Hoofdstuk 7 Investeringsselecties Open vragen: 1. Geef het kenmerkende verschil aan tussen investeren en beleggen! 2. In welke categorieën vallen investeringen onder te verdelen? 3. Wat is het kenmerkende verschil tussen een uitbreidings - en een expansieinvestering? 4. Wanneer spreken we van een investeringsproject? 5. Wat bedoelen we met investeren? 6. Is een investering een kostenpost of een uitgaven? 7. Als een duurzaam productiemiddel in gebruik genomen moet worden zijn er doorgaans extra kosten die gemaakt moeten worden. Noem er enkele! 8. Noem een aantal aanloopkosten! 9. Na afloop van een investeringsproject kunnen bepaalde geldstromen terugvloeien of extra uitgaande geldstromen wegvloeien. Geef van beide een voorbeeld! 10. Wat verstaat u onder cashflow? 11. Waaraan moet gedacht worden om een reeks concurrerende investeringsprojecten tegen elkaar af te zetten? 12. Hoe kan de winst in een bepaalde periode positief zijn, maar de cashflow negatief/ 13. War versta je onder de initiële cashflow? 14. Hoe kan een investeringsproject worden gefinancierd? 15. Wat verstaat u onder de tijdswaarde van geld? 16. Wat verstaat u onder de terugverdientijd van een investeringsproject? 17. Wat kan het nadeel zijn bij het gebruiken van de terugverdientijd als selectiemethode? 18. Hoe kunt u het risicoaspect van een project meenemen bij de terugverdientijd als Selectiemethode? 19. Hoe wordt de gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit van een investeringsproject berekent? 20. Wat is het grote nadeel van de gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit als selectiemethode? 21. Hoe werkt de netto-contante-waardemethode? 22. Wat voor conclusie trekt u als de netto-contante-waarde van een investeringsproject nul is? 23. Hoe kunt u het risico meenemen bij de neto-contante-waarde methode als selectiecriterium? Meerkeuzevragen 1. Onder investeren verstaan we uitsluitend: A. het aanschaffen van vaste activa door ondernemingen. B. het aanschaffen van duurzame goederen door gezinnen. C, het aanschaffen van vaste en vlottende activa door ondernemingen. D. het kopen van aandelen door een onderneming of een gezin. 2. Bij het beoordelen van investeringsprojecten houden we rekening met: A. sunk costs B. de wijze waarop een project gefinancierd is C. kosten, die geen uitgaven zijn. D. belastingen 3. Welke van de volgende methoden houdt rekening met de tijdsvoorkeur van geld? A. Netto-contante-waarde methode B. Gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit C. Terugverdientijd D. boekwaarde 4. We ruilen een bestaande vrachtwagen in en schaffen een nieuwe aan. Dit is een voorbeeld van een: A. uitbreidingsinvestering B aanloopkosten C expansie investering D vervangingsinvestering 5. De installatiekosten van een nieuw machinepark is een voorbeeld van: A. aanloopkosten B werkkapitaal C oppertunity-costs D verbouwingskosten 6. Van een investeringproject bedraagt de investering € 900 miljoen. De looptijd van de investering is 3 jaar. De jaarlijkse opbrengst is € 850 miljoen en de jaarlijkse kosten (exclusief afschrijvingen) zijn € 450 miljoen. A. De jaarlijkse winst is 400 miljoen en de netto cashflow is 750 miljoen per jaar. B. De jaarlijkse winst is 100 miljoen en de netto cashflow is ook 100 miljoen per jaar. C. De jaarlijkse winst is 100 miljoen en de netto cashflow is ook 400 miljoen per jaar D. De jaarlijkse winst is 400 miljoen en de netto cashflow is ook 100 miljoen per jaar 7. De aankoop van een machine voor € 20 miljoen is de: A. finale cashflow B. netto cashflow C. initiele cashflow D. positieve cahflow 8. Op oudejaarsavond geven ouders hun kind de keuze uit twee mogelijkheden: jaarlijks op 1 januari, morgen ingaand, € 5.000,= ontvangen gedurende 5 jaar of jaarlijks op 31 december, dus eind volgen jaar ingaand, gedurende 5 jaar € 5.000,= ontvangen. A. De eerste mogelijkheid wordt