsluiting 10 minuten 10 minuten 20 minuten 10 minuten - Start Getuigenverslagen Fragment vakbonden kijken Samen sta je sterk Afsluiting 10 minuten 20 minuten 10 minuten 5 minuten 5 minuten - Start Laatste oefening Eindtest Afsluiting lessenserie 10 minuten 10 minuten 20 minuten 10 minuten Les 2: Les 3: Les 4: Les 5: 57 Bijlage 1: Conclusie praktijkonderzoek: Het praktijkonderzoek is naar wens verlopen en de resultaten en conclusies daarvan zal ik in deze tekst beschrijven. Het onderzoek bestaat uit negen onderdelen en ik zal bij elk onderdeel stil staan en de belangrijkste resultaten samenvatten. Bij het eerste onderdeel ben ik nagegaan bij welke mens & maatschappij vakken de vaardigheid ook aan bod komt en of de docenten van deze vakken behoefte zouden hebben aan een product waarbij er specifiek met de vaardigheid geoefend wordt. Uiteindelijk zijn daar de vakken aardrijkskunde en economie uitgekomen. Vervolgens heb ik opgezocht welke docenten deze vakken geven op het Coenecoop College en heb ik deze docenten met behulp van een enquête enkele vragen laten beantwoorden. Het belangrijkste wat uit de enquête kwam was de docenten de vaardigheid erg belangrijk vonden voor hun vak en dat ze zeker het nut er van in zouden zien als er een nieuw product ontwikkeld wordt waarmee ze specifiek kunnen oefenen met de vaardigheid. Dat docenten van andere vakken, naast geschiedenis, ook gebruik maken van de vaardigheid en het nut inzien van een nieuw product speciaal voor de vaardigheid, geeft mijn onderzoek extra ‘gewicht’. De docenten van de andere vakken zouden mijn te ontwikkelen product dus ook graag willen gebruiken. Vervolgens werd bij het tweede onderdeel onderzocht of andere geschiedenis docenten ook ervaren dat leerlingen uit 2 VWO moeite hebben met de vaardigheid en of zij ook het nut van het product in zouden zien. Niet elke docent kon hier concreet antwoord op geven, omdat niet elke docent recentelijk 2 VWO les had gegeven of het gewoon niet wist. De docenten die het wel invulde reageerde voornamelijk dat de beheersing van de vaardigheid niet voldoende is of dat ze de noodzaak er van inzien om extra te oefenen. Tot slot zagen ze zeker er het nut van in als er een nieuw product ontwikkeld zou worden waarmee specifiek geoefend wordt met de vaardigheid. De resultaten van de enquête zijn positief voor mijn onderzoek want hierdoor wordt mijn hypothese bevestigd dat leerlingen uit 2 VWO de vaardigheid onvoldoende beheersen en er is vanuit de docenten ook animo voor een toekomstig product om te werken aan de vaardigheid. Daarna kwamen bij het derde onderdeel de beschikbare materialen en middelen aan bod. Concluderend kan gezegd worden dat de materialen en de lokalen zich prima lenen voor allerlei werkvormen en ik bij dit project niet belemmerd zal zijn in de uitvoering ervan. Bij het vierde onderdeel heb ik een manier bedacht waardoor de werkvormen ook gebruikt kunnen worden bij andere vakken. De werkvormen worden voor geschiedenis ontwikkeld en de docenten van de andere vakken kunnen dan de werkvormen ‘vertalen’ naar hun eigen vak. De docent kan de werkvormen overnemen qua instructies en uitvoering en hoeft alleen het thema van de werkvorm te veranderen. Bijvoorbeeld de gevolgen van een vulkaanuitbarsting in plaats van de Industriële Revolutie. Op deze manier kunnen de werkvormen en oefeningen ook bij andere vakken gebruikt worden. Niet elke werkvorm zal zo makkelijk over te nemen zijn, maar er zullen wel verschillende werkvormen ontwikkeld worden die dit wel zijn. Aansluitend komt het vijfde onderdeel waarbij er gezocht werd naar een overzichtelijk en bruikbaar product om de stof en de werkvormen in te combineren. Uiteindelijk is er als product voor de lessenserie gekozen om de stof en de werkvormen te combineren. Bij het zesde onderdeel is er een manier bedacht waardoor er aangetoond kan worden dat de leerlingen echt beter geworden zijn in de vaardigheid en waardoor het product dus succesvol is geweest. Om het succes van het product aan te kunnen tonen worden de leerlingen gemeten 58 voordat we beginnen met de lessenserie, de nultest, en aan het einde van lessenserie, de eindtest. Mijn hypothese bij dit onderzoek is dat de leerlingen laag scoren (gemiddeld onvoldoende) bij de nultest en dat ze beter scoren (gemiddeld voldoende) bij de eindtest. Vervolgens werd er bij het zevende onderdeel gezocht naar een richtlijn voor het niveau van de beheersing van leerlingen uit 2 VWO met betrekking tot de vaardigheid. Als richtlijn heb ik gekozen dat het niveau van een leerling uit 2 VWO met betrekking tot de vaardigheid zo moet zijn dat de leerling vragen van de moeilijkheidsgraad vergelijkend met de toets van hoofdstuk 6 moet kunnen beantwoorden en dat de leerlingen gemiddeld een voldoende kunnen scoren. Daarna is er bij het achtste onderdeel aandacht besteed aan het ontwikkelen en de uitvoering van de nultest. Aan de hand van de resultaten kan geconcludeerd worden dat dat de leerlingen gemiddeld ruim onvoldoende score op zowel het eindtotaal van de toets als qua beheersing van de vaardigheid. Vervolgens scoren ook de leerlingen die een boek gebruiken onvoldoende voor de toets, maar ze halen wel een hoger cijfer dan de leerlingen zonder boek. Met behulp van deze nultest kan er gezegd worden dat er een goede startsituatie is voor dit onderzoek en het daarop volgende product om met de vaardigheden te trainen. De hypothese van de nultest klopt, de leerlingen beheersen de vaardigheid onvoldoende en nu kan er begonnen worden met het ontwikkelen van het product. Vervolgens is er bij het negende en laatste onderdeel van dit praktijkonderzoek aandacht besteed aan het ontwikkelen en de uitvoering van de eindtest. De bedoeling van de eindtest is om bij de leerlingen de beheersing van de vaardigheid ná het project te toetsen. Met behulp van de resultaten zijn meerdere conclusies te trekken. Ten