5 maart 2017, 1ste zondag Veertigdagentijd, Kathedraal (Mt 4,1-11) A Dierbare broeders en zusters, op deze eerste zondag van de Veertigdagentijd zijn we opgenomen in een tijd van inkeer, een tijd om bewust uit de tredmolen van de oppervlakkigheid te stappen, een tijd van toeleg op een dieper contact met God en een vreedzamer contact met de mensen om ons heen, een tijd waarin we meer oog hebben voor de noden in de wereld. Op deze eerste zondag van de Vasten wordt in het evangelie de toon gezet voor de komende veertig dagen. Jesus heeft zich aan het doopsel van Johannes onderworpen, een doopsel van boetvaardigheid, een soort Aswoensdag aan de Jordaan. Nu wordt Hij door de Heilige Geest naar de woestijn gevoerd. Het is voor Hem een tijd van inkeer om zich voor te bereiden op de uitvoering van zijn opdracht. Veertig dagen lang vast Hij en lijdt Hij honger. En juist in die toestand van overgevoelige kwetsbaarheid komt, met mooie praatjes, de duivel op Hem af. Het is de duivel er om begonnen om in Jesus twee werelden met elkaar slaags te laten raken; om de verbondenheid die Jesus heeft met zijn hemelse Vader, om die te niet te doen. In de hallucinerende leegte van de woestijn kan de wereld van God, de wereld van het ware en het echte, botsen met de wereld van de leugen, van de schone schijn, van de valse schaamte. Maar helaas voor de satan, in Jesus brengt die duivelse confrontatie geen verwarring. Jesus komt zelfs sterker uit de strijd. Hij laat zich niet beetnemen en meeslepen, maar toont zich standvastig. Wat tevoren uit de wolk tot Hem was gezegd: Gij zijt mijn Zoon, dat betoont zich nu als ongesluierde waarheid. Dat wordt nu waar gemaakt. Jesus blijft met beide voeten op de grond staan, ondanks de pogingen van de duivel om Hem te laten zweven door Hem het hoofd op hol te brengen. De satan, de bekoorder, is er op uit om Jesus’ hechte band met diens hemelse Vader los te weken. Daar is het hem om te doen. En houd goed in de gaten: niet alleen waar het Jesus betreft, maar ook waar het ons betreft. Het kwaad dat we in onszelf tegenkomen; die stem die in onze zwakste momenten aan influistering doet, is niet onschuldig. Die stem probeert ons van alles in te fluisteren, op de meest ongelegen momenten: in ons verdriet, in onze teleurstelling, in onze boosheid. Kortom: in die momenten waarin we het minst onszelf zijn. Die stem fluistert ons in: Je voelt je terecht benadeeld! Heb je daar nu zo je best voor gedaan? Maak je toch los van God, buiten Hem heb je een absolute vrijheid, word je niet gehinderd door zijn neerdrukkende werkelijkheid. Bestaat Hij eigenlijk wel? Is Hij jou wel zo nabij? Waar blijft Hij nou? Hij bestaat immers niet! Je hebt God helemaal niet nodig! Je kunt het heus wel zonder Hem! Wij staan aan dezelfde bekoringen bloot als eens de Heer Jesus. En die hoorde ze alleen maar in de stilte van de woestijn. Maar wij horen ze luidkeels van de daken schreeuwen. De spraakmakers van deze wereld laten niet af hun boodschap luidkeels rond te galmen. Voor dit soort geluiden zijn mensen altijd gevoelig. Het kunnen evenzoveel bekoringen zijn. Hoewel niemand ons zal vragen om van stenen brood te maken, spelen de drie bekoringen in de woestijn opvallend goed in op de structuur van onze ziel. In onze ziel voeren drie begeerten om het hardst de boventoon. De apostel Johannes noemt ze op. En van die drie begeerten hebben we allemaal last. Waar spreekt Johannes dan over? Hij spreekt over de begeerte van het vlees, de begeerte van het oog, en de begeerte van het hart. Of met andere woorden: de gulzigheid van het lichaam, de nieuwsgierigheid en sensatiezucht, en de gretigheid van het hart in zijn hang naar applaus. We willen, o zo graag, op een voetstuk staan. Die drie bekoringen zijn in onze wereld duidelijk te herkennen. In de woestijn van het leven komen ze telkens op ons af. En het blijkt in het dagelijks leven dat ze-te-beteugelen steeds een zware opdracht is, zowel voor kinderen als voor volwassenen: de opdracht om matigheid te betrachten; om niet dik te worden, om je niet dik te maken en om niet dik te doen. Misschien is die opdracht in onze tijd nog wel moeilijker te vervullen dan vroeger, toen de tijden soberder waren en zich minder mogelijkheden voordeden. Als je de reclame-spots wilt geloven, mis je beslist heel veel, wanneer je niet de kans krijgt van de ene genieting in de andere te rollen. Dan hebben we het over de gulzigheid van het vlees. En wat de begeerte van het oog betreft: nieuws blijkt voor de meeste mensen pas interessant, wanneer het tevens de sensatielust aanspreekt. Zelfs van het dagelijkse weerbericht moet iets leuks gemaakt worden. En wat te zeggen over de begeerte van het hart; die onweerstaanbare drang naar applaus, of de drang om zelf als een bezetene iemand anders toe te juichen? Wanneer die echter niet meer wint, dan is hij niet meer de held, dan houdt hij plotseling op de afgod te zijn, in wiens glorie iedere aanbidder zich zo graag koestert. Het zijn maar een paar voorbeelden uit de media, broeders en zusters. Toch maken ze schrijnend duidelijk, hoe kwetsbaar wij van binnen zijn. Ze wijzen ons op onze zwakke plekken. En vanwege die kwetsbare plekken, zullen we nooit vrij zijn van bekoringen. Die zullen steeds op ons afkomen. Mogen diezelfde bekoringen voor ons een uitdaging zijn om onszelf goed te leren kennen; om te weten waartoe we ten diepste geroepen zijn. Dan zullen we in deze heilige Vastentijd erachter komen wat we waard zijn en wie we werkelijk zijn. Boven de Veertigdagentijd zou dus met goed recht als motto kunnen staan: Wie ben ik werkelijk? Amen.