gekozen, omdat de netto-contante-waarde hiervan € 21.647,36 is. B. De tweede mogelijkheid wordt gekozen, omdat de netto-contante-waarde Hiervan € 22.729,75 is. C. De eerste mogelijkheid wordt gekozen, omdat de netto-contante-waarde hiervan € 22.729,75 is. D. Er wordt gekozen voor de laatste mogelijkheid, namelijk direct € 20.000,= 9. De investering bedraagt € 900,= en de binnenkomende netto geldstromen, regelmatig over het jaar gespreid, € 400,= per jaar. De terugverdientijd is: A. twee en een half jaar B. drie jaar C. twee jaar en drie maanden D. twee jaar. 10. Welk rentepercentage moet worden verkregen om € 50.000,= in tien jaar tijd te laten aangroeien tot € 85.407,22? A 5,5% B 5% C 4,5% D 4,3% 11. Een onderneming kan kiezen uit twee alternatieven: I 4 subsidies van € 150.000,= op 31 december van jaar 1,2,3 en 4. II Een subsidie van € 500.000,= op 1 januari van jaar 1. Bij welke van de volgende rentepercentages heeft alternatief II de voorkeur boven I? A. 5% B. 6% C. 7% D. 8% 12. Van een investeringsproject met een looptijd van 3 jaar is netto-contante-waarde nihil. De rentabiliteit waartegen contant gemaakt is, was 20%. De geschatte cashflows bedraagt in euro’s: Eind jaar 1 2 3 Cashflow € 53.000,= - € 10.000,= € 100.000,= De investering wordt betaald aan het begin van de looptijd. Hoe groot was de investering (afgerond op € 100,=)? A. € 89.800,= B. € 95.100,= C. € 108.900,= D. € 143.000,= 13. Welke stelling over enkelvoudige intrest is juist? A. Enkelvoudige intrest houdt in dat er alleen intrest over het oorspronkelijke bedrag wordt berekend. B. Enkelvoudige intrest houdt in dat het intrestpercentage onder de 10% ligt. C. Enkelvoudige intrest is alleen van toepassing op beleggingen waarbij de rente volledig vast ligt. D. Of sprake is van enkelvoudige intrest hangt af van de elementen die onderdeel uitmaken van het gehanteerde intrestpercentage. 14. Welke stelling is juist? A. Van samengestelde intrest is sprake wanneer de rente niet alleen bestaat uit bankrente, maar ook uit extra risico dat met in een bedrijf geïnvesteerd vermogen gelopen wordt. B. Van samengestelde intrest is sprake wanneer de rente niet alleen bestaat uit inflatievergoeding, maar ook uit risicovergoeding. C. Van samengestelde intrest is sprake wanneer een kapitaalgoed is gefinancierd door verschillende leningen met verschillende rentepercentages. D. Van samengestelde intrest is sprake wanneer rente op rente wordt berekend. 15. Wat wordt verstaan onder het begrip 'eindwaarde'? A. De eindwaarde is de restwaarde van een investering. B. De eindwaarde is de waarde die een belegging minimaal moet behouden. Zo niet, dan wordt de belegging beëindigd. C. De eindwaarde is de waarde van een geïnvesteerd bedrag na verloop van een aantal jaren, na bijtelling van alle rente. D. De eindwaarde is de waarde van een geïnvesteerd bedrag na verloop van een aantal jaren, waarbij dit gecorrigeerd is voor waardevermindering wegens inflatie. 16. Wat wordt verstaan onder het begrip 'contante waarde'? A. De in geld uitgedrukte waarde van kapitaalgoederen. B. De liquidatiewaarde van een onderneming. C. De voor tijd en rente gecorrigeerde waarde van toekomstig geld. D. De waarde die een project of belegging minimaal moet aannemen om tot investeren over te gaan. 17. Wanneer kan met zekerheid gezegd worden dat de contante waarde van een toekomstig geldbedrag stijgt? A. Als het eerder ter beschikking komt en de rente daalt. B. Als het eerder ter beschikking komt en de rente stijgt. C. Als het later ter beschikking komt en de rente daalt. D. Als het later ter beschikking komt en de rente stijgt. 18. In welke van onderstaande gevallen kan gesproken worden over een investeringsproject? A. De aanschaf van een machine. B. De uitbreiding van de voorraad gereed product. C. De uitgifte van aandelen. D. Het opzetten van een marketingafdeling. 