Rome IJdele praat; een toneelstuk; een ruitergevecht; een been dat middenin een troepje straathonden wordt gegooid een kruimel die in een visvijver valt; mieren, zwoegend onder hun zware last; angstig geworden muizen die er vandoor gaan; marionetten, schokkend aan hun touwtjes dat is het leven. Temidden van dat alles moet je je handhaven, blijmoedig en zonder arrogantie, maar steeds in het besef dat de waarde van een mens niet groter is dan de waarde van zijn ambities. Marcus Aurelius 1 8. De tijd van de koningen Landschap en geografie I talië is een land met zeer bepaalde grenzen; het is een schiereiland, in het noorden begrensd door de Alpen en verder door zee omgeven. Daarmee is het nog geen geografische eenheid, want er loopt van noord naar zuid een bergketen die het tot een zeer gevarieerd landschap maakt: de Apennijnen. Dit langgerekte gebergte scheidt Noord-Italië, waartoe men de Po-vlakte en Ligurië rekent, van de rest. Begrensd door de Alpen en de Apennijnen, vormt dit noordelijke deel een eenheid op zichzelf. Het klimaat is hier continentaal, ten zuiden van de Apennijnen is het subtropisch. Bovendien is het noorden een zeer vruchtbaar landbouwgebied, dat economisch op zichzelf kan staan. Deze omstandigheden vormden mede de aanleiding dat de Romeinen dit gebied lange tijd als een provincie beschouwden en niet als vanzelfsprekend onderdeel van hun rijk hebben gemaakt. De Apennijnen verdelen het zuiden van het schiereiland in zeer uiteenlopende kleine onderdelen: bergkantons. Verbindingen tussen het westelijke en oostelijke deel van het land zijn niet vanzelfsprekend. De hoogvlaktes in het zuiden vormen een op zichzelf staand gebied. Behalve door de Apennijnen krijgt het land ook een veelvormigheid door de verschillen in kustvormen. In het oosten loopt het gebergte tot aan de kust door, waardoor grillige, hoge rotskliffen kustbewoning en scheepvaart vrijwel onmogelijk maken. Daarbij komt nog dat de Adriatische kustvlaktes niet erg vruchtbaar zijn. Heel anders is de situatie in het westen, waar de kustvorm veel vriendelijker voor de mens is. Vulkanisme vormde daar landschappen zoals de Toscaanse heuvels, de vruchtbare Latinische vlakte, en het gebied rond Napels, de Campania. De kust is door de vulkanische activiteit veelvormig met vele natuurlijke havens en baaien, die vaak door kleine eilanden worden afgeschermd. Het westen van het land lokt meer uit tot menselijke bewoning en daar kwam dan ook de cultuur van het land tot ontwikkeling. Rome ligt in het midden van dit westelijke gebied, dicht bij de zee. De stad werd gebouwd op een plek, waar van nature de verbindingswegen tussen noord en zuid samen kwamen. De stad vormde een vooruitgeschoven post op de grens van het gebied van de Etrusken en het Griekse zuiden. De positie van Italië in het Middellandse Zeegebied werkte zeker mee aan de centrale rol die de Romeinse cultuur wist te veroveren. Italië vormt de scheiding tussen de oosterse cultuurgebieden van de Middellandse Zee; zoals Klein-Azië, Griekenland, Egypte en Phoenicië en de westelijke gebieden, die lange tijd een onderschikte rol speelden in de cultuur. Door deze centrale positie kon Rome op het toppunt van haar macht de Middellandse Zee dan ook Mare Nostrum noemen: onze zee! Vanuit geologisch oogpunt vormt Italië een vooruitgeschoven deel van het Afrikaanse continent. Het is als het ware een speer die zich vanuit Afrika in het zuidelijk deel van Europa boort. Het actieve vulkanisme in Zuid-Italië wordt mede veroorzaakt door de platentektoniek van de Afrikaanse en Europese continenten. Het feit dat Italië geologisch een deel vormt van Afrika is wellicht mede oorzaak van de speciale relatie die Italië met dat continent altijd heeft gehad. De eenheid die het Middellandse Zeegebied kenmerkt wordt veroorzaakt door de goede bevaarbaarheid van de zee en door het vriendelijke klimaat, dat scheepvaart zeker niet tegenwerkt. De natuurlijke voorwaarden waren gunstig, het wachten was op de komst van een volk met de ambitie een zeemacht te vormen die dit hele gebied kon bestrijken. Zowel de Grieken als de Perzen hadden echter meer oog voor het oostelijke deel van Europa. De enigen die die ambitie wel hadden, waren de Phoeniciërs, de handelaren en scheepsbouwers van de oudheid. Vanaf de negende eeuw stichtten zij handelsposten langs de kust van Noord-Afrika. Carthago was daar de voornaamste Phoenicische stad. Dat zou de grootste concurrent van Rome worden, toen ook die stad maritieme aspiraties kreeg. De werking van de verstandsziel in de Romeinse cultuur 2 In het jaar 747 begon een nieuwe wereldmaand: de zon was van het beeld van de stier in het beeld van de ram overgegaan. In diezelfde tijd werd Rome gesticht.108 Daarmee was de vierde na-Atlantische periode ingegaan, de tijd waarin de mensheid de krachten van het verstand en het gemoed moest ontwikkelen De Griekse en Romeinse cultuur hadden daarin beiden een opgave, maar vervulden die op een heel verschillende wijze. Rudolf Steiner karakteriseerde het eigenlijke geheim van het Romeinse tijdperk eens als volgt: daarin moest de basis worden gelegd voor een puur menselijke samenleving die de ritmische mens, die leeft in de ritmes van ademhaling en hartslag, volledig had uitgeschakeld. Daarmee kwam een einde aan de typisch Griekse cultuurimpuls die juist wel de harmonische samenhang van ritme en denken tot stand was gekomen. De Romeinen ontwikkelden een samenleving waarin voor de geest eigenlijk geen plaats meer was, maar alleen voor het menselijke. Voor de Grieken was de geest altijd een realiteit, waarmee de mens in harmonie moest zien te leven. Het doven van het oude bewustzijn, dat de mens een geestelijk wezen was, werd door de Romeinen tot stand gebracht. Het ging erom het individuele zieleleven te ontwikkelen, zowel het emotionele in de mens als het persoonlijk gekleurde denken. Van daaruit ontwikkelde zich het ego , het ik, niet toevallig een Latijnse term! Dit lagere ik van de mens moest door de Romeinse cultuur tot ontwikkeling worden gebracht als een noodzakelijke ontwikkelingstrap. Daarmee ging een verder afdalen in de materie gepaard en dat kenmerkt de Romeinse cultuur. Het meest opvallende is wel dat het typisch Griekse logosdenken plaats maakte voor een abstract denken. Romulus en Remus De oorsprong van de Romeinse cultuur ligt net als die van de Grieken in een mythisch verleden, maar deze mythen hebben een specifiek Romeinse kleur. Deze mythische oorsprong van Rome moeten we zoeken in het oude Troje, zoals het verhaal over Aeneas ons vertelt. Aeneas, de zoon van Anchises en Venus, vluchtte uit het brandende Troje, nadat de Grieken de stad hadden ingenomen. Hij nam op zijn vlucht het Trojaanse heiligdom, het palladium, met zich mee. Op zijn tocht belandde Aeneas in Carthago waar hij en zijn metgezellen rust vonden. Dido, de regerende vorstin, werd verliefd op Aeneas en hij op haar. De goden stonden echter niet toe dat Aeneas in Carthago bleef. Vergilius109 laat Dido het volgende zeggen als zij hoort dat Aeneas haar wil verlaten: ‘Als bedelaar heb ik hem opgenomen, ik heb hem zijn vloot, zijn metgezellen teruggegeven, ik heb hem naast mij op de troon gezet; en nu vindt hij een orakel van Apollo belangrijker en ook de komst van een godenbode en een bevel van de onsterfelijken, alsof zij de trouwbreuk zouden wensen! Nu goed, ik strijd niet meer met je, ik houd je niet tegen, zoek je Italia! Als er nog goden zijn, zullen ze mij wreken!’ Het is duidelijk dat Vergilius een mythische verklaring zoekt voor de vijandschap tussen Carthago en Rome. In de uitspraken van Dido is die verklaring te vinden. De zoon van Aeneas, Ascanius, stichtte in Italië enkele kilometers van de plek waar Rome zou ontstaan, de stad Alba Longa. De alba was een lang wit priesterkleed. Hier zien we een relatie met de oude priestercultuur van Troje. Volgens de Romeinse geschiedschrijver Livius, regeerden er twaalf koningen over Alba Longa Procas, liet bij zijn dood twee zonen achter. De oudste heette Numitor, de jongste Amulius. De jongste was een heerszuchtig man en kreeg het gedaan dat Numitor uit de stad werd verbannen. Toen regeerde Amulius, maar gerust was hij niet, want hij vreesde dat de kinderen van Numitor hem eens zouden onttronen. Om dat te voorkomen liet hij Numitors zoon doden en zijn dochter Silvia naar de tempel van Vesta voeren. Maar Mars was verontwaardigd over die daad en kreeg medelijden met Silvia. Hij schonk haar daarom een tweeling die haar verdriet zou doen vergeten. Amulius hoorde daar natuurlijk van en was woedend en bevreesd tegelijk. Als 108. Volgens de Romeinse mythologie werd Rome gesticht in het jaar 754. Rudolf Steiner heeft het jaar 747 genoemd als stichtingsjaar. Werner Keller stelt in zijn boek Want zij ontstaken het licht dat een Etruskische koning, Tarquinius Priscus, Rome stichtte in 575. 109. Publius Vergilius Maro leefde van 70 tot 19 en wordt beschouwd als een van de grootste Romeinse dichters. Op verzoek van Augustus schreef hij een epos waarin de Romeinse groei tot wereldmacht moest worden herleid tot een goddelijke beschikking. Het verhaal van Aeneas was nog onvoltooid toen Vergilius stierf. Op zijn sterfbed sprak hij de wens uit dat het manuscript zou worden vernietigd. Augustus liet het echter uitgeven door twee vrienden van de schrijver. 3 die tweeling opgroeide zouden zij hem wel eens van de troon kunnen stoten. Hij liet Silvia voor de rest van haar leven opsluiten en gaf opdracht de tweeling in de Tiber te werpen. Doordat het veel had geregend was de rivier buiten haar oevers getreden, waardoor het mandje waarin de tweeling was uitgezet vast liep aan de voet van de Palatijnse heuvel. Op het luide schreeuwen van de hongerige zuigelingen kwam een wolvin af die kort daarvoor zelf haar jong had verloren. Zij nam de tweeling mee naar haar hol en zoogde ze. Mars beschermde zijn zonen en zond een aantal spechten naar het hol om de tweeling van voedsel te voorzien. Zo bleef de tweeling in leven. Hier zien we al iets van de aard van de Romeinen: hun stamvader is Mars ,een oorlogsgod! Mars is de planeet die samenhangt met het ijzer in de aarde en het ijzer in het menselijke bloed, dat de drager van het ik is. De Romeinen zouden het marsvolk par excellence zijn. Het Romeinse jaar begon ook met de maand Martius, de marsmaand. Romulus en Remus werden door een wolvin gevoed. De wolf is in mythen altijd het dier dat de leugen en de onwaarachtigheid vertegenwoordigt. Bloeddorstig, zeer aards, maar ook bereid zich dood te vechten voor zijn soortgenoten. Door dit dier werden de stamvaders van Rome gevoed. Maar lang kon dat niet duren, want de dieren konden niet steeds voor de kinderen blijven zorgen. Daarom stuurde Mars een herder van Amulius naar de grot. Hij vond de peuters, nam ze in zijn armen mee naar huis en gaf ze ter verzorging aan zijn vrouw. Zij noemde de jongens Romulus en Remus en voedde ze op als haar eigen kinderen. De jongens werden herders, zoals hun vader Faustulus. Zij weidden hun kuddes op de Palatijnse heuvel, terwijl de herders van de verbannen koning Numitor hun kuddes hoedden op de heuvel van de stad Alba. Nu gebeurde het dat die beide groepen herders ruzie kregen. Op een avond, dat de herders van Amulius feest vierden op de Palatijnse heuvel, werden ze overvallen door de herders van Numitor, waarbij ze Romulus en Remus gevangen namen. Zij voerden ze mee naar Numitor, die de tweeling herkende als zijn kleinzoons. Romulus versloeg daarop Amulius en Numitor werd weer koning. Romulus en Remus wilden niet in Alba blijven en besloten een nieuwe stad te stichten. Ze konden het niet eens worden over de plek waar die nieuwe stad moest komen, en vroegen Numitor om raad. Die zei dat ze op tekenen moesten letten. Romulus ging naar de top van de Palatijn en Remus naar de top van de Aventijn. Remus zag zes gieren naar het westen vliegen en besloot dat dat het teken was, waarop hij wachtte. Romulus echter zag twaalf gieren. Omdat ze het niet eens konden worden besloten ze hun volgelingen te vragen wie koning moest worden. Romulus werd gekozen en de bouw van de nieuwe stad werd op de Palatijnse heuvel ter hand genomen. Romulus maakte haast met de bouw van de nieuwe stad. De eerste steen moest op 21 april worden gelegd, want dat was een feestdag voor de herders. Op die dag werd er een gat gegraven, op de plaats van het toekomstige centrum van de stad, waarin Romulus de nodige offergaven voor de goden legde. Daarna ploegde Romulus, met een witte stier en een os voor een koperen ploeg, de voor die de grenzen van de stad aan moest geven. Waar de poorten moesten komen werd de ploeg even opgetild. Meteen daarna werd met de bouw van de stadsmuren begonnen. Romulus gaf opdracht dat niemand meer de stad mocht binnengaan anders dan door de plaatsen waar de poorten waren aangegeven. Niemand mocht over de nog lage muren heenspringen en bewakers werden aangesteld om daarover te waken. Remus, die nog verontwaardigd was dat men Romulus tot koning had gekozen en niet hem, zag de muur groeien en kon zich niet langer beheersen. Hij sprong over het nog lage muurtje en riep zijn broer toe: ‘Moet zoiets onze nieuwe stad beschermen?’ Romulus was woedend over de daad van zijn broer, stapte op hem toe en stak hem neer met zijn mes. ‘Zo zal het iedereen vergaan die over mijn muren springt,’ riep hij uit. Romulus en Remus lijken hier in zekere zin op Kaïn en Abel. Dit was het eerste teken dat in deze stad de banden van het bloed minder geldigheid zouden krijgen dan de rechten van de burgers . Rome, zoals de stad naar Romulus werd genoemd, werd verder gebouwd en versterkt, maar er waren niet genoeg mensen om de stad te bevolken. Daarom bouwde Romulus op een naburige heuvel nog een stad. Die werd Asylum genoemd (Grieks voor wijkplaats) en ieder die op de vlucht was, om wat voor reden dan ook, kon in die stad een wijkplaats vinden. Asylum werd bevolkt door rovers, moordenaars, ontvluchte slaven, bannelingen en ander gespuis. Telkens werd een aantal inwoners van Asylum overgebracht naar Rome. Maar Romulus bemerkte al gauw dat Asylum en daarmee ook Rome, nauwelijks vrouwen telde. Op die manier zou zijn bevolking gauw uitsterven. Er moest een manier worden gevonden om ook vrouwen naar de stad te 4 halen. Daartoe verzocht Romulus naburige stammen, zoals de Sabijnen, om het hun dochters toe te staan te trouwen met een van zijn Romeinen. Zijn verzoek werd geweigerd, want niemand wilde zijn dochter laten trouwen met een of andere ontvluchte slaaf. Romulus liet zich niet klein krijgen: hij nodigde alle nabuurstammen uit op een groot feest, ter ere van de god Consus. Er zouden grote spelen worden gehouden, wilde dat missen. Op de dag van de spelen was het dan ook vol in Rome. Zoals afgesproken mengden de Romeinse mannen zich onder de gasten en op een afgesproken teken van Romulus grepen zij allen een Sabijnse jonkvrouw en sleepten die mee naar de stad. Gewapende mannen hielden de verbouwereerde gasten in bedwang. Er volgde een veldslag, die door Rome werd gewonnen. Twee jaar later voelden de Sabijnen zich sterk genoeg de oorlog tegen Rome weer op te nemen. Tatius, de Sabijnse koning, had in die twee jaar een groot leger op de been gebracht waarmee hij Rome belegerde. Door het verraad van Tarpeia konden de Sabijnen het fort bij Rome veroveren, maar Rome zelf konden ze niet innemen, dit door het ingrijpen van de god Janus. Na enige tijd zou er een grote veldslag worden geleverd. De legers stonden klaar voor de strijd toen plots de poorten van de stad opengingen en alle vrouwen naar buiten kwamen. Ze hielden allemaal hun kinderen voor zich omhoog, want in de twee jaar die verstreken waren hadden de meesten kinderen gekregen bij hun Romeinse man. Zij stelden zich tussen de legers op en smeekten hen de strijd te staken, want in deze oorlog zouden de kinderen óf hun vader óf hun grootvader verliezen. Daarop staakten de mannen de strijd en aarzelend gaven vaders en schoonzoons elkaar een hand. Er werd vrede gesloten. De Sabijnen en de Romeinen verenigden zich en Romulus en Tatius werden samen koning. De eerste periode De Romeinse geschiedenis omvat 1200 jaar en is te verdelen in drie fasen. De eerste duurde van de stichting van de stad Rome tot 271. In dat jaar werd Tarente veroverd, waarmee de machtsuitbreiding in Italië tot een einde kwam. Rome heerste vanaf die tijd over het hele schiereiland. Zij vestigde zich als politieke en militaire macht. Deze periode vormde het hoogtepunt van de republikeinse staatsvorm. De tweede periode duurde van 271 v.Chr. tot 30 na Chr. en eindigde met de slag bij Actium. Dit is de periode van de wereldverovering en de val van het republikeinse staatsbestel. Patriottisme wijkt dan voor zelfzucht. De derde periode duurde van 30 tot 453, als het Westromeinse rijk ten onder gaat. De stad werd bevolkt door vreemdelingen, die om een of andere reden de banden met hun verwanten en hun stam hadden verbroken of die verbannen waren. Zij konden dus terecht in de stad Asylum vanwaar ze naar Rome mochten verhuizen. De nieuwe stad vormde dus geen organisch gegroeide eenheid, maar moest zich die eenheid veroveren door de schepping van een hogere eenheid: de staat! Strenge wetten moesten voor deze eenheid zorgen en deze wetten lagen ten grondslag aan het Romeinse rechtssysteem. De legende van de stichting van Rome vertelt over het samenbrengen van buiten de wet geplaatsten, die aan de gevaarlijkste menselijke instincten ten prooi zouden willen als niet een rechtssysteem zou worden gevonden om hen tot eenheid te brengen. Zelfs familiebanden hadden hun wortels niet in het nieuwe Rome, want om vrouwen in de stad te krijgen moesten mannen die roven bij de naburige Sabijnen. De koningen van Rome Romulus was de eerste van de zeven koningen van Rome. Met hem verdween de priesterwijsheid uit de Romeinse geschiedenis. Zoals de twaalf koningen van Alba Longa een relatie hadden met de wereld van de sterren (12 sterrenbeelden) en de oude priesterwijsheid van Troje, zo hadden de zeven koningen van Rome een relatie met de mens zelf. Zij stonden in een directe relatie tot één van de zeven delen van het menselijke 5 wezen. 110 Rudolf Steiner heeft dit verduidelijkt. In het volgende overzicht geef ik diens typering weer, gevolgd door een korte beschrijving van de koningen. Romulus, de eerste koning representeerde het fysieke lichaam. Hij was de stichter van het fysieke Rome, naamgever van de nieuwe stad. Numa Pompilius, de tweede koning, stond bekend als de vredesvorst. Zijn regering was gewijd aan de opbouw van de stad, hij bracht recht, orde en groei. Hij was de vrome koning, die veel deed aan het ontstaan van de Romeinse culten: hij bouwde onder andere de Janustempel. Pompilus staat voor het etherlichaam of levenslichaam van de mens. Numa Pompilius was een eenvoudig en godvrezend man, die woonde in het land der Sabijnen in de stad Cures. Hij dacht veel na over de goddelijke en menselijke dingen en zijn hart was van nature op het goede gericht. Door nadenken, geduld en de wijze lessen van het leven was hij een edel mens geworden. Numa Pompilius was niet sterk overgeleverd aan zijn begeerten en hield zich ver van gewelddadigheid. Ware mannelijkheid bestond voor hem uit het beheersen van de hartstochten in de ziel en het zich laten leiden door het verstand. Hij had alle pracht en praal uit zijn huis verwijderd, leefde eenvoudig en stelde zich dienstbaar op voor iedereen. Wie hem bezocht om raad en bijstand kon die bij hem altijd vinden. En hoewel hij stil en teruggetrokken leefde, had zijn roem zich over het hele land verspreid. Tatius, die samen met Romulus regeerde, had hem zelfs zijn enige dochter tot vrouw geschonken. Met deze Tatia leefde Numa ver van het drukke leven in Rome. In het dertiende jaar van hun huwelijk stierf Tatia en Numa trok zich toen terug uit de stad en leefde voortaan op het platteland. Daar zwierf hij eenzaam door de heilige wouden en luisterde naar de natuur. Hij verbleef vaak in een dal waar in de nabijheid van een grot een bron ontsprong. In dat stille oord verscheen hem vaak de godin Egeria, de godin van de bron, en sprak met hem. Zij onderwees hem in alle goddelijke dingen en zo werd Numa een verlicht mens. Toen Romulus gestorven was namen honderd wijze mannen Rome voor één jaar de regering waar, totdat een nieuwe koning gevonden zou zijn. Het volk wenste al snel een nieuwe koning, want zij wilden niet geregeerd worden door zovelen. Toen de naam van Numa Pompilius werd genoemd als opvolger van Romulus durfde niemand een andere kandidaat voor te dragen, want niemand was zo wijs als hij. Men stuurde afgezanten naar Numa om hem te vragen koning te worden. Numa was al veertig jaar en het was niet eenvoudig hem te overtuigen. Hij had al jaren in rust en eenzaamheid geleefd en voelde niets voor het leven in het krijgshaftige Rome. Hij sprak: ‘Ik zou mij slechts belachelijk maken, want ik zou slechts aandringen op verering van de goden. Wat jullie in mij loven, zijn geen eigenschappen van een heerser. Rome heeft een krachtige, vurige koning nodig want oorlog en wapengeluk zijn voor het volk van Rome een tweede natuur geworden. Ieder weet dat Rome zijn grondgebied wil vergroten en andere volken wil onderwerpen, ik zou rechtvaardigheid en vredelievendheid prediken terwijl jullie om een aanvoerder vragen.’ De afgezanten antwoordden: ‘Uw aanwezigheid zal een einde maken aan onenigheid en oorlog.’ De afgezanten en zijn vrienden drongen er bij hem op aan de kroon te aanvaarden, maar Numa weigerde. Hij vroeg de goden om raad en zij stuurden een vlucht heilige vogels om hem te kennen te geven dat hij moest aanvaarden wat men hem aanbood. Toen ging hij met de afgezanten mee naar Rome, waar de inwoners hem met gejubel onthaalden. Het volk en de senaat begeleidden hem naar het forum, waar hij het woord nam. Hij vroeg het volk of zij hem gehoorzaam wilden volgen, zij antwoordden met gejuich. Toen moesten de goden hun toestemming geven. Numa werd naar het Capitool gebracht en moest daar op een steen plaats nemen en naar het zuiden kijken terwijl zijn hoofd werd bedekt met een doek. Aan zijn linkerzijde zat de opperpriester van Rome, die tot de goden bad en met zijn staf een deel van de hemel aanwees waarin het teken van de goden moest verschijnen. Hij nam de staf in zijn linkerhand en legde de rechterhand op het voorhoofd van Numa. Hij sprak: ‘Vader Jupiter, moet deze Numa Pomilius wiens hoofd ik beroer koning worden van Rome? Geef ons een teken aan de hemel als antwoord.’ Het volk wachtte in doodse stilte op het plein voor het Capitool en keek gespannen naar de lucht. De opperpriester bestudeerde de hemel en toen verschenen de vogels die het verlangde teken brachten: de goden gaven hun toestemming! 110. Voor meer informatie over dit zogenoemde zevenledige mensbeeld, zie ook Theosofie van Rudolf Steiner. De relatie tussen de zeven koningen van Rome en het zevenledig mensbeeld verklaarde Steiner in een voordracht op 15 mei 1905. Karl Heyer schetst deze voordracht in Von der Atlantis bis Rom. 6 Numa's eerste regeringsdaad was het ontslaan van de driehonderd jongemannen die de lijfwacht van Romulus hadden gevormd. Toen begon hij aan zijn opgave om de door wapengeweld gestichte stad om te vormen tot een stad waar vrede heerste. Hij sloot verbonden met alle omliggende staten en bande zodoende elk gevaar voor Rome uit. Alleen door een langdurige vrede kon hij de harten der Romeinen verzachten, verhard en verwilderd als ze waren door het soldatenleven. Numa liet in Rome twee tempels bouwen: een voor Fides, de godin van de trouw en een voor Janus, de god van de tijd. Hij verzocht het volk Fides als hoogste god te vereren en te onthouden dat een gegeven woord even heilig was als een eed. In de tempel van Fides werden geen dieren geofferd, want de koning wilde geen onnodig bloedvergieten, maar alleen fruit, granen en gebak. Van de tempel van Janus moesten de poorten gesloten blijven zolang er vrede heerste. Als de poorten gesloten waren, hield Janus de oorlogsgod Mars in de tempel vast en kon deze zijn schrik en vrees niet verspreiden over het omringende land. Een geopende tempel duidde erop dat Rome op voet van oorlog verkeerde. Gedurende de lange regering van Numa Pompilius bleven de poorten altijd gesloten! De grenzen van het rijk liet Numa aangeven door grenspalen die gewijd waren aan Terminus, de god van de begrenzing. Het land liet hij opnieuw verdelen onder de arme burgers. Hij leerde hen te werken op het land, zoals hij ook altijd had gedaan. Geen andere levenswijze dan die van de boer wekt zo sterk het vredesgevoel in de mens en maakt hem toch sterk om in geval van nood zijn bezit te beschermen. Het overige volk van de stad verdeelde Numa naar hun handwerk in groepen. Zo waren er groepen muzikanten, goudsmeden, timmerlui, wevers, ververs, schoenmakers, smeden, pottenbakkers, bakkers, slagers en handelaren. Iedere groep kreeg zijn eigen wetten, godheid en riten. Door deze wijze besluiten dichtte zich de kloof tussen de Romeinen en de Sabijnen en werden zij één volk. Numa Pompilius voerde ook een nieuwe kalender in, die gebaseerd was op de maan. Omdat het maanjaar niet gelijk loopt met het zonnejaar voerde hij om de twee jaar een extra maand in van 22 dagen die na februari kwam. De maand januari werd gewijd aan de god van de voorbijgaande tijd: Janus. Alle godsdienstige handelingen en feesten werden opnieuw vormgegeven. Numa gaf de priesters nieuwe gewaden, eretekens en de naam Pontifex, wat ‘bruggenbouwer’ betekent. Boven alle priesters stond de Pontifex Maximus, de opperpriester, die tevens plaatsvervanger van de koning was. Op de plaats waar het heilige vuur van de godin Vesta brandde, liet Numa een ronde tempel bouwen, die het wereldal verbeeldde. Het vuur werd dag en nacht bewaakt door de priesteressen van Vesta. Zij moesten maagd zijn en dienden de godin tot hun dertigste levensjaar. Zij stonden in hoog aanzien en als een van hen het tempelgebied verliet, werd zij voorafgegaan door een lictor die een roedenbundel en een bijl droeg ten teken van haar waardigheid. In de tempel van Vesta werd ook het heilige schild bewaard dat van de hemel was gevallen toen Numa de goden om bijstand vroeg tijdens een epidemie. Het volk van Rome werd door de wijze maatregelen van Numa Pompilius een vredelievend volk, dat de goden vereerde. Trouw en geloof heersten in Rome en iedereen eerbiedigde de wetten. De vijanden van Rome, die de stad als legerplaats beschouwden, werden overtuigd van de vredelievende bedoelingen van de stad en handhaafden de vrede met haar inwoners. In het middelpunt stond de koning die als een bron van vrede werkte op iedere inwoner. De stad bloeide en de goden waren haar goedgezind. Numa regeerde 43 jaar over Rome en toen hij gestorven was kwamen alle koningen van naburige staten om hem te eren. Bij zijn begrafenis brachten zij erekransen namens alle volken. De priesters begeleidden zijn baar gevolgd door alle inwoners van de stad, die hun koning beweenden alsof hun eigen vader werd begraven. Tullus Hostilius, was een oorlogszuchtig koning, agressief en uit op veroveringen, hij wilde Rome groot maken, een activiteit van het astraallichaam. In 672 volgde Tullus de overleden Pompilius op. Hij was even strijdlustig als zijn voorganger vredelievend was geweest. Het duurde dan ook niet lang of de poorten van de tempel van Janus stonden wijd open. Als eerste veroverde hij de stad Alba, die daarna opging in Rome. Vervolgens werd de strijd tegen de Etrusken hervat. Tullus negeerde de door Pompilius ingevoerde wetgeving en liet de offers aan de goden achterwege. Als straf werd hij door Jupiter getroffen door een bliksemflits, toen hij tweeëndertig jaar had geregeerd. 7 Ancus Marcius, was een mengeling van Romulus en Pompilius: hij was een vreedzaam vorst, die indien nodig ook zeer krijgshaftig kon optreden. Hij was een evenwichtig mens, die het midden hield, echt een activiteit van het menselijk ik. Evenals zijn grootvader Pompilius hield Ancus van vrede. Zijn eerste daad vormde het in ere herstellen van de erediensten aan de goden. Bovendien liet hij de wetten van Pompilius op houten tafels schrijven zodat iedereen ze kon lezen. De Latijnen dachten dat een koning die zo veel bad als Ancus vast geen goed soldaat zou zijn. Ze vielen Rome aan en kwamen er toen tot hun schade achter dat Ancus wel degelijk een goed legeraanvoerder was. De Latijnen werden verslagen en opgenomen bij Rome. Ancus besloot de heuvel van Janiculus, aan de andere oever van de Tiber, bij Rome te voegen en liet een brug bouwen om beide oevers met elkaar te verbinden. Aan de monding van de Tiber bouwde hij de havenstad Ostia. Ancus regeerde 24 jaar, in vredestijd was hij rechtvaardig en in tijden van strijd wist hij te overwinnen. Tarquinius Priscus was geen Romein maar een Etrusk. Hij kwam uit een andere cultuur en bracht die mee naar Rome, wat een blijvende invloed zou uitoefenen op de Romeinse cultuur. Hij is de representant van het geestzelf, dat iets bovenindividueels in het individuele brengt. Tarquinius was door een tiran uit zijn eigen stad verdreven en was met zijn vrouw naar Rome gekomen, wetende dat vreemdelingen daar altijd welkom waren. In Rome maakte hij fortuin in zaken en werd hij de vriend en vertrouweling van Ancus. Toen deze stierf, liet hij zijn jonge kinderen achter in de hoede van Tarquinius. Deze was echter ambitieus en liet zich tot koning uitroepen. Hij was bijzonder moedig in de strijd, onder andere tegen de Latijnen en de Sabijnen die onverwacht een opstand waren begonnen. Tevens dwong hij de Etrusken hem als koning te erkennen. Op de Capitolijnse heuvel liet hij een tempel ter ere van Jupiter bouwen, het Capitool zou de belangrijkste tempel van Rome worden. Hoewel Tarquinius een tiran was, verrichte hij ook vele goede daden: hij verbeterde de afwatering van de moerassen, liet een groot circus bouwen en een renbaan aanleggen. Tussen het Capitool en de Palatijnse heuvel liet hij het forum aanleggen. Servius Tullius stelde wetten op die de bevolking opnieuw groepeerde en tevens stichtte hij vele burgerlijke inrichtingen. Hij representeerde de levensgeest. Servius werd in 578 tot koning gekozen. Hij was een vredelievend man en vocht alleen tegen de Etrusken. Rome werd in zijn tijd te klein voor het groeiend aantal inwoners. Servius liet een muur bouwen om de zeven heuvels waarop Rome was gebouwd. Deze muur noemde men de Servische muur. Hij maakte wetten tegen de onderdrukking van de lagere standen door de hogere. Hij voerde ook een wet in die het voor iedereen mogelijk maakte belangrijke functies te vervullen. Tullius werd vermoord door zijn schoonzoon, Tarquinius, die hem als koning opvolgde. Tarquinius Superbus was een verheven vorst, die echter door zijn eigen hoogmoed ten val kwam. Hij was de representant van de geestmens die zijn doel echter niet bereikte, en na wie het koningsschap werd afgelost door de republiek. Deze Tarquinius liet meteen na zijn aantreden zijn belangrijkste tegenstanders vermoorden en schafte de wetten van Servius af. Hij was wreed en werd door arm en rijk gelijkelijk gehaat. Op het toppunt van zijn macht kwam er een vrouw naar Rome die hem wenste te spreken. Ze had negen boeken bij zich, die volgens haar de heilige profetieën bevatten van de Sibylle, de waarzegster van Cumae, de oudste Griekse stad in Italië. De profetieën waren op losse bladen geschreven en de koning kon daarin het lot van de stad aflezen en het dus beïnvloeden. De vreemde vrouw vroeg een enorm bedrag voor de negen boeken waarop de koning weigerde die te kopen. Daarop verbrandde ze onbewogen drie van de negen boeken en bood hem de zes aan voor de prijs van negen. Tarquinius weigerde weer, waarop zij er weer drie verbrandde. De resterende drie bood ze weer aan voor dezelfde prijs. Daarop raadpleegde Tarquinius zijn waarzeggers en op hun aanraden kocht hij toen de drie boeken. De boeken werden in een kist gelegd in het Capitool. Telkens als Rome werd bedreigd of door rampen bezocht, werden de boeken van de Sibylle geraadpleegd. Rond 510 werd Tarquinius tenslotte door de bevolking afgezet en verjaagd en de dag waarop dat plaatsvond, 24 februari, bleef voortaan een feestdag. 