Voorwoord

advertisement
Economie toegelicht
Economie toegelicht
1. Inleidende beschouwingen
2. Macro-economische relaties
3. Grondslagen van de economische analyse
4. Gezinnen
5. Bedrijven
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
1/67
Economie toegelicht
6. Overheid
6.1
Functies
Richard Musgrave



allocatieve functie: (direct en indirect) van goederen en dienstenfactoren
 visie gebaseerd op marktfaling; correcties nodig
herverdelingsfunctie: (van inkomen en vermogen, resulteert in werking v/d vrije
markt)
stabilisatiefunctie:
Manipulering van budgettaire en geldstromingen stromingen
prijs- en inkomensvorming tegen ongewenste economische schommelingen
De Allocatieve functie impliceert dat zij invloed uitoefent op wat en hoe er in de economie
wordt geproduceerd en tegen welke prijzen het op de markt komt
Motivatie: visie marktfaling
Demotivatie: visie van overheids- of interventiefaling
6.2
Beslissingen binnen de overheidssector
Normatieve theorie
 Uit welvaartstheorie
 Nationale welvaart verhogen
 Overheidsuitgaven verantwoord ?
 Overheid moet de markt corrigeren
 Homo economicus
 Toont niet aan hoe de
maatschappelijke welvaart te bepalen
is
 Toont geen verband tussen
maatschappelijk welvaart en
individuele welvaart van de actoren
binnen de overheidshuishoudingen
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
Positieve theorie
 Public choise economen
o Gekenmerkt door ruil
o Kiezers zijn vraagzijde van de
politieke markt
o Abtenaren zijn aanbod
o Politieke markt: stemmen
pressie en opiniepeilingen
 prijs (op priv. Markt)
 Overheidshandelen vanuit de
politieke actores zelf
 Homo eco. Maar op individuele
personen
 Overheid wordt gedesaggregeerd
2/67
Economie toegelicht
6.2.1
Kiezers


Representatieve democratie: burgers worden vertegenwoordigd door politici
Referendum democratie: kiezers kiezen rechtstreeks zonder tussenkost van
vertegenwoordigers
o Heeft slechts zin als meerderen van de stemmers ook effectief de
geconfronteerd wordt met de gevolgen
o Indien niet is er kans op slordig stemmen
o Eigen belang bij de betrokkenen kan ook te klein zijn

Stemprocedure: stemprocedure is veel belangrijker dan de verdeling over de
preferenties over het kiezerskorps bepalend is voor de uitslag
o eenvoudige stemprocedure: elke kiezer heeft 1 stem
 met dient een 50% meerderheid te halen
 nadeel: als er veel verschillende voorstellen zijn
 nadeel: registreert slechts de eerste keuze (niet de rangschikking)
 nadeel: registreert de intensiteit van de preferentie niet
 het meest geprefereerde beleid is dan verschillend van het door de
meesten geprefereerde beleid
 tegenstelling tussen gepassioneerde minderheid en lauwe meerderheid

K. Arrow (paarsgewijs over alternatieven stemmen)
o Individuele keuze is vrij
o Als iedere kiezer een bepaalde mogelijkheid boven een andere verkiest, moet
zulks ook in het resultaat van de stemming tot uiting komen
o Andere mogelijkheden mogen de keuze tussen alternatieven niet beïnvloeden
o De kiezers beschikken soeverein; geen ‘algemeen belang’; geen dictatuur
 hoe meer mensen deel nemen aan de condorcet stemming, hoe meer kans dat er
geen of een toevallige uitslag uit de bus komt (zie stemparadox)
 De volgorde waarin de voorstellen paarsgewijze worden gepresenteerd is soms
bepalend voor de uitkomst
6.2.2
Pressiegroepen

Pressiegroepen: een organisatie van mensen met een gemeenschappelijk belang
(belangengroep), die de politieke besluitvormingen probeert te beïnvloeden in het
voordeel van de belangengroep
 Streeft geen politieke verantwoordelijkheid na anders zouden het politieke
partijen zijn

Ze leveren een collectief goed
o Free Rider: profiteren van andermans inspanning
o Hoe free rider probleem oplossen ?
 Non-exclusivitiet van hun activiteiten
 Niet leden uitsluiten van voordelen
 Private goederen (consumentenbladen)
 Hoe kleiner de groep, hoe minder kans op free-riders
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
3/67
Economie toegelicht

Ze beschikken over manieren over stemmen, die ze de politici aanbrengen in ruil voor
gunsten
o Staking
o Financiering van politici
o Informatieverschaffing
o Directe participatie in partijpolitiek
o Zijn betrokken bij de besluitvorming (op grote schaal: overleg economie)
6.2.3
Politici

Politici komen met hun product, de staatactiviteit, op de politieke markt en proberen
volgens de public choise-theorie uit hun activiteiten zoveel mogelijk voordeel te halen
o Spelen echter minder goed in op de politieke vraag dan private aanbieders op
de goederenmarkt


Politieke partijen zijn voor langere tijd zeker van hun marktaandeel.
Kiezers (de vragers op de politieke markt) weten heel weinig over de werking van het
staatshuishouden en wie verantwoordelijkheid draagt als er iets misloopt
Door gebrek aan informatie heeft de politici een grotere bewegingsruimte
Tijdstip van de verkiezingen is heel belangrijk
o Stand van de economie dient goed te zijn
o Overheidsproject voor de verkiezingen inhuldigen is veel beter dan net erna



Politici
o
o
o

om actieve partijsteun te bekomen, moeten de politici dus extra individuele voordelen
aanbieden
o sport
o onderwijs
o ziekenverzorging

de theorie van de mediaan kiezer (in een tweepartijenstelsel)
o partijprogramma’s en kandidaten verschillen nauwelijks

in een meerpartijenstelsel is de wisselende coalitievorming veel gecompliceerder,
doch is er nog de invloed van de mediaan kiezer

stemmenhandel: het stemmen van projecten die hen nauwelijks interesseren om zo
stemmen te winnen voor een eigen project
strijden niet meer als enkeling maar als groep
Samenwerking tussen politici maakt schaaleffecten mogelijk
Vergemakkelijkt regeringsonderhandelingen
Ze verschaffen baten/werk aan mensen die niet rechtstreeks voor de kiezer
hoeven te presenteren
o Verminderd het bestaan van politieke partijen de risico’s verbonden aan het
politiek métier.
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
4/67
Economie toegelicht
6.2.4
Ambtenaren
Carrièristen
 Eigen belang
Strevers
 Vanuit hun functie meer macht, geld
of prestige verkrijgen
Paternalisten
 Proberen aan de samenleving hun
eigen preferenties op te leggen
 Veel belang voor macht en prestige,
daardoor hun invloed op het
overheidsbeleid vergroot
Conservatieve ambtenaren
 Bestaand inkomen en macht veilig
stellen
 Schuwen risico en verzetten zich
tegen verandering

technische inefficiency : ambtenarren vragen te veel geld voor hun dienstverlening

Niskanen
o Ambtenaren praten de politici te veel overheidsdiensten aan
o Expansiezucht van de hoge functionarissen
o Diensten kosten veel te veel geld en zijn niet meer efficiënt
6.3

6.3.1



Collectieve voorzieningen
goederen die gratis of beneden de kostprijs worden aangeboden, die niet worden
gefinancierd door de gebruikers maar door alles burgers die worden gedwongen te
betalen voor het totaal pakket of ze er nu gebruik van maken of niet.
Soorten Collectieve voorzieningen
Zuiver collectieve voorzieningen: steun volledig op de openbare middelen en is
volkomen gratis
Quasi collectieve voorzieningen: er wordt een zeker financiering van de
betrokkene gevraagd (het gedeeltelijke profijtbeginsel )
Semi collectieve voorzieningen: de instantie krijgt een aanzienlijke
overheidssubsidie om zo beneden kostprijs te kunnen verkopen en consumptie te
stimuleren.
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
5/67
Economie toegelicht
6.3.2


Motieven voor collectieve voorzieningen
vanaf de 19de eeuw : Samuelson en Musgrave
Drie motieven
6.3.2.1

Efficiëntie
normaal zorgt de prijs voor de allocatie, de prijs voor de financiering en wordt het
aanbod afgestemd op de vraag …
o
Ondeelbaarheid van het aanbod
Technisch niet verkoopbaar in afzonderlijke eenheden
o
Non Rivaliteit
De consumptiemogelijkheden van de ene verminderd ze niet van de andere
Best een Max. aantal personen laten van genieten door ze gratis te maken
geld enkel als de capaciteit niet overschreden wordt
o
Non Exclusiviteit
Niemand kan de consumptie ontzegd worden
Free-Rider gedrag: iedereen zo gratis meeprofiteren
Kleine groepen met sterke gemeenschappelijke waarderingsoordelen
Soms wordt het samen geproduceerd met een privaat goed om zo de kosten
van het collectief goed te drukken
 Non exclusiviteit van de consument; hij kan zich aan de consumptie niet
onttrekken; BV luchtvervuiling
 Non exclusiviteit van de producent; hij kan de niet betalers uitsluiten
o
6.3.2.2




6.3.2.3




Besparing van transactiekosten
Het functioneren van de markt kan zo’n hoge markttransactiekosten vergen,
dat collectieve voorziening goedkoper uitvalt. Daarom hebben bijvoorbeeld
tolhuisjes op gewone wegen geen zin.
Distorsies in de consumentvoorkeur
collectieve voorzieningen worden vaak gemotiveerd met het argument dat de
consument over onvolledige of onjuiste informatie beschikt
onderscheid tussen rationeel en irrationele behoeften
meestal drogreden om zo eigen preferenties op te leggen
gevolg: steeds stijgen van de staatsuitgaven (Jan Pen)
herverdeling
herverdeling is motief voor collectieve voorzieningen
neoklassiek zijn voorstanderd van herverdeling via geldstromen
via giften in natura heeft men meer zekerheid dat de eigen preferentie daadwerkelijk
door de begunstigde worden gerespecteerd
doel: burgers gelijke toegang tot essentiële behoeften verzekeren
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
6/67
Economie toegelicht
Conclusie




weinig goederen zijn vanuit nature collectief, in die zin dat ze niet via de markt
kunnen worden verschaft
voorstanders van de markt zullen de rol van de overheid eerder beperken tot het
beter doen functioneren van het marktmechanisme
wie weinig vertrouwen heeft in de markt en meer in politieke beslissingen zal eerder
voor collectieve voorzieningen pleiten
de beslissingsmacht op de markt en in de politieke arena is sterk verschillend
Markt
 vrij nauwkeurig preferenties
uitdrukken
 verschillende
beschikkingsmacht
afhankelijk van het inkomen
6.4



Politiek
 preferentie slechts op een
ruwe manier
 consumptie is te hoog
 informatie over nut van
goederen gaat verloren (de
factor verlies is afwezig)
Sociale kosten-batenanalyse
baten en kosten van overheidshandelen worden systematisch weergegeven en in
geld uitgedrukt teneinde hun vergelijking en aggregatie mogelijk te maken
Doel :
o Privaat : winst
o Overheid: maatschappelijk welzijn
effecten zijn onzeker : kosten en baten moeten geraamd worden = geschatte waarde
maal de probabiliteit dat het betrokken effect zich voordoet
o
wie raamt er ?
 technici
 politici
 neoklassieke inspiratie  direct betrokkenen
o
De collectieve aard van de baten en kosten
 Soms overschrijdt het effect de land grenzen : veel belanghebbenden
en benadeelden
 Baten: extra goederen en diensten
 Waarde is niet de totale opbrengst maar de totale baten
 Kosten: opportuniteitskosten van het inzetten van productiefactoren
o
Het niet-monetair karakter van baten en kosten
 baten en kosten komen dikwijls niet tot uiting in monetaire grootheden
 enquêtes worden gebruikt om te bepalen hoeveel de potentiële
gebruiker wil betalen
 waardering van kosten en baten afleiden uit het marktgedrag van de
betrokkenen
 tentief karakter
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
7/67
Economie toegelicht
o
De discontering van toekomstige baten
 Disconto voet vereist: tijdsvoorkeur van de samenleving voor huidige
waarden in plaats van toekomstige
 Kosten en baten in nominale waarde ?  rekening houden met
geldontwaarding; nominale discontovoer
 Kosten en baten in constante prijzen ?  reële discontovoet
  verschillen door inflatie
o
De weerslag op inkomensverdeling
 Voor en nadelen vallen aan verschillende personen toe
 Neoklassiek: interpersonele nutsvoorziening is onmogelijk
 Pareto-criterium
 Overheidsoptreden is enkel verantwoord als erg geen
benadeelden zijn
  Men hoeft dan voor en nadelen niet bij verschillenden
personen af te wegen
 Kaldor-hicks-compensatiecriterium
 Overheidsprojecten zijn verantwoord als de totale monetaire
voordeel van de begunstigden groter is dan het totale
monetaire nadeel van de benadeelden
  de eerste groep kan dan de tweede groep in geld
compenseren en houden er nog een stuk welvaart verhoging
aan over.
 Hoe groter het inkomen, hoe lager het marginale nut van het geld en
hoe groter derhalve de waardering van de betrokken kosten of baten
Conclusie




6.5



sociale kosten en baten analyse is een onvolmaakt instrument, maar de beslissingen
binnen de overheidssector op een meer rationele basis te gronden
interpretatie is belangrijk
meervoudige criteria analyse worden de effecten niet in een gemeenschappelijke
noemer (geld) uitgedrukt, maar elk volgens hun eigen maatstaf gemeten
o het vaststellen van de wegingcoëfficiënt is hachelijk, doelstellingen van
beleidsmensen niet altijd duidelijk vooraf bepaald zijn
Kosteneffectiviteitsanalyse: nagaan hoe een bepaalde overheidsdoelstelling op
de goedkoopste manier kan worden gerealiseerd
o Voordeel : Minder informatie vereist
o Nadeel : Hoe moeten niet via de markt tot uidrukking komende kosten
moeten gewaardeerd ?
Openbare Financiën
begroting: raming van de inkomsten en uitgaven van de overheid in het volgend
jaar en na goedkeuring machtiging van de wetgevende macht aan de uitvoerende
macht om die uit te voeren
algemene rekening van de staat: staat van inkomsten en uitgaven van de
overheid na het einde van het jaar
begrotingskrediet:de voor een bepaalde taak in de begroting toegewezen gelden
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
8/67
Economie toegelicht
6.5.1
6.5.1.1