eerste en voor mij als belangrijkste is te zien dat de leerlingen gemiddeld een voldoende score op zowel het eindtotaal van de toets als qua beheersing van de vaardigheid. Vervolgens behalen ook de leerlingen zonder boek gemiddeld een voldoende, maar ze halen wel een iets lager cijfer dan de leerlingen met boek. Tot slot kan er met deze eindtest gezegd worden dat het product, dat gemaakt en uitgevoerd is, succesvol is geweest, want beide groepen leerlingen scoren zowel gemiddeld voldoende bij de eind toets als qua beheersing van de vaardigheid. Het doel van het product is behaald, de leerlingen zijn beter geworden in de vaardigheid en scoren zelfs gemiddeld voldoende voor de test. 59 Conclusie literatuuronderzoek: Bij de eerste deelvraag heb ik onderzocht welke stof er behandeld moet worden in het product zodat de leerling een duidelijk beeld heeft van de Industriële Revolutie. Eerst werd er gekeken naar de oorsprong en de oorzaken van de Revolutie. Over de oorsprong van de revolutie kan gezegd worden dat Engeland het initiatief nam. Dit had te maken met de al ontwikkelde textielindustrie in 1750 en de toegang tot belangrijke grondstoffen zoals ijzer en steenkool. Dit in combinatie met uitvindingen met behulp van stoomkracht, die gebruikt werd in Engeland om de productie in de textielindustrie te verhogen, zorgde er voor dat Engeland voorop liep. Op het vaste land van Europa volgde België als eerst en Nederland kwam pas rond 1850 opgang. Het tweede onderdeel van de eerste deelvraag had als doel om de gevolgen van de Industriële Revolutie op een rijtje te zetten. Het eerste gevolg was de verstedelijking. Kleine dorpen gelegen op gunstige locaties veranderde in dampende en drukke industriesteden. Vervolgens was er een betere infrastructuur nodig om alle grondstoffen en producten efficiënt te vervoeren. Door de combinatie van verstedelijking en toegenomen infrastructuur veranderde het landschap van idyllisch en middeleeuws naar vol, vuil en modern. Een ander gevolg is het goedkoper worden van bijvoorbeeld textielproducten. Ook de opkomende arbeidersklasse is een belangrijk gevolg. Tot slot is de opkomende kinderarbeid een gevolg. Bij deelvraag 2 was het de bedoeling om er achter te komen hoe leerlingen denken. De leerlingen in 2 VWO bevinden zich volgens Egan in romantische fase. Kenmerkend voor de romantische denkwijze is het geïnteresseerd zijn in uiterste en aantallen. De romantische denker wil precies weten hoeveel uur de arbeiders in de fabriek werkten in plaats van ‘veel’ uren. De romantische denker is onderzoekend ingesteld. Een andere theorie over hoe leerlingen denken en leren is opgesteld door Watts aan de hand van Vygotski. Geïnspireerd door Vygotski onderscheidde Watts twee manieren van denken, ‘A-thinking’ en ‘R-thinking’. ‘A-thinking’ heeft betrekking op associaties, fantasie en intuïtie en staat daarmee tegenover het logisch-rationeel denken. Bij ‘R-thinking’ spelen fantasie en associaties geen belangrijke rol. Bij ‘R-thinking’ gaat het om logische en rationale denkbeelden. Het is dus belangrijk dat er aandacht wordt besteed aan dit abstract en rationeel denken in het onderwijs want deze manier van denken is specifiek van belang bij het geschiedenisonderwijs. Bij de laatste deelvraag heb ik gekeken naar wat de vaardigheid precies inhoudt en wat het belang van de beheersing hiervan is. De vaardigheid directe / indirecte oorzaken en gevolgen houdt in dat je een gebeurtenis kan analyseren en daardoor beter kan begrijpen. Elke gebeurtenis heeft een oorzaak en ook een gevolg, het is de kunst om de verbanden tussen gebeurtenissen te ontdekken. Vervolgens wordt de vaardigheid getoetst op meerdere fronten. Zo is de vaardigheid van belang bij kerndoel 37 4. Ook is de vaardigheid van belang bij de eindtermen voor het eindexamen van HAVO/VWO voor geschiedenis. 4 http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/besluiten/2010/09/17/kerndoelen-onderbouwvoortgezet-onderwijs.html 60 Bijlage 2 met verantwoording werkvormen: Verantwoording werkvorm 1 Praktijkvoorbeelden Doel: Oefenen met directe / indirecte oorzaken en gevolgen Materiaal: Geen Duur: In totaal ongeveer 5 minuten Ruimte: Normaal leslokaal Voorbereiding: Geen Werkwijze: De leerlingen werken in tweetallen of alleen en bedenken een praktijkvoorbeeld om te oefenen met de vaardigheid. Gekozen omdat: Simpel en efficiënt. De leerlingen op een simpele manier kennis laten maken met de vaardigheid en ze zelf laten oefenen. 61 Verantwoording werkvorm 2 Werkblad Doel: Oefenen met de vaardigheid Materiaal: Werkblad, zie materiaal werkvorm 2 Duur: In totaal ongeveer 15 minuten (Invullen + vragen bespreken) Ruimte: Normaal leslokaal Voorbereiding: Vragen uitprinten Werkwijze: De leerlingen werken individueel en lezen de zinnen op het werkblad en vullen vervolgens het bijbehorende schema in. Gekozen omdat: Simpel en efficiënt. Het is belangrijk dat de leerlingen zelf oefenen met de vaardigheid om deze onder de knie te krijgen. 62 Verantwoording werkvorm 3 woordweb Doel: Voorkennis testen en activeren over de Industriële Revolutie Materiaal: 1 A4 per groepje leerlingen (9 vellen in totaal is genoeg) Duur: In totaal ongeveer 10 minuten. (maken woordweb door leerlingen + bespreken klassikaal) Ruimte: Normaal leslokaal Voorbereiding: Geen Werkwijze: De leerlingen werken eerst individueel en schrijven woorden op die bij hun naar boven komen als ze nadenken over de Industriële Revolutie Vervolgens worden er groepjes van 3 of 4 leerlingen gemaakt en schrijven ze na kort overleg de woorden op het A4 blad en maken zo het woordweb. Tot slot wordt er door de docent een klassikale bespreking uitgevoerd waarbij het woordweb wordt behandeld. Gekozen omdat: Simpel en efficiënt. De leerlingen op een simpele maar doeltreffende manier kennis laten maken met het onderwerp en hiermee de voorkennis activeren en testen. 