8 9. De republiek Op zoek naar een identiteit Tijdens de periode van de republiek komen de eigenlijke impulsen van de vierde na-Atlantische fase pas tot een doorbraak. Het sociale leven werd vorm gegeven vanuit de menselijke persoonlijkheid en vormde de kern van de Romeinse cultuur. Vanuit het innerlijk van de mens zelf ontstonden impulsen voor de kunst, het drama en het recht. In de instituties van de staat schiep de mens een afbeelding van zichzelf als individualiteit. De wereld werd zo beleefd dat de individuele mens, als belangrijkste element van de rechtspraak verschijnt. De civis Romanus, de Romeinse burger, werd een begrip. De mens als zelfstandige, rechthebbende burger van de staat verkreeg zijn rechten niet op grond van geboorte in een bepaalde klasse, maar op basis van het burgerschap van de staat.111 Een mooie illustratie van dit gegeven vormt het verhaal van de zonen van Brutus, kort na het afzetten van Tarquinius. Nadat Tarquinius verdreven was, wilden de Romeinen nooit meer geregeerd worden door koningen. Ze besloten de wijze wetten van Servius te volgen, die had aangeraden om elk jaar twee regeerders te benoemen met gelijke macht, gekozen door de senaat en het volk. Deze twee consuls hadden een lijfwacht van twaalf mannen; de lictoren. De eerste consuls waren Brutus en Collatinus. Tarquinius stelde intussen alles in het werk om zijn bezittingen terug te krijgen die door de staat waren geconfisceerd. Bovendien probeerde hij een samenzwering op touw te zetten om de consuls te doden en hem terug op de troon te brengen. Hij probeerde een aantal jonge patriciërs over te halen hem te steunen. Dat lukte, maar de samenzwering werd ontdekt door een slaaf en verraden. De samenzweerders werden gevangen genomen en voor de consuls gebracht, die over hen recht moesten spreken. Onder de gevangenen bevonden zich ook Titus en Tiberius, de zonen van Brutus. Het was een zware slag voor de consul toen hij zijn eigen zonen tussen de aangeklaagden zag. Zij hadden zich weliswaar schuldig gemaakt aan hoogverraad, maar hoe zou hij zijn eigen kinderen kunnen veroordelen? Toch schudde hij die zwakheid van zich af: een waar Romein behoorde meer van zijn land te houden, dan van zijn kinderen! Brutus veroordeelde zijn twee zonen ter dood! Na de dood van Brutus regeerde de vervanger van Collatinus, Valerius, alleen verder. De burgers waren niet tevreden over hem, ze vonden dat hij zich teveel als een koning gedroeg. Valerius had een prachtig huis laten bouwen vlak bij het forum Als hij van zijn huis naar het forum, liep werd hij voorafgegaan door twaalf lictoren, zoals door het volk zelf was bepaald. Toch mopperden ze over het koninklijke gedrag van de consul. Toen de consul deze praatjes ter ore kwamen, besloot hij een voorbeeld te stellen. Op een avond, aan het begin van een maanloze nacht, liet hij werklieden komen om zijn hele huis af te breken. Toen het volk de volgende ochtend op het forum kwam, was tot ieders verbazing het mooie huis van Valerius verdwenen. Men kwam er achter dat hij zijn eigen huis had laten afbreken en begreep de les die hij hen wilde leren. Vanaf die dag betoonden de burgers hem meer eerbied dan ooit daarvoor. Valerius was echter nog niet verlost van Tarquinius, die de hulp had ingeroepen van een machtig Etruskisch vorst: Lars Porsenna. Deze zond een gezant naar Rome, met de eis dat de poort moest worden geopend voor Tarquinius. De Romeinen weigerden, versterkten hun muren en verdubbelden de wachtposten. Lars Porsenna trok inderdaad met een leger op tegen Rome. De Romeinen voorkomen dat hij de brug over de Tiber passeerde, die tussen de stad en de forten op de Janiculusheuvel lag. Ondanks alle maatregelen veroverde Porsenna de Janiculusheuvel. De enige manier om hem nu van Rome weg te houden was de houten brug over de Tiber te vernielen. Soldaten gingen aan het werk en hakten de balken van de brug door. Voordat zij hun werk echter hadden voltooid verscheen Lars Porsenna met zijn leger. Er werden vrijwilligers gevraagd om de brug aan de andere kant te verdedigen totdat de brug aan de Romeinse kant was doorgehakt. Drie mannen melden zich voor deze heldentaak: Horatius, ‘de eenogige’, Spurius Lartius en Herminius. Gedrieën stelden zij zich aan het einde van de brug op. Toen Lars Porsenna de 111. Zie hierover ook Karl Heyer Von der Atlantis bis Rom. 9 drie verdedigers zag, moest hij lachen, want zijn leger was tegen drie man wel erg in de meerderheid. Al snel maakte zijn lach plaats voor verbijstering: de drie mannen verdedigden de brug met succes tegen de vijandelijke overmacht. Achter hun rug werd er met verwoede kracht op de brug ingeslagen. De lijken van hun vijanden stapelden zich op aan hun voeten terwijl de drie helden moedig standhielden. Toen begon de brug te wankelen, de kameraden riepen hen toe snel terug te keren. Lartius en Herminius gooiden hun wapens terzijde en zochten een goed heenkomen aan de andere kant, maar Horatius bleef staan en verdedigde de brug tot die achter hem met donderend geraas instortte. Hij draaide zich om en sprong met wapenuitrusting en al in het kolkende water van de Tiber. Speren werden hem na gegooid en het water poogde hem op te slokken, maar toch bereikte hij veilig de andere oever. Als beloning kreeg Horatius zoveel land als hij in een dag kon omploegen. Publius Valerius die de bijnaam Publicola, vriend van het volk, verwierf, voerde verscheidene wetten met een voor Rome fundamentele betekenis in. Zo was er een wet die bepaalde dat ieder die in Rome koning poogde te worden zonder vorm van proces gedood mocht worden, en een die bepaalde dat iedere poging een publiek ambt te bemachtigen zonder de instemming van het volk met de dood werd bestraft en een wet die zei dat iedere burger die door een overheidspersoon ter dood of tot geseling was veroordeeld het recht had op beroep bij de vergadering van de senaat. Het invoeren van de republiek had twee belangrijke gevolgen: Rome werd bevrijd van de Etruskische overheersing, die de belangrijkste vorstenhuizen had opgeleverd en de monarchale regeringsvorm werd vervangen door een aristocratische die tot Caesar zou voortduren. De Romeinse maatschappij was verdeeld in twee klassen: de patriciërs en de plebejers. Wie waren de patriciërs en de plebejers? De Romeinse geschiedschrijver Livius 112vermeldt dat Romulus een honderdtal clanhoofden had uitgenodigd om met hem de nieuwe stad te bevolken. Zij werden de patres genoemd en hun nakomelingen patricii, wat ‘afkomstig van de vaderen’ betekent. Zij veroverden door hun positie de beste stukken land en verkregen daardoor politieke macht. De plebejers vormden de overige bewoners van de stad. Zij konden niet bogen op een afkomst van de vaderen en bezaten nauwelijks land en hadden dus geen economische of politieke invloed. Tussen de patriciërs en de plebejers stonden de equites, of zakenlieden. Zij behoorden niet tot de patriciërs, maar hadden door handel een economisch belangrijke positie verworven. De patriciërs en de equites behoorden tot de groep der boni, de goeden, die samen de macht uitoefenden. Het begrip populus, oftewel het volk, omsloot in eerste instantie alleen deze beide groepen. Op hen was ook het beroemde S.P.Q.R. (Senatus Populusque Romanus, de senaat en het volk van Rome) van toepassing. Pas gaandeweg ging het begrip populus ook de plebejers omvatten. De laagste klasse vormden de slaven, die in de koningstijd duur en schaars waren en dus goed werden behandeld. Toen Rome steeds meer oorlogen voerde, en won, werden slaven zo goedkoop dat zelfs plebejers hen konden kopen. De macht van de patriciërs tegenover de onmacht van de plebejers riep een klassenstrijd in het leven die aan zou houden tot het begin van de keizertijd. De zich opstapelende schuldenlast van de plebejers en de ongelijke verdeling van het land riep verzet op. De senaat, bestaande uit patriciërs, trachtte de onrust eerst nog te beteugelen door het oproepen tot oorlog, maar dat mislukte omdat niemand bereid was aan de oproep gehoor te geven. In 494 trokken de plebejers zich massaal terug uit Rome en verzamelden zich op de heilige berg aan de rivier de Anio. Zij verklaarden dat zij voor Rome zouden werken noch vechten als hun eisen niet werden ingewilligd. De senaat stemde toe en delgde of verminderde de schulden en stelde twee tribunen aan als vertegenwoordigers van de plebejers in de senaat. De plebejers konden een beroep doen op de hulp van de tribunen, die verplicht waren hun deur dag en nacht open te laten staan voor ieder die hun hulp nodig had Het volgende obstakel voor de plebejers vormde de wetgeving. Die werd uitgelegd door de priesters, die patriciërs waren. Zij alleen kenden de formuleringen en hadden het monopolie op de uitleg. Vooral in de tijd dat de Etruskische cultuurinvloeden zich nog deden gelden in het geestesleven van Rome was de macht van 112. Livius schreef drie boeken over de geschiedenis van Rome die als Het ontstaan van Rome en Rome’s strijd om het bestaan in het Nederlands zijn uitgegeven. 10 de priesters gerechtvaardigd geweest omdat zij als ingewijden het volk moesten leiden, maar ook deze groep was door het verlies van zijn hogere vermogens vervallen tot louter uiterlijke macht. Eerst verzette de senaat zich tegen de wens van de plebejers om duidelijke wetgeving maar tenslotte, in 454, stuurden zij drie patriciërs naar Athene om de wetten van Solon te bestuderen. Toen zij terugkwamen koos de volksvergadering tien mannen (decemviri) om een nieuw wetboek te formuleren. Tevens kregen die gedurende twee jaar de regeringsmacht. Aan het einde van het eerste jaar hadden de decemviri tien van de twaalf platen met wetgeving klaar en werden zij in hun ambt bevestigd. Door de invloed van één van hen, Appius Claudius, werden er meer plebejers in de rangen der decemviri opgenomen. Dit was echter een schijnmanoeuvre want Appius was niet van plan de plebejers meer macht te geven. Hij wist het zo te spelen dat zij hun macht ten eigen bate gingen misbruiken. Na het tweede jaar weigerden zij hun ambt neer te leggen. Appius Claudius voerde een waar schrikbewind in Rome. De senaat begreep dat hier alleen door hard ingrijpen een einde aan kon komen. De decemviri werden gevangen gezet en vervolgens verbannen, maar Appius Claudius bleef in de gevangenis. De wetten, in twaalf koperen tafelen gegraveerd, bleven echter gelden zodat de plebejers uiteindelijk toch hun rechten verkregen. De wetten golden voor elke burger van Rome. Maar wie konden zich burger van Rome noemen? Burger van Rome was iedere man van boven de vijftien jaar die geen slaaf of vreemdeling was. Het burgerschap behelsde ook verplichtingen tegenover de stad. Zo moest iedere burger, behalve de bezitsloze, dienst doen als soldaat. Tussen zijn zestiende en zestigste jaar was men dienstplichtig. Men kon enkel openbare ambten vervullen als men tenminste tien jaar dienst had gedaan. De senaat bleef het belangrijkste en hoogste gezagsorgaan. Het oorspronkelijke ledental werd uitgebreid door regelmatige toelating van ex-consuls en ex-censoren. De senaat vergaderde in de Curia, het raadhuis, tegenover het forum De senaat had wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht en was daarmee het machtigste lichaam in de Romeinse staat. Oorspronkelijk bestond de senaat uit honderd leden, maar rond 80 v.Chr. waren dat er al 600. Om lid te kunnen worden van de senaat moest men een persoonlijk bezit van 1 miljoen sestertiën hebben en een zeker aanzien hebben door het bezit van slaven, het geven van feesten en openbare vrijgevigheid. Wie lid was van de senaat mocht een purperen baan op zijn toga laten aanbrengen als teken van zijn belangrijke positie. De hoogste gezagsdrager was de consul. Er waren altijd twee consuls, om te voorkomen dat één man koninklijke neigingen zou krijgen. Het consulaat werd verleend voor één jaar en dat jaar werd vernoemd naar de beide consuls. De consuls hadden het eerste recht van spreken in de senaat. Tevens waren zij opperbevelhebbers van het leger. Wanneer zij in Rome verbleven werden zij altijd vergezeld door twaalf lijfwachten, lictoren, die elk een roedenbundel droegen, de fasces, en een dubbele bijl als teken van hun spreekrecht. Wie eenmaal consul was geweest kon pro-consul worden ofwel gouverneur, wat een zeer winstgevende functie was. Kwam er een crisis, dan kon de senaat gebruik maken van zijn machtigste wapen: de Senatus Consultum Ultimum, een decreet dat de oorlogswetgeving in werking stelde en aan de consuls absolute macht verleende. De consuls werden veelal gekozen uit de acht praetoren. Die waren verantwoordelijk voor de rechtspraak en konden een speciale taak krijgen als hoogste rechter in een provincie. Gezamenlijk waren zij verantwoordelijk voor de bekendmaking van de wetten en het naleven ervan in het hele rijk. Onder de praetoren stonden de aediles, opzichters die een aantal religieuze taken hadden, maar in hoofdzaak verantwoordelijk waren voor de spelen, de openbare werken en de staatsarchieven. Naast de praetoren stonden de tribunen, die oorspronkelijk werden gekozen door de plebejers. De tribunen waren onschendbaar, reden waarom de latere keizers allemaal tribuun waren. De eerste schrede op de politieke carrièreladder was de functie van quaestor. De ongeveer twintig quaestoren waren verantwoordelijk voor de financiën in een provincie. Deze lucratieve functie betekende vaak het begin van een zekere financiële armslag , nodig om een grote carrière op te bouwen. Ook Julius Caesar begon zijn loopbaan als quaestor, in Spanje. Rome verovert Italië 11 Toen Rome zijn laatste koning afzette en zich op het wankele pad van de republiek begaf, was het omringd door vijanden. Het grondgebied van de stad was niet groter dan een paar honderd vierkante kilometer. De bedreiging van Lars Porsenna was aanleiding voor de onafhankelijkheidsstrijd van alle naburige steden. Zij vormden een Latijnse bond om Rome te weerstaan. In 493 tekende Rome een verdrag met de Latijnse bond, waarin beide partijen zwoeren dat er vrede zou heersen tussen hen zolang hemel en aarde zouden bestaan. Beide groeperingen zouden een gelijk aandeel in de buit hebben in gezamenlijke oorlogen. Rome werd leider van de Latijnse bond die 493 streed tegen de Volsci. In 405 raakten