6.5.1.2





6.5.1.3









6.5.2




algemene kenmerken
annaliteit
annaliteit: de begroting heeft betrekking op 1 kalender jaar, zowel voor uitgaven als
inkomsten
rijksmiddelenwet: een onderdeel van de begroting
financiewet: wanneer de begroting niet tijdig is ingediend
Universaliteit
universaliteit alle uitgaven en inkomsten moeten voorkomen in de begroting
niet-affectatie: een specifiek ontvangst mag niet dienen tot het dekken van een
specifieke uitgave
thesaurie: alle inkomsten moeten in 1 kas gecentraliseerd worden
earmarking: bepaalde begrotingsfondsen worden toch aangewend voor specifieke
uitgaven (uitzondering dus) (meestal ten laste van een volgend begrotingsjaar)
debudgetteren: de betrokken uitgaven worden eerst door een andere instelling
betaald, maar de terugbetaling van de aangegane leningen en soms zelf de intrest
erop komen later toch in de begroting
Specialiteit
specialiteit: alle ontvangen en alle uitgaven worden in ge begroting gespecificeerd;
programma per programma
programma: onderverdeeld in basisallocaties
voorlopig krediet: komt in mindering van de begroting voorziene, maar nog niet
goedgekeurde bedragen (wanneer de begroting op 1 jan nog niet klaar is)
voorlopige twaalfden: deze kredieten hebben meestal op een periode van enkele
maanden betrekking
lopende ontvangsten: hebben geen vermogensvermindering in de particuliere
sector tot gevolg, het betreft onder andere een indirecte belasting, heffingen
opbrengst van niet-duurzame goederen en diensten
lopende uitgaven: brengen geen vermogensvermeerdering tot stand, het betreft
onder andere uitgaven voor goederen en diensten (lonen en wedden, sociale lasten,
aankoop niet duurzame goederen, inkomensoverdracht)
kapitaalontvangsten: bevatten de vermogensheffingen (successierechten)
niet fiscale kapitaal ontvangsten: opbrengsten van verkoop onroerende
goederen van de overheid
kapitaaluitgaven: verhogen het vermogen van de staat (BV. Bruggen, wegen, …)
overheidsuitgaven
vastlegging: verplichting de betrokken bedragen te betalen
vereffening: het herkennen van de schuld in hoofde van de staat (nadat het
bestaan, grootte en wettelijkheid van de schuld is herkend)
ordonnancering: bevel tot betaling
betaling: geschiedt door de rekenplichtige op bevel van minister van Financiën
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
9/67
Economie toegelicht

bijkredieten: wanneer op het einde van het boekjaar aanpassingen nodig zijn, de
additionele kredieten  begrotingswijzingen

rekenwet: legt de finale resultaten van het begrotingsjaar vast

autonomie van de regering is vrij beperkt door vorige beslissingen en externe
factoren (intrest verhoging, inflatie, …)
6.5.3


overheidsontvangsten
Heffing: door het gebruik te maken van haar politieke en of haar daaruit
voortvloeiende economische macht, vraag zij van particuliere huishoudingen
geldsommen of goederen volgens algemene door haar opgestelde normen
heffingen:
o belastingen: er bestaat gen band tussen de mate waarin de betrokken
huishouding van de dienst verlening van de overheid gebruik maakt; de
maatstaf van heffing houd wel rekening met andere factoren (grote gezinnen,
…)  één kas principe
o contributies en retributie: (Profijtbeginsel)
 contributies zijn globale omslagen van de kosten van bepaalde
overheidsvoorzieningen over de gebruikers ervan
 retributie gelijken best op prijzen, ze impliceren een zekere
differentiatie van het gevraagde tarief
o  draagkrachtbeginsel: de benodigde belastingontvangsten moeten
tussen de belastingsbetalers verdeeld worden volgens hun financiële
draagkracht los van de intensiteit waarmee zij op de overheidsuitgaven
beroep doen

lump-sum heffing: de heffing heeft geen enkel verband met de economische
variabelen
o kleinst mogelijk allocatieve invloed
o koopkracht particuliere sector daalt ten voordele van de
bestedingsmogelijkheden van de collectieve sector
o consumptie wordt op korte termijn minder aangetast dan op langere termijn
(zoals bij Ratchet effect)
o inkomsten belasting en indirecte belastingen hebben meer allocatieve invloed
daar zij op de relatieve prijzen inwerkt

Tiebout-hypothese: stemmen met de voeten  ze verhuizen naar die regio’s waar
volgens hen de overheid de aantrekkelijkste mix aanbied tussen collectieve
voorzieningen en belastingen
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
10/67
Economie toegelicht
6.5.4





6.5.4.1



Financieringsbehoefte
Deficit leidt tot stijging staatschuld
Overschot leidt tot daling staatschuld
Convergentiecriteria van Maastricht eb stabiliteitspact (max -3% BBP)
Netto te financieren saldo (=overheidsinkomsten – overheidsuitgaven) : nieuwe
financieringsbehoeften op buitenlandse of binnenlandse vermogensmarkten als
gevolg van een overheidsdeficit
Bruto te financieren saldo(=werkelijke financieringsbehoefte): door
toevoeging van aflossingen en terugbetalingen van reeds aangegane schuld aan het
netto te financieren saldo
Hoe kan de overheid lenen ?
Staatsobligaties op binnenlandse lange termijn
o Gewone staatsobligaties
o OLO’s: lineaire staatsobligatie
o Gericht op financiële instellingen
o Periodieke uitgifte
staatsbons (middellange termijn)
o uit de schatkist: 4 maal per jaar
o voor particuliere beleggers
schatkistcertificaten en Belgian Treasury Bills (korte termijn)

internationale kapitaalmarken
o vreemde deviezen

Monetaire financiering
o Wanneer overheidsleningen leidt tot geldschepping spreekt men van een
monetaire financiering van het overheidsdeficit
6.5.4.2


Rentesneeuwbal
verdringingseffect: door grootte laksheid in het verleden gaan nu een groot
gedeelte van de staatuitgiften naar terugbetaling van intresten op leningen
primair begrotingsaldo: overheidsinkomen – overheidsuitgaven exl rentelasten
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
11/67
Economie toegelicht
7. Markten van goederen en diensten
Markt: ruilsysteem voor een bepaald goed
7.1

7.1.1
7.1.1.1
Marktorganisatie
de marktorganisatie heeft betrekking op
o de technische institutionele aspecten van het marktgebeuren.
o De rol van tussenpersoon
o De overheidsregels
Open ruil en gesloten ruil
Open ruil
5 vormen van openruil





7.1.1.2


Naturamarkt
o vragers en aanbieders zijn fysiek aanwezig
o er wordt terplekke onderhandeld over de ruilverhouding
o ruilverhouding in geld ?  prijs
o ruilverhouding in goederen?  natura ruil
Beurs
o gereglementeerde markt van goederen en diensten, gekenmerkt door
uniformiteit
o goederen zijn niet terplekke aanwezig
o effectenbeurzen: goederen zijn financiële waardepapieren
Veiling
o specifieke prijsvormingtechniek; prijsafslag, prijsopbod of combinatie
o concentratie van potentiële kopers op een bepaalde plaats
o voordelig voor aanbieders
Aanbesteding
o Aanbieders zijn verplicht onafhankelijk van elkaar de verkoopprijs aan de
vrager mee te delen
o Enkel wanneer de vrager in sterke onderhandelingspositie bevind
Inschrijven
o vragers dienen aan de aanbieders mee te delen hoeveel ze wensten te
betalen, onafhankelijk van elkaar
o enkel als de aanbieder een sterke onderhandelingspositie heeft
gesloten ruil
zelfstandige handel
o groothandel of detailhandelsfunctie
geïntegreerde distributie
o tegelijk groothandelaar en detailhandelaar
 warenhuizen
 volkswarenhuizen: goedkoper
 filiaalbedrijven: gespecialiseerd in branche
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
12/67
Economie toegelicht





geassocieerde handel
detaillisten en groothandelaars stichten inkoopcombinaties
vrijwillige filiaalbedrijven werken één of meer groothandelaars met hun cliënteel
uit de detailhandel samen
Franchising impliceert een contractuele verbintenis tussen een franchisegever en
franchisenemer. De nemer betaald royalty’s aan de gever; de nemer krijgt zo recht
om de merknaam te gebruiken, bijstand in zake markstudie, …
Middenstandswarenhuizen: onder 1 dak gevestigd met als doel: “one stop
shopping”
7.1.2



Contante, tijd- en termijntransacties
contante transactie: ruil wordt onmiddellijk uitgevoerd (+/- tot 14 dagen)
tijdtransacties: uitvoering verschuiven in de tijd, prijs en verhandelde hoeveelheid
liggen wel al vast, uitvoering slecht na verloop van de periode
termijntransacties:
o huidig: prijs en hoeveelheid
o toekomst: koop – verkoop
o maar transactie geliquideerd door tegengestelde transactie om
 prijsrisico te neutraliseren :hedging
 er voordeel uit te halen: speculatie
Hedging:
Doel : volgtijdig prijsrisico neutraliseren
Middel : Basis (verschik Termijnkoers – contante koers)
De prijzen op de contant markt en de termijnmarkt van hetzelfde goed parallel evolueren
Anders  arbitrage verrichtingen: kopen op de goedkoopste markt terug verkopen op de
duurste markt
7.1.2.1
Short Hedge (producentenhegde)
Producenten verzen prijsdaling groter dan blijkt uit termijnkoers en gaan dus op de
termijnmarkt eerst verkopen en vervolgens aankopen
7.1.2.2
Longe hedge
Aankopers verzen prijsstijging die groter zijn dan de prijsstijgingen die de termijnkoers
voorspelt en gaat dus op de termijnkoers eerst aankopen en vervolgens weer verkopen
7.1.2.3
Speculanten
Speculanten schuwen het prijsrisico niet, maar proberen er juist voordeel uit te halen
Ideale tegenpartij voor onderneming die hedgingoperaties willen uitvoeren.
7.1.2.4
Arbitragisten
Proberen uit de afwijkende noteringen op markten voor dezelfde goederen voordelen te
halen door op de goedkoopste markten aan te kopen en op de duurste markten te verkopen.
 zij schakelen onverantwoorde prijsverschillen uit en dragen op die manier bij tot de
efficiëntie van de markt
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
13/67
Economie toegelicht
7.1.2.5
Termijntransacties op de financiële markt
Indekken tegen prijsrisico’s door gebruik van opties
 opties geven de houder ervan het recht om bepaalde financieel activum te kopen (call
optie) of te verkopen (put optie) tegen een vooraf bepaalde prijs (zgn. uitoefenprijs)
7.2



Soorten marktvormen
marktmacht: de invloed die een bepaalde marktpartij bezit om de ruilvoorwaarden
naar haar hand te zetten
prijszetting (price making): situatie waar de individuele marktpartijen zelf prijs en
andere (ver)koopsvoorwaarden kunnen vastleggen
Prijsneming (price taking): situatie waarbij de prijs resulteert uit het gedrag van
alle marktpartijen samen zonder dat één enkele partij alleen de prijs kan bepalen.
Standpunt van de vraag
 1 vrager : monopsonie
 2 vragers: duopsonie
 Enkele grote vragers
Oligopsonie
 Vele vragers: polypsonie
Standpunt van het aanbod
 1 aanbieder: monopolie
 2 aanbieders: duopolie
 Enkele grote aanbieders:
oligopolie
 Veel aanbieders: polypolie



bilateraal monopolie : slechts 1 aanbieder en 1 vrager
homogeen oligopolie: aanbieden van volledig gelijkaardige producten
heterogeen oligopolie: zekere productdifferentiatie



neoklassiek : prijs als concurrentiewapen
moderner :ook concurrentietroeven
marktvorm hangt vooral af van kostenverloop op lange termijn in relatie met de
omvang tot de vraag
7.3
7.3.1





Volkomen concurrentie
Kenmerken
zeer groot aantal aanbieders en vragers; het individuele aanbod/vraag is
onbeduidend in vergelijking met de totale verhandelde hoeveelheid
volkomenheid van de markt: alle goederen tegen dezelfde prijs verhandelen
o goederen zijn volledig homogeen
o vragers en aanbieders zijn volledig op de hoogte van de
verkoopsvoorwaarden
vrije toetreding op de markt, kosteloze toetreding ; derhalve kan het aanbod steeds
gewijzigd worden
afwezigheid van positieve interne schaaleconomieën. Slecht dan kunnen kleine
ondernemingen blijven bestaan.
Alleen hoeveelheidsaanpasser
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
14/67
Economie toegelicht
7.3.2
Ondernemingsgedrag
7.3.2.1




Globaal marktevenwicht
De prijs wordt bepaald door het snijpunt van de collectieve vraagcurve en de
collectieve aanbodcurve
Verschuivingen leiden tot een nieuwe evenwichtsprijs
Wet van Davenant-King
o Bij sommige bederfbare landbouwproducten kan een zeer goede oogst
catastrofale gevolgen hebben voor de producent
Spinnenwebtheorema
o Aanbod op korte termijn is onelastisch
o = periodeanalyse of dynamische analyse : van het ene evenwicht naar het
andere via een reeks van onevenwichtspunten
o Comparatieve statica: vergelijk alleen de kenmerken van evenwichtsituaties
7.3.2.2


Individuele producent
Hoeveelheidsaanpasser
Evenwicht op lange periode
o Evenwicht tussen vraag en aanbod
o Afwezigheid van overwinst
o De bedrijven werken tegen minimale gemiddelde kosten
o Een constant aantal vragers en aanbieders
7.3.3


Efficiëntie
de ideale marktvorm
o evenwicht op allocatief vlak voor dat de sector een optimale omvang bereikt
o maximale X-efficiëntie (maximale technische efficiëntie)
komt weinig voor (zie voorwaarden, oa schaaleconomieën)
conclusie


7.4
7.4.1




concurrentie bevorderd de efficiëntie
vrije toetreding op de markt zorgt op lange termijn voor een garantie tegen
overwinst
Monopolie
Kenmerken
daar hij geen concurrent heeft, wil dit niet zeggen dat hij gelijk welke prijs kan
vragen; hij moet rekening houden met het feit dat bij normale goederen een
prijsstijging de verkochte hoeveelheid doet afnemen
schaaleffecten
GEEN vrije of kosteloze toetreding (wet, R&D, kosten)
Volkomenheid? (prijsdiscriminatie, prijsdifferentiatie)
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
15/67
Economie toegelicht
Oorzaken




natuurlijke monopolies (gas, water,…) ontstaan wanneer de kosten curve’s van
potentiële ondernemingen op een bepaalde markt meebrengen dat het minimum van
de gemiddelde kostencurve overeenkomt met een productiehoeveelheid die groter of
gelijk is aan de totale marktomvang bij een prijs gelijk aan de minimale gemiddelde
kosten.
Overheidsmaatregel: meestal waar anders een natuurlijk monopolie zo ontstaan,
door de vergunning in de tijd te beperken kan evenwel nog steeds een element van
concurrentie behouden worden
Exclusieve rechten op cruciale inputs: grondstoffen voor bv een productieproces
Technologische voorsprong: patentechten  de monopoliewinst gaat naar R&D
Beursgenoteerde privé-monopolies staan steeds bloot aan een overnamebod 
kapitaalmarkt bepaald ook de concurrentie !!
7.4.2
7.4.2.1