63 Verantwoording werkvorm 4 fragment intro IR Doel: Informatie bieden over de Industriële Revolutie Materiaal: Fragment, zie lessenserie slide 19 Vragen, zie materiaal werkvorm 4 Duur: In totaal ongeveer 15 minuten (Fragment kijken + vragen bespreken) Ruimte: Normaal leslokaal Voorbereiding: Fragment aanzetten en vragen uitdelen. Werkwijze: De leerlingen kijken het fragment en beantwoorden de vragen. Na het fragment worden de vragen besproken. Gekozen omdat: Simpel en efficiënt. De stof van de les aanbieden met beeld en geluid werkt naar mijn mening altijd wel prettig. 64 Verantwoording werkvorm 5 mindmap Doel: De leerlingen laten oefenen met de vaardigheid én informatie verwerken van de Industriële Revolutie. Materiaal: A3 poster Duur: In totaal ongeveer 15 minuten (oorzaken en gevolgen wegen + mindmap maken + bespreken) Ruimte: Normaal leslokaal Voorbereiding: A3 posters meenemen en uitdelen Werkwijze: De leerlingen maken groepjes van 3 of 4 leerlingen. Ze schrijven “Industriële Revolutie” in het midden van het blad en bekijken de selectie die iedereen gemaakt heeft bij stap 1. Ze bekijken welke oorzaak het vaakst als direct opgeschreven is en ze schrijven deze oorzaak op de mind als directe oorzaak. Zo werken ze vervolgens de rest van de oorzaken op deze manier af, ze doen dit ook bij de gevolgen. Gekozen omdat: Simpel en efficiënt. Met behulp van het maken van een mindmap hebben de leerlingen een schema wat ze daadwerkelijk duidelijk kunnen zien. Het werken van schema’s geeft overzicht en helpt bij het beter begrijpen van de stof. Daarnaast oefenen ze bij het maken van de mindmap ook gelijk om de oorzaken en gevolgen in te delen. 65 Verantwoording werkvorm 6 getuigenverslagen Doel: De leerlingen beter inzicht geven in de slechte arbeidsomstandigheden van de arbeiders in de fabriek en zodat ze zich beter kunnen inleven in deze situatie. Daarnaast gaan ze ook opzoek naar directe/indirecte oorzaken en gevolgen. Materiaal: 2 getuigenverslagen, zie materialen Duur: In totaal ongeveer 20 minuten (teksten analyseren + bespreken) Ruimte: Normaal leslokaal Voorbereiding: Getuigenverslagen uitprinten Werkwijze: De leerlingen werken in tweetallen en lezen samen de getuigenverslagen. Hierbij schrijven ze de voorbeelden op van de slechte werkomstandigheden en zoeken ze hierbij directe/indirecte oorzaken en gevolgen. Gekozen omdat: Simpel en efficiënt. Het leek me leerzaam om de leerlingen een beter inzicht te geven in de omstandigheden van de arbeiders door ze deze getuigenverslagen te laten lezen. Ik kan wel vertellen hoe slecht de omstandigheden waren, maar als ze het zelf lezen zal het waarschijnlijk beter tot hun verbeelding spreken. 66 Verantwoording werkvorm 7 vakbond Doel: Beter inzicht krijgen in het ontstaan van de vakbonden. Materiaal: Vragen bij het fragment, zie materialen werkvorm 7 Duur: In totaal ongeveer 10 minuten (fragment bekijken + bespreken) Ruimte: Normaal leslokaal Voorbereiding: Vragen uitprinten en fragment aanzetten Werkwijze: De leerlingen bekijken het fragment en beantwoorden de vragen individueel. Gekozen omdat: Simpel en efficiënt. Het fragment is kort en bondig over het ontstaan van de vakbonden en hoe de arbeiders hierdoor geholpen zijn. 67 Verantwoording werkvorm 8 Laatste oefening Doel: Laatste keer oefenen voordat de eindtest gemaakt wordt. Materiaal: Geen Duur: 10 minuten Ruimte: Normaal leslokaal Voorbereiding: Geen Werkwijze: De leerlingen werken in tweetallen en lezen de teksten van paragraaf 1 en 2 en gaan opzoek naar verbanden die te maken hebben met directe/indirecte oorzaken en gevolgen. Deze verbanden schrijven ze vervolgens op en daarbij vermelden ze ook wat voor verband het precies is. Gekozen omdat: Simpel en efficiënt. De leerlingen kunnen op deze manier nog één keer oefenen met de stof en daarbij ook nog een laatste keer oefenen met de vaardigheden. 68 Bijlage 3 met materiaal werkvormen: Werkblad voor 2G om te oefenen met indirecte / directe oorzaken en gevolgen. Aantal leerlingen: 1 Geluidsniveau: Stil Tijdsduur: 10 minuten Opdracht: Kijk eerst naar de gebeurtenis die al ingevuld staat in het schema. Bij die gebeurtenis moet je namelijk de indirecte / directe oorzaken en gevolgen noemen. Lees de zin die bij het schema hoort en vul daarna het schema in. 1. Gister heeft het enorm veel geregend, hierdoor zijn de straten overstroomd. Toen ik vanochtend naar school wilde gaan kwam ik daardoor veel te laat bij de eerste les en werd de docent van Wiskunde boos. Nu moet ik het 8e strafwerk schrijven, waardoor ik mijn voetbaltraining mis. Te laat op school 2. Vandaag in de les tijdens geschiedenis duwde Willem Mark best wel hard. Mark viel daardoor tegen de tafel van Roy. Op Roy’s tafel lag de pen van Roy. Die pen heeft hij van zijn overleden buurvrouw gekregen. Door de val van Mark valt de pen van Tim op de grond en daardoor is de pen kapot. Roy wordt vervolgens erg boos op Mark en wil geen vrienden meer zijn met hem. Mark probeert nog uit te leggen dat het eigenlijk de schuld van Willem is, maar Roy wil absoluut niet luisteren. Roy’s pen valt 69 3. Dennis heeft vandaag een pech dag. Hij heeft zijn arm gebroken bij het muurklimmen. Dennis en Stefan gingen namelijk muurklimmen. Toen Dennis Stefan hielp ging het ook al bijna fout toen Dennis een grapje uithaalde. Toen Stefan vervolgens Dennis ging helpen, wilde hij ook een grapje uithalen. Dat ging helaas helemaal fout en Dennis viel van flink hoog naar beneden. Dennis brak zijn arm door de val. Doordat hij zijn arm had gebroken kon hij niet mee doen aan het tafeltennis toernooi 2 weken later. Dat vond Dennis erg jammer. Dennis valt 4. Sandra is verslaaft aan winkelen. Het liefst is ze elke dag in het winkelcentrum om te winkelen! Ze merkt wel dat door al het winkelen haar cijfers een stuk lager zijn dan tijdens de periode dat ze eigenlijk niet winkelde. Ze besluit om meer schoolwerk te