Veji en Rome in een felle strijd om de Tiber gewikkeld. Rome belegerde Veji gedurende negen jaar, maar zonder resultaat. Het gevolg was dat een aantal andere steden ook in opstand kwamen tegen Rome. De stad werd van alle kanten bedreigd en men benoemde een dictator: Camillus. Die bracht een nieuw leger op de been en wist Veji in te nemen. Hij verdeelde het land onder de Romeinen, waardoor het grondgebied van Rome in één keer verdubbeld werd. Rome had de macht over een deel van Etrurië veroverd, maar kreeg toen te maken met een vijand die de schrik werd van heel Italië: de Kelten. Sinds het begin van de vijfde eeuw hadden zij een weg over de Alpen gevonden en zich gevestigd in de vruchtbare Po-vlakte. (Later zouden de Romeinen dit gebied Gallia Cisalpina noemen, ter onderscheiding van Gallia Transalpina.) De Kelten vormden een rechtstreekse bedreiging voor de Etruskische stammen die rond 350 in de Povlakte bezweken voor de Keltische overmacht. In 390 begonnen de zij ook met invallen aan de andere kant van de Apennijnen. Een horde Senones viel bij de Etrusken binnen en trok op naar Rome. De Romeinen stuurden hen een leger tegemoet, dat op 18 juli slag leverde bij Allia. Zij werden door de Kelten volledig in de pan gehakt, die ongehinderd naar de onverdedigde stad konden optrekken. Alleen het Capitool werd gered door een heldhaftige verdediging. Nadat de Kelten de stad hadden geplunderd vertrokken zij weer. Zij stelden zich tevreden met het bezit van Gallia Cisalpina. Rome moest worden herbouwd en dat riep weer opstanden van de omringende steden op. Vijftig jaar lang moest Rome toen vechten om de suprematie over Midden-Italië. In 378 werd een nieuwe stevige stadsmuur voltooid. Hij was 10 kilometer lang en omsloot de hele stad. Het grondgebied van Rome was toen 1510 vierkante kilometer groot. In 348 werd een verdrag getekend met Carthago en in 340 werd de Latijnse stedenbond verslagen en annexeerde Rome geheel Latium. De overwinning op de Volsci bracht de Romeinen in contact met de Samnieten, die een strook land bewoonden tussen Napels en de Adriatische Zee. Met hen voerde Rome drie bloedige oorlogen. In 321 leed een Romeins leger een grote nederlaag bij de Caudijnse pas. Een legioen moest toen ten teken van onderwerping onder het juk door: een poort van vijandelijke speren. De vernederende vrede die de consuls moesten tekenen werd door de senaat niet aanvaard. Daardoor kwam Rome zwaar onder druk te staan, omdat de Samnieten zich verenigden met de Etruriërs en de Kelten. In 295 wonnen de Romeinen een beslissende veldslag bij Sentinum. Campania en Umbrië werden aan Rome toegevoegd. In 283 werden de Kelten zelfs tot de Alpen teruggedreven. Etrurië werd weer veroverd en nu heerste Rome over heel Midden-Italië. Het grondgebied in het noorden werd begrensd door de Keltische gebieden aan de randen van de Povlakte en in het zuiden door de Griekse koloniën. Pyrrhus Een van die Griekse koloniën, Tarente, was niet van plan zich te onderwerpen aan Rome. De stad lag in de hak van Italië en was gesticht door Spartaanse kolonisten. De Romeinen hadden met deze stad een verdrag gesloten dat inhield dat geen oorlogsschip de golf van Tarente in mocht varen, maar in de herfst van 282 verschenen toch tien Romeinse oorlogsbodems in de golf. De Tarenters stuurden hun eigen schepen erop af en deze versloegen de Romeinse. Men wist echter dat Rome wraak zou nemen voor deze nederlaag, daarom rukten de Tarenters meteen op naar Thurii, waar een Romeins garnizoen lag, en veroverden het. De Romeinse senaat stuurde enige legioenen, onder leiding van Aemilius, naar Tarente om vrede af te dwingen. Daarop vroeg Tarente om hulp aan de koning van Epirus, genaamd Pyrrhus. In de lente van 280 kwam Pyrrhus in Tarente aan. Zijn land lag in het noordwesten van Griekenland en zijn volk noemde hem ‘de arend’ vanwege zijn moed. Pyrrhus bezat nog een eigenaardigheid: wanneer hij glimlachte zag je in zijn bovenkaak geen aparte tanden, maar een aaneengesloten geheel, wat hem tot een schrikaanjagende figuur maakte. Hij werd door vriend en vijand vergeleken met Alexander de Grote. Pyrrhus was net zo dapper en net zo'n goed generaal. Toen hij in Tarente aankwam moest hij concluderen dat het decadente volkje hem de strijd wilde 12 laten voeren terwijl zij feest vierden en luierden. Hij verbood daarop elke vorm van vermaak en iedereen die een wapen kon dragen werd opgeroepen. De stad werd veranderd in een soldatenkamp en de training was hard en de discipline streng. Terwijl Pyrrhus de bevolking van Tarente opleidde tot soldaat, trok de nieuwe consul Valerius op de stad af. Hij sloeg zijn kamp op aan de oevers van de Siris, terwijl Pyrrhus zijn kamp maakte aan de overkant, vastbesloten de Romeinen te laten wachten tot zijn versterkingen er waren. Valerius was niet van plan zich te laten ophouden en zond zijn ruiters stroomopwaarts om verderop de rivier over te steken. Zelf probeerde hij met de infanterie over te steken waar hij zich reeds bevond. Pyrrhus zette drieduizend man cavalerie in om de Romeinen uiteen te drijven, maar de Romeinse soldaten kropen tegen de steile rivieroever op en beschermden zich met hun schilden. Ze bereikten de andere oever en daar ontspon zich een gevecht waaraan Pyrrhus in de voorste linies deelnam. Hij werd al snel herkend door de Romeinen vanwege zijn prachtige uitrusting en kleurige helmtooi. Met man en macht poogden ze bij hem te komen en hem te doden. Een van de Romeinen wist zijn paard te doden, maar werd toen zelf door een van de vrienden van Pyrrhus gedood. Deze Leonnatus bracht de koning in veiligheid en wist hem ertoe te bewegen zijn wapenuitrusting uit te doen en te ruilen met een zekere Megacles. Die reed gekleed als Pyrrhus het strijdgewoel in en werd meteen belaagd door de Romeinen. Megacles werd van zijn paard getrokken en gedood, wat een triomfantelijk geloei opriep onder de Romeinen die meenden dat zij Pyrrhus hadden gedood. Zij grepen de helm en mantel van de gedode vijand en brachten die in triomf naar hun aanvoerder. Op de punt van een lans werden de trofeeën langs de Romeinse soldaten gevoerd, zodat ze allen konden zien dat Pyrrhus gedood was. Pyrrhus had dat moment afgewacht en zette blootshoofds de aanval in. De Romeinse consul gooide zijn reserves in de strijd, om een beslissing te forceren. Pyrrhus had echter ook een reserve: twintig strijdolifanten. Die had hij nog niet ingezet omdat hij de kracht van dit wapen maar al te goed kende. Nu stuurde hij de twintig reuzen op de Romeinse ruiters af. De luid trompetterende beesten joegen de Romeinse paarden de stuipen op het lijf, die niet meer aan de ruiters gehoorzaamden en angstig steigerend op hol sloegen. Vele Romeinen werden door de olifanten vertrapt, hun gelederen werden doorbroken en velen werden op de vlucht gejaagd. Het hele Romeinse leger zou in de pan zijn gehakt, als niet één olifant door een pijl was getroffen en in zijn woede zijn eigen troepen had aangevallen. Mede daardoor konden veel Romeinen de andere oever nog bereiken en zich in veiligheid brengen. Toen het bericht van de overwinning van Pyrrhus in Griekenland bekend werd stuurden verscheidene steden soldaten om zijn leger te versterken. Pyrrhus toonde zich heel genereus, door hen een deel van de buit te geven, ook al kwamen ze pas na de veldslag aan. Na de overwinning bij Heraclea stuurde Pyrrhus de redenaar Cineas naar Rome om de vredesvoorwaarden te overhandigen. Men zegt wel dat Cineas met zijn tong meer steden veroverde dan Pyrrhus met zijn zwaard. De welsprekende Cineas en de vrees voor een nieuwe nederlaag brachten de senaat bijna zover dat zij de voorwaarden van Pyrrhus aanvaardden. Toen verscheen Appius Claudius, steunend op zijn zoon, in de vergadering. Hij had gehoord dat de senaat erover dacht de voorwaarden te accepteren, hoewel die zeer vernederend waren voor Rome. ‘Tot nu toe betreurde ik mijn blindheid. Nu echter zou ik bovendien wel doof willen zijn, om die schandelijke voorstellen niet te hoeven horen. Romeinen, waar zijn uw trots en uw moed gebleven?’ sprak de oude man tot de senatoren. De oude Claudius sprak met zoveel vuur tot de senaat, dat na afloop van zijn rede alle senatoren er voor waren de strijd tegen Pyrrhus voort te zetten totdat deze uit Italië was verdreven. Cineas kreeg dus de boodschap mee dat de Romeinen nooit vrede zouden sluiten. Ondertussen was Pyrrhus naar het noorden gegaan om de stad Capua te veroveren, maar Valerius had die al bezet. Hij trok toen op tegen Rome, terwijl zijn achterhoede werd belaagd door Valerius. Toen Pyrrhus hoorde dat Rome een dictator had benoemd, draaide hij om en ging terug naar Tarente, waar hij de winter doorbracht. Daar kwam Fabricius als afgezant van Rome om te onderhandelen en om een uitwisseling van gevangenen te regelen. Op aanraden van Cineas poogde Pyrrhus Fabricius om te kopen. Pyrrhus bood hem de meest kostbare geschenken, maar kreeg ten antwoord: ‘Indien ik oneerlijk ben, hoe kan ik dan deze geschenken waard zijn. Indien ik eerlijk ben, hoe kunt U dan van mij verwachten dat ik ze aanneem? Armoede gepaard met eerlijkheid is meer waard dan rijkdom.’ Pyrrhus besloot dat hij Fabricius bang moest maken in plaats van omkopen. Hij liet zijn grootste olifant de zaal binnenbrengen en achter een gordijn verstoppen. Op het moment dat hij met Fabricius onderhandelde, 13 begon de olifant plots te trompetteren en ging het gordijn open, maar in plaats van bang te worden, begon Fabricius hartelijk te lachen, en zei: ‘Noch dit dier, noch uw geschenken van gisteren kunnen mij beïnvloeden.’ Pyrrhus zag in dat hij niet tot overeenstemming kon komen met de Romeinen en bereidde zich voor op voortzetting van de strijd. In de lente van 279 marcheerde hij Apulië binnen en bij de stad Asculum vond een hevige strijd plaats. Pyrrhus won die strijd, dank zij de inzet van de olifanten, maar hij verloor veel mannen en werd zelf ook gewond. Deze overwinning had hem zo veel mannen gekost dat hij opmerkte: ‘Nog één zo'n overwinning en ik zal naar Epirus terug moeten keren.’113 Hij kon niet verder oprukken, daarom trok hij zich terug naar Tarente. Hij moest daar wachten op versterkingen uit Epirus. Daarom probeerde hij weer vrede te bereiken via onderhandelingen. De Romeinse senaat echter weigerde weer alle voorwaarden. De burgers van Tarente begonnen een hekel te krijgen aan de militaire discipline onder Pyrrhus. Dat en de komst van nieuwe Romeinse legioenen deed hem besluiten Tarente te verlaten. Hij voer naar Sicilië, dat hij hielp in de strijd tegen de Carthagers. Tijdens een verblijf van twee jaar behaalde hij een aantal schitterende overwinningen. Maar hij kon er geen blijvende vrede uit halen. De hebzucht van zijn officieren dwong hem tenslotte Sicilië te verlaten. Hij keerde terug naar Italië, wat niet eenvoudig was, want de Romeinen hadden met de Carthagers een verdrag gesloten zodat hun vloot nu de kust bewaakte. In de slag met deze Carthaagse vloot verloor Pyrrhus enkele schepen, maar hij wist toch aan land te komen. Voor de tweede maal trok hij Tarente binnen. Hij had weinig hoop op een overwinning op de Romeinen, bovendien was Cineas gestorven. Ondertussen hadden consul Dentatus en zijn leger Rome verlaten en waren over de Via Appia opgemarcheerd naar Beneventum. Daar had hij sterke posities in de heuvels ingenomen en wachtte hij op versterkingen alvorens tot de strijd over te gaan. Pyrrhus wilde daar niet op wachten en ging meteen tot de aanval over. Een gewonde olifant stichtte paniek in eigen gelederen en Pyrrhus werd verslagen. Hij kon vluchten en bereikte Tarente, vanwaar hij naar Epirus terugkeerde. Tarente moest zich gewonnen geven zodat Rome de overmacht kreeg in heel Italië, van de Povlakte tot het uiterste zuiden. De Romeinen hadden hulp gehad van de Carthagers in hun strijd tegen Pyrrhus. Nu die strijd was gestreden hoopten zij dat die bondgenoten weer terugkeerden naar hun stad in Noord-Afrika, maar dat deden de Carthagers niet. Ze veroverden op Sicilië een aantal Griekse handelssteden en ook de Italiaanse kust was niet veilig voor hun aanvallen. Rome kon dat niet tolereren en verklaarde Carthago de oorlog: het begin van de Punische oorlogen. Carthago Ongeveer elfhonderd jaar voor onze jaartelling ontdekten Phoenicische kooplui de rijkdom van Spanje, met name mineralen. Spoedig voer een vloot heen en weer tussen de steden Sidon, Tyrus en Byblos en de Spaanse kust. Dergelijke tochten konden alleen worden ondernomen als men regelmatig land aan kon doen om vers water in te slaan. Langs de noordkust van Afrika stichtten de Phoeniciërs nederzettingen en handelsposten om als aanlegplaats te dienen. Omstreeks 800 vestigden zich Semitische kolonisten op een schiereiland ten noordwesten van het huidige Tunis. Het smalle schiereiland kon gemakkelijk verdedigd worden en het land was vruchtbaar. Volgens de overleveringen zou de stad gesticht zijn door Dido , die gevlucht was uit Tyrus nadat haar echtgenoot, de koning, was gedood door haar broer. Deze nederzetting werd Kart-Hadasht (Nieuwstad) genoemd. De Grieken noemden de stad Karchedon, de Romeinen maakten daar Carthago van. De bevolking van de stad noemden zij Puniërs, naar het woord Poeni (Phoeniciërs). Vandaar dat de oorlogen tegen de Carthagers de punische oorlogen worden genoemd. De belegeringen van Tyrus door Salmanassar, Nebukadnazar en Alexander de Grote verdreven vele welgestelde Phoeniciërs naar Carthago, dat daardoor steeds belangrijker werd. De stad verdreef de inlandse bevolking verder landinwaarts en gebruikte hen als slaven. De landbouw bracht veel op, mede door een ingenieus irrigatiesysteem. Er waren bloeiende tuinen en men verbouwde er druiven, olijven, granaatappels, peren, kersen, vijgen en allerlei soorten koren. De handel bracht hen ivoor, goud en slaven uit de binnenlanden van Afrika. De Carthagers waren de eersten die een vorm van papiergeld bedachten en dankzij de mijnen in Spanje, waar goud, zilver, koper en ijzer vandaan kwam, werd Carthago een rijke stad. De aard 113. Hier komt de uitdrukking ‘een Pyrrhusoverwinning behalen’ vandaan, die zoveel betekent als: een overwinning behalen die meer nadeel dan voordeel brengt. 