Ondernemersgedrag
Korte termijn (zie pagina 344)
punt van cournot:
o Q1 = snijpunt van MO en MK
o P1 = Pop V bij hoeveelheid Q1
7.4.2.2
Lange termijn (zie pagina 347)
7.4.2.3
Prijsdiscriminatie en prijsdifferentiatie (zie pagina 347-349)



de monopolist rekent niet aan alle klanten dezelfde prijs aan = prijsdifferentiatie
peak-load pricing: tijdens de piekuren wordt een hogere prijs aangerekend
prijsdiscriminatie; omwille van sociale motieven, economische beweegredenen

Prijsdiscriminatie van de eerste orde
o Monopolist vraagt voor iedere verkochte hoeveelheid de marginale bereidheid
tot betalen
o Zeldzaam: hij kent zelfde de marginale bereidheid tot betalen
o Kan moeilijk per verkochte eenheid zijn prijs differentiëren
Prijsdiscriminatie van de tweede orde
o Verschillende prijzen per “blok”
o Consumentensurplus inpalmen
Prijsdiscriminatie van de derde orde
o Deelt de markt op in deel markten met verschillende prijselasticiteit per vraag
o Verschillende monopolieprijzen


7.4.3



Efficiëntie van het monopolie
geen allocatieve efficiëntie : te hoge prijs en te lage hoeveelheid
producentenefficiëntie blijft mogelijk; X – efficiëntie (efficiëntie binnen het bedrijf)
lobbykosten om monopolie te bekomen of te behouden
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
16/67
Economie toegelicht
7.5
Monopolistische concurrentie
= de invloed van de individuele aanbieder op de prijsvorming binnen de sector is minder
groot dan in het monopolie
7.5.1






7.5.2


7.5.3


7.6
7.6.1






Kenmerken
Polypolie
Productdifferentiatie: Geen marktvolkomenheid/producten vertonen kleine verschillen
die benadrukt worden door de marketing
De vraagcurve naar producten van één bepaalde aanbieder bij monopolistische
concurrentie is veel elastischer dan bij een monopolie
Markttoegankelijkeheid : niet gegarandeerd kosteloos
Beperkte schaaleconomieën zijn mogelijk
De gehele marketing mix kan worden ingezet
Ondernemingsgedrag (zie pagina 352)
gelijkaardig aan monopolie, maar moet rekening houden met een elastischere
vraagcurve waardoor zijn overwinst ceteris paribus geringer is
overwinst zal wegvallen op langere termijn
Efficiëntie (zie boek pagina 353 voor vraag in fluo)
op lange termijn verkoopt de monopolistische onderneming minder tegen hogere
prijs en met hogere gemiddelde kosten
 da capaciteit is niet optimaal benut
Oligopolie
Kenmerken
onderlinge relaties zijn van groot belang vanwege kleine aantal aanbieders
heterogeen of homogeen oligopolie (productdifferentiatie of niet)
toetredings barrières (ingewikkelde productieprocessen)
schaaleconomieën
de gehele marketing mix kan worden ingezet
gekenmerkt door non-price competition
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
17/67
Economie toegelicht
7.6.2
7.6.2.1




7.6.2.2




7.6.2.3



Samenwerkende oligopolies
Kartel
doel: instroom op de markt kwantitatief beperken
profiel van de bedrijven: meestal even groot, zelfde producten
o productiekartel
o prijskartel
o afzetkartel
o conditiekartel
o rationalisatiekartel
soms onder invloed van de overheid met oog op handhaven van de tewerkstelling
bedreigt door instabiliteit (zie grafiek pagina 355)
Prijsleiderschap van dominante onderneming (zie pagina 357)
umbrella pricing: Prijsleiderschap van dominante onderneming
één grote ondernemen en meerdere kleine ondernemingen
prijszetter
technologische evolutie
Barometric price leadership
bepaalde onderneming als barometer voor de marksituatie fungeert, zij is steeds de
eerste om veranderingen in haar prijs aan te brengen, die de andere ondernemingen
dan overnemen.
De onderneming is niet noodzakelijk de grootste of machtigste
Ontstaat na lange periode van hevige prijsconcurrentie waarbij verschillende
ondernemingen in ernstige moeilijkheden zijn geraakt
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
18/67
Economie toegelicht
7.6.3
7.6.3.1






7.6.3.2






7.6.3.3



7.6.3.4



7.6.3.5


Niet samenwerkende oligopolies
Cournot model (zie pagina 359)
Duopolie
Veronderstelling dat de concurrent de verkochte hoeveelheid niet zal wijzigen
Wederzijdse aanpassing aan hoeveelheidaanpassing aan de marktprijs
Evenwicht: Cournot-Nash-evenwicht iedere onderneming kiest de strategie die
haar winst maximaliseert gegeven de strategie van de andere
De ondernemingen bepalen hun gedrag in hypothese dat hun rivaal een
onafhankelijk van hun eigen gedrag bepaalde hoeveelheid op de markt brengt
Model gaat uit van een constant aantal ondernemingen
Edgeworth en Bertrand-model (zie pagina 361)
duopolie
stellen op een gelijkaardige manier niet de output, maar wel hun verkoopprijzen vast
iedere ondernemen zet daarbij haar prijs zodanig dat zij winstmaximalisering bereikt
onder de hypothese dat de andere onderneming haar prijs constant houdt.
het Bertrand-evenwicht is eveneens het Nash-evenwicht
De ondernemingen bepalen hun gedrag in hypothese dat hun rivaal een
onafhankelijk van hun eigen gedrag bepaalde prijs op de markt brengt
Model gaat uit van een constant aantal ondernemingen
De geknikte vraagcurve (pagina 362)
zeer stabiel evenwichtspunt, als MK veranderd blijft P en Q gelijk
kopermarkt: marktaandeel behouden in een te kleine markt
verkopermarkt: prijsstijging van 1 onderzet de andere ook aan tot prijsstijging
speltheorie (zie pagina 364)
een spel is een competitieve situatie waarin 2 of meer personen hun eigen belang
nastreven en geen van de personen de uitkomst kan vaststellen
zero-sum games: als de ene wint, verliest de andere
non zero-sum games: de spelers door een bepaalde combinaties van gedrag hun
gezamenlijke winsten verhogen of verlagen .
o mini max: slechtste uit het beste
o maxi min : beste uit het slechtste
o maxi max : beste uit het beste
Ruïnerende concurrentie
cut-thrat competition
beneden de kostprijs verkopen om anderen te laten failliet gaan
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
19/67
Economie toegelicht
7.6.4




7.6.5



7.7
7.7.1





7.7.2


Alternatieve gedragshypothesen
Mark-up richting : mindere winst, maar meer stabiliteit op lange termijn
Penetratieprijspolitiek: voldoende lage verkoopprijs om zo veel mogelijk mensen
te bereiken
o Grote schaal produceren
o Snel na lancering product nieuwe concurrenten
o Vraagcurve betrekkelijk elastisch
Afroomprijspolitiek : nieuwe producten eerst duur op de markt brengen
o Wanneer verzadiging optreed brengt men goedkopere variant op de markt
Verticale prijsbinding en margeconcurrentie: de producent stelt een prijs voor
alle detaillisten vast.
o Monopilimarkt voor de producent t.o.v. detailhandelaar
o Margeconcurrentie: bv. Identieke goederen onder eigen (witte) naam
Efficiëntie
moeilijk te voorspellen
hoger prijs en lagere verkoopshoeveelheid dan bij volkomen concurrentie
reclame  vraagcurve naar rechts
Marktevenwicht: algemene evaluatie
Verdedigers van de markt
resultaten: model volkomen concurrentie
markten ruimen snel
overheidsfalen
algemeen evenwicht (Walras Arrow Debreu)
o het evenwicht van verschillende markten dan goederen kan door de
onderlinge samenhang van prijzen en verkochte hoeveelheden een algemeen
evenwicht in de volkshuishouding tot stand brengen
F von Hayek: geen statisch evenwicht
Marktpessimisten
marktkenmerken: onevenwicht, trage aanpassing , grote instabiliteit
terugplooiende aanbodcurve (zie pagina 369)
o normale Vraag curve
o sectoraal evenwicht mogelijk in E1 en E2
o E1 : labiel evenwicht (je komt niet meer terug in dit evenwichtspunt)
o E2 : stabiel evenwicht (je komt automatisch in dit evenwichtpunt terug)
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
20/67
Economie toegelicht
7.8



7.8.1



Overheidsingrijpen in de markt
corrigeren van marktfalingen
overheidsoptreden bevorderd niet altijd de efficiëntie
Sociale kosten = interne kosten (alles wat in boekhouding staat) + externe kosten
Correctie van externe effecten (zie pagina 372)
externe effecten: bv milieuvervuiling
o pretiale externe effecten: indirect, pecuniaire
o niet pretiale externe effecten: directe, niet pecuniaire, reële)
voor het eerst bestudeerd door neoklassieke econoom : A.C. Pigou
veroorzaken welvaartverliezen  externe kosten (waarmee de markt geen rekening
houd wegens ontbreken van eigendomsrechten)
uit grafiek (pagina 372)
 zonder overheidsingrijpen is door het bestaan van niet-geïnternaliseerde externe
effecten de productie te groot. De productieomvang is niet optimaal, er stelt zich een
allocatiefprobleem in de economie
 vanuit allocatief oogpunt is het niet nodig het volledige extern effect ongedaan te
maken (voordelen consument en producent  externe hinder). Die productie is
vanuit welvaartsoogpunt overbodig. Dit is het Pareto-relevante externe effect en
dient dus weggewerkt te worden
 niet alle milieuschade dient te verdwijnen  optimale milieuschade
 verdelingsprobleem: hinder  welvaartpositie
heffing voorgesteld door Pigou doe die gelijk is aan de negatieve marginale kosten bij
optimaal productieniveau :

Pigouviaans tarief: verschil tussen de marginale sociale kosten (inclusief de marginale
externe effecten) en de marginale private kosten (zonder externe kosten) bij
optimaal activiteitsniveau
Instrumenten van de overheid om de vervuilende activiteit tot optimaal niveau te brengen



heffingen
normen
schadevergoedingen

coase theorema: eigendomsrechten toekennen aan het milieu (aan vervuilers of
gehinderde) en beide partijen laten beslissen over optimale omvang van de vervuiling
waarbij diegene die de eigendomsrechten niet bezit het van de andere de gewenste
gedragsverandering moet afkopen

in geval van de Pigouviaanse heffing betalen de vervuilers eigenlijk meer heffing
aan de overheid dan zij niet-Paretro relevante externe kosten veroorzaken. De
gehinderden worden zonder additionele overheidsmaatregelen niet vergoed

bij schadevorderingssyteem krijgen de gehinderden wel een vergoeding voor de
niet-pareto relevante hinder van de vervuilers. (maar is omslachtig)
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
21/67
Economie toegelicht
7.8.2
Concurrentiebeleid
 schaaleffecten versus nadelen van de marktmacht

Marktmacht : nadelen
o te hoge prijzen
o te lage aanbod
o X- inefficiëntie
o Ongunstige verkoopsvoorwaarden

Europese unie: alleen wanneer de handel tussen de lidstaten negatief wordt
beïnvloed

Art. 81 vervalsing mededinging
o horizontale overeenkomsten: tussen concurrenten
o verticale overeenkomsten: tussen ondernemingen in verschillende stadia van
de bedrijfskolom (leveranciers  handelaars)
 alleenkoopovereenkomsten
 exclusieve afnemingsovereenkomsten
 selectieve distributiesystemen
o uitzonderingen
 generike overeenkomsten
 de minimis regel (te klein om te vermelden)
 wanneer tegen de nadelen voldoende hoge voordelen staan (bv betere
know how ontwikkelen)

Art. 82 misbruik van machtpositie
o Productmarkt
o Geografische markt

Art. 87 en 88: steunmaatregel die concurrentie vervalsen
o Subsidies
o Belastingverlaging

Workable competition
o Redelijke prijs
o Redelijke winst

chicago school : nefaste rol van overheidsreglementering
o overheid wil beschermen (goede bedoeling)  bedrijven misbruiken dit
o bv. Openbare bestedingen: normaal laagste prijs  bedrijven spreken af
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
22/67
Economie toegelicht
7.8.3
Indirecte belasting (zie boek pagina 379)
Vraagcurve
 Onelastische vraag: bv sigaretten Consument draagt volledig (=extra geld voor de
schatkist)
 Elastische vraag, producent draagt alles
Aanbodcurve
 elastisch : consument
 onelastisch : producent
7.8.4
7.8.4.1




7.8.4.2


andere vormen van marktinterventie
waarom ?
prijscontrole
kwaliteitscontrole
regulering in- en uittredingsvoorwaarden
sociaal-politieke motieven
soorten ?
directe prijsinterventie (zie boek pagina 381)
o plafond prijzen
 vraagoverschot
 prijs toenemen ?  MAG NIET
 tendens tot zwakkere markt
o bodemprijzen
 zo weinig mogelijk invoeren
 producent inkomen garanderen
 doelprijs = politiek
 nadeel : ZEER duur
 nadeel : Schaalvergroting
indirecte prijsinterventie
o bufferstock
o deficiency payment : methode om inkomens van de betrokken producenten te
beschermen bestaat erin subsidies (~) te betalen
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
23/67
Economie toegelicht
8. Markten van productiefactoren
Allocatie van de productiefactor
 arbeid
 kapitaal
 natuur
prijsbepaling van productiefactor = Functionele inkomensverdeling
 overheidsinterventie
 stroeve werking prijsmechanisme
macro-economisch functionele inkomensverdeling: de verdeling van het nationaal
inkomen over de productiefactoren
 loonsom (op het nationaal inkomen (verhouding) = loonquote )
 intrestsom (op het nationaal inkomen (verhouding) = intrestquote )
 winstsom (op het nationaal inkomen (verhouding) = winstquote )
personele inkomensverdeling: de verdeling van het nationaal inkomen over de
verschillende leden van de samenleving
8.1
Samenstellende elementen van de productiefactoren
Vergoedingen productiefactoren
 arbeid (lonen,wedden)
 kapitaal (intrest winst)
 natuur (pacht huur royalties)
opportuniteitskosten: de vergoeding die de eigenaar zou kunnen verdienen door het
productiefactor het best aan te wenden
economische rente: het verschil tussen factorbeloning en de opportuniteitskosten, wat de
productiefactor dus meer verdient dan de minimumvergoeding, die nodig zou zo zijn om hem
aan te trekken.
 door extra talen te kennen
 door een betere ligging van een stuk land
 …
 Rent seeking: gevolg van inspanning van individuen om de sociale en politieke
instituties in hun voordeel te beïnvloeden
 is de aanbodcurve volledig verticaal dan bestaan de vergoeding alleen uit economische
rente
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
24/67
Economie toegelicht
8.2
8.2.1
Allocatie van de Arbeid
Aanbod van arbeid
Individuele gezinnen



preferenties
loon (-inkomens en substitutie effect)
institutionele factoren
Totale bevolking