19. Wat bedoelen we met cashflow? A. De winst minus afschrijvingen. B. Een kasstroom die vrijkomt vanwege afgeschreven productiemiddelen. C. Het verschil tussen bruto-ontvangsten uit de verkoop van producten en de uitgaven in verband met de aanschaffing en aanwending van productiemiddelen. D. Het verschil tussen investeringen in productiemiddelen en de contante waarde van alle toekomstige opbrengsten van deze productiemiddelen. 20. Onur Air zit middenin de besluitvorming rond de uitbreiding van zijn vloot. Zij hebben van verschillende kanten vernomen dat het niet onbelangrijk is om een keuze uit investeringsalternatieven te baseren op toekomstige ontwikkelingen. Op dit moment vragen ze zich af wat de voorkeur verdient als basis voor de investeringsbeslissing: toekomstige cashflows of toekomstige winsten? A. Toekomstige cashflows omdat die bepalen hoeveel geld jaarlijks in het project geïnvesteerd zal zijn en dus meer rekening houden met rente. B. Toekomstige cashflows omdat die rekening houden met afschrijvingen. C. Toekomstige winsten omdat die bepalen hoeveel geld jaarlijks in het project geïnvesteerd zal zijn en dus meer rekening houden met rente. D. Toekomstige winsten omdat die rekening houden met afschrijvingen. 21. Welke stelling met betrekking tot de aanloopfase van een project is juist? A. Gedurende de aanloopfase moet het project zichzelf ongeveer terugverdienen. B. Gedurende de aanloopfase vinden met name uitgaven plaats in verband met het gebruik van de benodigde productiemiddelen. C. Gedurende de aanloopfase vinden voornamelijk investeringen plaats. D. Gedurende de aanloopfase worden de uitgaven overtroffen door de ontvangsten. 22. Welke van onderstaande posten komt voor de berekening van de cashflow in mindering op de ontvangsten, wanneer het gaat om de beoordeling van investeringsprojecten? A. Afschrijving over de duurzame activa in het project. B. (Tussentijdse) investeringen in de activa van het project. C. Rente over de financiering van het project. D. Restwaarde van de activa van het project. 23. Uit welke elementen bestaat de cashflow in het laatste jaar van een project? A. Uit winst. B. Uit winst + afschrijving. C. Uit winst + afschrijving + desinvesteringen. D. Uit winst + desinvesteringen. 24. De heer Bal, die van plan is de complete verlichting van zijn restaurant te vervangen, heeft na een paar gesprekken met financiële experts nog steeds niet alles begrepen van de berekeningen. Zo is hem nog niet geheel duidelijk waar het verschil zit tussen de begrippen winst en cashflow. Waarin komen de begrippen winst en cashflow met elkaar overeen? A. In de aftrek van afschrijvingen. B. In de aftrek van belasting. C. In de aftrek van investeringen. D. In de bijtelling van desinvesteringen. 25. Welke stelling is juist ten aanzien van de bepaling van cashflows voor de beoordeling van een investeringsproject? A. Bij de bepaling van cashflows worden alleen aflossingen in mindering gebracht. B. Bij de bepaling van cashflows wordt alleen rente in mindering gebracht. C. Bij de bepaling van cashflows worden noch aflossingen noch rente in mindering gebracht. D. Bij de bepaling van cashflows worden zowel aflossingen als rente in mindering gebracht. 26. De administratie van verzekeringsmaatschappij “Het vrolijke pensioenfonds” heeft van een nieuw beleggingsproduct in 2007 de volgende gegevens verzameld: Omzet: € 1.500.000,= Exploitatiekosten: - 500.000,= Afschrijvingen: - 250.000,= Er heeft in het begin van het jaar een extra investering plaats gevonden van € 20.000,=. Het vennootschapsbelastingtarief is 25%. Bereken de cashflow van dit jaar. A. € 562.500,= B. € 792.500,= C. € 1.000.000,= D. € 570.000,= 27. Een productiebedrijf moet de wenselijkheid van een investeringsproject in een nieuwe productielijn met een looptijd van drie jaar beoordelen. De investering in vaste activa bedraagt € 400.000,=, restwaarde € 40.000,=, lineair