doen, ze heeft namelijk bijna haar examens en ze wil erg graag slagen! Hierdoor kan ze alleen wel minder winkelen, maar dat is helaas niet anders. Haar besluit om meer schoolwerk te doen heeft gewerkt. Ze is geslaagd! Sandra doet meer schoolwerk 70 Antwoorden 1 Indirecte oorzaak Directe oorzaak Gebeurtenis Direct gevolg Indirect gevolg Enorme regen van gister Straten overstroomt Te laat op school Docent wiskunde boos + strafwerk Voetbaltraining missen 2 Indirecte oorzaak Directe oorzaak Gebeurtenis Direct gevolg Indirect gevolg Willem Duwt Mark Mark valt tegen Roy’s tafel Roy’s pen valt Roy’s pen is kapot Roy en Mark zijn geen vrienden meer 3 Indirecte oorzaak Directe oorzaak Gebeurtenis Direct gevolg Indirect gevolg Dennis maakt een grapje bij Stefan tijdens het klimmen Stefan maakt een grapje tijdens het muurklimmen Dennis valt Dennis breekt zijn arm Dennis mist het tafeltennis toernooi 4 Indirecte oorzaak Directe oorzaak Gebeurtenis Direct gevolg Indirect gevolg Veel winkelen Sandra haalt lage cijfers Sandra doet meer schoolwerk Sandra gaat minder winkelen Sandra slaagt voor haar examen 71 Herhaling les 3 Opkomst arbeidersklasse Opkomst kapitalisme Modernisering Toenemende verstedelijking Kinderarbeid Indeling van de samenleving veranderd 72 Doordat de machines het handwerk overnemen, zijn er minder mensen nodig op het platteland en deze mensen trekken naar de steden om daar werk te vinden in de fabrieken. Alles draait om geld en winst maken, het zal een zware periode worden voor de arbeiders. Producten worden niet langer gemaakt met behulp van mensen of natuurkrachten, maar door machines in fabrieken. Kleine dorpen gelegen op gunstige locaties veranderde in drukke industriesteden. De ouders verdienen namelijk zo weinig in de fabrieken dat ook de kinderen moesten werken. Voortaan bepaald bezit en inkomen wat je positie is in de samenleving in plaats van je geboorte. Arbeiders staan onderaan. 73 Vragen bij het filmpje over de Industriële revolutie, maak deze vragen alleen. Tijdens het filmpje is het stil en wordt er niet overlegd. 1 Energie Vóór de uitvinding van de stoommachine, maakten de mensen alleen gebruik van natuurlijke energiebronnen. Noem drie voorbeelden van zo'n natuurlijke energiebron. 2 Beter en sneller A Uitvinders gingen aan de slag en bedachten werktuigen om beter en sneller te kunnen spinnen en weven. Leg uit waarom er betere en snellere werktuigen nodig waren. B Leg uit waarom de nieuwe spin- en weefmachines uiteindelijk in fabrieken komen te staan. 3 De stoommachine A. Wat was het grootste voordeel van de uitvinding van de stoommachine? B Waarop draaiden de stoommachines? C. Waarom werden zij van ijzer en staal gemaakt? 4 De stoomlocomotief A. Waarom waren de mensen bang voor de eerste stoomlocomotieven? B. Uiteindelijk waren de mensen vooral erg enthousiast over deze nieuwe uitvinding. Noem twee redenen hiervoor. 5 Arbeiders De fabrieken hebben veel arbeiders nodig voor al het werk dat gedaan moet worden. A. Waar komen deze arbeiders vandaan? B. De arbeidsomstandigheden waren slecht voor de arbeiders. Geeft 3 voorbeelden hiervan. 74 Antwoorden bij filmpje over industriële revolutie 1 water, wind, zon 2 a bevolking groeide, mensen hadden kleding nodig b grote machines, fabriek omheen bouwen 3 a Ze hoefden nooit te rusten, ze konden altijd doorwerken en het ging ook sneller dan met de hand. b koolsteen c Omdat ze stevig en hitte bestendig moesten zijn. 4 a Grote ijzeren monster met veel lawaai, stel je voor dat hij ontspoorde of ontplofte B Beter vervoer, spannend 5 a Van het platteland, door verbeteringen op het platteland hoefden er niet meer zoveel mensen als boer te werken B Omdat het zo slecht verdiende, moesten ze hun ouders helpen om genoeg eten te kunnen betalen. 75 Verhoor van den heer F. Rondagh. De Voorzitter: Ik verzoek u op te geven uw naam, uwe voornamen, uw ouderdom, uw beroep en uwe woonplaats. A. Ferdinand Rondagh, ouderdom 55 jaren, wonende te Maastricht, van beroep kleermaker. V. Hoelang zijt gij kleermaker? A. Van Mei 1886, toen ik de fabriek van de heeren Regout heb verlaten. V. Hoelang hebt gij bij de heeren Regout gewerkt? A. Van 1870-1873 als werkman en van 1873-1886 als opzichter. V. In welke afdeeling werdt gij in 1870 werkman? A. Bij het inpakken van glas. Ik bleef daar 1½ jaar en werd toen magazijnmeester in die afdeeling. In Maart 1873 werd ik opzichter in de glasslijperij. V. Gij hebt dus voldoende gelegenheid gehad, om alles op te merken wat in de fabriek omgaat? Nu dan, hoe zijn de kelders waar de compositie voor het glas gemaakt wordt? A. Zeer nadeelig voor den werkman, omdat er niet veel lucht is, grootendeels vol zwavelachtige dampen; het is er duister, en hier en daar slechts een gaspitje. V. Komt er geen daglicht in? A. O neen, Mijne Heeren, alleen door een keldergat. V. Dus er wordt bij gaslicht gewerkt? A. Ja, den geheelen dag door. V. Zijn daar voortdurend dezelfde werklieden werkzaam, of werken zij ook van tijd tot tijd in de open lucht? A. Het zijn altijd dezelfde. V. Hoe lang duurt die arbeid daar? A. Even als die van de anderen, van 's morgens 7 tot 's avonds half zeven. V. Met twee keer rust er tusschen om te schaften en 1½ uur om te eten? A. Ja, van 12 tot half twee en om half negen en vier uur vijf minuten. Maar die vijf minuten mogen niet eens zes minuten worden, soms was het wel minder dan vijf minuten. Er werd mij zelfs dikwijls gezegd, dat ik ze niet lang moest laten koffiedrinken, vijf minuten was te lang. V. In de glasblazerij worden zware vuren gestookt? A. Ja, het is daar dikwijls zeer moeilijk voor de menschen om te werken. Ik heb ze er uit zien komen, als zij de sintels uit de ovens hadden, met een hemd aan dat droop van het zweet. 