14 van de stad en zijn bevolking bracht met zich mee dat de vloot het belangrijkste onderdeel van het leger was. De Carthagers waren de Romeinen ter zee verre de baas, mede omdat Rome niet over een oorlogsvloot beschikte. Op het land echter waren de Romeinen te sterk voor de Carthagers. De Romeinen waren vastbesloten om ook op zee de hegemonie over te nemen. Ze hadden echter geen ervaring met het bouwen van oorlogsschepen en waren in het algemeen geen zeelieden. Rome had het geluk dat op een dag een Carthaags oorlogsschip op de Italiaanse kust landde. Daardoor kregen de Romeinen een model in handen waarnaar zij in twee maanden tijd tweehonderd schepen bouwden. Nu hadden zij wel een vloot, maar nog geen ervaring met oorlogsvoering op zee. Om die reden bouwden ze op elk schip een houten draaibare brug met aan het uiteinde een lange ijzeren priem. Als ze een vijandig schip ontmoetten draaiden ze de brug in de richting van het schip, lieten de loopplank op het dek vallen, waarbij de priem zich in het dek boorde en de twee schepen aan elkaar vast kwamen te zitten. Daarna konden de soldaten het vijandige schip enteren. Zo creëerden de Romeinen op zee toch een soort veldslag zoals op land. In 260 voer de nieuwe vloot onder bevel van consul Duilius naar Sicilië, waar de Carthaagse veldheer de Romeinen opwachtte. Hij had geen hoge pet op van de Romeinse zeemanskunst en voer recht op de vijand af. Hij werd geënterd, even als vijftig van zijn schepen en in de pan gehakt. Duilius werd in triomf ingehaald bij zijn terugkomst in Rome. De allereerste vlootslag was meteen een grootse overwinning geworden! Drie jaar later werd er weer slag geleverd, maar toen eisten beide partijen de overwinning op. De Romeinen besloten een invasievloot van driehonderd schepen te bouwen, om Carthago te veroveren. De vloot vervoerde 40.000 man, onder bevel van de consuls Regulus en Manlius. Bij de zuidkust van Sicilië werden ze opgewacht door de Carthaagse vloot onder aanvoering van Hamilcar en Hanno. De Romeinen behaalden een grootse overwinning en konden ongehinderd doorvaren naar Afrika. De omgeving van Carthago werd geplunderd en vernield en Carthago stuurde al gauw onderhandelaars om over een akkoord te praten. De Romeinse voorwaarden waren zo hard dat de Carthagers alleen maar konden weigeren. Onder hun huurlingen bevond zich een Spartaans officier, Xanthippus, die een voorstel deed hoe de strijd voortgezet kon worden. Hij wist het zelfvertrouwen van de Carthagers te herstellen en maakte duidelijk dat vechten in de bergen geen zin had, de Carthagers hadden vlak land nodig om slag te leveren. Zij hadden vierduizend ruiters en honderd olifanten en die hadden bewegingsvrijheid nodig. Xanthippus leverde slag met de legioenen van Regulus waarbij de Romeinen werden verpletterd. Slechts 2.000 man wisten te ontkomen en Regulus werd gevangen genomen. De Romeinen moesten Afrika weer verlaten, maar in de vijf jaar daarna veroverden zij wel Sicilië. In 241 eindigde de eerste Punische oorlog. De Romeinen bezaten Sicilië en lieten Afrika met rust. Korte tijd heerste er een periode van vrede voor Rome en werden de poorten van de Janustempel voor het eerst sinds de tijd van koning Numa Pompilius gesloten. In die tijd werd Rome echter weer bedreigd door de Kelten en terwijl zij het druk hadden met de strijd, trokken de Carthagers naar Spanje om hun gebied daar uit te breiden. Hun bevelhebber Hamilcar Barcas leidde die expeditie. Hij was nog een jonge man toen hij het opperbevel over het Carthaagse leger kreeg. In 238 stak hij met het expeditieleger over naar Spanje, waar hij alle steden weer in het gareel bracht. Hij nam zijn zoontje Hannibal mee nadat hij hem op het altaar voor Melkart had laten zweren nooit een vriend van de Romeinen te worden. Toen Hannibal in Spanje kwam was hij negen jaar oud, hij werd ondergebracht in een van de legerkampen en leefde vanaf die dag het leven van een soldaat. Hij kreeg een goede opleiding. In 229 sneuvelde Hamilcar bij een aanval op een Spaanse stam. Zijn schoonzoon Hasdrubal werd tot aanvoerder gekozen. De drie zonen van Hamilcar, Hannibal, Hasdrubal en Mago, kwamen onder de hoede van deze Hasdrubal. Acht jaar lang diende Hannibal onder zijn schoonbroer. Hij kreeg al heel jong het bevel over een legerafdeling en maakte zich zeer geliefd bij zijn manschappen. Hij was altijd in het heetst van de strijd te vinden en deelde alle ontberingen met zijn soldaten. Hij was altijd vol vertrouwen en een vertrouwenwekkende figuur bij nederlaag of overwinning. Tot zijn zesentwintigste vervulde hij de functie van officier, tot er op slag een verandering optrad. Op een nacht in het jaar 221 werd Hasdrubal in zijn tent vermoord door een slaaf. Het hele leger wenste maar één opvolger, Hannibal. Aarzelend gaf hij toe aan de wens van het leger. Nog nooit was de hoogste functie in het leger toevertrouwd aan een zo jong iemand, maar de soldaten hadden alle vertrouwen in Hannibal. Hij was energiek en ging meteen tot de aanval over. In twee jaar tijd veroverde hij vele steden en vergrootte de macht van Carthago aanzienlijk in Spanje. Carthago had met Rome een 15 overeenkomst gesloten, die inhield dat alle gebied ten zuiden van de rivier de Ebro aan Carthago toekwam en het hele gebied ten noorden ervan aan Rome. Nu lag er ver ten zuiden van de Ebro een Griekse stad, Saguntum, die een verbond had met Rome. Zij waren de Carthagers vijandig gezind en overvielen naburige stammen. Hannibal droeg hen op daarmee op te houden aangezien dit Carthaags gebied was. Toen Saguntum hem negeerde, sloeg hij het beleg op voor de stad. Rome dreigde Carthago met oorlog, maar kreeg als antwoord dat Saguntum heel ver van de grens lag en dus onder Carthaags bevel viel. Hannibal had acht maanden nodig om Saguntum op de knieën te krijgen, toen de stad was gevallen stak hij de Ebro over als een teken van uitdaging aan het adres van de Romeinen. Toen de Romeinse senaat hoorde dat de stad was gevallen stuurde men boodschappers naar Carthago met het bevel onmiddellijk Hannibal en zijn officieren uit te leveren. Fabius, die de leiding had over het Romeinse gezantschap, kwam in de Carthaagse raad en stelde deze eis, anders zou er oorlog komen! De Carthagers twijfelden, Fabius stond op, nam de plooien van zijn toga in de hand en zei: ‘Ik heb hier vrede en oorlog, maak Uw keuze, mannen van Carthago!’ ‘Wat is het dat gij ons wilt geven?’ vroeg daarop een van de raadsleden. En Fabius antwoordde: ‘Dan geef ik U de oorlog.’ ‘In dezelfde geest als gij de oorlog geeft, zullen wij hem voeren,’ kreeg hij ten antwoord van de raad. En daarmee begon de langdurigste oorlog die Rome ooit zou kennen. De Romeinen meenden dat het eenvoudig zou zijn de jonge aanvoerder van de Carthagers in Spanje te verslaan. Zij stuurden er een leger naartoe met die opdracht. Maar Hannibal was al niet meer in Spanje, hij was niet alleen de Ebro overgestoken, maar was meteen verder gegaan in de richting van de Pyreneeën. Hij was van plan naar Italië te trekken, over land. De tocht van Hannibal Hannibal had een droom gehad, waarin de Carthaagse goden hem vroegen Italië binnen te vallen. Eén van hen zou hem tot gids dienen, maar Hannibal kreeg strikte opdracht niet achterom te kijken. Ondanks die waarschuwing deed hij dat toch en zag achter zich een enorme draak die het land verwoestte. ‘Wat betekent dat?’ vroeg Hannibal, en zijn gids antwoordde:’ Gij aanschouwt de vernietiging van Italië.’ In de lente van 218 ging Hannibal met zijn invasieleger, waaronder 37 olifanten op weg. Hij liet zijn broer als stadhouder achter om Spanje te behouden voor Carthago. Hij ging er niet van uit dat zijn bevoorrading via Spanje zou lopen, hij hoopte op een haven in Noord-Italië. Rome had nog niet vernomen van de tocht die Hannibal van plan was te maken. Tegen die tijd was Hannibal de Pyreneeën al over en marcheerde door Gallië. Bij de Rhône ontmoette hij voor het eerst tegenstand. Aan de andere oever stonden enkele Gallische stammen die de Carthagers niet gunstig gestemd waren. Hannibal stuurde een legerafdeling in een omtrekkende beweging naar de overkant, met de opdracht het kamp van de Galliërs te zoeken en in brand te steken. Toen zijn ruiters enige tijd weg waren begon hij aan de oversteek van de rivier. De Galliërs stonden nog in slagorde aan de andere kant, maar hadden nog niet gezien wat hij gezien had: rookkolommen. Toen de Galliërs in de gaten kregen dat hun kamp in brand stond maakten ze dat ze weg kwamen. Daarop kon Hannibal zijn overtocht over de brede Rhône beginnen. Met name voor de olifanten was dat geen eenvoudige opdracht. Om hen over te zetten werden grote vlotten gemaakt, die met aarde bedekt waren om de dieren de illusie te geven dat ze op vaste grond stonden. Ondanks die voorzorg werden toch enkele olifanten schuw en doodden bij hun poging van de vlotten af te komen enkele mannen De dieren bereikten alle levend de andere oever. Terwijl Hannibal de Rhône overstak had men in Rome lucht gekregen van zijn positie en stuurde men Scipio in zijn richting om hem op te houden. Toen Scipio bij de Rhône aankwam, was Hannibal al verder getrokken. Scipio stuurde verspieders naar het oosten om de Carthagers op te sporen. Die vonden de troepen van Hannibal en brachten bericht aan Scipio. Die vond het te riskant om Hannibal te volgen en keerde per schip terug naar Italië om de vijand daar op te wachten in het dal van de Po. 16 Toen Hannibal met zijn leger aankwam bij de Alpen was het al oktober, de eerste sneeuw was al gevallen in de passen over het gebergte. De paden waren moeilijk te vinden en de gidsen bleken bijzonder onbetrouwbaar. Daarenboven werden ze regelmatig door bergbewoners aangevallen en zaten ze met het probleem van de bevoorrading. Het grote leger en de olifanten vroegen elke dag een massa voedsel. De tocht over de Alpen werd een ware hel en Hannibal verloor de helft van zijn leger in de bergen, 30.000 man. Na deze ontberingen moest hij zijn resterende troepen enige rust gunnen in Noord-Italië, maar al spoedig trokken de Carthagers langs de linkeroever van de Po verder het land binnen. Verderop eveneens op de linkeroever wachtte Scipio met zijn leger Hannibal op. Toen deze een zijrivier van de Po overstak stond hij plotseling oog in oog met de Romeinen. De strijd die ontbrandde was hevig en verliep in het nadeel van de Romeinen, hoewel Scipio alles deed wat in zijn macht lag. Hij vocht vooraan in de strijd en vuurde zijn mannen aan. Hij raakte echter gewond en zou zeker gevangen zijn genomen, als hij niet door zijn zestienjarige zoon was gered. Deze jonge Scipio zou later de beroemde Scipio Africanus worden. De slag bij Ticino was meer een schermutseling dan een geregelde slag, maar het was een waarschuwing aan het adres van de Romeinen dat Hannibal een tegenstander was waarmee rekening gehouden diende te worden. Het bericht van de Carthaagse overwinning ging als een lopend vuurtje over de Alpen en bracht een aantal Gallische stammen ertoe op te staan tegen het Romeinse juk en zich aan te sluiten bij Hannibal. Tweeduizend Gallische soldaten in het Romeinse leger liepen zelfs over naar de vijand. Scipio trok zich terug achter de oevers van de Trebia, een andere zijrivier van de Po. Daar ontmoette hij de Gallische stammen die zijn troepen kwamen versterken. Hannibal was blij met de aanvulling van zijn leger, maar wist ook hoe wispelturig de Galliërs waren. Daarom wilde hij snel slag leveren, zolang als zij hem nog trouw waren. Scipio wilde de strijd echter zo lang mogelijk vermijden. Hannibal zou hem tot de strijd moeten verleiden en dat deed hij dan ook. Hannibals broer Mago lag met een legerafdeling in een hinderlaag langs de hoge oevers van een oude rivierbedding terwijl Hannibal de Romeinen in hun kamp aanviel. De Romeinse soldaten, die nog niet gegeten hadden en koud en hongerig waren, kregen bevel de vijand te achtervolgen over de Trebia. Daarop had Hannibal gehoopt. Zijn mannen hadden wel goed gegeten en zich met olie ingesmeerd tegen de kou, zij waren dus beter op de strijd voorbereid dan de Romeinen. Dezen konden dan ook niet op tegen de Carthagers en toen Mago uit zijn schuilplaats tevoorschijn kwam, moesten de Romeinen vluchten. Velen werden gedood voor ze de rivier konden bereiken en velen verdronken toen ze probeerden de ijskoude stroom over te zwemmen. Er waren uiteindelijk maar 10.000 man over van het Romeinse leger, dat naar Placentia trok waar het veilig was voor de vijand. In Rome werd het nieuws van de nederlaag mistroostig ontvangen, het jaar 218 liep ten einde en de voortekenen waren bijzonder slecht. Voorjaar 217 brak Hannibal op van de Po en arriveerde nog in de lente bij de rivier de Arno. Het gebied waar het leger doorheen moest trekken, was door het vele smeltwater veranderd in een groot moeras. Heel wat mannen en paarden zonken erin weg. Alles werd vochtig en er was geen droog plekje te vinden om te overnachten. De mannen sliepen op hun paarden of hun bagage en iedereen leed onder de zware ontberingen, niet in de laatste plaats Hannibal. Hij werd ziek en verloor een oog door een ontsteking Maar hij was niet de enige die ziek werd, velen van zijn mannen kregen koorts en stierven aan de gevolgen. Vooral de Galliërs, die minder goed getraind waren, hadden zwaar te lijden onder de gevolgen van de tocht door de moerassen. Maar Hannibal vervolgde tenslotte zijn tocht, die schijnbaar naar Rome voerde. Hij had echter niet de middelen om Rome aan te vallen, hoewel hij probeerde de Romeinse veldheren uit hun tent te lokken zodat hijzelf het slagveld kon kiezen. Het leger trok langs het Romeinse kamp van de nieuwe consul Flaminius, in zuidelijke richting. Flaminius kreeg het advies niet in de achtervolging te gaan tot zijn collega Servilius er was met de overige troepen. Flaminius sloeg die raad in de wind en ging het passerende leger achterna. Hannibal had daar op gerekend en intussen de oevers van het Trasimeense Meer bereikt. Daar zag hij dat de weg tussen het meer en de bergen voerde, een ideale plek voor een hinderlaag. Hij bezette met zijn mannen de hellingen langs de weg en wachtte de komst van de Romeinen af. Flaminius had de nacht doorgebracht op korte afstand van het Trasimeense meer en 's ochtends liet hij het leger vroeg opbreken. De nietsvermoedende Romeinse soldaten trokken over de weg langs het meer. Het weer was op Hannibals hand, het was zo mistig dat je geen meter voor je uit kon kijken! Hannibal zat met zijn mannen op de berghellingen boven de mist! Plotseling klonk het signaal tot de aanval. De Romeinen 17 hoorden overal om zich heen de strijdkreten van de Carthagers en het angstwekkende schreeuwen van de Galliërs. Speren en pijlen werden de mist ingeschoten en deden blindelings hun moordende werk. Rotsblokken rolden naar beneden en maaiden mannen de weg. Flaminius probeerde paniek te voorkomen, maar dat was tevergeefs, zijn mannen wierpen hun wapens weg en probeerden in alle richtingen een veilig heenkomen te vinden. Daarbij werd de wanorde zo groot dat Romeinen tegen Romeinen vochten, omdat ze niet konden zien wie de vijand was. Flaminius vond al snel de dood, samen met duizenden van zijn mannen. Velen van hen verdronken in het Trasimeense Meer toen zij probeerden er overheen te zwemmen met hun wapenuitrusting nog aan. Het was een dag van wraak voor de Carthagers, want binnen drie uur waren de Romeinen niet alleen verslagen, maar vrijwel allemaal uitgemoord. Slechts zesduizend overleefden de aanval, maar werden wel gevangen genomen. Fabius wordt dictator In Rome heerste paniek en verslagenheid toen het nieuws bekend werd. Men benoemde een dictator om de stad te redden, want het zag er naar uit dat Rome nu echt bedreigd werd. De bruggen naar de stad werden vernield en de muren versterkt, men maakte zich op voor een beleg. Fabius werd tot dictator uitgroepen. Allereerst bracht hij grote offers om de goden gunstig te stemmen, want men geloofde algemeen dat Flaminius was verslagen door Hannibal omdat hij dit had nagelaten. Na de offers bracht Fabius twee nieuwe legioenen op de been, zodat hij samen met die van Servilius er nu vier tot zijn beschikking had. Fabius volgde een tactiek, die bij zijn troepen niet in de smaak viel. Hij vermeed elke veldslag met Hannibal. In plaats daarvan wilde hij het de Carthaagse achterhoede lastig maken en de proviandering verstoren. Wat Hannibal ook probeerde, hij kon Fabius niet uitlokken tot het voeren van een veldslag, wat deze de bijnaam de ‘draler’ bezorgde in Rome. Hannibal plunderde het land en trok met zijn buit, voornamelijk grote kudden vee naar Apulië. Om daar te komen moest hij over een bergpas en dat was de plaats waar Fabius een hinderlaag legde. Hij stuurde vierduizend man naar het einde van de pas en posteerde de rest van het leger op