1 Aanvulling bij hoofdstuk 1 Inleiding 1.1 1.2 1.3 1.4 De chemie van bouwmaterialen Viskeuze en visco-elastische stoffen Definitie van gewicht Definitie van Watt 1.1 De chemie van bouwmaterialen Bij paragraaf 1.4.1 in het boek. 1.1.1 Het atoom Wat betreft de eigenschappen en het gedrag van materialen is de binding die tussen de kleinste bouwstenen van die materialen bestaat, de atomen, van bijzonder belang. We onderkennen hierbij de primaire bindingen: de ionbinding, de covalente binding, de metallische binding en de secondaire binding de Van der Waals-binding. In al die gevallen kan de binding worden verklaard met behulp van het model van het atoom. Het atoom bestaat uit een kern, opgebouwd uit protonen die een elektrisch positieve lading dragen, en neutronen van ongeveer gelijke massa en afmetingen maar zonder elektrische lading. Als een zeer eenvoudige model-voorstelling kan men vervolgens stellen dat daaromheen elektronen zweven die veel kleiner zijn dan protonen en neutronen en een veel kleinere massa bezitten. Elektronen hebben een negatieve lading die in absolute waarde even groot is als die van een proton; zie figuur A1.1. Deze representatie is echter te simpel. Figuur A1.1 Een versimpelde representatie van een natriumatoom. Het elektron is veel kleiner dan een proton en de afstand tussen de kern en de elektronen is vele malen groter dan op deze tekening is weergegeven. Noot: 'shell' is de Engelse term voor 'schil' De modelvoorstelling is dat de elektronen in verschillende (sub)schillen (orbitals) om de kern heen cirkelen. Men geeft die schillen een code, bijvoorbeeld n = 1, 2, 3 of de letters K, L, M enzovoort waarbij er bij toenemende n meer elektronen een plek kunnen vinden. Als n = 1, de binnenste schil, kunnen er twee elektronen een plaats vinden, die dan wel een tegengestelde draaiing om hun as moeten hebben (spinmoment). In het algemeen streven atomen er naar om de buitenste posities met 8 elektronen gevuld te hebben of geheel leeg. Met uitzondering van de edelgassen is dit voor de andere elementen solitair niet bereikbaar. Ze proberen dat dan ook samen te doen. Natrium (Na) kan zijn ideale situatie bewerkstelligen door één elektron af te staan. Er blijft dan wel een positieve lading over (het Na+-kation). Chloor (Cl) heeft zeven 1 Aanvulling bij hoofdstuk 1 Inleiding elektronen in de buitenste posities en kan de schil vol krijgen door er één bij te nemen. Het wordt dan negatief geladen (Cl-, het chloride-anion). Natrium en chloride zijn éénwaardig! Zuurstof (O) komt twee elektronen tekort om de buitenste schil geheel gevuld te hebben. We zeggen dat de valentie tweewaardig is. In combinatie met natrium zal het dan ook leiden tot Na2O. Edelgassen (met een volle buitenste schil) zijn neon, argon, krypton en xenon (zie figuur A1.2). Hierbij staat een punt voor een elektron. Figuur A1.2 Ne, Ar, Kr en Xe; ieder punt staat voor een elektron 1.1.2 Energieniveaus In eerste instantie is ervan uitgegaan dat de elektronen in een bepaalde schil dezelfde energieniveaus hebben. Dit is echter niet het geval. Iedere schil bestaat uit subschillen met een eigen energieniveau, zie figuur A1.3. Het aantal subschillen in een schil is gelijk aan het nummer van de schil. Dus schil n = 1 heeft slechts één subschil, deze wordt subschil s genoemd (notatie: 1s). Figuur A1.3 Energieniveaus van de schillen en de subschillen Noot: 'shell' is de Engelse term voor 'schil' Schil n = 2 heeft twee subschillen, s en p (notatie 2s respectievelijk 2p), terwijl de vierde schil (n = 4) vier subschillen bezit. We benoemen de subschillen naar hun type met de letters s, p, d en f. Het maximum aantal elektronen toegestaan in de s-, p-, d- en f-subschillen zijn respectievelijk 2, 6, 10 en 14. De figuur laat zien dat de 4s-subschil (dus de s-subschil van de 4e schil) een lager energieniveau heeft dan de 3d-subschil (dus de d-subschil van de 3e schil). Aangezien de natuur streeft naar een minimaal energieniveau, zal na het vullen van de 3p subschil, eerst de 4s-subschil gevuld worden en daarna pas de 3d-subschil. We hebben over schillen en subschillen (men gebruikt ook wel het woord: banen) gesproken, maar in werkelijkheid gaat het om kansvelden om ergens een elektron aan te treffen. De s-subschillen zijn bolvormige kansvelden; zie figuur A1.4. 2 Aanvulling bij hoofdstuk 1 Inleiding Figuur A1.4 De s-subschillen van de energieniveaus (schillen) n= 1, n = 2, n = 3. (3s betekent: de s-subschil van het 3e energieniveau) De verdeling van elektronen in de p subschil is niet bolvormig symmetrisch. Er zijn drie kansvelden in een p subschil van een atoom in een kristal. De drie p orbitals, px, py en pz, zijn te vinden op drie loodrechte assen en hebben de vorm van een zandloper (figuur A1.5). De subschillen d en f zijn ruimtelijke kansvelden die nog grilliger zijn dan de p banen. Figuur A1.5 De p-kansvelden (px , py and pz ) van de tweede schil (n = 2). De atoomkern in het centrum en de s-kansvelden zijn niet getekend in de figuur In een subschil kunnen slechts twee elektronen aanwezig zijn, die dan ook nog van tegen-gestelde spin (rotatie) moeten zijn. In figuur A1.5 is te zien dat de kansvelden in de ruimte uitsteken. Als van een ander atoom een dergelijk kansveld heel dicht in de beurt kan komen en er in de beide kansvelden slechts één elektron aanwezig is, zal er sprake kunnen zijn van overlapping van de kansvelden. Het overlappingsgebied zal nu twee elektronen bevatten (met tegengestelde spin) en de twee atomen zijn nu chemisch aan elkaar gebonden. Men spreekt dan van een primaire binding. Men geeft dat bij chemische formules vaak aan met een streepje, waarbij ieder streepje dus twee elektronen symboliseert. Men kan bijvoorbeeld waterstofgas (formule: H2 waarbij de 2 aangeeft dat er twee waterstofatomen aan elkaar gebonden zijn), ook weergeven als H-H of als H:H. Dit type binding noemt men de covalente binding (zie hierna). De ion- en de metaalbinding worden op een andere manier verkregen, zie paragraaf 1.12.2 in het boek. 1.1.3 Binding tussen atomen De ionbinding (ook wel ionische binding genoemd) We hebben hiervoor al gezien dat natrium wel een elektron kwijt wil en chloor er één bij wil hebben. De één wordt daarbij positief (een kation), de andere negatief (een anion); zie figuur A1.6. Het natriumkation en het chlorideanion trekken elkaar aan met een kracht die evenredig is aan het product van de lading van de beide ionen gedeeld door de interatomaire afstand. In het algemeen is de binding tussen ionen sterk. We vinden dat terug in allerlei eigenschappen van het materiaal. Zo heeft natriumchloride (NaCl = keuken3 Aanvulling bij hoofdstuk 1 Inleiding zout) een hoog smeltpunt. Bij stoffen die een tweewaardige valentie hebben, is dat nog hoger. Zo heeft magnesiumoxide zelfs een smeltpunt van 2640 oC. Een belangrijk aspect van de ionbinding is dat de binding ongericht is, de elektrostatische aantrekkingskrachten werken in alle richtingen in de ruimte. De kristalstapeling in figuur A1.6 wordt hier hoofdzakelijk bepaald door de afmetingen van de ionen. In natuursteen (zie hoofdstuk 3) vindt men de ionbinding terug (naast de atoombinding of covalente binding). a) b) a Na heeft in de buitenste schil 1 elektron b Cl heeft in de buitenste schil 7 elektronen Figuur A1.6 Schematische voorstelling van de ionbinding en de kristalstructuur De covalente binding (of atoombinding) Bij binding tussen verschillende stoffen kan het teveel in de buitenste schil bij het ene element gecompenseerd worden door het tekort van het andere element. Wanneer dat echter over dezelfde stof gaat is dat niet mogelijk. In dat geval komt de covalente binding in beeld, waarbij atomen elkaars elektronen delen. Bij chloor bijvoorbeeld ontstaat Cl2; zie figuur A1.7. Figuur A1.7 Covalente binding bij Cl2 In het algemeen blijken bij covalente bindingen de elementen te gehoorzamen aan de zogenoemde 8-N-regel, waarbij N het aantal elektronen is in de buitenste schil. De regel houdt in dat het aantal verbindingen met dezelfde atomen gelijk is aan 8-N. Voor chloor waar er zeven elektronen in de buitenste schil zijn, betekent dat dus dat er 8-7 = 1 binding zal zijn met een ander chlooratoom. Voor het atoom koolstof geldt N = 4 en dat betekent dus vier covalente verbindingen; zie figuur A1.8. 