76 V. Werken in de afdeeling van de glasblazerij veel vrouwen? A. Ja, daar werken veel vrouwen. V. En doen zij werk dat voor vrouwen geschikt is? A. Zij doen licht en zwaar werk. Het afvegen van de glazen met poleersel is een licht werk. Daarentegen is het brengen van manden met glas van 50 of 60 kilo door twee vrouwen, tusschen haar beiden in, van de glasblazerij naar het magazijn, trap op trap af, een zeer zwaar werk. V. Wat doen de aankomende jongens in de blazerij? A. Die jongens zijn er het ergst aan toe; die staan geen 5 minuten op een dag stil, maar loopen af en toe met glazen of roemers naar den oven, wat vooral in den zomer, als het toch al warm is, dubbel zwaar is, omdat zij om de 10 minnten voor den gloeienden oven komen. V. Hoe oud zijn de jongens? A. Van 12 tot 14 jaar; V. Dat zal nu wel een lastig werk zijn, maar al zijt gij nu geen dokter van uw ambacht, moet gij mij toch eens zeggen of gij meent dat dit werk zoo is, dat de jongens er niet tegen kunnen? A. Ik denk dat toch wel, want zij zien er allen uitgemergeld en vermagerd uit; zij zijn doodsbleek en zwak van lichaam. V. Gij weet nu goed wat gij zegt? A. Ik ben geen geneeskundige, maar ik verbeeld het mij zoo. V. Gij meent naar waarheid te kunnen zeggen, dat de jongens er zoo slecht uitzien ten gevolge van het werk? A. Ja, dat is ten gevolge van het zware werk en het gebrek aan nachtrust. V. Dus de jongens werken des nachts mede? A. Zij komen om 6 uur des avonds op en werken tot 's morgens 6 uur. Zij kunnen overdag slapen; maar zij willen natuurlijk overdag wel eens op straat, zoodat zij maar een uur of drie per dag slapen, daarbij hebben zij slecht voedsel in het lijf. Als zij 's nachts aan het werk zijn is er geen quaestie van stilstaan; de meester zit hen goed na, ten einde te zorgen, dat hij wat verdient, al is het niet veel. A. Ja. V. Het blijkt uit hetgeen gij zegt, dat die aankomende jongens van 13 en 14 jaar al ingedeeld zijn en medewerken met de nachtploegen; heb ik dit goed verstaan? A. Ja. De Voorzitter: Uw verhoor is afgeloopen. Rondagh. 77 Verhoor van den heer G.T. Brusselaar. De Voorzitter. Welke zijn uw naam, voornaam, beroep en woonplaats. A. Gerardus Theodorus Brusselaar, oud 42 jaar, steenhouwer te Amsterdam. V. Gij weet waarover dit onderzoek loopt. U hebt ons eene opgave toegezonden, maar wij willen u nog gaarne ook eens mondeling over de zaken hooren. Deel ons derhalve eens mede wat gij begrijpt nuttig en noodig te zijn. A. Vooreerst dan heb ik klachten over de werkplaatsen V. Waar gij hier van werkplaatsen spreekt, bedoelt ge uitsluitend steenhouwers-werkplaatsen? A. Ja, en die zijn voor groote verbetering vatbaar, wat ook noodzakelijk is voor de gezondheid. Ik ga van het standpunt uit dat de steenhouwers in den regel niet de oudste werklieden worden en ik schrijf dit alleen toe aan de slechte werkplaatsen, die van de verschillende plaatsen in den lande het slechtst zijn te Amsterdam, bij den eenen baas natuurlijk erger dan bij den ander.Zoo gebruiken de door mij opgegeven namen geen werkplaatsen. Het zijn open loodsen, met pannen gedekt die meermalen niet aangestreken zijn, en in den winter bij sneeuwval, dichtgezet zijn met rietmatten. Dan komt er nog bij dat de meesten te klein zijn voor het personeel, waardoor het gevaar om een accident te bekomen natuurlijk veel grooter wordt. Behalve dat de werkplaatsen in den winter slecht afgesloten zijn, is de verlichting dan zeer slecht. Daarbij moet men niet uit het oog verliezen, dat alles wat men aanvat koud is, de steen niet alleen, maar ook de ijzererts, waarmede de steen geschuurd of gladgemaakt moet worden. Dan is de grond nat, zoodat men, wanneer het maar een beetje opvriest, koude of anders natte voeten heeft. In den zomer gaat men, juist omdat de werkplaats te klein is in de zon zitten, hetgeen zeer zwaar werk is, terwijl men nog door de zon gedupeerd wordt. Nu het gebruik van kinderen. De jongens komen op 12 à 14jarigen leeftijd in het vak en gaan dan met de andere werklieden op en neer. Die worden in den regel door iedereen gebruikt voor kleinigheden. Zij moeten boodschappen doen en dergelijke. Zoo worden zij 16 of 17 jaar voordat zij het ambacht gaan leeren. Daar komt nog bij, dat niet van allen, maar van het meerendeel der patroons winstbejag de hoofdzaak is, zoodat zij meer en meer eischen van den werkman. Ik geloof, dat er geen slechter werkplaatsen gevonden worden dan te Amsterdam. Zij zijn te Rotterdam, den Haag en elders veel beter, waar zij afgesloten en tochtvrij zijn, en er zijn er, gelijk in België, waar gestookt kan worden, zoodat er, tegelijk met het oog op de gezondheid, een betere toestand heerscht. V. Gij werkt bij Schols? Hoelang al? A. 5½ jaar. V. Als ik het wel begrijp hebt gij in uw vak geen grief te maken van overmatig lang werk? A. Neen, ik ben alleen zoo vrij de opmerking te maken dat van kinderen..... 78 V. Daar kom ik nu op. Hoe oud zijn de jongens wanneer zij uw vak beginnen te leeren? A. Tusschen de 12 en 14 jaren. V. Hoe oud waart gij toen gij begont. A. 17 jaren, maar ik verkeerde in een bijzonderen toestand, want ik begon het vak te leeren bij mijn vader, die ook steenhouwer was. V. Dus wanneer er eene wet kwam die verbood om jongens vóór hun 14de jaar te werk te stellen, zooals de wet het nu verbiedt voor den 12jarigen leeftijd, dan zoudt gij daarin voor uw vak geen kwaad zien? A. Geenszins. V. Gij zeidet straks en schreeft het ook in uwen brief, dat er zoo dikwijls ongelukken gebeuren aan de oogen. Hebt gij dikwerf bijgewoond dat, ten gevolge van de beperkte ruimte, scherfjes in het oog springen? Dat kan immers in eene groote ruimte evengoed gebeuren? A. Veel minder, want het scheelt veel of men 2 meter of ½ meter van elkaar af zit. V. Ik dacht dat het springen van scherven bij ieder man van zijn eigen werk kwam, maar nu begrijp ik dat het gevaar zit in het springen van een andermans scherven? A. Juist. Het kan niet zijn van zijn eigen scherven. V. En daarom dringt gij op meer ruimte aan, en is het gevaar in kleinere ruimten veel grooter. Is het