Rekruteringsbevolging: +/- 16 – 65 jaar; komen in aanmerking voor economische
activiteit
Tewerkgestelde beroepsbevolking: som van de binnenlandse werkgelegenheid
en het saldo van de grensarbeid
Potentiële economische actieven
kwantitatieve kenmerken



Totale beroepsbevolking: tewerkgestelde bevolking vermeerderd met de werkloze
beroepsbevolking
Burgerlijke beroepsbevolking: totale beroepsbevolking – gewapende macht
Participatiegraad: [beroepsbevolking jaar X ]/ [ rekruteringsbevolking jaar X]
Kwalitatieve kenmerken
 Scholing: wordt aanzien; zowel micro- als macro-economisch als een
investeringsbeslissing
 preferentie
Mobiliteit
 geografisch
 professioneel
8.2.2
Vraag naar arbeid
De vraag naar arbeid is een afgeleide vraag: ze ontstaat doordat de onderneming producten
kan afzetten en wordt dus op de eerste plaats gedetermineerd door de vraag naar
eindproducten.  bestedingsvraag is van belang !
Globaal bestedingsniveau
 private bestedingen
 overheidsbestedingen
 internationale bestedingen
Sectorale groei
Micro-economisch
 keuze van optimale factorverhouding in functie van loon en intrestniveaus
  afwachtende houden, bloei betekend niet direct meer vraag naar arbeid
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
25/67
Economie toegelicht
Overheid
 afgeleide vraag mede bepaald door politieke factoren
 vrij stabiel karakter (vast benoemd)
8.2.3






8.2.3.1






8.2.3.2





8.2.3.3




soorten werkloosheid
werkloosheid: geregistreerde personen zonder werk, die werk zoeken en
onmiddellijk beschikbaar zijn
niet-werk zoekende:
o niet werkende uitkeringsgerechtigde volledige werklozen
o verplicht ingeschreven niet werk zoekende
o vrij ingeschreven niet werk zoekende
uitstroompercentage: kans om na 1 jaar werk te vinden
langdurig werkloos: demotivatie en dekwalificatie
werkloosheidsval: werkloosheidspremie komt voordeliger uit dan gaan werken
recessie: afnemen van de economische activiteit
frictionele werkloosheid (search employment)
de werkloze heeft tijd nodig om nieuwe werk te vinden
korte duur (minder dan 6 maand)
onvermijdelijk in markteconomie
binnenfrictie: binnen een beroepsgroep zijn er vacatures en werklozen
tussenfrictie: vacatures in de ene beroepsgroep staan tegenover werklozen in een
andere)
hoe hoger de werkloosheidsuitkering, hoe langer de frictieperiode
structurele werkloosheid
kwalitatief verschil tussen arbeidvraag en arbeidaanbod
lange duur
toegangsbarrières verhinderen de interprofessionele en interregionale
arbeidsmobiliteit
als beroepsgroepen een te hoge loonkost hebben (bv na overheidsinterventie)
oplossing: betere voorlichting over toekomstmogelijkheden, omscholing verruimen
loonwaaier
keynesiaanse of conjuctrurele werkloosheid
gebrek aan macro-economische vraag
vicieuze cirkel (weinig vraag naar producten  weinig arbeid nodig)
kapitaal onderbenutting
loon en prijsrigiditeit (waarom deed het arbeidsoverschot de lonen niet dalen ?)
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
26/67
Economie toegelicht
8.2.3.4




8.2.3.5



8.2.3.6

8.2.3.7


8.2.3.8


8.2.4
8.2.4.1




klassieke werkloosheid
gebrekkige werking van de arbeidsmarkt
te hoog algemeen loonniveau leidt tot kapitaalintensieve productiewijze
normale bezetting van een te kleine kapitaalgoederenvoorraad
oplossing: veralgemeende verlaging van de lonen of voldoende technologische
voorruitgang om nieuwe projecten te starten, die een dergelijke dure arbeid rendabel
kunnen benutten
natuurlijke werkloosheid
werkloosheid waarbij de keynesiaanse volledige is verdwenen
de rest is te verklaren uit frictiewerkloosheid en structurele werkloosheid
inclusief de werkloosheid veroorzaakt door gebrekkige markt
technische werkloosheid
technische redenen (brand …)
verborgen werkloosheid
wanneer in een bepaalde sector het aantal werkende personen te talrijk is voor het
aantal te verrichten taken
vooral in overheidssector en landbouw van minder ontwikkelde landen
onvrijwillige werkloosheid
wanneer werkzoekende werklozen bereid zijn tegen het aangeboden loon of zelfs
lager en toch geen job vinden
werkloosheid in de economische betekenis van het woord
werking van de arbeidsmarkt
Neoklassiek arbeidsmodel
gebaseerd op volkomen concurrentie
o afwezigheid samenwerking aanbieders/vragers
de werking van de arbeidsmarkt bepalen arbeidsvraag en arbeidsloon het
evenwichtloon
onvrijwillige werkloosheid is niet mogelijk (iedereen die tegen evenwichtsloon wilt
werken vind ook werk)
onevenwichten worden door de markt geruimd door loonsverandering
o flexibel loonvorming
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
27/67
Economie toegelicht

Werkloosheid
o oorzaken
 Nefaste invloed van overheidsreglementering
 Foute verwachtingen, reële lonen of reële intresten
 Cyclische schommeling in de natuurlijke werkloosheidsgraad
 Lonen vastgesteld (zie * )
 Impliciete verzekeringstransacties
o cijfer
 verplicht inschrijven niet werkende werkzoekende
 + vrij ingeschreven niet werkzoekende
 + niet werkende uitkeringsgerechtigde volledig werklozen

 = niet-werkende werkzoekende
 Aantal werklozen =/= aantal werkzoekenden 
werkloosheidscijfer is onnauwkeurig
o uitstroomprecentage
 varieert naargelang geslacht, leeftijd en lengte van de inactiviteit
 omvang als duur beïnvloeden door economische activiteit

(*) lonen liggen iets hoger dan het niveau dat op een competitieve markt het geval
zou zijn omdat de arbeiders bij de onderneming zouden blijven en zo de door het
bedrijf geïnvesteerde opleiding niet verloren gaat
8.2.4.2
institutioneel arbeidsmarktmodel





markt gelijk weinig op volkomen concurrentie
meer institutioneel en traditie dan rationeel betrekkingen uitgaan van relatieve lonen
loonbepaling staat gedeeltelijk/geheel los van vraag en aanbod
relatieve lonen vormen geen uitdrukking van de relatieve schaarste voor arbeid
loon is wel belangrijkste determinant voor arbeidsvraag


Marktsegmentatie: bestaan van deelmarkten
theorie van de dubbele arbeidsmarkt: voorbeeld van segmentatiemodel
o diversiteit in Vraag en Aanbod
o White color jobs: goede banen  primaire markt
o Blue color jobs: slechte banen  secondaire markt


Beschermde sector  niet beschermde sectoren
Kapitaal intensief
o Stijgen de lonen dan veranderd de prijs weinig
arbeids intensief
o stijgen de lonen dan veranderd de prijs veel
collectieve negotiatie: werknemers onderhandelen niet individueel met
werkgevers over hun loon
vakbond
o tewerkstelling verzekeren
o maximaliseren van de totale loonsom
o maximaliseren van de tewerkstelling
o verbeteren arbeidsvoorwaarden
Closed shop bepaling: arbeiders aangesloten aan de vakbond kunnen in
aanmerking komen voor tewerkstelling




Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
28/67
Economie toegelicht




8.2.5


8.2.5.1


Insider/outsider theorie : vakbonden houden vooral rekening met de belangen
van de werkende (insider)
o Vooral loonstijgingen voor de insider
o Belangen van de outsider worden weinig rekening mee gehouden
sociale loonhiërarchie
o optrekken van lagere lonen leidt tot een loonexplosie in heel de sector
geschoolde arbeidsvraag is op korte termijn veel flexibelere dan arbeidsaanbod
invloed van de overheid
o loonpolitiek: bepalen van maximale loonstijging (=centrale loonnorm) en
loondrift: extra legale voordelen
o eigen arbeidsvoorwaarden
o marktbarrières op marktsegmenten  groter vergoedingen
o inkomensbeleid:
 op loonvorming van bepaalde categorieën minima op leggen
 verplichting tewerkstelling bepaalde groepen (jongeren , …)
 opleggen maxima loonsverhoging
 centrale loonnorm: maximale ruimte voor reële loonstijgingen
 loondrift: maxima omzeilen via extra legale voordelen
 primaire loondrift volgt een secundaire loondrift : arbeiders uit
de zwakke sectoren maken van gunstige gelegenheden gebruik om de
loonpariteiten voor primaire loondrift te herstellen
o arbeidsmarktpolitiek
 herscholing
 bevorderen mobiliteit
 voorlichting
 aanbod
Invloed van de inflatie op de arbeidsmarkt
het nominaal loon verschilt van het reële loon
koopkracht beschermen door indexeringen
o voorindexeringen; ramen van toekomstige inflatie
o na-indeceringen: lonen aangepast volgens een formule
o  betekend niet behoud van reële koopkracht
 Progressiviteit van de inkomensbelasting speelt nefaste rol
  als aanslagschijven niet geïndexeert zijn kom je in hogere schijf
terecht
Keynesiaanse visie
de overheid kan door creëren van inflatie de tewerkstelling opvoeren omdat zij op die
manier bij afwezigheid van automatische indexering een verlaging van de reële lonen
bewerkstelligd
 geldillusie (zie pagina 411)
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
29/67
Economie toegelicht
8.2.5.2



8.2.6
Klassieke visie
de geldillusie verdwijnt, zeker op lange termijn en eisen ze bij een inflatie een hoger
nominaal loon om dezelfde hoeveelheid arbeid aan te bieden
bedrijven hebben geen belang bij additionele arbeidskrachten aan te werven bij
inflatie  geen stijging van de tewerkstelling
geld is onbelangrijk
Invloed van directe belastingen op de arbeidsmarkt

inkomensbelastingen die progressief stijgen met de omvang van het verdiende
inkomen beïnvloeden de arbeidsinspanningen.
o Substitutie-effect: arbeidsaanbod daalt (netto loon is de prikkel)
o Inkomenseffect: meer productiefactoren aanwenden
o  zwart werk zal toenemen

substitutie en zwart werk  laffer – curve
o optimale gemiddelde belastingsdruk
o  belastingsverlaging verdient zichzelf terug
o Aanbodeconomie: aanbod creëert de macro-eco vraag en niet andersom
8.3


8.3.1



Allocatie van kapitaal
vermogensmarkt; markt van het leenkapitaal (korte periode)
geld- of kapitaalmarkt : (lange periode)
aanbod van vermogen
besparingen bedrijven (afschrijvingen en gereserveerde winsten) en gezinnen
additionele geldcreatie
o giraal : geldmultiplicator; privé bank
o chartaal: nationale bank
kapitaalinvoer KT (=hot Money) en LT
o relatieve intrestniveaus
 Rente België > rente buitenland : kapitaal invoer
 Rente België < rente buitenland : kapitaal uitvoer
o kapitaal mobiliteit
 fiscaliteit
 administratieve bepalingen
 politieke stabiliteit
o verwachte waarde – evolutie munten
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
30/67
Economie toegelicht
8.3.2




8.3.3
vraag naar vermogen
investeringen
o bedrijven
o gezinnen
overheid: begrotingsdeficit
o intrestongevoelig voorgesteld
 transactiemotief
 voorzorgmotief
oppoting : geld wordt in liquide gehouden
kapitaaluitvoer
werking van de vermogensmarkt
8.3.3.1

bepaling van het algemeen intrestpeil
weinig elastisch aanbod
o vraagverschuiving : grote intrestbeweging
Neo-Keynesiaans (zie boek pagina 419)
 investeringsvraag is vrij intrestongevoelig
 opvoeren van overheidsvraag zorgt voor een stijging van de economische activiteit en
een toename van de besparingen waardoor aanbod aan leenkaptiaal stijgt (crowdingout verschijnsel)
Neo-klassiek (zie boek pagina 419)
 investeringsvraag is intrestgevoelig
 crowding-out: het verdringen van private investeringen via intreststijgingen
o hangt af van de elasticiteit van het aanbod aan kapitaal
o doel: aantonen van ondoeltreffendheid van additionele overheidsuitgaven,
gefinancierd doorleningen.
 gevoeligheid van vraag en aanbod is bij intrestwijziging
Fisher Formule
 nominale intrest voet = reële intrest voet + verwachte inflatiegraad
vermogensmarkt:
vrij grote substitueerbaarheid van de verschillende financiële activa
als representant voor het prijspeil op de kapitaalmarkt fungeert meestal de intrest op
overheidsobligaties
Termijnstructuur
 normaal: intrest op lange termijn financiële activa > intrest op korte termijn F.A.
 zoniet: inverse intereststructuur  oorzaak: verwachte intrestdaling
netto intrestvoet = bruto intrestvoet na belasting
(zie pagina 421)
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
31/67
Economie toegelicht
8.3.3.2
Geldmarkt


tussen professionelen
op korte termijn
a.





markt van overheidscertificaten
schuldentitels met ten hoogste 1 jaar
primaire markt : nieuwe uitgiften van de overheid
secundaire markt: vroeger uitgegeven certificaten
schatkistcertificaten: niet materieel; geveild via aanbesteding = Tender
schatkistbons: effecten op korte termijn (3maand), worden doorlopend uitgegeven
(on tap)
b. interbankenmarkt
 ten hoogste 1 jaar tussen Europese financiële instellingen
 niet gereglementeerd
c.