4 Aanvulling bij hoofdstuk 1 Inleiding Figuur A1.8 De vier gerichte covalente bindingsrichtingen van koolstof. Het resultaat kan zijn diamant en grafiet, en zoals recentelijk is mogelijk gemaakt de tot de verbeelding sprekende gekromde oppervlakken die wellicht bruikbaar zijn in de computertechnologie en medicijnproductie. Figuur A1.9 geeft de diamantstructuur en de grafietstructuur. De covalente binding treft men bijvoorbeeld aan bij natuursteen (zie ook paragraaf 3.4.2 in het boek) en kunststoffen (zie paragraaf 9.3.1 in het boek). Koolstofatomen delen graag elkaars elektronen maar ook die van andere elementen. Hout, kunststoffen en bitumen bestaan uit koolstofverbindingen; covalente bindingen vindt men immers ook tussen verschillende atomen. Een kenmerk van een covalente binding is dat de binding tussen de atomen gericht is in de ruimte via een bepaalde bindingsas, dit in tegenstelling tot de ionbinding waar van een gerichtheid in de ruimte geen sprake is zie figuur A1.10. Figuur A1.9 De diamantstructuur (a) en de grafietstructuur (b) 5 Aanvulling bij hoofdstuk 1 Inleiding Figuur A1.10 De gerichte bindingen van butaan: links, met koolstof (de grote bollen) en waterstof (de kleine bollen) en water: rechts. Noot: de waterstofbol is voor de duidelijkheid van het plaatje veel te groot getekend; zie ook figuur A1.11 Ook bij de covalente bindingen zijn de bindingen zeer sterk. Bij een continu netwerk van koolstofverbindingen ligt het smeltpunt zeer hoog. Veelal vindt ontleding plaats voordat het materiaal smelt. Veel organische stoffen hebben echter juist vaak lagere smeltpunten. Dat komt omdat de moleculen qua grootte begrensd zijn. De bindingen tussen losse moleculen zijn veel minder sterk; zie de Van der Waals-bindingen. Er zijn ook veel moleculen waarvan de binding hoofdzakelijk covalent van aard is, maar die ook een ionische component hebben. In dat geval is er sprake van verschillende elementen. Als dan het zwaartepunt van de plusladingen niet samenvalt met het zwaartepunt van de min-ladingen krijgt men een polair molecuul, hetgeen de oorsprong is van de secondaire bindingskrachten. Een voorbeeld is water (H2O); zie figuur A1.11. Figuur A1.11 Het watermolecuul als elektrische dipool De metallische binding Bij metalen treffen we de metallische binding aan; zie ook hoofdstuk 8, Metalen, in het boek. Hierbij kunnen de elektronen in de buitenste schil vrij tussen de metallische ionen circuleren. Dit is weergegeven in figuur A1.12. De kernen zijn netjes gerangschikt in een kristallijne structuur en de buitenste elektronen zweven ertussendoor. Het is dus eigenlijk een bijzondere vorm van covalente binding. De drang om een volle buitenste schil te hebben kan worden vervuld door gezamenlijk met alle andere atomen de buitenste valentie6 Aanvulling bij hoofdstuk 1 Inleiding elektronen te delen. Omdat de aantrekkingskracht tussen de ionen en elektronen niet gericht is, is de binding dus niet gelokaliseerd tussen individuele paren of groepen van atomen. In alle hoofdrichtingen is de binding even sterk. De vrij bewegende elektronen verklaren ook de hoge elektrische geleiding van metalen en de hoge warmtegeleiding. Omdat het over een soort covalente binding gaat, is de binding tussen de atomen ook hier erg sterk. We kennen de metalen dan ook als in het algemeen zeer treksterke materialen (staal, aluminiumlegeringen, koper). Figuur A1.12 Metallische binding; elektronen bewegen onophoudelijk rondom de kernen heen De secundaire bindingskrachten: Van der Waals-bindingen Moleculen, die tussen de atomen een covalente of ionische binding hebben, blijken elkaar te kunnen aantrekken. De binding is aanzienlijk kleiner dan die tussen de atomen of ionen, maar ze geeft toch stoffen in belangrijke mate hun karakter. Die binding is gebaseerd op het feit dat de meeste stoffen een continue, maar wisselend dipoolkarakter hebben. Als gevolg van het circuleren van de elektronen is een zijde van het atoom (zeer) tijdelijk positief en even later negatief. De positieve en negatieve zijden van atomen trekken elkaar aan. Dit zijn de zogenoemde Van der Waals-krachten. Het gaat hier dus over een dynamisch dipoolkarakter. Op het moment dat het ene atoom een plus-lading heeft en het ander een min-lading vindt er een aantrekking plaats tussen die twee. Even later kan dat net andersom zijn. Het gaat om nanoseconden, waarin het elektrisch-statisch veld rondom een atoom fluctueert zie figuur A1.13. Figuur A1.13 De zwakke Van der Waals-binding tussen atomen veroorzaakt door fluctuerende elektrische velden De Van der Waals-krachten nemen snel af met het vergroten van de afstand. De Van der Waals-krachten zijn in het algemeen klein, maar daarom toch niet 7 Aanvulling bij hoofdstuk 1 Inleiding onbelangrijk voor materialen. De eigenschappen van de meeste polymeren, zie hoofdstuk 9 in het boek, maar ook van beton worden mede door Van der Waals-krachten bepaald. De afzonderlijke bouwstenen, de polymeermoleculen of de cementgeldeeltjes hebben weliswaar sterke ionische of covalente bindingen, maar tussen de moleculen of geldeeltjes bestaan alleen maar Van der Waals-krachten. Deze bepalen de eigenschappen meer dan de binding binnen de losse bouwsteentjes. Figuur 9.14 in het boek geeft een goed voorbeeld van de invloed van van der Waalskrachten op de stijfheid van een thermoplastische kunststof. Boven de glasovergangstemperatuur Tg is de warmtebeweging van de ketenmolekulen zo groot geworden dat de secondaire bindingskrachten tussen de ketens in grootte afnemen. Dit resulteert in een grote teruggang in stijfheid van de kunststof. Behalve de fluctuerende dipooltjes die Van der Waals-krachten veroorzaken, zijn er ook de permanente dipolen zoals bij moleculen die bestaan uit verschillende elementen, bijvoorbeeld water. Figuur A1.11 laat de structuur van water zien en figuur A1.14 die van de molecuulstapeling van ijs. a water als permanente dipool b en c mogelijke aantrekking van watermoleculen d ijs Figuur A1.14 Structuur van water (a t/m c) en de molecuulstapeling in ijs (d) Tussen deze dipolen heersen grotere krachten dan de Van der Waalskrachten, bij water spreken we over de waterstofbrugbinding. Deze is van groot belang voor eigenschappen van de bekende bouwstoffen: hout en beton. Ruwweg zou men kunnen zeggen dat Van der Waals-krachten (secundaire binding) zo'n honderd tot tweehonderd keer minder sterk zijn dan primaire bindingen (ionische, covalente) en