af te schrijven. Voor uitvoering van het project dient vóór het begin van het eerste jaar € 80.000,= bruto werkkapitaal aanwezig te zijn en vóór het begin tweede en derde jaar is dit € 100.000,=, dit valt weer vrij aan einde van het derde jaar. De winst na belasting is aan het einde van het eerste, tweede en derde jaar respectievelijk € 150.000,=, € 180.000,= en € 200.000,=. Bereken de cashflow aan het einde van het derde jaar. A. € 320.000,= B. € 360.000,= C. € 420.000,= D. € 460.000,= 28. Wat wordt verstaan onder tijdvoorkeur? A. Bij een keuze tussen tijd en geld wordt meestal gekozen voor tijd. B. De start van een investeringsproject heeft men liever vroeger dan later dan gepland. C. Men heeft geïnvesteerd vermogen liever eerder dan later uit een project weer terugontvangen. D. Men heeft het geld vanwege inflatie liever langer dan korter in een project zitten. 29. Wat is de invloed van tijdvoorkeur op de contante waarde van een toekomstige cashflow? A. Naarmate de tijdvoorkeur sterker is, gaat de contante waarde omhoog. B. Naarmate de tijdvoorkeur sterker is, gaat de contante waarde omlaag. C. Of tijdvoorkeur invloed heeft op de contante waarde van een cashflow hangt af van de hoogte van de rente. D. Tijdvoorkeur heeft geen invloed op de contante waarde van een cashflow. 30. Wat wordt verstaan onder de vermogenskostenvoet? A. De bankrente. B. De gemiddelde kostenvoet waartegen vermogen kan worden aangetrokken. C. De gemiddelde rente van het project. D. De gemiddelde rente zoals die blijkt uit de resultatenrekening. 31. Mehmet, eigenaar van een hotel in Turkije, wil een zwembad bij zijn hotel laten bouwen en heeft na een gesprek met een bedrijfseconomisch adviesteam goed begrepen dat een juiste inschatting van toekomstige ontvangsten en uitgaven van een investeringsproject van eminent belang is voor een verantwoorde beslissing. Wat hij niet begreep was waarom ontvangsten en uitgaven op verschillende tijdstippen niet zonder meer bij elkaar opgeteld mochten worden en wat er dan precies moet gebeuren. A. Hoe langer je op een ontvangst moet wachten, hoe hoger de rente die de ontvangst met zich meebrengt en hoe hoger de contante waarde van die ontvangst. B. Hoe langer je op een ontvangst moet wachten, hoe hoger de rente die de ontvangst met zich meebrengt en hoe lager de contante waarde van die ontvangst. C. Hoe langer je op een ontvangst moet wachten, hoe minder die ontvangst waard is en hoe hoger de contante waarde van die ontvangst. D. Hoe langer je op een ontvangst moet wachten, hoe minder die ontvangst waard is en hoe lager de contante waarde van die ontvangst. 32. Welke van onderstaande stellingen gaat op als men geen rekening houdt met de tijdvoorkeur van het geld en met de vermogenskostenvoet van het bedrijf? A. De som van de cashflows minus het investeringsbedrag is gelijk aan de som van de winsten van een investeringsproject. B. De som van de cashflows minus het investeringsbedrag is groter dan de som van de winsten van een investeringsproject. C. De som van de cashflows minus het investeringsbedrag is kleiner dan de som van de winsten van een investeringsproject. D. Er kan geen uitspraak worden gedaan over de relatieve omvang van de som van de cashflows minus het investeringsbedrag en de som van de winsten van een investeringsproject. 33. Wat wordt verstaan onder de terugverdienperiode van een investeringsproject? A. De periode die verstrijkt voordat alle cashflows ontvangen zijn. B. De periode die verstrijkt voordat de eigenaren van het project een minimaal geëiste winst hebben verdiend. C. De periode die verstrijkt voordat de financiers van het project hun geld via aflossingen hebben terugontvangen. D. De periode die verstrijkt voordat het oorspronkelijk investeringsbedrag uit de cashflows is terugontvangen. 