8.3.3.3
markt voor “commercial paper”
korte termijnen
grote bedrijven en parastratalen
niet gereglementeerd
Kapitaalmarkt
Kapitaalmarkt heeft betrekken op de verhandeling van vermogen op meer dan 1 jaar
a. obligatiemarkt
 vastrentende financiële activa: uitgekeerde interest is een vast % van de nominale
waarde
 door schatkist en bedrijven
o staatbons
o lineaire obligaties: OLO
 rendement:
o onmiddellijk redendement: current yield : jaarlijks uitgekeerde interest
bedrag op de kostprijs van de obligaties X 100
o actuarieel rendement: redemption yield: berekende interne interest,die
een waarde van alle toekomstige ontvangsten uit een obligatie gelijk maakt
aan haar kostprijs
 intrest hangt af van
o algemeen prijspijl
o specifieke kenmerken emittent (‘ratings’) solvabiliteit  lening: triple A
o fiscale behandeling
o omvang emissie (veel kapitaal: hoge intrest)
o kwaliteit van de plaatsing
o rol tussenpersonen
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
32/67
Economie toegelicht
b. aandelenmarkt

effectenbeurs

koers
o macro economische variabelen (verwachte winsten, inflatie, geldhoeveelheid)
o ondernemingsspecifieke factoren (dividenten en winsten)
o psychologie van de markt
 objectieve gegeven gebasseerd op economische predicities =
Fundamentals

op basis van koersevolutie:
o groeiaandelen: aanhouden groei van de winst per aandeel
o rendementsaandelen (stabiel): relatief hoog rendement
o cyclische aandelen (bedrijfsactiviteit met conjuctuur) wisselende winst per
aandeel

nieuwe aandelen zijn een gevolg van
o stichting nieuwe bedrijven
o kapitaalverhoging
 inschrijf of intekenrecht tijdens de inschrijfperiode = claims
 na de inschrijfperiode : claims onder de vorm van scripts
o opname reserves in het kapitaal

bonusaandelen
8.3.4
winst


normale winst : vergoeding voor risico en ondernemingsfunctie
over- of super winst
o monopolie positie
o speculatie
o uitzonderlijke conjuctuur
o innovatie

winstverdeling  beperkt door winstbelasting
o uitkeren
o binnen bedrijf reserveren

differentiële winstvoeten leiden tot reallocaties van het kapitaal
o vergt veel tijd
o politiek lobbyen en steunmaatregelen (bv bij sabena)
o marktbarrières


winst is groot  kapitaal aantrekken
winst is klein  kapitaal afwenden
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
33/67
Economie toegelicht
8.4
8.4.1
Allocatie van de natuur
Grondprijzen

verschillende deelmarkten met beperkte interactie
o landbouw
o bouwgrond

klassieke econoom: Ricardo en Van Thünen
o differentiële grondrechttheorie
 vergelijking van marginaal geldproduct van andere ingezet
productiefactoren (arbeid kapitaal) weerspiegeld in hun vergoeding en
de opbrengst die voor de erop gerealiseerde productie kan worden
bekomen

moderne theorie :
o vraag en aanbod marktvorm
o interne factoren: kwaliteitsverschil terrein
o externe factoren:
 ruimtelijke ordening
 economische ontwikkeling
 bevolkingsdichtheid
 demografie
 overheidsbeleid
 milieukwaliteit
 interest
8.4.2




8.4.2.1
Common Property (oceaan, luchtruim, …)
geen privaat eigendom  geen marktallocatie
over gebruik  uitbaten tot het teveel is want kostenberekening is te weinig
sterkste gebruiken verdringen de anderen
belang van toekomstige generatie  ethisch probleem
onhernieuwbare natuurlijke rijkdommen

controle van nationale staten: exploitatiebeslissingen

hotelling-hypothese: (=het prijspercentage van niet hernieuwbare rijkdommen is
gelijk aan de interestvoet) markt lost allocatievraagstuk in de tijd op naar
o marktgebreken en interventiefaling (overheid die tussen komt)
o belang van huidige generatie (consumptiegoederen)
o te optimistische inschatting van technologische vooruitgang

kringloopeconomie: terugwinning van afvalproducten
o overheid moet de prijzen van de grondstoffen verhogen tot recyclage
economisch lonend is
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
34/67
Economie toegelicht
8.4.2.2

hernieuwbare natuurlijke rijkdommen
private exploitanten houden alleen rekening met de private kosten, niet met de
negatieve externe effecten
o overbevissingvraagstuk
o  roofbouw op milieucomponent
Zie pagina 434
8.5
Inkomensverdeling

Primaire inkomensverdeling
o Markt (lonen, interesten, dividenden door arbeid pacht …)

secundaire inkomensverdeling
o sociale zekerheden en belastingen

o
Belgische sociale zekerheid
 Kinderbijslag
 Ziektevergoeding
 Werkloosuitkering
 Pensioen
 Kapitalisatieprincipe: fonds dat wordt aangevuld tijdens de
werkperiode en belegd om zo later pensioenen te financieren
 Repartitiebeginsel: jaarlijkse bijdrage om pensioen van dit
jaar te betalen
 mattheüseffect: averechtste verdeling minderen krijgen mist
o
progressieve inkomstenbelasting: belasting neemt toe als loon toe neemt
o
indirecte belasting : regressief; verdelen van arm naar rijk
o
neoklassiek: negatieve inkomensbelasting: als belastbaar inkomen gedurende
een jaar beneden een door de overheid opgelegd minimum ligt, stort de
belastingadministratie overgedragen inkomen
tertiaire inkomensverdeling
o collectieve voorzieningen
decielenmethode: personen worden gerangschikt volgens hun inkomen van laag naar
hoog; de 10% rijksten en 10% armsten fungeren als maastaf voor ongelijkheid
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
35/67
Economie toegelicht
Lorenz Curve en Gini-coëfficiënt: moment opnamen
 Gini-coëfficiënt: de verhouding van het oppervlakte tussen de lorenz curve en de
diagonaal op de oppervlakte onder de diagonaal
 Niet altijd juist door
o Fiscale fraude
 Niet iedereen beschikt over zelfde mogelijkheid tot fraude
o moment opname van een dynamisch fenomeen
 inkomen varieert van tijd tot tijd
  beter: inkomens vergelijken van groepen mensen over hele
levensduur
o absolute gelijke inkomensverdeling dient niet worden na gestreefd
 rem economische inzet
normatieve welvaartstheorie pakt het probleem van de inkomensverdeling aan
 inkomen herverdelen door overheveling additioneel nut van de ontvangers
 groepswelvaart verhoogt meer dan nutverlies finacierders
 wie bepaald groepswelvaart ?
 hoe ziet die eruit ?
werkelijkheid
 niet kostenloos  administratief werk
 efficiëntiekosten: taxatie en overdracht verstoren de allocatie en leiden dus tot daling
van de geschatte waarde
 additionele herverdeling weegt op een bepaald moment niet meer op tegen de extra
administratieve kosten
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
36/67
Economie toegelicht
9. Internationale economische betrekkingen


9.1


reëel gedeelte
monetaire gedeelte
o betalingsbalans
o wisselkoersregimes
van de internationale handel
interindustiële handel: producten ruilen op internationale markt uit verschillende
industrietakken
intra-industriële handel: producten ruilen op internationale markt uit dezelfde
industrietakken
overzicht van theorieën internationale handel
Ricardo (18de 19de eeuw)
 coparatieve productiviteit
 kapitaal: genegeerd (eerste generatie economen: kapitaal is onbekend)
 arbeid: volmaakte mobiliteit binnen 1 land
 constante gemiddelde productie kosten
 geen schaaleffecten
 zelfde behoeften structuur in alle landen
 geen transportkosten
  zie voorbeeld wijn-laken pagina 450
Heckscher-ohlin (20ste eeuw)
 relatieve factorbegiftiging van landen
 neo klassiek
 kapitaal
Krugman (20ste eeuw)
 schaaleffecten en verschillen in monopoliegraad
Porter (20ste eeuw)
 meso-economische theorie
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
37/67
Economie toegelicht
9.1.1






9.1.2




Comparatieve productiviteit
oorsprong: afschaffing korenwet (beperking invoer van graan)
theorie:
o elk land moet zich toeleggen op het producten die het comparatief het meest
productief voortbrengen
absolute productiviteit =/= comparatieve productiviteit
internationale ruilvoet: aantal eenheden export dat een land moet opgeven om
één eenheid invoer te betalen
internationale ruilvoet ligt tussen twee ruilvoeten in autarchie
herformulering door middel van substitutiekosten  comparatief voordeel komt
tot uiting in laagste substitutiekosten
o realiteit: substitutiekosten niet vast maar afhankelijk van productievolume
relatieve factorbegiftiging
oorsprong: E. Heckscher en B. Ohlin
o neoklassiek
o vraag en aanbod
o HOS model
stel:
o volmaakte nationale mobiliteit (dus enkel binnelandsloon en intrestniveau)
o volmaakte internationale mobiliteit
indeling landen volgens relatieve factorbegiftiging
o kapitaal overvloediger : verhouding K/A hoger
o arbeid overvloediger : verhouding A/K hoger
o omkering van factorintensiteit is niet mogelijk
indeling producten volgens relatieve factorintensiteit
o kapitaal of arbeidsintensief
o rangschikking blijft ongeacht de beloning arbeid (loon) & kapitaal (intrest)
o Prijs relatief kapitaalintensieve prod. < prijs relatief arbeidsintensieve prod.
Heckscher en ohlin theorie
 Landen hebben een comparatief voordeel in producten die relatief intensief zijn in
hun relatief overvloedige productiefactor
 prijsverhouding weerspiegeld relatieve schaarste pruductiefactoren
 internationale handel brengt op lange termijn verhouding van factorvergoedingen
naar elkaar toe
Stolper-samuelson theorema
 de schaarse productiefactor verliest op lange termijn ten voordele van de
overvloedigste productiefactor
 nood aan herverdelingsmechanisme
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
38/67
Economie toegelicht
9.1.3

9.1.4

9.1.5

9.1.6
Schaaleffecten
de mogelijkheid door internationale handel progressieve schaaleffecten te realiseren
o volkomen concurrentie
o interne progressieve schaaleffecten
o vooral wanneer elk land zich in 1 product specialiseert
technologische innovatie
E. Heckscher en B. Ohlin
o Technologie is overal beschikbaar
o Landen kunnen wel een voorsprong uitbouwen
o Binnenland zal dan buitenland bedienen
o Vraag groot genoeg ?  buitenlands filiaal
o Levencyclus op zijn einde ?  goedkopere substitutie producten
Verschillen in concurrentiegraad
neoklassiek
o volkomen concurrentie
o lokale monopolies en oligopolies kunnen worden verbroken door
internationale handel
nieuwe productiviteitstheorie
M. Porter: dynamische ondernemingsstrategie theorie





kostenleider: de onderneming die op meer efficiënte wijze en dus met lagere
kosten gelijkaardige producten als de concurrent ontwikkelend en verkoopt
o meer verkopen = meer winst
differentiatievoordeel: de mogelijkheid om klanten een meerwaarde te geven
onder de vorm van kwaliteit flexibiliteit
o meerprijs = meer winst
multidomestic industries: concurrent in een land is onafhankelijk van concurrent
in ander land
global industries: competitieve positie ene land is afhankelijk van de competitieve
positie ander land
4 determinanten voor nationaal competitief voordeel
o ondernemingsstrategie, marktvormen en concurrentie
o vraagvoorwaarden
o verbonden of ondersteunende sectoren
o factorvoorwaarden


het toeval (oorlog, vondsten, ….)
overheid (stimulerende werking voor de 4 determinanten)
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
39/67
Economie toegelicht
 de hoeveel productiefactoren op een bepaald tijdstip is niet belangrijk, maar wel de wijze
waarop ze gecreëerd en verbeterd worden!!!
5 productiefactoren
 human resources
 Physocal
 Knowlegde
 Capital
 Infrastructure
 een onderneming heeft voordeel als ze goedkope en kwalitatieve productiefactoren heeft








9.2





beschikbaarheid van productiefactoren is niet genoeg maar wel efficiëntie van
aanwenden
landen hebben een competitief voordeel waar de samenstelling van de vraag een
duidelijk beeld schets van de wensen van de klant
grote en groei van de thuismarkt is belangrijk  schaalvoordelen; drang tot
investeren
internasionalistie van de binnenlandse vraag is bepalend voor het nationaal
competitief voordeel
snelle kosteneffectieve inputs door verbonden of ondersteunenden sectoren
 innovatie en opwaardering
wijze waarop de onderneming wordt gecreëerd georganiseerd en geleid
ondernemingsdoelstellingen en doelstellingen van het individu
belang van lokale concurrentie  innovatie en opwaardering
Internationale ruilvoet
Internationale ruilvoet: geeft de evolutie van de internationale ruilverhouding
weer van een land
Bruto ruilvoet: verhouding van de geëxporteerde op de geïmporteerde hoeveelheid
gedurende een bepaalde periode
o Stijging: verslechting van de ruilvoorwaarden
Netto ruilvoet: in indexcijfer uitgedrukte verhouding van alle invoer op de uitvoer
o daling netto-ruilvoet gevolgde van sterke productiviteitsstijging
 daling relatieve exportprijzen compenseren door stijging uitgevoerde
hoeveelheid  invoercapasiteit land neemt toe
o stijging netto ruilvoet
 binnenlandse inflatie
 exporteurs bezitten grote macht (opec)
o ruilvoetontwikkeling: invloed van
 vraag en aanbod
 hoe onelastischer vraag en aanbod, hoe groter de schommeling
globale competiviteitsindexen : totaal beeld van de relatieve score van
verschillende landen ten aanzien van veel factoren die competitiviteit bepalen
vier input factoren
o economische prestatie van een land
o efficiëntie van de overheid
o efficiëntie van het bedrijfsleven
o infrastructuur
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
40/67
Economie toegelicht
9.3
protectionisme
industrie beschermen tegen buitenlandse rivalen
9.3.1
9.3.1.1


9.3.1.2



9.3.1.3


9.3.1.4


9.3.1.5

9.3.1.6

9.3.1.7


motieven voor protectionisme
niet-economische motieven
boycot
militaire redenen
verbetering van de ruilvoet
meest interessant oogpunt
een land met een monopolie op wereldvlak kan gunstigere ruil afdwingen
asymmetrische export import structuur
fiscale ontvangsten
overheidsinkomsten creëren
welvaartvermindering
opvoedend protectionisme
de nijverheid beschermen op ze eerst op grote schaal te laten komen en zo hun
gemiddelde productiekosten op een concurrentieel niveau te brengen
industry targeting: aziatische landen brachten een exportgeleide groei op gang
door industrietakken via bescherming tot ontwikkeling te brengen en daarmee de
wereldmarkt te veroveren
politieke pressie
kleine pressiegroepen krijgen voordelen die veel kleiner zijn dan de nadelen van de
grote menigte
correctie van binnenlandse distorsies
als de inputs van een bepaald land niet goed werken hebben de bedrijven te hoge
inputprijzen waardoor ze op internationaal vlak in een relatief zwakke
concurrentiepositie bevinden.
bevordering van de tewerkstelling
wanneer de arbeidsmarkt niet goed werkt
invoer afremmen of export aanzwengelen  toeneming economische activiteit
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
41/67
Economie toegelicht
9.3.2
9.3.2.1