dat de permanente dipoolinteracties, zoals de waterstofbruggen, zo'n tien keer sterker zijn dan de Van der Waalskrachten. In figuur A1.15 is schematisch aangegeven welke typen van bindingskrachten er werkzaam zijn in de diverse bouwmaterialen. De potentiaalkuil Atomen en moleculen die in elkaars krachtvelden komen, zullen door deze krachtvelden beïnvloed worden. Deze krachtswerkingen kan men beschrijven 8 Aanvulling bij hoofdstuk 1 Inleiding met behulp van de potentiaalkuil (Condon-Morse-kromme). De potentiaalkuil beschrijft de potentiële energie van een deeltje dat een ander deeltje nadert. Per definitie stelt men dat op grote afstand geen krachtswerking te meten valt, en stelt men Epotentieel daar gelijk aan nul. Hoe dichter de deeltjes bij elkaar komen, des te meer neemt de Ep af (vergelijk een vallende steen, die vanaf een bepaalde hoogte naar beneden valt, waarbij Ep afneemt). Als de deeltjes elkaar naderen worden ze door elkaar aangetrokken (vergelijk Na+ en Cl- in een keukenzoutkristal, waarbij sprake is van sterke elektrostatische aantrekking tussen de plus- en de minladingen). Naderen de deeltjes elkaar te dicht, dan zullen de elektronenwolken elkaar afstoten en ondervinden de ionen een afstoting. Dit is weergegeven in figuur A1.16. Covalente binding Voorbeeld: Diamant, watermolecuul, halfgeleiders Kunststoffen, hout Metaalbinding Voorbeeld: metalen Van der Waals-binding Voorbeeld: ijs Gesteenten, glas, keramische materialen Ionbinding Voorbeeld: keukenzout (NaCl) Figuur A1.15 De bindingskrachten bij de verschillende bouwmaterialen 9 Aanvulling bij hoofdstuk 1 Inleiding Potentiële energie Epot + Afstotende krachten Deeltjesafstand r Bindingsenergie Em Aantrekkende krachten r0 Figuur A1.16 De potentiaalkuil (r0 = bindingsafstand) Bij een bepaalde afstand, in de figuur r0 genoemd, is Epot minimaal; men spreekt van de bindingsafstand. De Eminimaal is de bindingsenergie die men toe moet voeren om de atomen van elkaar af te halen. De sommatie van de aantrekkende krachten en de afstotende krachten levert dus de potentiaalkuil. Hoe dieper de kuil, des te groter is de bindingskracht. De primaire bindingskrachten hebben dus diepe potentiaalkuilen. In formulevorm: a b Ep = - m + n r r Hierbij is Ep de potentiële energie, r de atoomafstand en a, b, m en n constanten die karakteristiek zijn voor ieder bindingstype. De term -a/rm correspondeert met de aantrekkende energie en de term b/rn met de afstotende (repulsie) energie. De secundaire bindingskrachten vertonen een aanzienlijk minder diepe potentiaalkuil; zie figuur A1.17. 10 Aanvulling bij hoofdstuk 1 Inleiding Epot Warmtetoevoer (bijvoorbeeld ∆E) resulteert in toename deeltjesafstand r die bij Van der Waalskrachten groter is dan bij primaire bindingen Secundaire bindingskracht Deeltjesafstand r Bindingsenergie Primaire bindingskracht Figuur A1.17 De potentiaalkuil voor primaire en secondaire bindingskrachten In een conservatief krachtveld hangt de op het deeltje werkende kracht af van het potentiaalveld volgens (voor het bewijs wordt verwezen naar de natuurkundehandboeken): dEp F=dr Verder kan worden afgeleid dat de elasticiteitsmodulus E verkregen wordt door Ep tweemaal naar r te differentiëren. De E-modulus hangt dus eveneens sterk van het type bindingskracht af. Bij zeer lage temperaturen is de warmtebeweging gering en nadert de atoomafstand de theoretische waarde r0 die in figuur A1.18 als d0 is weergegeven. Bij toenemende temperatuur gaan de deeltjes een steeds heftiger warmtebeweging aanhouden, waardoor gemiddeld de atoomafstand toeneemt, dit is de gestippelde lijn in figuur A1.18. Het atoom trilt tussen dmin en dmax met een gemiddelde afstand dgemiddeld. De uitzettingscoëfficiënt in de formule ∆L = α.L.∆T is dus eveneens sterk bepaald door de bindingskrachten. 11 Aanvulling bij hoofdstuk 1 Inleiding Figuur A1.18 De invloed van d warmtebeweging 1.1.4 Stapeling van atomen en moleculen Amorf en kristallijn De stapelingswijze van de elementen hangt af van het type bindingskracht tussen de deeltjes, de uitwisselingsmogelijkheden van de elektronen (de valenties), de onderlinge grootteverschillen tussen de atomen, de temperatuur en de tijd. Bij het laten afkoelen van een smelt zal de snelheid van afkoelen bepalend zijn voor het type stapeling dat op kan treden. Bij een langzame afkoeling zou bijvoorbeeld een regelmatige stapeling kunnen ontstaan. Men noemt dat een kristallijne stapeling. Een kristallijne stapeling vinden we terug bij metalen en sommige gesteenten zoals bijvoorbeeld granieten; zie ook tabel 3.21 in het boek. Ook sommige thermoplastische kunststoffen, zoals polyetheen kunnen in hoge mate kristallijn zijn. Bevriezend water zal eveneens een kristalstructuur aannemen; zie figuur A1.14d. Bij een zeer snelle afkoeling is het nagenoeg onmogelijk om een regelmatige stapeling te krijgen en men spreekt dan van een amorfe structuur. Voorbeelden van amorfe materialen zijn de thermoplastische kunststof PVC, de thermoharder epoxyhars, het gesteente basalt, doorzichtig glas (al dan niet gekleurd) en zeer snel afgekoeld staal, het zogenoemde amorf staal. De invloed van de onderlinge grootte van de elementen op de stapeling De verschillen in grootte tussen de bollen bepaalt in hoge mate de wijze van stapeling. Figuur A1.19 laat zien hoe de bollen elkaar aan kunnen raken afhankelijk van de atoomdiameters. In het geval van figuur A1.19a wordt de magnesiumbol aangeraakt door zes zuurstofbollen. In figuur A1.19b wordt het centrale siliciumatoom aangeraakt door vier zuurstofbollen. Het zogenoemde omring-ingsgetal hangt dus af van de onderlinge grootteverschillen. Figuur A1.20 geeft een compleet overzicht. 12 Aanvulling bij hoofdstuk 1 Inleiding Figuur A1.19 Het omringingsgetal voor MgO (n = 6) en siliciumoxydes (n= 4) Tezamen met de verschillende neigingen van elementen om elektronen op te nemen dan wel af te staan (de valentie en de elektronegativiteit) is het omringingsgetal dus ook bepalend voor de uiteindelijke kristalstructuur die zal optreden. Bij de gesteenten hebben we in belangrijke mate te maken met silicium en zuurstof (n = 4: tetraëderstapeling) en aluminium en zuurstof (n = 6: octaëderstapeling) waarbij dan ook nog elementen als Ca en Ba een plaats innemen in het uiteindelijke kristalrooster. Echter, ongeacht de vorm van de kristalstapeling zal men steeds de in figuur A1.18 en A1.19 weergegeven omringingen terugvinden. Als de bollen nagenoeg even groot zijn, zoals bij metalen, vindt men omringingsgetallen van 8 en 12. De stapeling met n = 12 is de dichtste stapeling die de natuur kent. De kristalstructuur De stapeling met de diverse mogelijkheden van onderlinge contacten van de verschillende bollen kan ten slotte tot een kristallijne struktuur leiden. Er zijn veertien verschillende kristallijne structuren mogelijk en deze worden de Bravais-roosters genoemd, zie figuur A1.21. Een kristalrooster ziet er overal, ongeacht waar je start met kijken, hetzelfde uit. Ieder punt in figuur A1.21 kan een atoom zijn, dan wel een steeds repeterende groep van atomen of een molecuul. In het geval van ijzer is ieder punt een ijzeratoom in de twee onderste structuren van de eerste kolom. Een kristallijne stapeling geeft zeer karakteristieke patronen als men Röntgenstraling door het kristal laat gaan en daardoor is men in staat aan de hand van dergelijke patronen de kristalstructuur te detecteren. 