34. Welke stelling met betrekking tot de terugverdienperiode is juist? A. Bij de terugverdienperiode spelen alle cashflows een rol. B. De terugverdienperiode houdt in beperkte mate rekening met rentabiliteit. C. De terugverdienperiode houdt op geen enkele wijze rekening met tijdvoorkeur. D. De terugverdienperiode is vooral gericht op de liquiditeit van de onderneming. 35. “De Snelle Slaapbus” wenst een tweede touringcar aan te schaffen, maar welke? De alternatieven zijn talrijk en raadgevers zijn moeilijk te vinden. Wel heeft hij van diverse mogelijkheden de terugverdienperiode berekend. Zo is de terugverdienperiode van de dubbeldekker maar liefst vijf jaren. Wat hij zich afvraagt is of vijf jaren te lang is of niet. Wat is een juist antwoord op zijn vraag? A. Een terugverdienperiode van vijf jaren is niet te lang; B. Een terugverdienperiode van vijf jaren is te lang; C. Of een project met een terugverdienperiode van vijf jaar haalbaar is, hangt af van de daaromtrent vooraf gestelde eisen. D. Of een project met een terugverdienperiode van vijf jaar haalbaar is, hangt af van de terugverdienperiodes van andere projecten. 36. Onderneming “De Skifanaat” kan kiezen uit de introductie van twee verschillende typen ski’s. U wordt verzocht op basis van de kortste terugverdienperiode een oordeel te vellen over de twee projecten die samenhangen met de twee verschillende typen (bedragen x € 1.000). Jaar 1 2 3 4 5 Project 1: Project 2: Cashflow 4.500 3.000 5.050 3.000 2.815 Cashflow 2.500 5.000 11.000 Investering: in beide gevallen € 7.500,= Welke uitspraak is juist? A. Op basis van de terugverdienperiode zijn beide projecten gelijkwaardig. B. Op basis van de terugverdienperiode kan niet voor één van beide projecten gekozen worden omdat de cashflows onzeker zijn. C. Op basis van de terugverdienperiode moet gekozen worden voor project 1. D. Op basis van de terugverdienperiode moet gekozen worden voor project 2. 37. Een investeringsproject door “De Schooltas” in een nieuwe lijn lederen tassen vergt een investering van € 1.700.000,= in vaste activa en van € 300.000,= in vlottende activa. Het project heeft een looptijd van 4 jaren. De restwaarde van de vaste activa bedraagt € 200.000,=. Behalve de desinvesteringen worden de cashflows gelijkmatig gespreid over het jaar ontvangen. Hieronder volgen de cashflows (€ 1.000). Jaar 1 2 3 4 Cashflow 500 600 700 1.200 Bereken de terugverdienperiode van dit project ( jaar 365 dagen). A. 2 jaren en 313 dagen B. 3 jaren en 2 maanden C. 3 jaren en 104 dagen D. 4 jaren 38. juist? Welke stelling met betrekking tot de gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit is A. De gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit kan berekend worden door het saldo van de cashflows (inclusief de investering) te delen door de looptijd en dat te delen door het gemiddeld geïnvesteerd vermogen. B. De gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit relateert de totale winst over de looptijd van een project aan het gemiddelde geïnvesteerde vermogen. C. De gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit relateert de gemiddelde cashflow van een project aan het gemiddelde geïnvesteerde vermogen. D. De gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit wordt ontleend aan de boekhouding. 39. Welk nadeel heeft de gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit als selectiecriterium? A. De gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit gaat uit van een onrealistische veronderstelling. B. De gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit houdt geen rekening met tijdvoorkeur. C. De gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit is minder goed bruikbaar als projecten in omvang of tijdsduur verschillen. D. De gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit meet eigenlijk helemaal geen rentabiliteit. 