een naburige heuvel. Hannibal vermoedde echter wat Fabius van plan was en bedacht zelf een list. Hij liet op de horens van het vee toortsen bevestigen en die aansteken. Het vee sjokte de bergen in, voortgedreven door de soldaten. Vanaf de heuvel zagen de Romeinen de toortsen in het donker en dachten dat het de Carthagers waren, die oprukten onder dekking van de nacht. Fabius gaf echter geen enkel bevel zodat de soldaten in hun kamp bleven. De vierduizend soldaten aan het eind van de pas dachten er anders over en gingen in de aanval. Het vuur had de ossen intussen onrustig gemaakt en zij begonnen alle richtingen op te lopen, waarbij het bos in brand raakte. De Romeinen die hun post hadden verlaten ontdekten dat zij waren beetgenomen en moesten bovendien constateren dat hun positie was ingenomen door de Carthagers. Hannibal kon ongestoord de pas over trekken en Fabius durfde hem niet te volgen. Pas de volgende dag liet hij de achterhoede van Hannibals leger aanvallen. In Rome was men zeer verontwaardigd toen men vernam dat Fabius was beetgenomen. Fabius werd naar Rome teruggeroepen. Intussen kreeg Minucius het opperbevel over het leger. Hij slaagde erin een grote afdeling van de Carthagers te verslaan, wat in Rome leidde tot de veronderstelling dat als hij dictator was geweest de overwinning al lang zou zijn behaald. Men besloot Minucius tot mededictator te benoemen, iets wat nog nooit was voorgevallen. Fabius accepteerde de regeling en deelde zijn vier legioenen in tweeën, zodat Minucius er nu twee tot zijn beschikking had. Hannibal lokte Minucius uit tot een veldslag, waarbij hij een val opstelde waar zijn tegenstander blindelings intrapte. De legioenen van Minucius dreigden ten onder te gaan, maar op dat moment kwam Fabius hem te hulp. Hannibal was genoodzaakt zich terug te trekken, waarop Fabius weer naar zijn eigen kamp terug ging. Minucius begreep dat hij door Fabius was gered van de ondergang en hij sprak zijn mannen toe: ‘Ik heb misschien reden om het noodlot de schuld te geven, maar veel meer reden heb ik om het te prijzen, want in enkele uren heeft het mij geleerd, dat ik niet de man ben om anderen te leiden, maar dat ik iemand nodig heb die mij leiding geeft. Daarom moet Fabius voortaan uw bevelhebber zijn. Alleen in het tonen van mijn dankbaarheid jegens hem wil ik nog uw aanvoerder zijn.’ Minucius marcheerde met zijn troepen naar het kamp van Fabius en nam zijn standaards mee, die hij aan de voeten van Fabius liet leggen, als teken van onderdanigheid. Hij sprak tot Fabius: ‘Gij hebt vandaag twee 18 overwinningen behaald: een op Hannibal, door uw dapperheid en wijs beleid, en een op mij, door uw goedheid en edelmoedigheid.’ De slag bij Cannae Toen de winter voorbij was, nam Fabius ontslag als dictator en werden er twee nieuwe consuls gekozen: Varro en Aemilius. In de zomer van het jaar 216 marcheerde Hannibal weer Apulië binnen en veroverde de citadel van Cannae. Varro voerde het bevel over de acht legioenen Romeinen en liet zich in de vlakte voor Cannae verleiden tot een slag met Hannibals troepen. Er stond die dag een forse wind en Hannibal liet zijn troepen opstellen met de wind in de rug, zodat zij van het opwaaiende stof geen last zouden hebben. De Romeinse legionairs werden echter door het stof verblind. Vooraan in het midden stelde Hannibal zijn zwakste troepen op. Hij veronderstelde dat de Romeinen door het centrum wilden optrekken en door zijn grootste strijdmacht aan de vleugels op te stellen hoopte hij de Romeinen in de tang te kunnen nemen. Het gebeurde precies zoals hij had gehoopt. Na wat schermutselingen opende Hannibal met zijn cavalerie vanaf de linkervleugel de aanval. De rechtervleugel van de Romeinen bezweek als snel hieronder. In het centrum week de Carthaagse zware infanterie voor de Romeinse maar Hasdrubal brak door de Romeinse linies waardoor hij hun achterhoede kon aanvallen. Hannibal ondersteunde zijn eigen centrum, dat standhield. Het gevolg was dat de Romeinen volledig omsingeld werden. De hele dag ging de slachting door. De beide consuls werden gedood, samen met tachtig senatoren, die aan de strijd deelnamen. Aan het einde van de dag liep waren 45.500 infanteristen en 2.700 ruiters gedood en 16.000 man gevangen genomen. De Romeinse legioenen waren volledig weggevaagd. Hannibal verloor slechts 7.000 man. Maharbal, de onderbevelhebber van Hannibal, verzocht hem te mogen optrekken tegen Rome: ‘Als gij mij met de ruiters laat optrekken tegen Rome en zelf snel volgt, zult ge over vijf dagen dineren op het Capitool,’ zei hij tegen Hannibal. Hannibal weigerde op dit verzoek in te gaan, waarop Maharbal zei: ‘Gij weet hoe een overwinning te behalen, Hannibal, maar ge weet niet hoe er gebruik van te maken.’ Hannibal keerde Rome de rug toe en trok naar Capua dat zich meteen overgaf. De hele winter bleef hij in Capua en gunde zijn troepen een welverdiende rustperiode. Toen het lente werd, verliet Hannibal Capua, dat meteen door de Romeinen belegerd werd. Om de stad te ontzetten trok Hannibal naar Rome in de hoop dat de Romeinen Capua zouden verlaten om hun eigen stad te beschermen. Zij deden dat echter niet. Hij moest Rome links laten liggen omdat deze stad te goed versterkt was om te belegeren. Hannibal wachtte op versterkingen uit Afrika en ging daarom naar Tarente, een stad met een goede haven, waar zijn troepen zouden kunnen landen. Fabius slaagde er echter in Tarente te heroveren, waardoor Hannibal dus moest wachten op versterkingen over land. Hasdrubal was naar Spanje gegaan om troepen te halen en op hem moest Hannibal wachten. In de lente van 207 ging Hasdrubal weer op weg naar Italië. Hij had behalve een groot leger, ook veel geld bij zich om de oorlog voort te kunnen zetten. Hasdrubal ondervond weinig problemen bij het oversteken van de Alpen en kwam daardoor veel vroeger aan in de Povlakte dan Hannibal had verwacht. Hij had zijn kamp opgeslagen bij Venusia, aan de grens van Lucanië en Apulië. Een Romeins leger onder leiding van Claudius hield Hannibal in de gaten, maar viel hem niet aan. De andere consul, Livius, lag bij de rivier de Sena te wachten op de komst van Hasdrubal. Die was niet van plan naar Venusia te gaan maar wilde Hannibal ontmoeten in Umbrië. Hij stuurde daarom vier boodschappers naar Hannibal. Die werden echter gevangen genomen door de Romeinen en gaven onder foltering hun geheim prijs. De Romeinen wisten nu wat Hasdrubal van plan was, maar Hannibal wist van niets. Claudius verliet in alle stilte 's nachts zijn kamp, zodat Hannibal niet merkte dat hij verdwenen was. Hij voegde zich bij de troepen van Livius. Hasdrubal merkte dat het Romeinse leger was uitgebreid en besloot zich terug te trekken achter de rivier, maar hij had de hele nacht nodig om zover te komen. Toen de ochtend kwam vielen de Romeinen aan. Hasdrubal stelde snel zijn leger op en hoopte op de kracht van de olifanten. Die maakten echter evenveel slachtoffers onder de eigen troepen als onder de vijand. De Romeinen wisten de Spaanse troepen te omsingelen en Hasdrubal zag dat hij verloren was. Hij gaf zijn paard de sporen, reed 19 op de vijand in en werd terstond gedood. De Romeinen maakten een enorme hoeveelheid geld buit en kregen zo hun wraak voor de nederlaag bij Cannae. Hannibal merkte pas dat Claudius weg was, toen deze alweer terugkeerde naar zijn kamp. Claudius had het hoofd van Hasdrubal meegenomen en liet dat in het kamp van Hannibal gooien. Bovendien liet hij twee krijgsgevangenen vrij, die Hannibal konden berichten over de nederlaag van zijn broer. Hannibal zat nu zonder versterkingen en vrijwel zonder geld. Hij trok zich terug in Lacinium. Alle steden die hij had veroverd vielen weer in Romeinse handen. Bovendien slaagde Scipio de jonge erin de Carthagers te verjagen uit Spanje, zodat Carthago nu zelf doelwit werd van de Romeinen. Scipio naar Afrika Ondanks het feit dat Hannibal nog steeds in Italië aanwezig was en een bedreiging bleef vormen, stemde de senaat in met het plan van Scipio om de Carthagers op eigen terrein te gaan bestrijden. Eén jaar lang oefende hij met zijn invasieleger op Sicilië voordat hij in de lente van het jaar 204 met een vloot van 400 transportschepen overstak naar het andere continent. Hoewel de Carthagers op de hoogte waren van de komst van de vloot, ondernamen ze geen poging deze op zee tegen te houden, zodat Scipio ongehinderd aan land kon gaan bij Utica. Daar kreeg hij de steun van Massinissa, een Numidisch stamhoofd, die zich met zijn tweehonderd ruiters bij de Romeinen voegde omdat hij uit zijn land was verjaagd en zijn gram wilde halen. Voor Scipio was hij een waardevol bondgenoot vanwege zijn kennis van de Carthaagse en de Numidische krijgstactiek. Scipio belegerde Utica en de Carthagers stuurden een leger om hem daarvan te weerhouden. Massinissa bewees de Romeinen meteen zijn waarde door met een plan te komen. Hij was op de hoogte van de slappe bewaking van het vijandelijke kamp en wist bovendien dat er veel hutten gemaakt van riet en plaggen in stonden. Hij adviseerde Scipio tot een nachtelijke aanval. Scipio liet zijn manschappen vroeger dan gewoonlijk eten. Toen het trompetsignaal voor het avondeten klonk was dat voor de vijand geen teken om argwanend te worden, voor de Romeinen was het echter het teken om zich te verzamelen. Onder dekking van de nacht trokken de Romeinen in alle stilte op tot het vijandelijke kamp, waar ze rond middernacht aankwamen. Rond elke uitgang werden troepen geplaatst, waarna Massinissa de hutten aan de buitenzijde in brand liet steken. Het vuur verspreidde zich razendsnel door het slapende kamp en doodde vele Carthaagse manschappen. Degenen die probeerden uit het kamp te ontsnappen werden buiten opgewacht door de Romeinen. De Carthaagse bevelhebber, ook Hasdrubal geheten, wist te ontsnappen, maar de overwinning ging naar de Romeinen. Een maand later werd er weer slag geleverd en opnieuw behaalde Scipio een klinkende overwinning. Massinissa kreeg zijn wraak, want hij kon de Numidische vorst Syphax gevangen nemen, die hem uit zijn land had verdreven. Massinissa werd de nieuwe Numidische vorst en een trouw bondgenoot van Rome. De Carthagers zaten intussen in zak en as, ze hadden geen groot bevelhebber meer en wisten nog maar één oplossing, Hannibal terugroepen! Hannibal vertrok met spijt in zijn hart uit Italië, want hij had zijn doel nog niet bereikt. Zijn vaderland had hem echter nodig en dus ging hij, hoewel hij 34 jaar lang zijn stad niet meer gezien had. In de herfst van 203 keerde Hannibal terug in Carthago. Men wilde dat hij de strijd onmiddellijk zou hervatten, maar hij wilde zelf tijd en plaats kunnen bepalen, en het duurde nog een jaar voor de confrontatie kwam. Op 70 kilometer ten zuidwesten van Carthago, bij Zama , lagen de legers tegenover elkaar. Hannibal was over de plek niet tevreden en was van plan terug te trekken, toen Scipio tot de aanval besloot. Hannibal stelde zijn leger snel op in drie slaglinies: de lichte troepen voorop, de Afrikaanse lichtingen in het midden en daarachter de veteranen uit Italië. De cavalerie op de vleugels, de olifanten nog vóór de ruiterij. Hij hield zijn veteranen bewust in reserve om een omsingeling te voorkomen. De olifanten vormden geen gevaar meer voor de Romeinse linies omdat ze geleerd hadden hoe ze ‘olifantspaden’ door de linies moesten openlaten en de beesten door luid geschreeuw angst konden aanjagen. Die tactiek slaagde en de olifanten richtten enkel schade aan onder de eigen ruiterij. Toen de Romeinse cavalerie dat zag, ging zij tot de aanval over en verdreef de vijand van het slagveld. De zware infanterie leverde een harde slag en werd daarbij geholpen door de teruggekeerde ruiters, die de beslissing forceerden. 25.000 Carthaagse soldaten werden gedood en Hannibal moest vluchten. Scipio behaalde zijn 20 grootste overwinning bij Zama, want die slag betekende het einde van de oorlog met Carthago, dat geen leger meer over had. Er zat voor Carthago niets anders op dan de strenge vredesvoorwaarden van Rome te accepteren. Alle gevangenen en slaven moesten aan Rome worden uitgeleverd. Alle olifanten en oorlogsschepen (op twintig na) moesten worden afgedragen aan Rome. Carthago mocht geen oorlog meer voeren zonder toestemming van Rome, zelfs niet in Afrika. Carthago moest alle land teruggeven dat op de Numidiërs was veroverd. Alle in beslag genomen goederen van Rome moesten worden terug gegeven. Hoewel met tegenzin, accepteerde Carthago die voorwaarden, waarna Scipio als grote held naar Rome kon terugkeren. Hij werd daar met een triomftocht ontvangen en dagenlang werden spelen gehouden ter zijner ere. Hannibals dood Hannibal verging het minder rooskleurig. Hij besefte dat hij niet in Carthago kon blijven, want daar had hij vele vijanden. Bovendien wilden de Romeinen hem maar al te graag in handen krijgen. Hij vluchtte naar Ephese, waar hij de koning zijn diensten als generaal aanbood. Hij bleef aan het hof van Antiochus, maar niet als generaal. In 193 kwam er een Romeins gezantschap met Scipio Africanus naar het hof. De beide generaals voerden een aantal gesprekken met elkaar en bij zo’n gelegenheid vroeg Scipio aan Hannibal wie hij dacht dat de grootste bevelhebber uit de geschiedenis was. ‘Alexander’, was het antwoord van Hannibal. ‘En wie dan ?’ ‘Pyrrhus’, antwoordde Hannibal. ‘En wie als derde ? ‘Ik’. ‘Als gij nou over mij zoudt hebben gezegevierd bij Zama, wat had ge dan geantwoord?’ ‘Dan was ik groter geweest dan Alexander en Pyrrhus !’ Enige tijd na dit onderhoud verklaarde Rome de oorlog aan Antiochus, een oorlog die eindigde met een nederlaag voor de laatstgenoemde. Een van de vredesvoorwaarden was dat Hannibal werd uitgeleverd. De grote generaal moest weer vluchten, ditmaal naar Kreta. Vandaar ging hij naar het hof van koning Prusas van Bithynië, aan wie hij zijn diensten aanbood. Hij behaalde voor de koning een klinkende overwinning, maar dat leverde deze de vijandschap van Rome op. Rome eiste de uitlevering van Hannibal en Prusas durfde dat niet te weigeren. Hij liet het huis van Hannibal bewaken, zodat hij niet kon ontsnappen. Een Romeins gezantschap kwam hem ophalen, maar voor zij zijn huis konden bereiken, had Hannibal vergif ingenomen. Hij stierf op vierenzestigjarige leeftijd in het jaar 183. Cato Na de nederlaag en de vernederende vrede voor Carthago zette Rome zijn veroveringen in het oostelijke deel van de Middellandse Zee voort. Zo begon in 200 de oorlog tegen Macedonië, maar in het oosten lagen de zaken ingewikkelder dan in Afrika. Daar was immers de erfenis van Alexanders wereldrijk verdeeld onder de Diadochen, met een hoogontwikkeld cultureel bestel en een gevestigde politieke orde. Er was daar sprake van een zeker machtsevenwicht tussen Macedonië, Pergamum, Syrië, Mesopotamië en Egypte. Daarnaast waren er de oude stadstaten Athene, Sparta, Rhodos en de steden van de Achaeïsche bond. In 215 had Philippus V van Macedonië een verbond gesloten met Hannibal, na de Romeinse nederlaag bij Cannae. Nu Hannibal en Carthago waren opgeruimd kon Rome zich op de Balkan richten. De twee jaren van de Macedonische oorlog brachten geen beslissende acties, maar Rome boekte politiek succes door de steun te verwerven van het zuidelijk deel van Griekenland. In 197 werd Philippus beslissend verslagen. Rome verklaarde daarop de Griekse staten onafhankelijk en in 194 werden alle Romeinse troepen van de Balkan teruggetrokken. Rome kwam twee jaar later in conflict met de Seleucidenkoning Antiochus III en dat leidde tot een oorlog die werd beslist in een grote veldslag bij Magnesia, in 190. 