13 Aanvulling bij hoofdstuk 1 Inleiding Figuur A1.20 De mogelijkheden voor contacten van bollen met diverse grootte 14 Aanvulling bij hoofdstuk 1 Inleiding Tetragonaal Monoclinisch Rhombohedrisch Kubisch Hexagonaal Orthorombisch Triclinisch Figuur A1.21 De veertien Bravais-roosters die de kristallijne structuur vormen 15 Aanvulling bij hoofdstuk 1 Inleiding 1.1.5 Enige begrippen uit de scheikunde De atoommassa (ook wel atoomgewicht genoemd) Het atoomgewicht is ruwweg de som van het aantal protonen en neutronen. Het atoom waterstof heeft 1 proton en heeft dan atoomgewicht 1. Het begrip amu (atomic mass unit) is gerelateerd aan het koolstofatoom en voor koolstof geldt: 12,011 amu. Dat er geen geheel getal 12 voor staat komt vanwege het feit dat in de natuur gelijke elementen verschillende hoeveelheden neutronen kunnen bevatten, men spreekt dan van isotopen. Gebaseerd op de meest aanwezige koolstof isotoop geldt dan voor waterstof: 1,008 amu. Het atoomnummer staat voor het aantal protonen in de kern. Het molgewicht Water is: H2O. De massa van 1 mol water volgt uit het atoomgewicht van waterstof en dat van zuurstof: 2 × 1 + 16 = 18, dus 1 mol water heeft een massa van 18 gram. Eén mol van een bepaalde verbinding bevat 6,0225 × 1023 moleculen. Dit getal heet het getal van Avogadro. Water en de pH-schaal Water is voor een zeer klein gedeelte gesplitst in H2O → H+ + OH-, of naar modernere inzichten: 2H2O → H3O+ + OHomdat het ‘hydronium-ion’ H3O+ (gehydrateerde proton) snel ontstaat uit: H+ + H2O → H3O+. In de scheikunde geven teksthaken […] molaire concentraties weer (mol per liter). Als we uitgaan van een vaste hoeveelheid water (zuiver water bevat 55 mol H2O per liter, hetgeen vele malen groter is dan wat we vinden voor [H3O+] en [OH-]), dan geldt: Kw = [H3O+][OH-] = constant = 1 × 10-14 (bij 25 °C). We noemen Kw het ionenproduct van water of dissociatie constante van water. Per definitie stelt men de pH gelijk aan: pH = -log[H3O+] In neutraal water is er evenveel OH- als H3O+, dus dan geldt met: [OH-][H3O+] = 10-14 dat [OH-] = [H3O+] = 10-7, dus: pH = -log(10-7) = 7. Bij het toevoegen van bijvoorbeeld 0,001 mol NaOH (natronloog) gebeurt er: NaOH → Na+ + OHwaardoor [OH-] eveneens gelijk wordt aan 10-3. Er volgt dus met: [H3O+][OH-] = 10-14 dat [H3O+] = 10-11. 16 Aanvulling bij hoofdstuk 1 Inleiding De pH wordt dan: pH = -log(10-11) = 11 > 7. Een grotere pH betekent dus een basische oplossing. Een zure oplossing geeft een pH < 7. Het begrip pH is van groot belang bij de bescherming van staal in beton: staal is goed beschermd in het betonmilieu vanwege de hoge pH van het poriewater van beton. Door carbonatatie (zie het hoofdstuk 7, Beton, in het boek), zal de pH dalen met als gevolg de mogelijkheid van het roesten van het wapeningsstaal. De begrippen base en alkalisch materiaal In de loop van de eeuwen is de scheikundige kennis sterk toegenomen. Hierdoor is een aantal definities ontwikkeld van wat een base is: - Het begrip alkalisch materiaal komt van het Arabische alkali, wat betekent: as van een plant - Een base opgelost in water geeft een bittere smaak en voelt aan als een zeep in water. - Een base opgelost in water neutraliseert een opgelost zuur tot een zout: NaOH (= natriumhydroxide) + HCl (= zoutzuur) → NaCl (= keukenzout) + H2O waarbij optreedt: H+ + OH- → H2O en vanwege de grote oplosbaarheid van keukenzout: NaCl → Na+ + Cl- Een base kan ontstaan uit (metaal)oxide + water: CaO + H2O → Ca(OH)2 + warmte (de term CaO wordt basisch-oxide of base-anhydride genoemd). - Een base in water kleurt lakmoes blauw en geleidt elektriciteit goed. - Een base is een substantie die hydroxide ionen OH- produceert in water (volgens Arrhenius, 1884) NH3 + H2O → NH4+ + OH-, dus NH3 is een base. - Een base is een substantie die protonen kan accepteren (BrønstedLowery-definitie, 1923). In: NH3 + HCl → NH4+ + Cl- neemt NH3 een proton op en is dus een base. base zuur zuur base - Een base zorgt ervoor dat er uit het oplosmiddel een anion (negatief ion) ontstaat doordat het molecuul van het oplosmiddel een proton afstaat. - Een base bevat een elektronenpaar dat een covalente binding aan kan gaan met een atoom, molecuul of ion (dus ook een proton) (Lewisconcept, 1938). Het begrip zuur - Een zuur opgelost in water geeft een zure smaak (acidus = zuur). Niet alle substanties met een zure smaak zijn echter zuren. - Een zuur verliest zijn karakter wanneer het in contact komt met een base. Zie tabel 5.1 in het boek: Ca(OH)2 (gebluste kalk) + CO2 (koolzuur uit de lucht) → CaCO3 (kalksteen, in wezen een zout) + H2O. Zie voor het begrip zout: hierna bij zouten. - Een zuur in contact met kalksteen (CaCO3) produceert koolzuurgas CO2: 2HCl(aq) + CaCO3(s) → CaCl2(aq) + H2O(l) + CO2(g) waarin: aq: waterige oplossing s: solid (vast) l: liquid (vloeistof) g: gas 17 Aanvulling bij hoofdstuk 1 Inleiding - - - - Een waterige oplossing van een zuur in contact met onedele metalen zoals Mg en Zn produceert H2 gas: 2HCl(aq) + Mg(s) → MgCl2(aq) + H2(g)↑. Een waterige oplossing van een zuur kleurt lakmoes rood en geleidt elektriciteit goed. Een zuur brengt protonen (H+) in het water (Arrhenius definitie, 1884): HCl → H+ + ClEen zuuranhydride is een oxide van een element rechts in het periodiek systeem en deze elementen vormen niet zozeer ionische oxiden maar delen elektronen met zuurstof. Een zuur is een substantie die protonen doneert ook zonder de aanwezigheid van water (Brønsted-Lowery-definitie): NH4+ + Cl → HCl + NH3; hierbij is NH4+ een Brønsted-zuur omdat het een proton doneert aan Cl. Een zuur is een substantie die in een oplosmiddel een kation (positief ion) produceert. Dit kation is dan een ‘geprotoneerd’ (gekoppeld met een proton) molecuul van het oplosmiddel: HCl + NH3 → NH4+ + Cl. In dit geval is het oplosmiddel NH3. Een zuur is een substantie die een covalente binding kan vormen door een elektronenpaar van een base te accepteren (Lewis-concept, 1938). Niet ieder Lewis-zuur is een Brønsted-zuur. Het begrip zout - Een zout is een verbinding tussen een kation (positief ion) anders dan H+ en een anion (negatief ion) anders dan OH- en O2- Alle zouten opgelost in water geven een goede elektrische geleiding. - Een zout ontstaat uit een reactie tussen een zuur(anhydride) en een base(anhydride). Ook ontstaat een zout als reactieproduct bij een reactie tussen een geschikt zuur en een onedel metaal of een ander zout. Een base plus een zout levert eveneens een ander zout op (en een andere base). Ten slotte kunnen twee verschillende zouten ontstaan uit de reactie van een bepaald zout met een ander zout. De begrippen oxidatie en oxide, reductie en redoxreacties - Een oxide is een verbinding van een element met zuurstof: 2Ca + O2 → 2CaO (hierbij is het oxide CaO een base anhydride). - Zuurvormende oxiden (of zuuranhydriden = zuren zonder water) zijn oxiden die met water zuren vormen. Base vormende oxiden (of baseanhydriden) vormen met water logen. - Indifferente oxiden reageren slecht met water (NO, CO, N2O, MnO2). - Amfotere oxiden kunnen O2- ionen afstaan én opnemen (ZnO, Al2O3, As2O3). - Oxideren is het afstaan van elektronen: in het geval Na → Na+ + e- is natrium geoxideerd - Door oxidatie (afstaan elektronen) stijgt het ‘oxidatiegetal’. - Reduceren is het onttrekken van zuurstof uit een oxide (oude definitie). Het vrijmaken van ijzer uit ijzeroxiden gebeurt via reductieprocessen. - Reductie is het opnemen van elektronen: de reactie Na+ + e- → Na is een reductiereactie - Een reductiereactie kan niet optreden zonder de erbij horende oxidatiereactie en omgekeerd. - Door reductie (opnemen van elektronen) daalt het oxidatiegetal. 