u zelf overkomen? A. Ja, en ik heb het ook dezen zomer nog van anderen bijgewoond. V. Gij hebt geschreven dat de toestand in die werkplaats zoo schadelijk voor de gezondheid is. Na hetgeen gij ons hebt verteld en na hetgeen wij vernomen hebben van hen, die de werkplaatsen hebben opgenomen, kan ik dat heel wel begrijpen. Maar komt het veel voor dat er onder u lieden zieken zijn, of zijt gij over het algemeen gehard en aan de koude in dat verblijf gewoon geraakt? A. Ik heb het geluk weinig ziek te zijn, maar 9 van de 10 blijven des winters vier à vijf weken wegens ziekte te huis, om het eerst tegen het voorjaar weder op te halen. Op het kleine personeel dat wij hebben, hebben wij nog vier à vijf man ziek, die volgens de statuten van onze vereeniging ondersteuning ontvangen. V. Hebt gij onder elkander eene vereeniging tot ondersteuning in geval van ziekte? A. Ja en in den winter moeten er steeds vier à vijf ondersteund worden. Ik schrijf dat nergens anders aan toe dan aan den slechten toestand van de werkplaats. De Voorzitter: Uw verhoor is afgeloopen. Brusselaar. 79 Vragen voor 2G bij arbeiders verenigen zich Opdracht: Bekijk het filmpje en beantwoordt onderstaande vragen 1. De arbeiders hebben het zwaar in de fabriek. Geef 4 voorbeelden. Lange werkdagen, donker, ongezonde lucht, veel lawaai en gevaarlijke omstandigheden 2. Wat is het gevolg voor de arbeiders die geen werk hebben? Die moeten bedelen of leven van liefdadigheid 3. Waarom gaan werknemers (arbeiders) zich organiseren en hoe deden ze dit? Ze wilden betere werkomstandigheden en sloten zich aan bij vakbonden 4. Leg uit dat de Industriële Revolutie indirect de komst van vakbonden heeft veroorzaakt. De Industriële Revolutie heeft gezorgd voor de opkomst van de arbeidersklasse. De arbeidsomstandigheden waren echter erg slecht en na verloop van tijd zijn de arbeiders zich gaan verenigen in de vakbonden om de omstandigheden te verbeteren. Zo heeft de Industriële Revolutie indirect de komst van de vakbonden veroorzaakt. 80 81 Hoofdstuk 4: Evaluatieonderzoek 4.1 Inleiding en evaluatievragen Met dit evaluatieonderzoek wil ik onderzoeken of het product het beoogde effect heeft gehad en of het product dus succesvol is geweest of niet. Belangrijk bij het nagaan of het product succesvol is geweest, is om het doel van het product nog eenmaal te noemen. Het doel van het product was namelijk om de leerlingen te laten oefenen met de vaardigheid en om er uiteindelijk voor te zorgen dat er gemiddeld een voldoende gehaald zou worden bij de eindtest. De nultest was namelijk matig gemaakt en daar hadden de leerlingen duidelijk veel moeite mee. Met het geven van de lessen en het oefenen in het gebruik van de vaardigheid moeten de leerlingen uiteindelijk beter worden. Om het proces van de leerlingen duidelijk in kaart te brengen, is er gebruik gemaakt van een nultest voorafgaande de lessenserie en een eindtest na de lessenserie. Het succes van het product wil ik evalueren met de volgende vragen: 1. Hebben de leerlingen zelf het idee dat ze beter zijn geworden in het gebruik van de vaardigheid? 2. Zijn de leerlingen naar mijn idee beter geworden in het gebruik van de vaardigheid? 3. Hebben de leerlingen beter gescoord op de eindtest dan op de nultest? 4.2 Plan van aanpak en middelen Om het evaluatieonderzoek uit te voeren maak ik gebruik van de nul en eindtest die ik de leerlingen laat maken. Met deze testen krijg ik een duidelijk beeld van hoe de leerlingen de vaardigheid beheersen en of ze hierin vooruit zijn gegaan. De testen zijn te vinden op de eerst volgende pagina’s. Met behulp van Excel kan ik de resultaten verwerken en omtoveren tot overzichtelijke tabellen. Deze tabellen zal ik presenteren bij het bespreken van de resultaten in het volgende onderdeel van het evaluatieonderzoek. Ook heb ik aan het einde van de testen enkele evaluatievragen opgesteld voor de leerlingen die ze invullen als ze klaar zijn met de test. Met deze evaluatievragen kan ik vervolgens hun eigen mening of opvattingen verwerken en dit dan weer gebruiken bij het evaluatieonderzoek. Met behulp van de nultest kan ik zien hoe de leerlingen de vaardigheid beheersen voordat ze er uitleg over krijgen en mee oefenen tijdens het project. Aan het einde van het project maken de leerlingen de eindtest en dan kan ik resultaten van de nul en eindtest makkelijk met elkaar vergelijken. Tot slot heeft zowel de nultest als de eindtest een vraag waarbij de leerlingen moeten uitleggen wat de vaardigheid inhoudt. Het uitleggen van de vaardigheid mag zowel met woorden als met een voorbeeld gedaan worden. De antwoorden bij deze vraag bij zowel de nultest als de eindtest kan ik vervolgens vergelijken om te zien of de leerlingen het beter begrijpen. 82 Werkblad voor 2G Nultest Oefenen met historische vaardigheden (Indirecte / directe oorzaken en gevolgen) Doel: Het doel van deze opdracht is om te ontdekken op welk niveau jij indirecte / directe oorzaken en gevolgen kan gebruiken zonder er eerst uitleg over te krijgen. Tijdsduur: 20 minuten Aantal leerlingen: Je werkt alleen Geluidsniveau: Stil Opdracht: De docent deelt de klas in tweeën. De ene helft van de klas mag er het handboek bij gebruiken en de andere helft niet. Noteer boven aan je blaadje of je wel of niet je boek mocht gebruiken. Beantwoord de vragen en schrijf de antwoorden op het aparte blaadje dat je krijgt. Als je niet precies weet wat indirecte en directe oorzaken en gevolgen zijn is dat niet erg. Probeer zo ver mogelijk te komen en aan het einde van het werkblad vul je in of je de opdracht moeilijk of juist makkelijk vond. Klaar? Maak een mooie tekening van datgene wat bij jou als eerste naar boven komt als je aan de Franse Revolutie denkt. 1 Weet je wat indirecte / directe oorzaken en gevolgen ongeveer inhouden en kan je hierbij een voorbeeld geven zonder de Franse Revolutie te gebruiken? 