9.3.2.2




9.3.3
9.3.3.1
Handelspolitieke instrumenten
Tarifaire belemmeringen
nominale rechten : een vast bedrag per ingevoerde eenheid
ad volorem rechten : een procent op de ingevoerde waarde
tariefcontigenten :
o nominale protectie: percentage van de invoerbelasting op de prijs van het
ingevoerde product
o effectieve protectie: toename van de toegevoegde waarde als gevolg
belastingen op de invoer van eindproducten die hoger is dan de belasting op
invoer van halffabrikaten
Non-tarifaire belemmeringen
kwantitatieve beperkingen: invoer en uitvoer quota (contigenten)
o tarifcontigentie: hogere in of uitvoer door betaling voor hogere heffingen
technische handelsbelemmeringen : productnormen,
subsidiëring
vrijwillige exportbeperking: ‘meestal na dreiging’
o marktordeningsovereenkomsten: vrijwillige exportbeperking
o mutlivezelakkoorden: export van textiel beperken
effecten van protectionisme
invoerheffing (zie pagina 471)
allocatie
 stijging binnenlands
productie
 daling invoer
o  consumptiekost
o  productiekost
o  ruilvoeteffect
9.3.3.2
Verdeling
 winst
o binnenlandse
producenten
o schatkist : TAKS
 verlies
o consumenten
o buitenlandse
producenten
effecten invoer protectie
allocatie
 statisch effect
o consumptiekost
o productiekost
o eventuele ruilvoet
 Dynamisch effect
o X-inefficiëntie
o Vermindering concurrentie
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
Verdeling
 binnenlandse nijverheid :
winst
 binnenlandse consumente
: verlies
 buitenlandse
producenten: verlies
 overheid: winst
42/67
Economie toegelicht
9.4
Internationale handelsordening
 verhoging van de wereldhandel
9.4.1



Ontstaan van de wereldhandelsorganisatie
protectionisme  ineenschrompeling van de wereldhandel
GATT: General agreement on tariffs and trade (vroeger)
Nu: wereldhandelsorganisatie
o Legaal echt
o Betrekking op goederen en diensten en met handel verbonden aspecten van
intellectuele eigendommen
o Gelden voor alle landen
o Van toepassing op alle sectoren
o Geschillenregeling is sneller
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
9.4.2
9.4.2.1


9.4.2.2



9.4.2.3


liberalistatie
mutli polair model : TRAID
institutionele concurrentie
transfer macht naar supranationaal autoriteit
dominate kapitalistische markteconomie
desintegratie minder ontwikkelde landen
sterk verhoogde mobiliteit productiefactoren
comparatieve voordelen
nieuwe wereldproblemen vergen nieuwe instellingen
meer opportuniteit minder dualisering
Principes van de wereldhandelsorganisatie
Non discriminatie
meest begunstigingsclaususe (handelsvoordelen worden automatisch toegekend
aan alle lidstaten)
o uitzondering : REI
clausule van nationale handeling: producten uit andere lidstaten op het
grondgebied van een lidstaat geen minder gunstige behandeling mogen krijgen
Vrijere en voorspelbare handel
bescherming zo laag mogelijk; enkel door tarieven
o uitzondering: vrijwaringsclausule (voedsel tekort , … )
tarieven worden vast gebonden
Trade Policy Review mechanisme
Fairness van handel
anti dumping regeling
anti subsidiëringsregeling: tegen specifieke subsidiëring
o verboden subsidies : retotierecht
o actionable subsidies : geen nadelige effecten voor de lidstaten
o toegelaten subsidies: industrieel onderzoek, hulp aan achtergebleven regio’s
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
43/67
Economie toegelicht
9.4.2.4

Geschillenregeling
bilaterale consultaties tussen de partijen
o geen oplossing : officiële bemiddeling
 geen oplossing: panel aanbeveling
 beroep bij geschillencommisie
9.4.2.5

9.5







9.5.1

Aanmoediging van ontwikkeling en economische hervorming
1979: enabling clause: unilaterale voordelen die ontwikkelde landen toekennen aan
minder ontwikkelde landen
Internationale factormigratie
aanzienlijke toename van de internationale factormigratie
drijvende kracht: verschillen in beloning , verschil in productiviteit  verhoogt de
wereldwelvaart
hogere productiviteit ten gevolge van de koppeling van de mobiele productiefactor
met een meer immobiele productiefactor (tussen 2 gebieden)
substituut voor de internationale handel (concurrentie tussen eigenaars van
mobiele productiefactoren met betrekking tot het gebruik van immobiele
productiefactoren)
directe kapitaal investering
portefeuillebeleggingen: KT en LT
ingeving voor differentiële belastingvoeten op de inkomsten en winsten:
door internationale verschillen in leefmillieu
de internationale kapitaalmobiliteit
toegenomen door wegnemen van administratieve barrières
9.5.1.1

wereldbank
IBRD:
o
o
o
international bank for reconstruction and development
International finacne corporation IFC
International development association IDA  zachte leningen
Multilateral inverstment guarantee agency MIGA
= wereldbank





vergemakkelijkt internationale kapitaalmobilisatie naar minder ontwikkelde landen
oorspronkelijk: hulpverlening na WO II
later: marchall plan minder ontwikkelde landen
lening is enkel mogelijk als de potentiële leensom nergens anders kan geleend
worden tegen redelijk voorwaarden
land moet macro economisch in staat zijn terug te betalen
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
44/67
Economie toegelicht
9.5.2


9.5.2.1
Internationale arbeidsmobiliteit
hoog geschoolden : brain drain
o arbeid
o menselijk kapitaal
laag geschoolden
de internationale arbeidsorganisatie

verklaring van philadelphia
o arbeid is geen koopwaar
o vrijheid van expressie en vereniging is essentieel voor sociale vooruitgang
o armoede betekend overal een gevaar voor de welvaart
o alle mensen hebben ongeacht hun ras, … recht om materiele welvaart en
geestelijke welzijn na te streven

ILO heeft drie ledige structuur
o overheid
o werkgeversorganisatie
o werknemersorganisaties

conventies en aanbevelingen
9.6











9.6.1



wisselmarkt
verhandelen van munten tegen elkaar
prijs = wisselkoers
cliëntmarkt: private personen met bank als tegenpartij
interbankenmarkt: onderling tussen banken
o internationale valuta swap : zowel KT als LT
contante transactie
termijntransactie
driehoekarbitrage: kopen op de goedkoopste markt, verkopen op de duurste
convertible valuta: kunnen op iedere ogenblik geruild worden zonder controle van
monitaire autoriteiten = harde valuta
zachte valuta: convertibiliteit is beperkt
sleutelvaluta: pond, euro, dollar, …
muntzone: gebied waar één munt van toepassing is
effectieve wisselkoers
effectieve wisselkoers: globaal beeld (via indexcijfers)
o waarde van eigen munt: berekenen in functie van de andere munt
o evolutie uitdrukken in indexcijfer
o gewogen gemiddelde van indexcijfer berekenen met relatieve
handelsaandelen als ponderatiecoëfficiënt
nominale effectieve wisselkoers: waarde evolutie van een munt ten opzichte van
het geheel van zijn handelspartners
reële effectieve wisselkoers: nominaal x effectieve wisselkoers met de
verhouding tussen het prijspeil van het betrokken land en dit van zijn handelspartner
o beeld van de concurrentiepositie
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
45/67
Economie toegelicht
9.7

9.7.1

betalingsbalans
betalingsbalans: schematisch overzicht van de economische transacties tussen
ingezetenen en niet ingezetenen van een land gedurende een bepaalde periode
o buitenlanders naar eigen ingezetenen : +
o eigen ingezetenen naar buitenlanders : de lopende rekening
een lopende rekening bevat alle verrichtingen die in de productie-, besteding- of
inkomensfeer van de economische activiteit ligt

goederenbalans
o import –
o export +
o export > import  actieve handelbalans
o export < import  passieve handelsbalans
o export / import  dekkingscoëfficiënt

dienstbalans
o import –
o export +

inkomensbalans (vergoedingen)
o ter beschikking stellen van productiefactoren van buitenlanders aan eigen
ingezetenen o ter beschikking stellen van productiefactoren van eigen ingezetenen aan
buitenlanders +

overdrachtbalans (eigendomsveranderingen)
o reële en financiële activa
o vrijwillig – verplicht
o  kapitaaltransfer
o  giften van buitenlanders aan eigen ingezeten +
9.7.2

kapitaal en financiële rekening
kapitaal en financiële rekeningen geven een overzicht van internationale
vermogenstransacties
o verwerven van vermogen van buitenland : +
o afname van vermogen aan buitenland : o wijzigen de internationale vermogensstaat
o actief : bezittingen en vorderingen
o passief: buitenlandse bezittingen en schulden
o actief > passief  crediteurland
o actief < passief  debiteurland
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
46/67
Economie toegelicht

kapitaalrekeningen
o kapitaaloverdrachten  kapitaal export : o verwerving van niet-geproduceerde, niet-financiële activa

financiële rekeningen
o directe investeringen blijvend beland in een andere economie = LT
o portefeuillebeleggingen aandelen en obligaties , opties = LT
o andere beleggingen: handelskredieten, spaar- en termijndeposito’s
o internationale monetaire reserves: financiële activa die onder controle
staat voor onevenwichtheden in de betalingsbalans
 betalingsdeficit regelen
 op wisselmarkt interveniëren
  monetair goud
9.7.3

Saldi
theoretisch in evenwicht
o post vergissingen en weglatingen


autonome transactie: autonome handels en betalingsverkeer
compenserende transactie: autonome transacties financieren

basisbalans:
o saldo van de lopende rekeningen
o + saldo van kapitaalverrichtingen op lange termijn
kasbalans:
o kapitaalverkeer op korte termijn
o verandering monetaire goudvoorraad
basisbalans wordt gefinancierd met kasbalans
 een dat af te rekenen heeft met een sterke kapitaalinvoer (bv door hoge
intresten) zal na verloop van tijd een waardevermeerdering van de munt ervaren,
die de lopende rekeningen verslechten



9.8


Wisselkoersregimes
belangrijkste prijs in de economie
wijziging :
o export en importprijzen
o export en import hoeveelheid
o kapitaalstromen
5 soorten van wisselkoersregimes door overheidsinterventie
1.
2.
3.
4.
5.
Zwevende wisselkoersen
Begeleide zwevende wisselkoersen
Vastgebonden wisselkoersen devaluatie + revaluatie
Veelvoudige wisselkoersen
Administratieve wisselkoersen met volledig gereglementeerd betalingsverkeer
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
47/67
Economie toegelicht
9.8.1



Zwevende wisselkoersen
vlottende of zwevende wisselkoersen wanneer het spel van vraag en aanbod op
de wisselmarkt in alle vrijheid het koersniveau aanneemt
depreciatie: tekort buitenlandse valuta op de markt : eigen munt daalt ten opzichte
van de buitenlandse munt
appreciatie: overschot van buitenlandse valuta op de markt: eigen munt neemt in
waarde toe
invloed van depreciatie of devalutatie op handelsbalans (eigen munt)
Kleine landen
 export
KT: positieve waarderingseffect
LT: stimuleren export volume =
meer winst
 import
KT negatieve waarderingseffect
LT afname importvolume
J-curve effect
9.8.2


9.8.3


Grote landen
 export
KT: geen waarderingseffect
LT: positief volume effect =
elasticiteit
 import
KT geen waarderingseffect
LT afname importvolume (minder
Winstgevend)
Geen J-curve effect in eigen munt
Begeleide zwevende wisselkoersen
managed of dirty floating: monetaire overheden kopen en verkopen actief munten
om ongewenste koersschommelingen tegen te gaan
tegen fundamentele tendensen treden ze niet op
Vastgebonden wisselkoersen devaluatie + revaluatie
vlottende wisselkoeren verhogen de onzekerheid
o indekken via: wisselkoersopties of hedging operaties
landen interveniëren met hun monetaire reserves op de wisselmarkt om de
koerschommeling van hun munt ten opzichte van die van hun voornaamste
handelspartners te beperken
o munten binden aan een andere munt
o pariteit of onderlinge officiële waardemeter
o kopen als de bodemkoers bereikt wordt
o verkopen als de plafondkoers bereikt wordt
o planfond + bodem = bandbreedte
o devaluatie
o revaluatie
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
48/67
Economie toegelicht
9.8.4


Veelvoudige wisselkoersen
verschillende wisselkoersen
transacties aanmoedigen/afmoedigen
9.8.5



Administratieve wisselkoersen met volledig gereglementeerd betalingsverkeer
overheid stelt wisselkoers zelf vast
centrale geleide volkshoudingen
internationale handel ligt sterk aan banden
9.9
Wisselkoersregimes in de praktijk
Historiek






9.9.1





9.9.2


1870 – 1914: Gouden standaard
Na WO I – 1929: goudwisselstandaard
1929-1944: choas
1944-1971: systeem van Betrand Woods
1971-1973: tunnelakkoord smithsonian agreement
1973: dollar vlottende munt
Gouden standaard
de munt kreeg een wettelijke waarde in goud: pariteit in goud
alleen gouden munten in omloop, later ook papier
internationale goudbewerkingen geschiedden vrij
goudinvoer:
o monetaire reserves stijgen
o geldhoeveelheid neemt toe
o prijzen stijgen
o export daalt
o import stijgt
Gouduitvoer:
o Monetaire reserves dalen
o Geldhoeveelheid daalt
o Prijzen dalen
o Export stijgt
o Import daalt
De periode tussen WOI en WOII
goudwisselstandaard
o dekking van papiergeld door gouddeviezen
o  landen zonder grote goudvoorraad kunnen ook deelnemen aan wisselkoers
o Bilaterale clearing- of compensatieakkoorden
 Import: betalen aan clearingsinstatie
 Export: ontvangen opbrengsten via clearingsinstatie
rem op internationale handen: niet mogelijk met overschot op ene land een
deficit op een ander af te lossen
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
49/67
Economie toegelicht
9.9.3