18 Aanvulling bij hoofdstuk 1 Inleiding - - - Een oxidator zorgt ervoor dat een andere stof geoxideerd wordt en wordt zelf gereduceerd omdat oxidatoren elektronen accepteren. Het oxidatiegetal van een oxidator daalt dus. Een reductor zorgt ervoor dat een andere stof gereduceerd wordt en wordt zelf geoxideerd omdat hij een elektron afstaat. Het oxidatiegetal van een reductor stijgt dus. Een redox-reactie is een reactie waarbij elektronen uitgewisseld worden. Cohesie en adhesie - Cohesie is de krachtwerking tussen moleculen van één stof. - Adhesie is de krachtwerking tussen moleculen van verschillende stoffen. Anionen en kationen - Een anion is negatief geladen en het wordt in een oplossing naar de positieve (anode) elektrode gedreven. De negatieve lading ontstaat door een overschot aan elektronen. Voorbeeld: Cl-. - Een kation is positief geladen en het wordt in een oplossing naar de negatieve (kathode) elektrode gedreven. Voorbeeld: Fe2+, Cu2+, Na+. De positieve lading ontstaat door een tekort aan elektronen. Elektriciteit, anode, kathode, stroomsterke - De stroomsterkte I = dQ/dt Er geldt: 1 Coulomb/seconde = 1 Ampère met Q = elektrische lading (Coulomb). De stroomdichtheid i (of soms uitgedrukt als j om geen verwarring te krijgen met het complexe getal i2 = -1) is gelijk aan I/oppervlak dus is uitgedrukt in Ampère/m2 = A/m2. - De stroomrichting van een elektrische stroom is van de pluspool naar de minpool (van bijvoorbeeld een batterij) indien de stroom gedragen wordt door transport van elektronen (door een koperdraadje bijvoorbeeld). De elektronen zelf lopen echter van de minpool naar de pluspool, dus de elektronenstroom is tegengesteld aan I. Wordt de stroom in een oplossing voortgezet, dan is de stroomrichting I die van het transport van kationen (positieve ionen) in de oplossing naar de kathode (de minpool). Een kation is positief van lading en heet kation omdat hij aangetrokken wordt door de kathode (negatieve pool). - Anode = positieve elektrode; de kathode is de negatieve elektrode. ‘Ezelsbrug’: knap (k = kathode, n = negatief, a = anode, p = positief). - Een metalen anode in een oplossing produceert elektronen, of anders gezegd: heeft een relatief tekort aan elektronen (en is daarom de pluspool). Dus een metalen anode in een waterige oplossing is een elektronengenerator via de reactie: Me → Men+ + ne (Me = metaal, n = waardigheid of valentie van het metaal = aantal elektronen). Dit betekent dat bij de anode een oxidatiereactie optreedt. ‘Ezelsbrug’: een anode gaat er ‘an’ (lost op in water). - Een kathode in een oplossing accepteert elektronen, of anders gezegd: heeft een overschot aan elektronen (en is daarom de minpool). Dus een kathode is een elektronenacceptor. Bij de kathode treedt de kathodische reactie op waarbij een elektron gebonden wordt; dit is dus een reductiereactie. Voorbeelden van reductiereacties bij elektrochemische corrosieprocessen zijn: 2H+ + 2e → H2↑ Men+ + ne → Me↓ + O2 + 4H + 4e → 2H2O O2 +2H2O + 2e → 2(OH-) 19 Aanvulling bij hoofdstuk 1 Inleiding (↑ betekent: verdwijnt als gas uit de vloeistof) (↓ betekent: slaat neer op de kathode) 20 Aanvulling bij hoofdstuk 1 Inleiding 1.2 Viskeuze en visco-elastische stoffen Bij paragraaf 1.4.2 in het boek. 1.2.1 Viscositeit en plasticiteit Een viskeuze stof is te karakteriseren als een stof waarin zich een afschuifsnelheid instelt voor iedere schuifspanning τ , hoe klein ook, zie figuur A1.22. Anders gezegd: een (ideale) vloeistof heeft geen sterkte. In een plastische stof treedt vloeien op als een zekere kritische schuifspanning τ p (bezwijkspanning) wordt bereikt, zie figuur A1.22b. Deze bezwijkspanning is bij een ideale plastische stof onafhankelijk van de afschuifsnelheid. Het optreden van een bezwijkspanning geeft een zekere sterkte aan de plastische stof. Zo zal een uit klei gevormd voorwerp zijn vorm kunnen handhaven zolang de spanningen onder invloed van het eigen gewicht lager zijn dan τ p (vaak ook aangegeven met τ yield of τ vloei). dγ =γi dt η = tg φ a) ideaal visceus a Ideaal viskeus b) plastisch b Ideaal plastisch Figuur A1.22 Viscositeit en plasticiteit Een combinatie van viskeus en plastisch gedrag wordt gevonden bij de zogenoemde Bingham-stoffen; zie figuur A1.23. Figuur A1.23 Bingham-model voor visco-plastische stoffen Cementpasta en verf gedragen zich bij benadering als Bingham-(vloei)stoffen. Ook een verse mortel met fijn zand en cement gedraagt zich op deze manier. Bij een mortel met zand-volumefractie 0,42 en een w/c verhouding van 0,68 (m/m) werd gevonden: τ p = 10-2 N/cm2 en η = 35 poise. (De poise is een veelgebruikte eenheid van viscositeit; 1 poise = 1 dyne.sec/cm2, waarbij 1 dyne = 10-5 N). Veelal zal er voor spanningen hoger dan τ p in plaats van een zuiver rechtlij21 Aanvulling bij hoofdstuk 1 Inleiding nig verband een geleidelijke daling van de (plastische) viscositeit zijn. Bij het verven is dit erg belangrijk: flink bewegen (lage η) vergemakkelijkt het opbrengen en het gladtrekken, eenmaal opgebracht (stilstand, hoge η) mag geen druppelvorming optreden. Vaak doet het verschijnsel zich voor dat bij verlaging van de afschuifsnelheid de schuifspanning een lagere lijn volgt dan bij opvoering van de schuifsnelheid (zie figuur A1.24). Men noemt dit verschijnsel tixotropie. Bij verse cement (tot een hydratatieperiode van ongeveer 30 min.) is het omgekeerde het geval: de schuifspanning τ volgt bij verlaging van de afschuifsnelheid een hogere lijn (de stof wordt bij roeren dikker). Dit verschijnsel wordt anti-tixotropie genoemd. Figuur A1.24 Tixotropie ( ) en anti-tixotropie (-------) Verder is er het verschijnsel dat een viskeuze stof zich door toevoeging van een toeslagmateriaal (aggregaat) viscoplastisch kan gaan gedragen. Bijvoorbeeld: bitumen is viskeus, asfalt (bitumen + een mineraal aggregaat) is viscoplastisch; daarbij is de viscositeit toegenomen. Als er in een vloeistof grotere deeltjes aanwezig zijn (suspensie, zie figuur A1.25), dan zullen ook deze trachten te verhinderen dat er een verticale snelheidsgradiënt ontstaat: de viscositeit neemt dus toe. Einstein heeft afgeleid dat: η* = ηvl (1 + 2,5 ν) waarin v = volumefractie van de bolletjes en ηvl = viscositeitscoëfficiënt vloeistof. Figuur A1.25 Suspensie van deeltjes in vloeistof Het feit dat in het eerder besproken voorbeeld van asfalt niet alleen de viscositeit is toegenomen (ten opzichte van bitumen), maar dat er ook een bezwijkpunt (yield point) is ontstaan, kan toegeschreven worden aan het min of 22 Aanvulling bij hoofdstuk 1 Inleiding meer tegen elkaar aan liggen en elkaar hinderen van de aggregaatkorrels. Bij fijnere deeltjes (cementpasta) moet ook gedacht worden aan onderlinge aantrekking (Van der Waals-krachten, elektrostatische aantrekking). Zodra de korrels of de deeltjes inderdaad tamelijk vast tegen elkaar liggen zal het systeem ook elasticiteit vertonen. Tixotropie bij een vloeistof met plaatjes of lange moleculen is als volgt te verklaren. Bij roeren richten de plaatjes of moleculen zich evenwijdig aan de stroomlijnen, daardoor daalt de viscositeit (voorkeursoriëntatie, anisotrope vloeistoffen). De plasticiteit van metalen is gegeven door de mogelijkheid van afschuiving (glijding) langs kristalvlakken. Hierbij spelen de dislocaties een belangrijke rol. Tijdsafhankelijk mechanisch gedrag is te plaatsen tussen enerzijds het elastisch gedrag en anderzijds het gedeelte dat zich bezighoudt net sterkte en bezwijkgedrag. Het gaat hier om begrippen als kruip (toenemende vervorming bij constante belasting) en relaxatie (afnemende spanning bij constante vervorming). 