21 In de periode tot 150 breidde Rome zijn invloedssfeer in het oosten steeds verder uit en dat jaar brak de derde Punische oorlog uit, mede op langdurig aandringen van de toen al hoogbejaarde Cato. Cato was praetor geweest op Sardinië en consul en gouverneur in Spanje. In 184 werd hij censor, in welke functie hij al snel werd gevreesd vanwege zijn strenge oordelen. Zijn redevoeringen waren streng en bitter van toon en hij eindigde steevast elke redevoering met: ‘Ceterum censeo Carthaginem esse delendam’ (en overigens ben ik van mening dat Carthago verwoest moet worden). Zo haalde hij op een dag, toen hij weer een redevoering hield voor de senaat, een paar vijgen tevoorschijn en hield ze omhoog: ‘Deze vruchten komen uit Carthago, een stad die slechts drie dagen varen van hier ligt. Ik zeg dat het niet goed is, dat zulk een welvarende stad zo dicht bij Rome ligt. Carthago moet verwoest worden.’ De uitwerking van zijn voortdurende oproepen kwam uiteindelijk in 149, toen Carthago een oorlog begon tegen zijn lastige buur Massinissa. Volgens het oude vredesverdrag mocht Carthago geen oorlog beginnen zonder de toestemming van Rome. Toen zij dat toch deden, had Rome de aanleiding die ze zocht. De senaat stuurde twee consuls met een groot leger naar Utica, met de opdracht Carthago te verwoesten. Toen de Carthagers de oorlogsverklaring ontvingen, stuurden ze gezanten naar Rome om over vrede te onderhandelen. Zij boden de overgave van de stad aan, wat de senaat accepteerde, onder de voorwaarde dat Carthago driehonderd gijzelaars zou sturen en alle andere bevelen zou opvolgen. Carthago stuurde de gijzelaars en nieuwe gezanten kwamen om te vragen naar de verdere bevelen. Alle wapens en wapenuitrustingen moesten worden ingeleverd. Ook dat bevel werd opgevolgd, maar de Romeinen waren nog niet tevreden. Hun laatste eis was dat de inwoners de stad zouden verlaten en zich niet opnieuw binnen een straal van tien mijl van de zee mochten vestigen. Gezanten waren daarna niet meer welkom op het Capitool. Met dit nieuws moesten de onderhandelaars terugkeren naar hun trotse stad. Het is niet verbazend dat een aantal van hen niet meer terug durfde om deze vernederende voorwaarden aan hun stadgenoten voor te leggen. Toen ze in de senaat van Carthago de voorwaarden meedeelden brak een storm los, het volk drong de vergadering binnen en toen zij hoorden wat er van hen verlangd werd brak er paniek uit. Grote groepen mensen verzamelden zich in de tempels van de stad en de stadspoorten werden gesloten. Men had weliswaar geen wapens meer, maar was vastbesloten de stad niet zonder slag of stoot over te geven aan hun aartsvijand. Men begon met man en macht de stad te versterken, dag en nacht ging het werk voort en de hele stad veranderde in één grote werkplaats. Elke dag werden honderd schilden, driehonderd zwaarden, vijfhonderd werpsperen en een aantal katapulten geproduceerd. Men zegt dat de vrouwen zelfs hun haren afknipten om touwen te kunnen maken voor de katapulten. Alle slaven werden vrijgelaten, in de hoop dat ze zouden helpen de stad te verdedigen. De Romeinen hadden geen enkel vermoeden van de voorbereidingen die in Carthago werden getroffen en toen ze voor de stad arriveerden wachtte hen dan ook een zeer onaangename verrassing. Ze werden ontvangen met een regen van pijlen en stenen en twee aanvallen op de stad werden afgeslagen. De stad werd belegerd, maar gedurende een vol jaar werd geen enkel succes geboekt. In Rome stierf de grote gangmaker, Cato, voordat zijn droom in vervulling ging. Toen het jaar 148 verstreek ging zonder enig vooruitzicht op succes, stuurde de senaat een nieuwe bevelhebber, de kleinzoon van de grote Scipio, die naar zijn grootvader was vernoemd. Deze Scipio was populair bij de troepen en Cato had hem altijd gesteund. Hij herstelde de discipline in het leger en wist zo de strijdbaarheid weer op te voeren. Scipio liet de landengte waarop Carthago lag doorsnijden met loopgraven om zo de toevoer van voorraden vanuit Megara te voorkomen. De Carthagers bleef maar één weg over om hun stad te bevoorraden, via de zee. Scipio zag dat hij de haven zou moeten blokkeren om de stad op de knieën te krijgen. Daartoe liet hij de soldaten dag en nacht werken aan een dam die de haven zou afsluiten. De Carthagers dreven in eerste instantie de spot met de pogingen van de Romeinen, maar toen de dam gestaag groeide, verging hun de spotlust al snel. In het grootste geheim groeven ze een nieuwe haveningang en bouwden van oud hout vijftig nieuwe schepen. Het kwam tot een zeeslag die onbeslist eindigde. De Carthagers trokken zich terug naar de stad, maar daarbij blokkeerden de kleine schepen de doorgang voor de grotere. De Romeinen zagen wat er gebeurde en profiteerden van de chaos. Ze vielen aan en de Carthaagse vloot werd alsnog verslagen. 22 In de lente van 146 waren de Carthagers zodanig verzwakt door de voortdurende aanvallen, dat ze besloten de buitenhaven prijs te geven. Hasdrubal, die bevelhebber was, liet de haven in brand steken. Op het moment dat de brand oplaaide deden de Romeinen een aanval en wisten over de muur te komen. De grote markt kwam al snel in hun handen. De Carthagers verschansten zich in de hoge huizen en bestookten de Romeinen met alles wat ze maar konden vinden. Scipio gaf bevel de huizen een voor een te veroveren en er ontstond een gevecht van man tegen man, dat zes dagen duurde. Toen werd de burcht bereikt en stond de rest van de stad in brand. Vijftigduizend inwoners hadden een goed heenkomen gezocht in de citadel en gaven zich over op voorwaarde dat hun leven werd gespaard. Zij verlieten de citadel en werden als gevangenen weggevoerd. De hele stad werd in brand gestoken en zeventien dagen lang woedde het vuur voordat Carthago volledig was vernield. Na de brand werd de stad met de grond gelijk gemaakt en de bodem omgeploegd. Scipio sprak een vloek uit over de plaats, opdat de goden ieder zouden doden die het waagde op die plek ooit nog een stad te bouwen. Bovendien werd het land met zout bestrooid zodat er niets meer zou groeien. Daarmee kwam een definitief einde aan de rivaliteit tussen Rome en Carthago. 23 Intermezzo: het Romeinse leger De Romeinse militaire geschiedenis is er een van vele catastrofen en verloren veldslagen. Slechts weinig grote rijken konden zich zoveel tegenslagen veroorloven. Het wonderlijke aan Rome was echter, dat het ondanks deze tegenslagen zijn macht behield en zelfs uitbreidde, omdat het wel veldslagen verloor maar nooit oorlogen. Dat kwam doordat Rome op geniale wijze erin slaagde hun politieke en militaire macht optimaal aan te wenden. De belangrijkste politieke instelling is wel die van het burgerschap, zoals we al hadden. Het burgerschap was een combinatie van rechten en plichten jegens de staat. De plichten behelsden onder andere het leveren van soldaten aan het Romeinse leger. De Italische bondgenoten leverden bijvoorbeeld het grootste contingent ruiters, omdat de Romeinen daar onvoldoende kennis van hadden. De Griekse steden leverden schepen en roeiers. De Romeinse soldaat was, zoals alle soldaten in de oudheid, afhankelijk van zijn uitrusting en bewapening. Hij moest daar zelf zorg voor dragen en dat betekende dat alleen de aristocratie zich paarden en een goede bepantsering kon veroorloven. In het Romeinse leger was het behalen van een militaire rang afhankelijk van de financiële armslag van de betrokkenen. De classificatie wordt toegeschreven aan Servius Tullius, dus daterend uit de zesde eeuw v.Chr. De Serverische infanterie was onderverdeeld in vijf klassen. De meest welgestelden beschikten over een zwaard (gladius), speer (pilum), een helm, schild, borstharnas en scheenplaten. De tweede klasse droeg geen borstharnas, maar had daarom een groter schild (scutum). De derde klasse bezat geen scheenplaten. De vierde klasse bezat geen beschermende middelen en was uitsluitend gewapend met werpsperen. De vijfde klasse bestond uit slingeraars (over boogschutters wordt niet gesproken). Het leger was verdeeld in centuries (honderdtallen), die in de loop van de tijd geen honderd, maar zestig mannen omvatten, zij stonden onder bevel van een centurion. De eerste klasse leverde tachtig centuries, de tweede, derde en vierde elk twintig en de vijfde klasse dertig. De grootste eenheid in het Romeinse leger was het legioen, bestaande uit vierduizend infanteristen. Een legioen telde 60 centuries en deze werden in tweetallen gecombineerd. Zo'n nieuwe eenheid noemde men een manipel , een tactische eenheid. Een manipel bestond uit 120 tot 160 man. Drie manipels werden weer samengevoegd tot een cohort een bestuurlijke eenheid. Tijdens de Punische oorlogen bezat Rome een leger van 20 legioenen, dus zo'n 80.000 legionairs. Het waren ook de Romeinen die een duidelijke hiërarchie ontwikkelden in het leger, zoals wij die heden ten dage nog kennen. Centurions zijn vergelijkbaar met onze onderofficieren. Elk legioen stond onder bevel van 6 militaire tribunen, die werden aangewezen door de consul, die het bevel voerde over twee legioenen. In later tijd werden de tribunen gekozen door de volksvergadering. In vroeger tijden waren al wat oudere militairen met veel ervaring, maar in de loop van de tijd werden deze functies een springplank voor een politieke carrière zodat vanaf die tijd tribunen vaak jong waren en uit rijke families stamden. De confrontatie gedurende de slag bij Kynoskefalai in 197 tijdens de Macedonische oorlog tussen de oudere Griekse falanx en de Romeinse legioenen, maakte duidelijk dat de hegemonie van de falanx voorbij was. De falanx vormde een bijna ondoordringbaar bolwerk als hij in vlak terrein op zijn plaats bleef. De Romeinen probeerden de falanx dan ook uit te lokken tot de aanval, zodat de linies gaten gingen vertonen. De falanx ging ook bressen vertonen na de regen van pilums, die aan een Romeinse aanval vooraf ging. Het ideale terrein voor de legioensoldaat was niet vlak en begroeid met bomen en struikgewas, want het wapen van de legionair was het zwaard en niet de lange steeklans. Bij de genoemde veldslag, tegen Philippus V, werden 8.000 Macedonische falangisten gedood, terwijl de Romeinen slechts 1.000 man verloren. Een Romeins legioen had een kostbaar veldteken in de vorm van een standaard. Die was van zilver en in de keizertijd zelfs van goud. In vredestijd werden de legioensstandaarden bewaard in de tempel van Saturnus in Rome. In tijd van oorlog werd de standaard meegedragen door het leger en in een speciaal klein heiligdom bewaard in het legerkamp. 24 De standaard had een semi-godsdienstige functie en het symboliseerde het fysieke bestaan van het legioen. De standaard stond onder de voortdurende bescherming en het verlies ervan betekende het einde van het legioen. Dan werden de manschappen verdeeld over de andere legioenen. In de slag werd de standaard dan ook achter de linies gehouden en bewaakt door een speciale eenheid. Vanwege deze grote betekenis voor het legioen werd de standaard wel eens gebruikt als tactisch wapen. In de slag bij Pydna greep een aanvoerder de standaard en wierp die tussen de vijandelijk falanx. Gedwongen door deze dreiging met schande wierpen de Romeinse soldaten zich daarop met vuur in de strijd. De standaard had echter ook een praktische functie, namelijk die van herkenningspunt. De Latijnse naam signa duidt erop dat de standaard deze signaalfunctie had. De Romeinse legioenen werden ondergebracht in speciaal daarvoor gebouwde legerkampen. In een legerkamp werden twee legioenen gehuisvest, samen met een even groot aantal bondgenoten. Het werd gebouwd in de vorm van een vierkant, omgeven door een verhoogde wal. Het werd doorsneden door een hoofdweg (via principalis), die ruim 30 meter breed was. Deze weg scheidde het hoofdkwartier van de legioensoldaten. De via principalis eindigde aan beide zijden bij een poort in de wal. Parallel aan de hoofdweg sneed een tweede weg het deel van de legionairs in tweeën. Deze weg (via quintana) was vijftien meter breed. De naam quintana is afgeleid van het feit dat de weg langs de tenten liep van het vijfde manipel. De via principalis en de via quintana werden doorsneden door een derde weg, die liep van het hoofdkwartier naar de verst verwijderde muur. Aan de andere kant van het hoofdkwartier liep een korte weg naar de dichtstbijzijnde muur. Tussen de tenten en de omwalling werd een vrije ruimte van 60 meter gehandhaafd (intervallum) om te voorkomen dat de tenten door projectielen werden geraakt. Tijdens veldtochten zou een Romeins legioen nooit de nacht doorbrengen zonder een kamp op te bouwen. Dan werd de omwalling vervangen door een gracht van één meter diep. Om snel zo'n gracht te kunnen graven behoorde een schop tot de standaarduitrusting van elke legionair. De Romeinen waren echte landrotten en vormden oorspronkelijk geen zeevarende natie. Toch zouden zij er in slagen de Middellandse Zee te veranderen in hun eigen Mare Nostrum, onze zee. Tijdens de Punische oorlogen ontwikkelde Rome een eigen vloot, die al snel de hegemonie op zee veroverde. Zoals al eerder gemeld, waren hun eerste schepen getrouwe kopieën van een gestrand Carthaags schip. In korte tijd bouwde Rome een complete vloot naar dit voorbeeld. Al snel beschikte Rome over 160 schepen. Het standaardschip van de Romeinse vloot was de quinquireme. Dit schip was 37 meter lang en 4 meter breed. Het had een diepgang van ca. 1,4 meter. Het aantal roeiers was indrukwekkend: op de bovenste banken zaten in totaal 112 man, op de middenbanken 108 en op de onderste laag 50. Daarnaast waren er 30 matrozen en 120 soldaten aan boord; in tijden van oorlog, en 40 onder normale omstandigheden. 25 10. Het einde van de republiek De opstand van de Gracchen In de jaren na de Punische oorlogen bleef het Romeinse leger een omvang houden van ca. 130.000 man. Dat betekende dat meer dan de helft van de Romeinse mannen gedurende zeven jaar dienst deed in het leger. Deze zware en langdurige diensttijd was desastreus voor de bevolkingsgroep der kleine boeren. Veel boerengezinnen zaten gedurende lange tijd zonder mannen. Boerderijen werden verwaarloosd en schulden liepen op. Doordat de rijken beter werden van de oorlogen, belegden zij hun winsten in land, waardoor het grootgrondbezit onstuimig toenam. Boerenfamilies werden verjaagd en vluchtten naar de stad, terwijl hun plaats werd ingenomen door slaven, die zeer talrijk waren vanwege de vele gewonnen oorlogen in het Middellandse Zeegebied. Zij waren goedkoop en vielen buiten de dienstplicht. Daardoor groeide het aantal grote boerenbedrijven (latifundia) enorm. Door de trek naar de stad groeide Rome sterk. De rijke burgers en de staat gaven veel geld uit aan allerlei prestigieuze bouwprojecten. Het rumoerige proletariaat van Rome nam in aantal toe en daardoor ook de sloppenwijken. De Romeinse samenleving was daarmee ingrijpend veranderd. Van een agrarische samenleving van vrije boeren, was Rome nu veranderd in een plunderende, oorlogvoerende natie die intern afhankelijk was van slavernij. In Rome werden alle huishoudelijke werkzaamheden, alle ambachten, vrijwel alle financiële en handelsactiviteiten en alle werk openbare werken uitgevoerd door slaven. Slaven kwamen in groten getale overal vandaan. Op Delos werden per dag vaak 10.000 slaven verkocht. In 177 werden 4.000 Sardiniërs als slaven verkocht, in 167 kwamen 150.000 inwoners van Epirus onder slavernij. In Rome en in andere steden hadden de slaven een redelijk menswaardig bestaan, maar op de Latifundi, boerenbedrijven, waren ze overgeleverd aan hardvochtige opzichters. Het enige loon wat ze kregen was voeding, kleding en ransel met de zweep. Als hij zich beklaagde of ongehoorzaam was werd de slaaf aan ketenen opgesloten in een ergastulum, een ondergrondse kerker. Het mag ons terecht verwonderen dat slavenopstanden zo weinig voorkwamen. Deze werden met harde hand neergeslagen door de legioenen van Rome. Kruisiging was geen ongebruikelijke straf voor opstandige slaven. De onredelijke verdeling van het land leidde onvermijdelijk tot plannen voor een herverdeling en een agrarische revolutie, die in 133 in de vorm van wetsvoorstellen in gang gezet door Tiberius en Caius Gracchus. Tiberius had oog gekregen voor het lot van de slaven tijdens een reis door Etrurië. Hij zag daar de nood van de bevolking en bemerkte dat degenen die het land bebouwden en het vee hoedden, vreemde slaven waren. Tiberius vroeg zich af hoe Rome zijn suprematie en onafhankelijkheid kon behouden, als de stoere boeren werden vervangen door vreemde lijfeigenen. Hoe kon er sprake zijn van een gezond Romeins leven wanneer het proletariaat samenhokte in de stad en er geen fiere boerenstand meer overbleef? Tiberius kwam tot het inzicht dat een herverdeling van het land noodzakelijk was om drie grote problemen op te lossen: 1. De enorme slavernij op het platteland. 