40. Een investeringsproject van Medica in een nieuw geneesmiddel, heeft een looptijd van drie jaar. Het project vraagt bij aanvang een investering in vaste activa van € 750.000,= die men met gelijke bedragen per jaar wil afschrijven en bij beëindiging van het project denkt te verkopen voor € 150.000,=. Het bij aanvang benodigde werkkapitaal wordt geschat op € 70.000,=, eveneens in de volgende twee jaren, waarna het onmiddellijk weer vrijvalt. De omzet in het eerste jaar zal € 560.000,= zijn en daarna € 880.000,= per jaar. De exploitatiekosten exclusief afschrijvingen zijn 40% van de omzet. Het vennootschapsbelastingtarief is 25%. Bij de berekeningen wordt ervan uitgegaan dat ontvangsten en uitgaven plaatsvinden aan het einde van het jaar en alle investeringen vinden plaats aan het begin van het jaar. Bereken de gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit van dit investeringsproject. A. 26,85% B. 73,08% C. 33,23% D. 35,2% 41. Een investeringsproject van Nikon in een nieuw model digitale camera vergt een investering van € 1.800.000,= in vaste activa en van € 400.000,= in vlottende activa. Het project heeft een looptijd van drie jaren. De restwaarde van de vaste activa bedraagt € 300.000,=. De cashflows van het project voor belasting zijn hieronder weergegeven (x € 1.000). De belasting bedraagt 25%. Jaar: Cashflow: 1 500 2 700 3 1.200 Bereken de gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit van dit project. A. 3,45% B. 13,45% C. 25,4% D. 35,86% 42. Wat is een juiste omschrijving van het begrip netto contante waarde? A. De contante waarde van alle toekomstige cashflows na afschrijving en belasting. B. De contante waarde van alle toekomstige cashflows na afschrijving en belasting minus de investering. C. De contante waarde van alle toekomstige cashflows na belasting. D. De contante waarde van alle toekomstige cashflows na belasting minus de investering. 43. Welke stelling met betrekking tot de netto contante waarde is juist? A. De netto contante waarde bevoordeelt omvangrijke en langdurige projecten. B. De netto contante waarde gaat uit van een veronderstelling die niet altijd realistisch is. C. De netto contante waarde houdt geen rekening met de volgorde waarin cashflows binnen komen. D. De netto contante waarde houdt geen rekening met tijdvoorkeur. 44. Wat betekent het woordje 'netto' in 'netto contante waarde'? A. Dat de afschrijvingen van de cashflows worden afgetrokken. B. Dat de belasting van de cashflows wordt afgetrokken. C. Dat het investeringsbedrag wordt afgetrokken. D. Dat zowel belasting als investeringsbedrag worden afgetrokken. 45. Bakkerij “De Roomsoes” wenst naast zijn alom vermaarde roomsoezen een nieuw product te lanceren. Hij heeft diverse mogelijkheden en zo is voor hem een probleem rond investeringsselectie ontstaan. Het begrip netto contante waarde speelt daarin een belangrijke rol. Karel heeft een functie op zijn pc zitten die de netto contante waarde voor hem berekent. Hij weet alleen niet hoe hij de uitkomst moet interpreteren. Wat is de betekenis van de uitkomst van de netto contante waarde? A. Een netto contante waarde van nul betekent dat de rentabiliteit van het project onder de rentabiliteitseis ligt. B. Een netto contante waarde van nul betekent dat het project geen enkele winst maakt. C. Een netto contante waarde van nul betekent dat het project niet haalbaar is. D. Een netto contante waarde van nul betekent dat het project precies voldoet aan de rentabiliteitseis. 46. Geul, een bedrijf in pijpleidingen, vindt de tijd rijp voor toepassing van nieuwe materialen en plant een investering in noodzakelijk onderzoek en apparatuur. Het investeringsproject wordt gekenmerkt door de volgende gegevens: Jaar 1 2 3 Cashflow (x 1000) € 6.000,= € 5.000,= € 4.000,= De benodigde investering is € 10.000.000. De vermogenskostenvoet van het bedrijf bedraagt 12%. Is dit project op grond van de netto contante waarde haalbaar? A. De haalbaarheid is niet vast te stellen omdat geen rekening wordt gehouden met risico en inflatie. B. De haalbaarheid is niet vast te stellen omdat niet duidelijk is wat de restwaarde is in de laatste cashflow. C. Ja, het project is haalbaar. D. Nee, het project is niet haalbaar. 