2 Lodewijk XVI erfde een enorme staatsschuld in 1774 en deze liep alleen maar op. A Wat zijn de twee directe oorzaken van de alleen maar toenemende staatsschuld? Noem ze allebei. B Noem het directe gevolg van het feit dat Frankrijk bijna bankroet was in 1789. C Wat was het indirecte gevolg van het feit dat Frankrijk bijna bankroet was in 1789 en waarom? 83 3 4 A Leg uit dat de bijeenkomst van de Staten-Generaal indirect tot gevolg had dat de Franse Revolutie even later uitbrak. B Leg uit dat de invoering van censuur indirect werd veroorzaakt door de Verlichting. A Wat is de directe oorzaak van de periode van ‘De Terreur’? B Waarom is de Franse koning indirect de oorzaak voor de periode van ‘De Terreur’? C Noem twee directe gevolgen van ‘De Terreur’. Nu volgen er een paar persoonlijke vragen. 1 Vond je de opdracht moeilijk en waarom? 2 Wat ging er goed? 3 Wat ging er niet goed? 4 Heb je eerder geoefend met indirecte / directe oorzaken en gevolgen? 5 Waarom is het belangrijk dat je goed weet wat indirecte / directe oorzaken en gevolgen zijn en dat je dit goed kan gebruiken? 6 Wat lijkt jou een prettige manier om te oefenen met indirecte / directe oorzaken en gevolgen? Bijvoorbeeld: Klassikaal, zelfstandig, veel uitleg van de docent, weinig uitleg van de docent etc. 84 Werkblad voor 2G Eindtest Oefenen met historische vaardigheden (Indirecte / directe oorzaken en gevolgen) Doel: Het doel van deze opdracht is om te ontdekken op welk niveau jij indirecte / directe oorzaken en gevolgen kan gebruiken na uitleg en oefening. Tijdsduur: 20 minuten Aantal leerlingen: Je werkt alleen Geluidsniveau: Stil Opdracht: De docent deelt de klas in tweeën. De ene helft van de klas mag er het handboek bij gebruiken en de andere helft niet. Noteer boven aan je blaadje of je wel of niet je boek mocht gebruiken. Beantwoord de vragen en schrijf de antwoorden op het aparte blaadje dat je krijgt. Aan het einde van de test vul je in of je de opdracht moeilijk of juist makkelijk vond. Klaar? Maak een mooie tekening van datgene wat bij jou als eerste naar boven komt als je aan de Industriële Revolutie denkt. 1 Leg aan de hand van een praktijkvoorbeeld uit wat een oorzaak en wat een gevolg is. Leg daarbij ook het verschil uit tussen direct en indirect. 2 Het gebied waar Engeland de baas over was in de 18e eeuw was enorm groot, ze hadden koloniën over de hele wereld. Leg uit dat de behoefte van Engeland om zo’n groot gebied te beheersen een indirecte oorzaak is waardoor de Industriële Revolutie in Engeland is begonnen. 3 A Noem het directe gevolg van de nieuwe landbouwtechnieken en leg dit uit. B Noem een indirect gevolg van de nieuwe landbouwtechnieken en leg dit uit. 85 4 5 A Wat is de directe oorzaak van kinderarbeid en leg je antwoord uit? B Noem de directe oorzaak van het verbeteren van de wegen en de aanleg van kanalen naar fabrieken. C Wat is een indirect gevolg van de verstedelijking en het verbeteren van de infrastructuur? A Leg uit dat de Industriële Revolutie indirect de komst van vakbonden heeft veroorzaakt B Verklaar hoe de slechte arbeidsomstandigheden het directe gevolg is van het zoveel mogelijk winst willen maken van de fabriekseigenaren. Nu volgen er een paar evaluatie vragen 1 Vond je de opdracht moeilijk en waarom? 2 Wat ging er goed? 3 Wat ging er niet goed? 4 Heb je het idee dat je beter bent geworden in het gebruik van de vaardigheid na het oefenen tijdens de afgelopen lessen? 86 4.3 Resultaten en conclusies evaluatie en presentatie Conclusies evaluatieonderzoek: Na het afnemen van de eindtest kan ik de resultaten van de nultest met de eindtest vergelijken en hierdoor conclusies trekken. Die conclusies gebruik ik vervolgens om de onderstaande evaluatievragen te beantwoorden en hierdoor een antwoord te geven op de vraag of het product succesvol is geweest of niet. 1. Hebben de leerlingen zelf het idee dat ze beter zijn geworden in het gebruik van de vaardigheid? Na het maken van de eindtest, hebben de leerlingen enkele evaluatievragen beantwoordt. Die antwoorden heb ik verwerkt met Excel in het onderstaande cirkeldiagram om zo een overzicht te geven van de antwoorden. 18 van de 20 leerlingen gaven aan dat ze het idee hadden dat ze beter geworden zijn in het gebruik van de vaardigheid, tegenover 2 leerlingen die dat niet dachten. Enkele antwoorden van de leerlingen bij de evaluatievragen zijn terug te lezen bij de praktijkverkenning in onderdeel negen ‘de eindtest’. Heb je het idee dat je beter bent geworden in het gebruik van de vaardigheid na het oefenen tijdens de afgelopen lessen? Ja Nee 10% 90% Conclusie: Veruit de meeste leerlingen hadden het idee dat ze beter waren geworden in het gebruik van de vaardigheid na het oefenen tijdens de afgelopen lessen. Op dit onderdeel is het product geslaagd. 87 2. Zijn de leerlingen naar mijn idee beter geworden in het gebruik van de vaardigheid? Zowel bij de nultest als bij de eindtest heb ik de leerlingen bij de eerste vraag laten invullen of ze snappen wat de vaardigheid inhoudt en of ze dit dan ook willen beschrijven en hierbij een voorbeeld willen geven. Aan de hand van deze vraag heb ik een inschatting kunnen maken of ze de vaardigheid wel, een beetje of niet beheersen. Enkele antwoorden van de leerlingen zijn terug te lezen bij de praktijkverkenning in zowel onderdeel acht ‘de nultest’ als bij onderdeel negen ‘de eindtest’. De daadwerkelijke becijfering per leerling met betrekking tot de beheersing van de vaardigheid is ook terug te lezen in onderdeel acht en negen van de praktijkverkenning. Beheersing van de vaardigheid 10 9 8 7.1 7 6 4.4 5 Gemiddelde per test 4 3 2 1 0 Beheersing van de vaardigheid nul test Beheersing van de vaardigheid eind test Conclusie: Met betrekking tot beheersing van de vaardigheid bij de nultest scoorde de leerlingen gemiddeld een 4,4 en bij de eind test een 7,1. Dat is een duidelijke verbetering. Echter moet er wel rekening mee gehouden worden dat ik deze inschatting gemaakt heb aan de hand van één enkele vraag en het is in die zin niet heel sterk. Alleen is de stijging van een 4,4 naar 7,1 wel zó hoog dat je wel mag concluderen dat de beheersing van de vaardigheid is verbeterd. Op dit onderdeel is het product dus geslaagd. 