1.2.2 Modelvoorstellingen Bij de fenomenologische ontwikkeling van een wetenschap kan het begrip model een belangrijke rol spelen. Een model is een of ander systeem waarvan het gedrag formele gelijkenis vertoont met het systeem dat bestudeerd wordt. Plasticiteit Figuur A1.26 laat een deel van het σ-ε-diagram van staal zien waarbij het traject AB het gebied van de vloeigrens voorstelt en waar de plastische deformatie wordt ingeluid. NB: in werkelijkheid loopt bij staal het σ-ε-diagram veel verder door naar rechts. Figuur A1.26 De start van de plastische deformatie bij staal In dit geval is σp = σvloei. In figuur A1.27 wordt de modelvoorstelling van dit verschijnsel gegeven. Het betreft het model van Saint-Venant waarbij een blok pas verschuift als de erop uitgeoefende kracht K groter is dan de wrijvingskracht. 23 Aanvulling bij hoofdstuk 1 Inleiding τ τ Als τ < Y dan: dε =0 dt K J K ε Figuur A1.27. Het model van Saint-Venant van droge wrijving Als de kracht K ≤ Y= Fwrijving is het blok in rust; als K > Y is het blok in beweging. Nu is bij benadering de wrijvingskracht F constant (onafhankelijk van de snelheid). Systeem en model zijn geheel verschillend, maar hun gedrag (de wiskundige beschrijving van dat gedrag) vertoont gelijkenis. Viscositeit We beschouwen een plaat die drijft op of zweeft in een ideale vloeistof en waaraan getrokken wordt ( τ ); zie figuur A1.28. Bij laminaire (gelijkmatige, dv niet turbulente) stroming geldt overal: τ = η (N/mm2 ) . dy Figuur A1.28 Viskeuze vervorming dγ dt Dit is zoals vermeld het geval van een ideale (Newtonse) vloeistof: hoe klein τ ook is, er ontstaat altijd beweging (extreem voorbeeld: een schip wegduwen met de vinger). Bij viscositeit hoort dus bij elke τ , hoe klein ook, een dγ . Zie ook figuur A1.22 en A1.29. afschuifsnelheid dt Te bewijzen valt dat tevens geldt: τ = η 24 Aanvulling bij hoofdstuk 1 Inleiding Lineaire viscositeit Niet-lineaire viscositeit Figuur A1.29 Verband tussen τ en afschuifsnelheid γ. = dγ dt dγ spreekt men ook nog wel dt van viscositeit, essentieel is dat de functie door de oorsprong gaat; zie figuur A1.29. Het omgekeerde van viscositeit heet fluïditeit. Bij een niet-lineair verband tussen τ en γ· = De gebruikelijke modelvoorstelling voor viscositeit is de smoorpot: een vat gevuld met een ideale viskeuze vloeistof waarin een zuiger met gaatjes kan dγ τ dε σ of = = bewegen. Zie figuur A1.30. Voor de smoorpot geldt dt η dt η* met ruwweg: η* = 3η τ lineair (Newtonse vloeistof) ideaal viskeus (Newtonse vloeistof) Stokes φη = tg ϕ η = tg φ dγ dt quasi-viskeus (Stokes) Figuur A1.30 Modelvoorstelling viscositeit Vergelijkt men dit met de wet van Hooke voor afschuiving τ = G.γ (voor een elastische stof) dan zou voor het viskeuze materiaal volgen: 1 t = (tijdafG η hankelijke afschuifflexibiliteit voor constante spanning). Het eerste moment is de smoorpot oneindig stijf (flexibiliteit 0), daarna wordt de flexibiliteit steeds groter (evenredig met de tijd). Met model voor viscositeit (de smoorpot) kan weer gecombineerd worden met andere modellen (de veer en het blok). 25 Aanvulling bij hoofdstuk 1 Inleiding Elasticiteit Het elastische materiaalgedrag kan men modelmatig weergeven met behulp van een veer. Deze veer kan men een constante waarde geven voor lineair elastisch gedrag; figuur A1.31. E respectievelijk G lineair elastisch (wet van Hooke) σ resp. τ τ lineair Hencky φ E = tg φ resp. G = tg φ ε respt. γ niet-lineair elastisch (Hencky) Figuur A1.31 De modelvoorstelling van elasticiteit met behulp van een veer Maxwell-model In het Maxwell-model worden 'elasticiteit' en 'viscositeit' in serie gebracht. In elke doorsnede heerst dezelfde kracht. Na belasten is een blijvende vervorming ontstaan. Zie figuur A1.32. ε η* ε0 = σ / E tijd t Figuur A1.32 Het Maxwell-model en de respons op een constante belasting Kelvin-Voigt-model In het Kelvin-Voigt-model is sprake van een parallelschakeling van een elastische component met een viskeuze componenten; zie figuur A1.33. Door een belasting zal in beide componenten een gelijke vervorming op moeten treden. Bij dit model zal na het wegnemen van de belasting de vervorming geheel verdwijnen. 26 Aanvulling bij hoofdstuk 1 Inleiding ε Figuur A1.33 Kelvin-Voigt-model Door het Kelvin-Voigt-model en het Maxwell-model in serie te schakelen kan men heel goed de kruipkromme van materialen benaderen. 27 Aanvulling bij hoofdstuk 1 Inleiding 1.3 Definitie van gewicht Bij paragraaf 1.4.6 in het boek. Gewicht is per definitie: massa × g (N) waarin: g = zwaartekrachtversnelling = 9,8 m/s2 en dus is 1 N = 1 kg × 1 m/s2 (N = Newton) 28 Aanvulling bij hoofdstuk 1 Inleiding 1.4 Definitie van Watt Bij paragraaf 1.4.7 in het boek. 1 W = 1 Watt = 1 Joule/s = 1 Nm/s. 29 Aanvulling bij hoofdstuk 1 Inleiding 1.5 Normen en normalisatie Algemeen Normalisatie is het opstellen van (technische) regels om daarmee orde of eenheid te scheppen op gebieden waar deze ordening noodzakelijk of gewenst is en zo bij te dragen aan een veiliger en doelmatiger maatschappij. Normalisatie is meer dan techniek. Het gaat ook om economische belangen als investeringen, marktstrategieën en marktaandelen; verschillende partijen met eigen belangen moeten het eens worden voordat een norm totstandkomt. Normalisatie is niet alleen gebaseerd op wetenschappelijke inzichten, maar ook op praktische haalbaarheid, uitvoerbaarheid en toepasbaarheid. Normalisatie vindt plaats in normcommissies met een zorgvuldig bewaakte en unieke overlegstructuur tussen alle belanghebbende partijen, gebaseerd op consensus. Op deze wijze zijn de afspraken die in normen zijn vastgelegd voor alle betrokken partijen aanvaardbaar. Randvoorwaarden voor normalisatie Normalisatie vindt alleen plaats als dat voordeel oplevert, nuttig is voor veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid of milieu; besparing oplevert in tijd, materiaal of geld; verwarring uitsluit. Deze voordelen zijn te behalen in situaties waarin sprake is van massale en meervoudige toepassing en van grensoverschrijdende processen tussen verschillende disciplines. Normalisatie vindt ook alleen plaats als dit door de betrokken partijen wordt gewenst. Omdat het merendeel van de normen vrijwillig van aard is, is deze wens van alle betrokkenen een voorwaarde voor het ook daadwerkelijk gebruiken en toepassen van normen. Normalisatie is bovendien een voortdurend proces, omdat de technieken, de inzichten en de economische omstandigheden die de basis vormen voor normalisatie voortdurend aan veranderingen onderhevig zijn. Daarom worden normen met een zekere regelmaat kritisch onder ogen genomen en zo nodig aangepast of zelfs ingetrokken. De taak van het normalisatie-instituut Nagenoeg elk land heeft een normalisatie-instelling met dezelfde taak: het naar behoeven opstellen van normen, het in goede banen leiden van