47. Restaurant-eigenaar Vetter is in de gelegenheid het naast gelegen perceel aan te schaffen. Hij wil over dit 'project' in maximaal vier jaren een behoorlijk rendement gehaald hebben. Een behoorlijk rendement is volgens Vetter 14%. Het totale investeringsbedrag schat hij op € 340.000,=. Vetter gaat ervan uit dat alles aan het einde van het vierde jaar tegen de boekwaarde verkocht kan worden. Hij schat die op € 60.000,= voor de vlottende activa en op € 200.000,= voor de vaste activa. De cashflows over de eerste vier jaren zijn dan als volgt (x € 1.000): Jaar: Cashflow: 1 50 2 55 3 55 4 415 In de laatste cashflow zit een desinvestering (tegen boekwaarde) van € 200.000,= uit vaste activa en van € 60.000,= uit vlottende activa. Bereken de netto contante waarde van het project. A. - € 124.920 B. - € 29.257 C. - € 17.416 D. € 29.017 48. Bij welk beoordelingscriterium is alleen aan de uitkomst al te zien of een project wel of niet haalbaar is? A. Bij de gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit. B. Bij de interne rentabiliteit. C. Bij de netto contante waarde. D. Bij de terugverdienperiode. 49. Welke eigenschap is van toepassing op financial lease? A. Betalingsverplichtingen uit hoofde van het geleaste object worden aan de creditzijde van de balans opgenomen. B. De looptijd van het huurcontract is veel korter dan de verwachte economische levensduur van het geleaste productiemiddel. C. Er is sprake van een wederzijds opzegbaar huurcontract. D. Risico en onderhoud zijn voor rekening van de verhuurder. 50. Welke van onderstaande stellingen met betrekking tot operational lease is juist? A. Operational lease houdt de leencapaciteit intact. B. Operational lease komt vooral voor bij duurzame productiemiddelen die aan snelle economische veroudering onderhevig zijn. C. Operational lease leidt tot balansverlenging met het bedrag van het geleaste actief. D. Een investeringsproject op basis van operational lease zal de vermogensbehoefte constant houden. Casus Casus 1 Gegeven De leiding van een onderneming heeft de keuze uit een drietal elkaar uitsluitende projecten. Ten aanzien van die projecten is het volgende gegeven (bedragen in euro’s): Project Investering (A) A 100.000 B 100.000 C 100.000 Cash flow jaar 1 20.000 100.000 Cash flow jaar 2 20.000 10.000 Cash flow jaar 3 20.000 10.000 Cash flow jaar 4 120.000 10.000 Restwaarde (r) 20.000 0 De cashflows komen aan het eind van het jaar binnen. 40.000 40.000 40.000 40.000 20.000 Gevraagd Bepaal de voorkeur met behulp van de: 1. terugverdientijd antwoord : 2. B: 1 jaar C: 3 jaar Dus project B gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit (afronden op hele procenten) Antwoord: 3. A: 4 jaar A: 42% B: 15% C: 33% Dus project A netto contante waarde indien het interestpercentage is 8% Antwoord: A: € 54.446,= B: € 16.455,= C: € 47.186,= Dus project A. Casus 2 Gegeven Een onderneming kan kiezen uit een drietal investeringsprojecten (bedragen in euro’s): Project Investering (A) X 100.000 Y 100.000 Z 100.000 Cash flow jaar 1 55.000 70.000 Cash flow jaar 2 45.000 60.000 Cash flow jaar 3 35.000 50.000 Restwaarde (r) 25.000 10.000 De cashflows komen aan het eind van het jaar binnen. 100.000 25.000 25.000 40.000 Gevraagd Bepaal de voorkeur met behulp van de: 1. terugverdientijd Antwoord: X: 2 jaar Y: 2 jaar Z: 1 jaar Dus project Z 2. gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit (afronden op hele procenten) Antwoord: X: 32% Y: 55% Z: 43% Dus project Y 3. netto contante waarde indien het interestpercentage is 10% Antwoord: X: € 32.269,= Y: € 58.302,= Z: € 60.405,= Dus project Z. Casus 3 Van een investeringsproject bedraagt de investering € 900.000,=. De looptijd van de investering is drie jaar. De restwaarde is nihil. De jaarlijkse omzet bedraagt € 850.000,=. De jaarlijkse kosten (exclusief afschrijvingen) zijn € 450.000,=. De vennootschapsbelasting is 25%. 