Bretton Woodssysteem
jaren 30: gekenmerkt door cumulatieve devaluaties  wereldhandel = ontredderd
goudwissel: in casu gouddollar standaard
pariteit per munt werd vastgesteld
dollar: interventiemunt
interventiemarge van 1%
swingkredieten: onderlinge kredieten tussen landen
regels van het spel: afvloeiing van reserves betekend daling van de geldvoorraad)
steriliseren: betalingsbalansdeficit of surplussen neutraliseren
tot augustus 1971: vs  geen interne macro economische discipline
o teveel dollars in buitenland  inwisselbaarheid in goud niet gegarandeerd
9.9.4

post Bretton Woods evolutie
Smithsonian-instition : tunnelakkoord
o Dollar gedevalueerd
o Ruimere interventiemarges: 2.25%
o Vastgebonden wisselkoersen

ED landen reeds marge van 4.5%
o Slangovereenkomst
o Verplichte interveniëring telkens de afwijking tussen 2 europeese munten
meer dan 2.25% is

EMS: Europees monetair systeem
o Vastgebonden wisselkoersen met schommelingsmarges van 2.25 %
o Later verbreedt naar 15 %

EMU : Europese monetaire unie
o Euro
o 2002: biljetten en munten
9.10





Internationaal Muntfonds
IMF: internationaal muntfonds
Maart 1947: start
1969: creatie speciale trekkingsrechten
1978: nieuwe bepaling met wisselkoerssysteem
2001: 183 leden
Toezicht op de werking van het wisselkoerssysteem


Werking van de goudwisselstandaard
o Cumulatieve devaluatie voorkomen
nu: notificeren
Hulpverlening in geval van betalingsdeficit


lenen (gewone) trekkingsrechten
creatie van SDR’s sinds 1969 (special drawing rights)
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
50/67
Economie toegelicht
Toezicht op internationale financiële situatie




consultatie met de lidstaten
world economic outlook
rapport over de internationale kapitaalmarkten
overleg met andere IEI’s
9.10.1


Middelen
eigen kapitaal: som van quota van landen
o quota per land uitgedrukt in SDR (via BNP)
o quota bepalen stemverdeling
 250 basis
 1 stem per 100.000 SDR extra
leningen
o officiële bronnen (general Arrangement to Borrow)
o private bronnen (nog niet gebeurd)
9.10.2
Reservepolitiek
Het fonds stelt de lidstaten monetaire reserves ter beschikking onder veel verschillende
vormen
9.10.2.1

Leningen
trekkingsrechten
o reservetranche
 is gelijk aan het bedrag waarmee het quotum van een lidstaat de IMFbezittingen aan eigen munten van het land overtreft
 maakt deel uit van de eigen reserves van de lidstaten
 aankoop wordt niet beschouwd als IMF kredieten
 onmiddellijk en zonder voorwaarden
 geen financiële lasten
o
Krediettranche
 Kredietfaciliteit boven de reservetranche
 Oorspronkelijk vier : 25 %
 Gebonden aan voorwaarden (conditionality)
 SDR op te vragen in ruil voor eigen munt
 Middellange periode
o
uitgebreide finanieringsfaciliteit
 lange periode
 grotere bedragen
 aanpassingsprogramma voorleggen
o
supplementaire reservefaciliteit
 stand by-arrangements
 uitzonderlijke betalingsmoeilijkheden gevolg van korte termijn
financieringsbehoefte door verlies aan vertrouwen op de markt
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
51/67
Economie toegelicht
9.10.2.2


9.11

Noodhulp
 Marco-economische stabiliteit herstellen (overstroming, …)
o
de armoede reductie en groeifaciliteit
 lidstaten met een laag inkomen
 schuldenlast nakomen zonder extra economische groei af te remmen
o
het initiatief voor sterk met schulden bezwaarde arme landen
 schuldenlast arme landen te verlichten
Speciale trekkingsrechten
Sectorale integratie
één of enkele sectoren
Vrijhandelszone
onderlinge douane tarief afschaffen
ten opzichte van een derde land wel nog douane tarief
Tarief unie
gemeenschappelijk buitentarief
zelfde douanereglementering
douane-unie
9.11.1.4
Gemeenschappelijke markt
vrije interne verkeer van goederen diensten en productiefactoren
gelijke markttoegang
concurrentievoordeel uniformiseren
9.11.1.5


o
Soorten
9.11.1.3



contigente kredietlijnen
 betalingsproblemen bij negatieve internationale financiële beïnvloeding
een beperkte groep van landen gaat over tot een grotere vrijmaking van de
onderlinge economische relaties dan ten opzichte van overige landen
9.11.1.2



o
Regionale integratie
9.11.1.1


compensatoire financieringsfaciliteit
 hulp bij vermindering in exportopbrengsten
creatie of vernietiging van nieuwe reservebestanddelen
SDR: korfmunt
o Yen
o Euro
o Dollar
o Pond
9.11.1

o
Economische en monetaire unie
macro economische beleid van de lidstaten is op elkaar afgestemd
uit handen geven van grote markten in nationale autoriteit
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
52/67
Economie toegelicht
9.11.2
Realisaties
Voordelen
 voordelen internationale handel
 voordelen factormigratie
 grotere stabiliteit in macro economische omgeving
 handelsverlegging
 handelscreatie


9.12
9.12.1


















Europese vrije handelszone EVA
Europese vrijehandelsaccociatie
Europese unie
Geschiedenis
1952: EGKS (kolen staal)
1960: EVA
1960: Benelux
1958-1968: EG wordt douane unie
1972-1974: EVA + EG: vrijhandelszone
1973-1977: Denemarken UK en Ierland lid
1981-1986: Griekenland lid
1985: Delas pakket
1986: Spanje en portugal lid EEF
1992: European Economic Area
1993: europse interne markt
1993: verdrag van Maastricht
1995: Finland Oostenrijk Zweden lid EG
1997: Verdrag Amsterdam
1999: Europese monetaire unie
2001: verdrag van nice
2001: euro ook in Griekenland
2002: euromunt
9.12.2
Besluitvorming
9.12.2.1
Raad van de europese unie
o
o
o
9.12.2.2
Verordeningen
Richtlijnen
Beslissingen
Europese Commissie
o
o
Moter van de unie: voorstellen
Toepassingen en waken over de naleving van vragen en genomen
beslissingen
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
53/67
Economie toegelicht
9.12.2.3
Europees parlement
o
o
9.12.2.4
Hof van justitie
o
9.12.2.5
Handhaven van het recht en uitleg en toepassing van wetgeving
Europese Raad
o
9.12.3
Inkomsten



Controleren en adviserende functie aan Raad en Commissie
Medebeslissingsrecht in zaken begroting toetreding en associatie
fundamentele politieke discussies
Budget
traditionele eigen heffingen
verlaging van invoer en uitvoerrechten + toegenomen activiteit
variabele aanvullende middelenbron
 geen leningen mogelijk
Uitgaven






verplichte uitgaven: vloeien voort uit Europese verdragen
o parlement kan alleen voorstellen doen  goedkeuring raad
niet verplichte uitgaven: uitgaven in laatste instantie te wijzigen
o parlement kan zelf de ontwerpbegroting wijzigen
landbouwuitgaven
cohesiebeleid en structuurfondsen
intern beleid (onderzoek, onderwijs)
extern beleid
parlement kan totale begroting afkeuren
9.12.4
gemeenschappelijke markt

vier vrijheden
o goederen
o diensten
o kapitaal
o personen

invoering BTW
o destinatieprincipe: indirecte belasting wordt betaald in land van eindverbruik
o oorsprongsprincipe: indirecte belasting wordt betaald in land van oorsprong
o
o
o
normaal minimum btw tarief van 15 %
een of twee lage tarieven van minimum 5%
super laag tarief lager dan 5%
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
54/67
Economie toegelicht
9.12.5
economische en sociale cohesie

structuurfondsen:
o Europees fonds voor regionale ontwikkeling
o Sociaal fonds
o Afdeling oriëntatie van het landbouwfonds

doelstelling 1
o bevorderen van de armste regio’s
o moderniseren van hun economische structuur

doelstelling 2
o economische en sociale reconversie van de probleemregio’s

doelstelling 3
o onderwijs- scholings- en werkgelegenheidsbeleid en –systeem

cohesiefonds: financiering van projecten
o vervoersinfrastructuur
o leefmilieu
9.12.6









9.12.7


9.12.8


Sociale Dimensie
onderontwikkeld
weinig coherentie
europees sociaal fonds
richtlijnen met behandeling tot gelijke behandeling van personen
beperkte vooruitgang op sociale basisrechten
coördinatie werkgelegenheidsbeleid
weinig europees optreden inzake arbeidsvoorwaarden en industriële relaties
gelijkheid mannen en vrouwen
asielbeleid
Technologsiche en wetenschappelijke samenwerking
nationale researchprogramma’s bundelen
gemeenschappelijk centrum voor onderzoek van de EU
o verhogen concurrentievermogen
 ESPRIT (informatietechnologie)
 BRIGHT (industriële technologie)
 RACE (telecommunicatie)
Milieubescherming
1973: start
Legale bevoegdheid
o Europese akte
o Verdrag van Maastricht
o Verdrag van Amsterdam
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
55/67
Economie toegelicht

doel:
o
o
o

europees Milieuagentschap:
o adviserende rol
evenwicht Europese optreden/subsidariteit

9.12.9




sectoraal beleid
beleidsintegratie
duurzame ontwikkeling
De monetaire unie
1979: EMS (Europees muntsysteem)
o ECU: european Currency Unit)
1999: EMU (Europese monetaire unie
Eurosysteem
o Europese centrale bank
o Nationale banken
o  15 landen
Toetredingvoorwaarden EMU: convergentiecriteria
o Inflatie
o Overheidsfinanciën
o Stabiliteit munt
o Rentetarieven op lange termijn

pact voor stabiliteit en groei
o gezond begrotingsbeleid
o niet meer dan 3% boven BBP uitstijgen

voordelen
o eliminatie van wisselkoersvariabiliteit
o opheffing van onzekerheden
o besparingen transactiekosten
nadelen
o verlies wisselkoersinstrument

9.12.10
Externe relaties
 gemeenschappelijk extern tarief
 lid van WTO/algemene preferentie-akkoorden
o minst ontwikkelde landen
 preferentiële landen met vroegere kolonies (lomé akkoorden)
 mediterraan beleid
 economische ruimte met EVA landen
 beperkt gemeenschappelijk buitenlands beleid en veiligheidsbeleid
9.12.11

uitbreiding
europese akkoorden
o vrijhandelszone creëren over een zekere periode tussen de EU en de
betrokken landen op basis van wederkerigheid
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
56/67
Economie toegelicht

uitbreiding unie in fasen
o eerste fase: 1/5/2005

toetredingscriterias ~ kopenhogen criteria
o stabiele democratische instituties
o goed werkende markteconomie
o acquis communautaire voordigheden
 vermogen om effectief toe te passen door middel van de passende
administratieve en juridische structuren
o aanvaarden waarden en doelstellingen van de verdragen en lopende
grensgeschillen regelen

drie hulprogramma’s
o phare programme financiert de opbouw van instituties om het ‘acquis
communautaire’ te implementeren
o ISPA (milieu en transport)
o SAPARD (landbouw rurale ontwikkeling)
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
57/67
Economie toegelicht
10. Macro-economische ontwikkelingen



10.1

macro-economische omgeving waarin de economische huishoudingen hun activiteiten
ontplooien
actiemogelijkheden
o inkomen
o tewerkstelling
o bestedingsmogelijkheden
macro-economische omgeving komt tot stand door het economisch gedrag van alle
economische huishoudens
Macro-economische indicatoren
vier aspecten
o de evolutie van de economische activiteit
o de evolutie van de koopkracht , algemeen prijspijs
o tewerkstelling
o evolutie van de betalingsbalans
10.1.1
macro-economische activiteit
 gemeten door indicatoren van de economische activiteit (indexcijfers
Exogene factoren
 rampen, oorlogen …
 ontstaan niet direct uit de economische activiteit
Seizoensschommelingen
 verwisselend verloop gedurende een jaar
 vakantie
 statische technieken kunnen invloed van seizoensschommelingen zuiveren
Trend
 lange termijnbeweging
 evolutie in de productiecapaciteit
 economische groei: aanhouding van het netto reëel nationaal product of inkomen
 golfpatroon
o kondratieff-cycli : sterke groei afgewisseld door zwakke activiteit
Conjunctuur
 korte termijn
 mate waarin de productiecapaciteit van het bedrijfsleven wordt benut
o volledige benutting
o onderbenutting
 potentiële nationaal product : full employment product geeft de omvang van de reële
productie die een volkshouding zou kunnen realiseren
 feitelijk nationaal product:
o potentieel – werkelijk BNP x 100
= BNPgap
werkelijk BNP
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
58/67
Economie toegelicht







10.1.2



10.1.3




10.1.4

2
Hoog conjunctuur (1)
Crisis (2)
Recessie (3)
Laag conjunctuur (4)
Herleving (5)
Hoog conjunctuur
…
1
2
3
1
3
4
5
5
Algemeen prijspijl
evolutie van de koopkracht
inflatie: aanhoudende stijging van het algemeen prijspijl
o niet voorspelbel (anders indexeren)
o verhoogt de onzekerheid
o wettelijke bepaling verhinderen dat bij economische beslissingen met de
inflatie volledig en juist wordt rekening gehouden
o geruisloze inkomensherverdeling
o verstoort de allocatie op lange termijn (wijziging door reële inkomens- en
prijsverhouding)
o anticipatie en indexering  voordurend aanpassen van nominale prijzen =
extra kosten = verspilling van middelen
o verminderd de waarde van de kasvoorraad
o hoge inflatie leid tot een vlucht van geld
deflatie: daling van het algemeen prijspijl
werkloosheid
verspilling van productiefactoren
potentieel inkomen gaat verloren
okun-relatie: relatieve wijziging in het reëel BNP en wijziging in het werklooscijfer
inkomen en vermogens verdeling
Betalingsbalansevenwicht
vaste wisselkoers
o aanpassen via interventies monetaire reserves
o aanhouden afvloei van reserves  waardevermindering munt  beïnvloed
macro-economische indicatoren
10.1.5
andere
 regionale ontwikkeling
 inkomensverdeling
 milieukwaliteit
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
59/67
Economie toegelicht
10.2