dat proces en het stimuleren van de toepassing van normen. Dat gebeurt vrijwel overal met vergelijkbare spelregels en randvoorwaarden. Maar er is een belangrijke verschuiving gaande: steeds meer tijd wordt besteed aan het meewerken aan Europese en internationale normalisatie. Daarbij draagt het Nederlands Normalisatie-instituut (voorheen NNI, nu NEN) zorg voor een actieve inbreng van het Nederlandse bedrijfsleven en van andere betrokkenen bij het 30 Aanvulling bij hoofdstuk 1 Inleiding opstellen van Europese en internationale normen, zeker daar waar erkende nationale belangen in het geding zijn. Voor dit werk heeft NEN een groot aantal hooggekwalificeerde medewerkers in dienst, van wie niet alleen kennis over een bepaald vakgebied wordt gevraagd, maar ook strategisch inzicht, kennis van procedures en kwaliteitsbewustzijn. Vier niveaus van normalisatie Normalisatie kan plaatsvinden op vier niveaus met verschillende reikwijdte: op bedrijfsniveau, op nationaal niveau, op Europees niveau en op wereldwijd niveau. Bedrijfsnormalisatie richt zich op gebieden binnen de bedrijfsvoering waar verscheidenheid overbodig en/of ongewenst is. Dit kan gebeuren zowel door het selecteren van bestaande normen als door het ontwikkelen van bedrijfsnormen daar waar dat nodig is. Normalisatie op nationaal niveau richt zich op het opstellen van normen met nationale reikwijdte. Elk land heeft een erkende instelling die daarvoor zorgdraagt. Voor Nederland is dat het Nederlands Normalisatie-instituut. Normalisatie op Europees niveau en ook op wereldwijd niveau vindt plaats door samenwerking van de nationale normalisatie-instellingen, in Europa in CEN en wereldwijd in ISO. Het coördineren van dit werk vindt plaats bij een centraal secretariaat: van CEN in Brussel en van ISO in Genève. Bovendien wordt het werk bij CEN en ISO op elkaar afgestemd om dubbel werk te voorkomen. Het uitvoerende werk: het voeren van secretariaten van normcommissies en werkgroepen zowel bij CEN als bij ISO is verdeeld over de nationale normalisatie-instellingen. De rol van normen Normen, de op papier of elektronisch voor iedereen toegankelijk gemaakte regels, kunnen op talloze manieren een rol spelen in het maatschappelijke verkeer. Een aantal belangrijke aspecten van de betekenis van normen is hierna weergegeven. Normen als basis voor kwaliteit Normen spelen een zeer belangrijke rol waar het gaat om het vastleggen van de kwaliteit van producten en ook van processen. Er worden afspraken in vastgelegd over een goede uitvoeringspraktijk. Er worden ook afspraken in vastgelegd over de gangbare, gewenste of noodzakelijke kwaliteit. De term kwaliteit bevat hierbij een groot aantal aspecten: duurzaamheid, veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid en milieu. Normen geven bovendien de mogelijkheid om deze kwaliteitsaspecten te meten en te controleren: geen kwaliteit zonder meetmethode. Normen zijn voor de talloze onderwerpen waarvoor ze zijn opgesteld, te beschouwen als ‘kwaliteitshandboeken’. Normen als basis voor contracten 31 Aanvulling bij hoofdstuk 1 Inleiding Omdat normen door alle betrokken partijen zijn aanvaard, zijn ze bij uitstek geschikt als communicatiemiddel in het verkeer tussen deze partijen. Dat betekent dat men niet steeds opnieuw in contracten, bestekken en orders hoeft gebruik te maken van ellenlange overzichten van specificaties, eisen, beproevingsmethoden, procesbeschrijvingen en dergelijke. Men kan volstaan met het verwijzen naar of het van toepassing verklaren van een norm, waarmee iedereen weet of kan nagaan wat er wordt verlangd. Normen als basis voor certificaten Certificaten werken als garantie vooraf dat een product of een proces voldoet aan bepaalde kwaliteitseisen. Dit gebeurt op basis van beoordelingsrichtlijnen, waarvan de technische specificatie van het product of proces in principe altijd is gebaseerd op de voor dat product of proces opgestelde norm. Normen als instrument bij regelgeving Ter bescherming van maatschappelijke belangen zoals veiligheid, gezondheid, milieu, bruikbaarheid en duurzaamheid kunnen overheden eisen stellen in regelgeving. Om de handhaving van deze regelgeving mogelijk te maken wordt vaak gebruikgemaakt van bepalingsmethoden uit aangewezen normen. Ook komt het voor dat normen met eisen en berekeningsmethoden worden aangewezen. Gebruik van normen in regelgeving heeft het voordeel dat deze door de betrokken partijen reeds zijn geaccepteerd. Normen als instrument voor een open markt Als het gaat om het wegnemen van technische handelsbarrières zijn het natuurlijk de Europese normen (EN) en de internationale normen (ISO) die een belangrijke rol kunnen spelen. Op Europees niveau kan daarbij gedacht worden aan producten voor de bouw; die zullen worden voorzien van een CEmerk als zij voldoen aan een Europese norm voor dat product en daarmee vrij verhandelbaar worden binnen de Europese Unie. Op internationaal niveau kan gedacht worden aan ISO-normen voor het specificeren van chemicaliën, olieproducten, halffabrikaten en vele zaken meer. Normen en productaansprakelijkheid Normen kunnen voorkomen dat productaansprakelijkheid een producent in problemen brengt. Als een producent kan aantonen dat zijn product en het voortbrengingsproces ervan voldoet aan de daarvoor geldende normen, mag worden aangenomen dat hij naar beste eer en geweten heeft gehandeld en daarom niet aansprakelijk is voor eventueel optredende problemen. Normen als efficiency-instrument Daar waar componenten van verschillende oorsprong worden samengevoegd tot een product, spelen normen een onmisbare rol bij het koppelbaar maken van deze componenten door afspraken over dimensionering, vorm en andere aspecten die van invloed zijn op compatibiliteit. 32 Aanvulling bij hoofdstuk 1 Inleiding Daarnaast zijn normen geschikt om voorwaarden te scheppen voor typebeperking van componenten terwijl de variatiemogelijkheden van een eindproduct kunnen worden vergroot. Normen zijn eveneens geschikt om vaste oplossingen te bieden voor regelmatig terugkerende technische problemen. Normen als communicatiemiddel tussen disciplines Generaliserend gesproken is een productieproces een samenspel van verschillende disciplines. Er komen steeds meer disciplines bij met steeds verdergaande specialismen. In dit samenspel wordt gebruikgemaakt van elkaars gegevens, producten en diensten. Daarbij is het van groot belang dat men de ordening van gegevens op elkaar afstemt, en dat men op de hoogte is van de eisen en randvoorwaarden die ieder aan producten en diensten stelt. Normen leveren hiervoor het gereedschap. Normen als collectief geheugen In veel situaties zijn normen een belangrijke ‘opslagplaats’ van vakkennis over producten, methoden en technieken. Deze vakkennis is niet alleen gebaseerd op de deskundigheid en het inzicht van een groot aantal specialisten, maar ook op de wensen ten aanzien van bruikbaarheid en praktisch nut van de kant van het bedrijfsleven. Zij zijn tevens een weergave van de ‘state of the art’, de gangbare praktijk bij een bepaald onderwerp. Zo kunnen normen in technische opleidingen en cursussen een effectief middel voor kennisoverdracht vormen. In veel gevallen zijn normen bruikbaar als naslagwerk over een bepaald (technisch) onderwerp. Normen en normalisatie voor de bouw Als onderdeel van het Nederlands Normalisatie-instituut NEN werkt NEN-Bouw aan