1. Bereken de jaarlijkse winst na belasting? Antwoord: 2. = € 375.000,= 2 jaar + {(150 \ 375.000) x 12) = 2 jaar + 4,8 maanden Bereken de gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit van dit project. Antwoord: 5. € 75.000,= + € 300.000,= Bereken de terugverdientijd, ervan uitgaande dat de cashflow regelmatig over de jaren gespreid zijn. Antwoord: 4. € 850.000,= € 750.000,= (450.000 + afschrijving 300.000) € 100.000,= € 25.000,= € 75.000,= Bereken de cashflow per jaar. Antwoord: 3. Omzet Kosten Winst Vpb. 25% Winst na belasting 75.000 \ 450.000 = 16,7% Bereken de netto-contante-waarde van dit project, ervan uitgaande dat de cashflows aan het eind van het jaar binnenkomen. Rentabiliteitseis 8%! Antwoord: - 900.000 + ( 375.000 \ 1,08) + (375.000 \ 1,082) + (375.000 \ 1,083) = = - 900.000 + 966.411,37 = € 66.411,37 Dus het werkelijk rendement ligt ruim boven de eis van 8% Casus 4 Een grote frisdrankonderneming overweegt uit te breiden. In aanmerking komen investering in de nieuw smaak Acaifruit of de smaak Papamango smaak. De ondernemer heeft de volgende gegevens tot zijn beschikking: Verkoopprijs per pak Variabele productiekosten Variabele verkoopkosten Levensduur project Verkoopomvang per jaar Acaifruit € 1,50 € 0,50 € 0,02 6 jaar 600.000 zakken Papamango € 1,48 € 0,60 € 0,02 4 jaar 800.000 zakken Aanschaf machinepark Restwaarde machinepark Investering in netto-werkkapitaal Verkoop netto-werkkapitaal eind project € € € € € € € € 1.000.000,= 100.000,= 100.000,= 100.000,= 1.000.000,= 100.000,= 200.000,= 200.000,= Voor de investering in de fabriek wordt € 600.000,= vreemd vermogen aangetrokken tegen 6% per jaar. De rente wordt aan het eind van het jaar betaald. De rentekosten worden berekend over het gemiddeld geïnvesteerd vermogen gedurende het hele project. De verkoopkosten (constante kosten) bedragen voor elk project € 50.000,= per jaar. De investering in het machinepark wordt lineair afgeschreven. De vennootschapsbelasting is 25%. 1. Bereken het resultaat na belasting van elk project. Antwoord: Acaifruit Omzet Variabele productiekosten Variabele verkoopkosten Totaal variabel Dekkingsbijdrage Constante kosten: Afschrijving Rentekosten Verkoopkosten Totale constante kosten Resultaat voor belasting Vennootschapsbelasting Resultaat na belasting Acaifruit: Papmango: € 312.000,= € 588.000,= Papamango € 1.184.000,= € 480.000,= € 16.000,= € 496.000,= € 688.000,= € 150.000,= € 39.000,= (650.000 x 0,06) € 50.000,= € 239.000,= € 349.000,= € 87.250,= € 261.750,= € 225.000,= € 45.000,= (750.000 x 0,06) € 50.000,= € 320.000,= € 368.000,= € 92.000,= € 276.000,= € 900.000,= € 300.000,= € 12.000,= Investering € 1.100.000,=; restwaarde € 200.000,= Investering € 1.200.000,=; restwaarde € 300.000,= 2. Bereken de jaarlijkse cashflow na belasting van beide projecten. Antwoord: Cashflow initieel Cashflows jaar 1t/m5 resp.3 Finale cashflow 3. Project Acaifruit: Project Papamango: 3 jaar 3 jaar Bereken van beide projecten de gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit na belasting. Antwoord: 5. Papamango € 1.200.000,= € 501.000,= € 801.000,= Bereken de terugverdientijd van beide projecten ervan uitgaande dat de netto cashflows aan het eind van de jaren binnenkomen? Antwoord: 4. Acaifruit € 1.100.000,= € 411.750,= € 611.750,= Project Acaifruit; Project Papamango 261.750 \ 650.000 = 40,3% 276.000 \ 750.000 = 36,8% Bereken de netto-contante-waarde van beide projecten als de cashflows aan het eind van het jaar binnenkomen. Antwoord: Project Acaifruit: - 1.100.000 + 2.165.700,40 = € 1.065.700,40 Project Papamango: - 1.200.000 + 1.973.646 = € 773.646,00