Macro Economisch bestedingsevenwicht
Macro-economisch bestedingsevenwicht: macro-economische vraag en macroeconomische aanbod aan elkaar gelijk zijn  voorgenomen macro-economische
bestedingen stemmen overeen met voorgenomen macro-economische aanbod
S+M+T=I+E+G
Effectieve vraag = productie
10.2.1
Determinanten van de macro-economische vraag
macro-economische vraag van de eigen ingezetenen van een land wordt gevormd door de
som van de macro-economische bestedingscomponenten en netto bestedingen in verband
met het buitenland
=C+I+E–M
10.2.1.1







macro-economische prijspeil stijgt : reëel vermogen daalt
streven naar bepaald reëel vermogensniveau  algemeen prijspijl stijgt
stijging algemeen prijspijl  exportproducten worden duurder  export daalt 
macro-economische vraag daalt
wegens het gestegen prijspijl kunnen met dezelfde geldvoorraad minder goederen en
diensten worden verhandeld
o geldvoorraad of omloopsnelheid nemen niet toe : verhandelde hoeveelheid
daalt
o toegenomen vraag naar geld als gevolg van de stijging van het algemeen
prijspijl leidt tot een stijging van de intresten
 geld moet worden overgebracht van een speculatieve sfeer naar een
transactiesfeer
 intrest hoog: minder kopen op krediet
vermogenseffect
concurrentie-effect
kasvoorraad effect
10.2.1.2



Invloed van het algemeen prijspijl
Invloed van het nationaal inkomen
determinant macro-economische bestedingen
tegenhanger nationale productie
de economische activiteit en de vraag naar resultaten ervan
o wet van say: het aanbod schept macro-economisch zijn eigen vraag
o een goed werkend prijsmechanisme voorkomt sectorale onevenwichten van
vraag en aanbod
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
60/67
Economie toegelicht

neokeynesiaanse theorie
o evenwicht is vooral georiënteerd op de korte termijn en beklemtoont de
relatie tussen inkomen en bestedingen
o stabiele relatie (marginale invoer- investerings- en comsuptiequota zijn +/gelijk)
o lage intrestelastisiteit bij private investeringen

neoklassieke theorie
o consumptie vertoont een grotere stabiliteit en slechts van het lopend inkomen
afhangt
o sparen kan ook door aanschaffen van duurzame consumptiegoederen
o grote intrestgevoeligheid van de investeringsvraag
10.2.1.3

Omvang van geldhoeveelheid en macro-economische bestedingen
o Gestegen geldvoorraad  ongewilde grotere kasvoorraden
o Directe transmissiemechanisme  overtollige kasvoorraden ontdoen via
extra bestedingen
o Indirecte transmissiemechanisme  wijziging in kasvoorraad leidt tot
meer geld op de financiële markten  intrestdaling
10.2.1.4
10.2.2
Invloed van de geldhoeveelheid
Psychologische factoren
Determinanten van het macro-economisch aanbod
= ontstaat uit de complexe interactie van goederenmarkten en markten van
productiefactoren
Beïnvloed door:
 algemeen prijspijl
o de macro-economische prijs-aanbodcurve geeft weer welke macroeconomische productieniveuas met diverse hypothetische niveaus van
algemeen prijspeil overeestemmen



omvang van de productie factoren
o helling van de macro-economische aanbodcruve is afhankelijk van de reactie
van de inputprijzen op de toenemende economische activiteit
 lange termijn: geen stijging macro-economische activiteit  de
markten van de productie factoren zijn reeds geruimd
 op stijging van de eindprijzen volgt op LT een toename van de
factorprijzen (de geldillusie is verdwenen)  geen reden meer op
productie op te voeren
productiviteit
prijzen van de productiefactoren
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
61/67
Economie toegelicht
10.2.3
Keynesiaanse visie op het macro economisch evenwicht (560-568)
neoklassiek begin deze eeuw
 micro-economisch georiënteerd
 macro-economisch: wet van say
 ontkennen vrijwillige werkloosheid (macro-economische aanbod > m-e vraag)
Reactie op dit model : John Mayard Keynes (1883-1946)
 The General Theory of emploment, inetrest and Money
Kenmerken

korte termijn
o macro-economische aanbodcruve is horizontaal
o evenwichtsniveaus van nationaal product kunnen beneden het potentiële BPN

nationaal inkomen
o belangrijkste determinant van de voorgenomen macro-economische
bestedingen
o stabiel verband tussen macro-economische bestedingen en nationaal inkomen
o autonome bestedingscomponenten : schommelen niet naargelang nat. Ink.
 Overheidsbestedingen
 Uitvoer
o geïnduceerde bestedingscomponenten schommelen wel
 invoer
 geïnduceerde consumptie
 marginale bestedingsquote : verband geïnduceerde besteding en
nationaal inkomen

horizontale aanbodcurve
o onderneming beschikken over ongebruikte productiecapaciteit
o stijging output =/= afnemende marginale arbeidsproductiviteit
o toename macro-economische aanbod  geen toename macro-economisch
prijspeil (zolang de economische activiteit het pot. BNP niet benaderd)

institutioneel arbeidsmarktmodel
o lonen zijn flexibel
o werkloosheid heeft weinig invloed op de loonniveau
o lonen determineren wel de arbeidsvraag
o arbeidsloon is afhankelijk van nominaal loon (niet Reëel zoals Klassiek eco)

geldvraag: ook beïnvloed door speculatiemotief
o niet alleen bepaald door transactie- en voorzorgsmotief
o liquiditeitsval: vertouwen in geldbeleging daalt en vraag naar geld wordt te
groot

voorstander begrotingsbeleid
o tewerkstelling in periode van depressie te voeren
o new deal (Roosevelt)
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
62/67
Economie toegelicht
Productie = Nationaal inkomen + oppoting ,fname geldvoorraad + daling
kasvoorraad, additionele geldcreatie

nationaal inkomen vorm een link tussen de productie- en de vraagzijde van de
economie

bevolking:
o meer bestenden dan lopend inkomen
 kasvoorraden beperken
 additionele geldcreatoe
o minder besteden dan lopend inkomen
 oppatting
 afname geldvoorraad

gesloten economie zonder overheid
o bestedingslek: sparen  leidt niet tot directe besteding
o bestedingssinjectie: investering en export

open economie zonder overheid
o evenwicht : S + M = I + X
 S : sparen
 M: invoer
 I: investeringen
 X: export

open economie met overheid
o evenwicht : S + M + T = I + X + G
 T: belasting en overdrachten naar de overheid
 G: overheidsuitgaven
 T is niet altijd gelijk aan G

mutiplicator: toename van de autonome bestedingen die leidt tot inkomenstijging


Loon zorgt niet voor evenwicht op de arbeidsmarkt
onvrijwillige werkloosheid is mogelijk
o overheid: macro-economische vraag te scheppen
 verhogen van de autonome bestedingscomponenten
 verminderen van de kringlooplekken: verhogen van de consumptie en
dus afremmen van het sparen afremmen invoer

knelpuntinflatie: de inflatie verbreidt zich over de hele economie naarmate de
economische activiteit dichter bij het full-employmentniveau komt
tegenstand: Pigou effect


Q factor: de realtie tussen de marktwaarde van het bestaande kapitaal en de
vervangingswaarde van het kapitaal (kostprijs nieuwe kapitaalgoederen incl. de
interest om het geld te lenen)
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
63/67
Economie toegelicht
10.2.4
Neo-klassieke visie op het macro-economische evenwicht

lange termijn analyse

algemeen prijspijl is belangrijkste determinant
o prijzen en lonen worden verondersteld soepel op wijzigingen van vraag- en
aanbodverhouding te reageren
o verband tussen inkomen en consumptie is zwak
o geldhoeveelheid als determinant macro-economische bestedingen

macro-economische aanbodcurve
o geen horizontaal verloop
o KT:
 positieve helling
 (bij stijging aanbod) toename macro-economische prijs peil
o LT:
 verticaal

automatisch aanpassingsmechanisme
o inflatiegap
o deflatiegap
10.2.4.1











Monitarisme
kwantiteitswet: M.V = P.T
monetaristisch transmissiemodel
o geldhoeveelheid vooral via direct transmissie-effect rechtstreeks de
bestedingen beïnvloed
o de vraag naar geld is een stabiele functie
private sector is inherent stabiel
focus op gearggregeerde prijzen
allocatieve effecten zijn onbelangrijk voor de korte termijnverandering in nominale
nationale inkomens
o kapitaalmarkten zijn flexibel
kleine economische modellen
geldhoeveelheid is doelvariable
geldgroeinorm op lange termijn
philipscurve met inflatieverwachting
inflatie is meer te vrezen dan werkloosheid
afkeer overheidsinterventie
o = lang termijndenken
o = gebaseerd op empirisch onderzoek
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
64/67
Economie toegelicht
10.2.5
Philips-curve

verband tussen de procentuele loonstijging en de werkloosheid
o lage verkloosheid  hoge loonstijgingen

mogelijke combinaties van inflatie en werkloosheid waarbij het ene objectief
(prijsstabiliteit) door het andere (tewerkstelling) substitueerbaar is

vertraging van de reactie van de prijsbeweging op de reductie van de werkloosheid
o politieke conjunctuurmanipulatie:
 stimuleren macrobeleid om de werkloosheid laag te houden
 gevolg: inflatie stijgt  afremmen via restrictief bestedingsbeleid
 gevolg: werkloosheid stijgt
10.2.5.1

verband tussen werkloosheidpercentage en procentuele loonstijging
10.2.5.2


10.3
afgeleide Philips Curve
werkloosheidspercentage en de stijging van het algemeen prijspijl (inflatie)
10.2.5.3

oorspronkelijke Philips Curve
Philips Curve met Inflatieverwachtigen
adaptieve verwachtingen
o inflatie verwachting aan de hand van ervaring uit het verleden
o inflatiecijfers van de jongste jaren wegen het meest door
rationele verwachtingen
o lering trekken uit foute verwachtingen
o anticipatie opbouwen aan de hand van beleidsdaden van de overheid
verklaring van de conjunctuurgolven
bruuske verschuivingen in de macro-economische vraag en het macro-economische aanbod
10.3.1
Exogene factoren
 peil van de gezinsconsumptie
 veranderingen in overheidsuitgaven en ontvangsten
 bestedingen in en door het buitenland
o interne micro en macro-economische factoren
o buitenlandse factoren
 private investeringen
o voorraadwijzigingen , ondernemingsinvesteringen en woningbouw
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
65/67
Economie toegelicht
10.3.2
Overheidspolitiek
 politieke conjunctuurcyclus
10.3.3
Voorraadwijzigingen
10.3.4
Residentiële bouwactiviteit
10.3.5
Bedrijfsinvesteringen
10.3.5.1

opwaardse spiraal van economische activiteit
10.3.5.2

10.4



10.4.1







Multiplicator
Accelorator beginsel
accelerator theorie: de invloed van het nationaal inkomen bij winsten en interesten
macro economische stabiliteit
accommoderende bestedingsbeleid: via macro-economische vraagstimulering
negatieve aanbodschokken compenseren
validerend bestedingsbeleid: bekrachtigt positieve vraagschokken teneinde de
economie blijvend boven het full-employment-activiteitsniveau te tillen
magische driehoek:
o driehoek:
 prijstabiliteit
 volledige werkgelegenheid
 evenwichtige structuur van de betalingsbalans
o magisch: blijkt onmogelijk ze alle 3 tegelijk te verwezenlijken
o later: (extra erbij)
 bevorderen van de economische groei
 versterken van de economische structuur
 streven naar een evenwichtigere verdeling van de economische
activiteit over de verschillende regio’s van een land
budgettair beleid
begrotingsbeleid: invloed van de overheid is zo groot dat verandering van uitgaven
of ontvangsten de totale bestedingen sterk beïnvloed en dus aangewend kunnen
worden om de economische activiteit te wijzigen
klassieke begrotingsregel: de overheid dient bij hoogconjunctuur de belasting te
verlagen of de uitgaven versterken
automatische stabilisatoren: de overheids inkomens- en uitgavenstromen
fungeren als conjunctuurverloop
procyclisch beleid: de conjunctuur wordt versterkt door de overheid
discretionair begrotingsbeleid: anticyclisch verloop
cyclische begroting: houden de conjunctuurcyclus in evenwicht op zo slechte
deficits te vermijden
Balanced budget multiplier: verhouding van de wijziging van het nationaal
inkomen op de met belastinggelden gefinancierde toename van de
overheidsuitgaven die de wijziging in het nationaal inkomen veroorzaken
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
66/67
Economie toegelicht

Full employment Budget: laat toe te bepalen in welke mate het overheidssaldo
aan discretionaire beleid te wijten is = de invloed van de automatische stabilisatoren
worden uitgeschakeld
10.4.2
monetair beleid
= doelbewust door de overheid beïnvloeden van de binnenlandse geldhoeveelheid en
eventueel het intrestpercentage in het kader van haar macro-economische stabilisatiepolitiek
transactiemechanisme
10.4.2.1



centrale bank = voor de particulieren banken een lener in laatste instantie
krediet- of discontopolitiek: manipuleren van discontovoet en de overige
voorwaarden waartegen zij financiële actieve van de private banken te
hermobiliseren.
Eurosysteem biedt de financiële instellingen 2 faciliteiten gericht op het verschaffen
of ontrekken van zeer kortlopende liquiditeiten
o De marginale beleningsfaciliteit : daggelden van nationale centrale bank
tegen onderpand van beleenbare activa
o Depositofaciliteit: om tot de volgende ochtend deposito’s bij de nationale
banken te plaatsen
10.4.2.2


kredietpolitiek ten aanzien van banken
manipulatie van de reservecoëfficiënten
opgelegde verhouding van beschikbare en/of gemakkelijk realiseerbare financiële
middelen en hun op zich of op korte termijn opvraagbare deposito’s
Eurosysteem: minimumreserveverplichting
o Vraag naar centraal bankgeld stabiliseren
10.4.2.3
open marktbeleid
= de monetaire autoriteiten kopen en verkopen overheidspapier met de bedoeling de
geldhoeveelheid in te krimpen of te stimuleren.




basisherfinancieringstransacties: reguliere liquiditeitsverschaffende transacties
met wederinkoop, met wekelijkse frequentie en looptijd van 2 weken
lang lopende herfinancieringstransacties: reguliere liquiditeitsverschaffende
transacties met wederinkoop, met maandelijkse frequentie en looptijd van 3maanden
fine tuning transacties: uitgevoerd Ad hoc bais om onverwachte fluctaties in
liquiditeitsverhoudingen op de markt te egaliseren
Structrurele transacties: structurele postitie van het eurosysteem tov de
financiële sector beïnvloeden
10.4.2.4
10.4.3
directe regulering
internationaal handelsbeleid en wisselkoerspolitiek
Beknopt samengevat door:
Lieven Tacq
67/67
Download