88 3. Hebben de leerlingen beter gescoord op de eindtest dan op de nultest? Bij dit laatste onderdeel van het evaluatieonderzoek heb ik de resultaten van de nultest vergeleken met die van de eindtest om erachter te komen of de leerlingen beter hebben gescoord. Enkele ingevulde varianten van de nul en eindtest zijn terug te vinden in de praktijkverkenning in hoofdstuk 2. De resultaten per leerling zijn ook te vinden in de praktijkverkenning. Resultaten nul & eindtest 10 9 8 7 5,9 6 6.1 4.3 5 Gemiddelde per groep 4 3 2,5 2 1 0 Zonder boek nul Met boek nul test test Zonder boek eind test Met boek eind test Conclusie: De reden waarom ik de groep in twee delen heb gesplitst is te lezen bij de verantwoording van de nultest bij de praktijkverkenning in hoofdstuk 2. Voor het evaluatieonderzoek is het het interessants om te kijken naar de groep die geen boek heeft gebruikt bij de testen. Bij deze testen heeft dezelfde selectie wel of geen boek gebruikt om een scheve vergelijking te voorkomen. Ook is er bij het ontwikkelen van de testen rekening gehouden met de vraagstelling. Dit heb ik bewust gedaan zodat het niveau van de vragen bij beide testen gelijk is om ook op deze manier een scheve vergelijking te voorkomen. Bij de nultest heeft de groep zonder boek een 2,5 gehaald. Daaruit blijkt dat ze bijzonder veel moeite hadden met de test. Uiteindelijk heeft dezelfde groep, na intensieve oefening tijdens de lessen, een 5,9 gehaald bij de eindtest. Een aanzienlijke verbetering ten opzichte van de nultest. De leerlingen hebben de eindtest een stuk beter gemaakt dan de nultest en daarbij zelfs gemiddeld een voldoende gescoord. Daarmee is ook dit laatste onderdeel van het evaluatieonderzoek geslaagd en kan ik vervolgens concluderen dat het product succesvol is geweest. Het product heeft er namelijk toe geleidt dat de leerlingen beter zijn geworden in het gebruik van de vaardigheid. 89 Conclusies presentatie: Dinsdag 17 februari heb ik mijn product gepresenteerd aan mijn opdrachtgever en aan een andere docent geschiedenis van de sectie geschiedenis. Helaas konden er niet meer docenten geschiedenis bij zijn, maar ik heb toch positieve feedback ontvangen van deze twee docenten. Tijdens de presentatie vertelde ik als eerste wat het doel van het product was, zodat de andere docent ook op de hoogte van de bedoeling was. Vervolgens presenteerde ik wat ik ontworpen heb om de leerlingen te laten oefenen met de vaardigheid. Daarbij liet ik de lessenserie zien en de docentenhandleiding waarin de verantwoording per werkvorm en extra informatie staat. Vervolgens liet ik ook de middelen zien die ik ontworpen en gebruikt heb om het succes van het project te toetsen. Ik liet dus de nul en eindtest zien en daarbij het evaluatieonderzoek wat ik na het project gedaan heb. Na de presentatie stelde ze docenten nog wat vragen over hoe ik precies te werk ben gegaan. Vervolgens hebben we, met behulp van een door mij opgestelde vragenlijst, het project kort besproken en hebben ze feedback gegeven. Een lege versie van de vragenlijst is te vinden op de volgende pagina. Op de pagina’s daarna is de ingevulde vragenlijst te zien. Uit deze feedback kwam naar voren dat ze het product goed vonden en het graag willen gebruiken. Vooral de afwisseling qua werkvormen, de afstemming op het niveau, het overzichtelijke van de lessenserie en de evaluatiemiddelen vonden ze erg sterk. Daarnaast hadden ze nog enkele tips. Bij sommige werkvormen vonden ze dat ik nog duidelijker kon zijn bij de instructies zodat het nóg duidelijker voor de leerlingen was en de keuze om de klas in tweeën te splitsen bij de nul en eindtest vonden ze niet helemaal duidelijk. Na dit aangepast te hebben, heeft mijn opdrachtgever het beoordelingsformulier ingevuld. Al met al een succesvolle presentatie en het was prettig om te horen dat zowel mijn opdrachtgever als de aanwezige geschiedenis docent het product zeer bruikbaar vinden. 90 Bijlage 4B Vragenlijst evaluatie Vragenlijst: Werkvormen: Is er genoeg afwisseling in werkvormen? Lijken ze niet teveel op elkaar? Wordt er door middel van de werkvormen genoeg geoefend met de vaardigheid? Is het duidelijk wat het doel van de werkvormen is? Zijn de ontwerpeisen met betrekking tot de werkvormen terug te zien in het product? Inhoud: Is het niveau van de inhoud van de lessenserie geschikt voor het niveau? Is de inhoud van de lessenserie voldoende voor de leerlingen om een beeld te vormen van de Industriële Revolutie? Zijn de ontwerpeisen met betrekking tot de inhoud terug te zien in het product? Vormgeving: Ziet de lessenserie er overzichtelijk uit? Hoe is de verhouding tussen tekst / afbeeldingen en lege ruimten? Ziet de lessenserie er verzocht uit? Praktische uitvoering: Is er een duidelijke les opzet gebruikt? Is de vorm van toetsing geschikt voor dit product/doelgroep? Zijn de materialen duidelijk benoemt per werkvorm? Docentenhandleiding: Is de beginsituatie duidelijk beschreven? Is de uitvoering van de werkvormen helder? Is de verantwoording van de werkvormen voldoende? Is het door middel van de docentenhandleiding duidelijk wat de bedoeling is van de lessenserie? 91 92 93 Literatuurlijst: Wilschut, A. (2011). Geschiedenisdidactiek. Bussum: Coutinho. Brugmans, I.J. (1969). Paardenkracht en mensenmacht. Uitgever: Martinus Nijhoff Nijhof, E., & Scholliers, P. (1996). Het tijdperk van de machine. Industriecultuur in België en Nederland. Uitgever: Vubpress Langley, A. (1994). Opkomst van de industrie. Uitgever: De Lantaarn Dijk, van, H. (1994). De modernisering van Europa. Uitgever: Het Spectrum 94