Zoek je de * Zet de zin in Persoonsvorm? een andere tijd. Het woord dat verandert is de pv. tt: Pietje loopt naar de supermarkt. vt: Pietje liep naar de supermarkt. * Maak van je zin een vraagzin. Het woord dat vooraan komt is de pv. Pietje loopt naar de supermarkt. Loopt Pietje naar de supermarkt? Zoek je het * Wie Onderwerp? of wat + persoonsvorm. Pietje loopt naar de supermarkt. Wie/wat loopt naar de supermarkt? Pietje! Het groene petje valt op de grond. Wie/ wat valt op de grond? Het groene petje! Zoek je het Gezegde? Alle werkwoorden (doe-woorden) uit de zin. Pietje had de hele wedstrijd kunnen zien. Zoek je het Werkwoord (doe-woord)? Zet er ‘zullen we’ voor! zullen we -> lopen, fietsen, denken, aankleden, poetsen, werken Zoek je het Lijdend Voorwerp? Wie/wat + pv + ond? LV! De kat heeft zijn eten opgegeten. Wie/wat heeft de kat opgegeten? Zijn eten! Zoek je het Meewerkend Voorwerp? Voor wie of aan wie wordt er wat gedaan door het onderwerp, het gezegde en het lijdend voorwerp? Voor of aan wie/wat + ond + gez +lv = mv! Pietje heeft Bertje de fietsbel gegeven. ’T K o F S CH i P Wanneer gebruik je ‘T K o F S CH I P? Bij regelmatige werkwoorden in de verleden tijd. Staat in de woordenboekvorm vóór –en een letter uit ‘T K o F S CH I P? Ja? Schrijf dan –te of –ten Nee? Schrijf dan –de of –den. zetten: zette beven: beefde maken : maakte roeien: roeide