het ontwikkelen en onderhouden van de normen voor gebouwen, bouwmaterialen, bouwproducten, werktuigbouwkundige installaties en ook normen op het gebied van de civiele techniek. Uit praktische overwegingen zijn de normalisatieactiviteiten van NEN-Bouw ondergebracht in vier clusters met elk hun eigen specialistische kennis van deze vakgebieden. Hierna volgen de onderwerpen waarvoor normen zijn of worden opgesteld: – Draagconstructies en afbouw Bij draagconstructies gaat het niet alleen om normen met rekenregels voor de draagkracht van bouwconstructies inclusief bruggen, maar ook om normen met rekenregels en proeven om de draagkracht van de ondergrond en van geotechnische constructies te bepalen. Bij het begrip ‘afbouw’ gaat het om de normen met testmethoden en eisen voor alle relevante eigenschappen van alle mogelijke bouwmaterialen en producten, en dat zijn er nogal wat. 33 Aanvulling bij hoofdstuk 1 Inleiding – Planologie, ontwerp en beheer Bij de term ‘planologie’ spelen normalisatieonderwerpen als bezonning, windhinder, criminaliteitspreventie, geografische informatie, en ook civieltechnische zaken als materialen voor wegenbouw en waterbouw en verkeerstechnische voorzieningen een rol. Ook voor ontwerptechnische aspecten worden normen veelvuldig toegepast: bijvoorbeeld regels voor het begroten van bouwkosten, voor het bepalen van oppervlakten en inhouden van gebouwen, voor de toegankelijkheid van gebouwen en buitenruimten, voor de brandveiligheid van een gebouw, voor geluidswering, voor daglichttoetreding en verlichting. Ook ten behoeve van een verantwoord beheer van gebouwen wordt normalisatie steeds beter gezien als basis voor het vastleggen van afspraken. Dat geldt al voor facilitaire voorzieningen en het eenduidig meten van de conditie van gebouwen en bouwdelen. – Gas- en klimaattechniek Hier worden eenduidige afspraken in normen vastgelegd over alle onderwerpen die te maken hebben met gasvoorziening, gastoestellen, verwarming, ventilatie, vochtwering en rookafvoer. In dit cluster is ook de normalisatie ondergebracht van meterkasten en van brandbeveiligingsinstallaties. – Waterketen Bij de sector waterketen gaat het om alle onderwerpen die te maken hebben met de aanvoer van leidingwater tot en met de afvoer en de behandeling van afvalwater. Dat is inclusief de normalisatie van (onderdelen van) leidingsystemen (ook voor stadsverwarming), rioleringssystemen en die van sanitaire toestellen. Hoe profiteert de bouwwereld van normen? In de bouwwereld spelen veel partijen en disciplines een eigen rol. In dit samenspel van ontwerpen, bouwen en beheren is goede communicatie tussen al die disciplines een eerste vereiste. Normen spelen daarbij een essentiële en constructieve rol en zijn daarom vaak zelfs onmisbaar. Als afspraken, die breed onderschreven worden door alle betrokken partijen, vormen ze de basis voor efficiënt samenwerken: in het privaatrechtelijk verkeer tussen al die partijen wordt in contracten en in bestekken vaak naar normen verwezen. Soms maakt de overheid dankbaar gebruik van deze afspraken om de regelgeving voor die onderwerpen niet verder uit te hoeven werken als een vorm van deregulering. Dan hebben die normen een publiekrechtelijke status gekregen en zijn ze hulpmiddel bij uitstek geworden om aan deze wetgeving te voldoen. Het hanteren van normen biedt de gewenste zekerheid omtrent kwaliteit, duurzaamheid, veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid en energiezuinigheid; ook met betrekking tot de productaansprakelijkheid van fabrikanten. 34 Aanvulling bij hoofdstuk 1 Inleiding Normen en normalisatie voor bouwproducten en -materialen Bij normen voor bouwproducten en bouwmaterialen gaat het bijna altijd om het eenduidig vaststellen van de relevante eigenschappen door ‘genormaliseerde’ testmethoden. Daarmee worden de eigenschappen, de ‘prestaties’ van materialen en producten onderling vergelijkbaar. Kwaliteitsklassen Het kan ook nuttig zijn om verschillende kwaliteitsklassen in de norm vast te leggen. Daarmee is er een praktisch bruikbaar systeem voor verschillende toepassingen van producten afhankelijk van de benodigde prestaties. Zo mogen bakstenen voor niet-dragende binnenmuren een lagere druksterkte en een hogere vochtopname hebben dan bakstenen voor een dragende buitengevel. Maatvoering van producten Bij industrieel vervaardigde bouwproducten is het vaak ook nodig om afspraken over maatvoering in normen vast te leggen, zodat producten van verschillende fabrikanten uitwisselbaar zijn of op elkaar aansluiten. Voorbeelden zijn de in normen vastgelegde formaten van bakstenen en straatstenen, diameters en diktes van rioleringsbuizen, de maatvoering van verschillende soorten dakpannen, de aansluitmaten van sanitaire toestellen, de maten van deuren, de handelsmaten van gezaagd (en geschaafd) hout enzovoort. Europese eenwording in bouwproducten dankzij de Richtlijn Bouwproducten Het op Europees niveau uniformeren van de methoden voor het vaststellen van eigenschappen van bouwproducten is een onderdeel van de Europese eenwording op economisch gebied, die vooral gericht is op het wegnemen van (veelal technische) handelsbelemmeringen. De handelsbelemmeringen voor bouwmaterialen en bouwproducten zijn vooral gelegen in de verplichting om in elk ander Europees land een product steeds weer opnieuw te laten testen volgens de normen van dat land om zo’n product op die markt toegelaten te krijgen. Een kostbare zaak, omdat die testmethoden per land sterk kunnen verschillen. Voor bouwproducten met CE-markering geldt vrij handelsverkeer binnen Europa, wat wil zeggen dat zo’n product in het land van binnenkomst niet opnieuw getest hoeft te worden. Bij de effectuering van de Richtlijn Bouwproducten speelt de ‘geharmoniseerde productnorm’ een sleutelrol. Voor bijna elk bouwproduct wordt zo’n geharmoniseerde productnorm opgesteld en een aantal daarvan is inmiddels gereed. De term ‘geharmoniseerd’ wil zeggen ‘afgestemd op de behoefte vanuit regelgeving’. De relatie tussen de producteigenschappen en deze behoefte is 35 Aanvulling bij hoofdstuk 1 Inleiding vastgelegd in een speciale bijlage bij de normen, de zogenoemde ‘Annex ZA’. Daarin is aangegeven welke eigenschappen een rol spelen in het kader van de fundamentele voorschriften volgens de Richtlijn Bouwproducten, welke vorm van controle (attestation of conformity) bij dat product moet worden gehanteerd en welke gegevens er op het etiket en op de productdocumentatie vermeld moeten worden, samen met de CE-markering. De CE-markering maakt duidelijk zichtbaar dat het hier om een product gaat dat op de markt wordt gebracht overeenkomstig de voorwaarden van een Europese Richtlijn. In dit geval de Richtlijn Bouwproducten (Construction Products Directive ofwel CPD). De vele geharmoniseerde Europese productnormen voor de verschillende bouwproducten komen geleidelijk beschikbaar in de periode 2002-2007 en sommige daarvan zijn reeds van kracht. Op de website van het ministerie van VROM (www.vrom.nl) is na te gaan welke geharmoniseerde productnormen al van kracht zijn. Voor bouwproducten waarvoor geen geharmoniseerde Europese productnormen beschikbaar zijn of komen, is een alternatief traject mogelijk om tot CEmarkering te komen met behulp van Europese Technische Goedkeuringen (European Technical Approval afgekort ETA). 36 Aanvulling bij hoofdstuk 1 Inleiding