2. De opeenhoping van mensen en de corruptie in de stad. 3. Het verval van het leger. De wetsvoorstellen die Tiberius deed, nadat hij tot volkstribuun was gekozen, behelsden drie punten : 1. Niemand mocht meer dan 500 iugera land bezitten (4 iugera is één hectare). 2. Alle publieke grond die verkocht of verpacht was moest worden teruggekocht door de staat. 3. De aldus terugverkregen grond moest in kleine stukken worden verdeeld en aan de arme burgers worden gegeven, op voorwaarde dat zij die nooit verkochten en jaarlijks een bepaalde som aan de staat betaalden. Tot de arme plebejers sprak Tiberius in zijn beroemdste redevoering: ‘De dieren des velds en de vogels des hemels hebben hun holen en schuilplaatsen; maar de mannen die strijden en sterven voor Italië genieten alleen van het licht en de lucht. Onze veldheren dwingen hun soldaten voor de graven en de altaren van hun voorouders te strijden. Deze leuze is ledig en vals. Gij kunt geen vaderlijk altaar aanwijzen. Gij hebt geen voorvaderlijke graftombe. Gij vecht en sterft om rijkdom en luxe aan anderen 26 te verschaffen. Gij wordt de meesters der wereld genoemd, maar er is geen voet gronds die ge uw eigendom kunt noemen’ De voorstellen van Tiberius stuitten uiteraard op felle tegenstand in de senaat. Zij haalden een andere tribuun, Octavius, over met zijn veto de wetsvoorstellen te torpederen. Tiberius wist daarop de volksvergadering over te halen een wet aan te nemen die het tribunen verbood te handelen tegen de wil van hun kiezers. Octavius werd door de lictoren van Tiberius met geweld verwijderd uit de banken der tribunen. Zijn tegenstanders besloten daarop Tiberius aan het eind van zijn mandaat aan te klagen wegens ongrondwettelijk handelen. In datzelfde jaar (133) vermaakte Attalus III per testament zijn rijk van Pergamum aan Rome. Tiberius stelde voor het bezit van Attalus te verkopen en de opbrengst te verdelen onder de armsten. Dit voorstel riep de woede van de senaat op. Toen de dag kwam waarop nieuwe tribunen werden gekozen, verscheen Tiberius in een rouwgewaad op het forum Gedurende de stemming kwam het tot een gewapend treffen tussen de plebejers en de patriciërs, waarbij Tiberius de dood vond. Honderden van zijn volgelingen sneuvelden met hem. De doden werden in de Tiber geworpen. De senaat kon echter de woede van de plebs niet indammen en stemde er daarom mee in de wetten van Tiberius uit te voeren. De commissie die met de uitvoering werd belast ondervond echter veel tegenstand en daarbij kwam dat de landeigenaren veel geld eisten voor hun bezit. De jongere broer van Tiberius Gracchus, Caius, besloot het werk van zijn broer voort te zetten. Hij wachtte een gunstig ogenblik af en werd in 123 tot volkstribuun gekozen. De jongste Gracchus was welsprekender dan zijn broer en wist een groot publiek te bespelen. Hij had echter een vurig temperament en dat ging soms met hem op de loop. Dan begon hij gedurende een toespraak te schreeuwen en dat werkte niet in zijn voordeel. Om die reden stond er altijd een slaaf naast hem met een fluit. Als Caius zijn stem teveel verhief begon de slaaf zacht op zijn fluit te spelen en dan wist Caius dat hij een tandje terug moest schakelen. Caius probeerde iedereen voor zich te winnen met allerlei maatregelen. De boerenstand won hij voor zich door op de agrarische wetten van zijn broer terug te komen en de agrarische commissie weer in te stellen en persoonlijk op haar werkzaamheden toe te zien. De middenklasse won hij voor zich door het stichten van nieuwe koloniën, die zich ontwikkelden tot winstgevende handelscentra. De soldaten kreeg hij op zijn hand door hun op staatskosten te laten kleden. De grote massa won hij voor zich door zijn Lex Frumentaria, zijn korenwet. Deze wet verplichtte de staat ertoe koren uit te delen tegen een zeer lage prijs aan ieder die erom vroeg. Caius kreeg brede steun en werd voor een tweede termijn gekozen als tribuun, iets dat officieel niet kon. Hij probeerde de democratie een bredere basis te geven door kiesrecht in te stellen voor alle vrije mannen in heel Italië. Dit voorstel stuitte echter op veel weerstand, want niemand wilde dat privilege delen met vele anderen. Dat was het moment waarop zijn tegenstanders in actie kwamen. Toen Caius in Carthago verbleef voor de opening van een nieuwe kolonie, schoven zij een nieuwe man naar voren: Drusus. Deze tribuun liet een aantal wetten aannemen waarmee hij in het gevlei kwam bij de boeren en de plebs. Toen Caius terugkeerde uit Afrika vond hij zijn macht betwist door Drusus. Caius slaagde er niet in een derde termijn als tribuun te halen en trok zich terug uit de politiek. Nu was de weg vrij voor een reformatie en die begon met het terugdraaien van alle kolonisatieplannen van Afrika. De aanhangers van Caius wilden dit natuurlijk verhinderen, maar Caius was tegen elke vorm van geweld. De avond voordat over de nieuwe voorstellen gestemd zou worden verzamelden beide partijen zich al voor het Capitool, er heerste een gespannen sfeer. Caius liep heen en weer tussen zijn aanhangers en sprak hen toe. Op dat moment kwam een dienaar van de consul uit de tempel met offers in de hand. Luidkeels verordineerde hij iedereen uit de weg te gaan. Hij liep in de richting van Caius wiens vrienden een aanslag vermoedden. De dienaar werd gegrepen en gedood. Dat was het signaal voor de senaat om hen allen tot vijand van de staat te verklaren. Het Capitool werd ontruimd, maar in de vroege ochtend bezetten Caius en zijn mannen de Aventijnse heuvel. Toen de consul Opimius daarvan hoorde verklaarde hij dat dat een daad van oorlog was en liet bekendmaken dat wie hem het hoofd van Caius bracht, beloond zou worden met het gewicht in goud. Troepen maakten zich gereed om de rebellen te verdrijven. De leider van de volksmenigte was Fulvius, die volkstribuun en consul was geweest. Hij stuurde zijn zoon om te onderhandelen over een vreedzame oplossing. Die kwam terug met de boodschap dat men uiteen moest gaan en Caius moest uitleveren aan de senaat. Caius wilde daar wel op in gaan, maar Fulvius niet. Hij stuurde zijn zoon weer met nieuwe voorstellen, maar deze werd daarop gevangen genomen door de consul. De 27 troepen trokken op naar de Aventijnse heuvel en Fulvius probeerde zich te verbergen. Hij werd gevonden en ter dood gebracht. De vrienden van Caius smeekten hem om te vluchten, maar deze weigerde en wilde zich ook niet teweer stellen. Hij zag het hopeloze van de situatie in. Tenslotte rende hij de heuvel af naar de Tiber, gevolgd door enkele trouwe vrienden en een slaaf. Een van zijn vrienden struikelde en verstuikte zijn enkel. Hij bleef achter om de vijand op te houden. Bij de brug over de Tiber bleef een andere vriend achter om de brug te verdedigen, maar ook hij werd al snel gedood door de achtervolgers. Caius wist dat er geen hoop meer was, maar hij wilde niet levend in handen van de consul vallen. Hij vluchtte een bosje in en beval zijn slaaf hem te doden. Deze gehoorzaamde en sloeg daarna de hand aan zichzelf. Het ellendige einde van Caius betekende een overwinning voor de reactionaire krachten in Rome. Maar hun overwinning was maar van korte duur. De volkstribunen en de popularis namen de doelstellingen van de Gracchen over en na 114 kregen zij de kans het bastion der oligarchie te bestormen. In dat jaar werd Porcius Cato verslagen door de Scordisci, een Thracische stam. In dezelfde tijd vielen twee Germaanse stammen de grenzen van het rijk aan: de Kimbren en de Teutonen. Rome was in gevaar en daarmee ook de senatoriale oligarchie. Na een aantal nederlagen, de laatste in 110 door toedoen van Jugurtha, een kleinzoon van Massinissa, werd een onderzoek ingesteld naar de gedragingen en het beleid van de senaat. Het gevolg was de vervanging van een groot aantal Nobiles. In 108 werd Marius tot consul gekozen. Hij was wat men noemde een homo novus (een nieuweling). Hij werd niet alleen consul, maar kreeg ook het bevel over het leger dat de oorlog tegen Jugurtha voerde. In 105 versloeg hij Jugurtha en een jaar later werd hij weer gekozen tot consul. Hij begaf zich met een leger naar het noorden om de barbaren tegen te houden, maar de Kimbren en Teutonen hadden zich teruggetrokken. Marius wachtte twee jaar op hen, maar toen waren ze nog niet verschenen. Marius keerde uiteindelijk terug naar Rome. Daar werd hij voor de vierde keer tot consul gekozen. Korte tijd later trokken de Teutonen op naar Italië en Marius begaf zich met een leger naar de Rhône om ze daar te ontmoeten. Allereerst liet hij de zeeweg beveiligen om de bevoorrading veilig te stellen. Hij liet de soldaten een vaargeul graven, omdat de monding door zandbanken onbevaarbaar was geworden. De Teutonen sloegen hun kamp in de buurt op en besloten zelf tot de aanval over te gaan. Marius had zijn legioenen verboden buiten het kamp te vechten, maar desondanks slaagden zij er in vele Teutonen te doden. Na de vruchteloze poging de Romeinen aan te vallen, besloten de Teutonen het kamp links te laten liggen en naar Rome op te trekken. Ze braken hun kamp op en trokken langs de vijand in de richting van de Alpen. In het voorbijgaan bespotten zij de Romeinse legionairs, die echter strikte opdracht hadden niet te reageren. Zes dagen lang trok een reusachtig leger voorbij, Marius had de grootste moeite zijn soldaten in bedwang te houden. Toen de Germanen eindelijk allemaal langs waren gekomen, liet hij het kamp opbreken en ging in de achtervolging. Op enkele dagmarsen van Italië, sloegen de Teutonen het kamp op bij Aqua Sextiae, vlak bij een rivier. Marius liet zijn kamp buiten bereik van de rivier opslaan. Dat betekende dat de Romeinen geen mogelijkheid hadden om drinkwater te halen tenzij ze het, zoals Marius zei: ‘Met hun bloed wilden kopen.’ Bedienden en slaven die toch probeerden water te halen raakten slaags met de barbaren en al snel was de strijd, die duurde tot het vallen van de avond, in volle gang. De volgende ochtend overzag Marius de situatie en gaf bevel dat drieduizend man zich moesten verbergen in de bossen achter het vijandelijke kamp. Zij mochten pas tevoorschijn komen als de Romeinen in gevecht waren met de Teutonen. Vanaf de heuvel waar het Romeinse kamp lag, liet Marius de ruiters naar de vlakte rijden. Maar de Teutonen zagen dit en trokken de heuvel op om de strijd te beginnen. In de slag die volgde werden honderdduizend barbaren door de Romeinen gedood. In de maanden die volgden op de slag gaf Marius zijn leger rust. Daarna trok hij op naar Italië en ontmoette het leger van de Kimbren te Vercellae aan de Po. De Germanen demonstreerden hun moed door naakt door de sneeuw te lopen, over ijswanden te klimmen en onverschrokken op hun schilden van hellingen af te glijden, in de slag werden zij echter allen gedood. Marius werd als een held ontvangen en een deel van de buit mocht hij persoonlijk houden. Daardoor werd hij een rijk man, die bovendien in het jaar 100 v.Chr. voor de zesde keer tot consul werd gekozen, in het geboortejaar van Julius Caesar. 28 Burgeroorlog Zijn collega consul was Lucius Saturnius, een vurig radicaal die vastbesloten was het werk van de Gracchen te voltooien. Hij wist Marius over te halen een wetsvoorstel te steunen dat de prijs van staatsgraan van 6,5 asses verlaagde tot 5/6 asses per modius (6 kilo). De senaat wilde de schatkist beschermen tegen dit soort maatregelen en toen het tot een stemming kwam, laaide het geweld plotseling op. De senaat stelde Saturnius buiten de wet en benoemde Marius tot Senatus consultum de re publica defendenda, ofwel verdediger van de republiek. Hij was nu gedwongen Saturnius te laten terechtstellen, daarmee keerde hij zich echter tegen de groep die hij altijd verdedigd had: het volk! Het was een treurig einde van een schitterende loopbaan. Marius liet Saturnius stenigen en trok zich terug uit het openbare leven. Hij werd zowel door het volk als de aristocraten geminacht, iets wat hij allerminst verdiende. Met de dood van Saturnius keerde de rust niet terug, want de revolutie die Saturnius met zijn wetsvoorstel had veroorzaakt ging over in een burgeroorlog, die de naam bondgenotenoorlog kreeg en gepaard ging met een grote slavenopstand. Deze oorlog zou tot 89 duren, kostte het leven aan tienduizenden en verwoestte vrijwel geheel Midden-Italië. Maar de gemelijke vrede van 89 was slechts een adempauze, want in 88 werd de strijd voortgezet, nu onder de noemer van burgeroorlog. Lucius Cornelius Sulla was een van de twee consuls die het opperbevel over het leger voerden. Sulla was een uniek man, hij was arm geboren maar werd een vurig verdediger van de aristocratie. Hij was een man met felle blauwe ogen en een wit gelaat met rode vlekken. Hij was een geletterd man die de Griekse schrijvers goed kende die vele kunstvoorwerpen verzamelde. Hij was edelmoedig voor zijn vrienden en hield van Wein, Weib und Gesang. In het leger maakte hij snel carrière en hij behandelde soldaten als zijn gelijken, deelde hun werk en zag met hen af. Zijn streven was dat niemand hem zou overtreffen in wijsheid en moed. Hoewel zeer bijgelovig, was hij een zeer realistisch staatsman en kon hij genadeloos optreden. Men zei van hem dat hij half vos half leeuw was. Hij bracht de helft van zijn leven op het slagveld door, maar behield zijn goede humeur en vulde Rome met zijn gelach. Hij maakte vele vijanden, maar volbracht alles wat hij zich voornam. Toen men hem het bevel over het leger wilde afnemen trok hij met zijn 35.000 soldaten op tegen die van Marius en liep hen onder de voet. Marius wist naar Afrika te ontsnappen. Nadat hij de orde in Rome had hersteld en zichzelf tot Proconsul had laten benoemen, trok hij naar Klein-Azië om Mithradates te ontmoeten in de strijd. Toen Marius uit Rome was gevlucht, begaf hij zich naar Ostia, de havenstad aan de monding van de Tiber. Vandaar ging hij scheep richting Afrika, maar er brak een hevige storm los, die zijn schip terug dreef naar de kust. Marius en zijn laatste volgelingen, waren gedwongen aan land te gaan. Ze zwierven door de verlaten streek op zoek naar voedsel en onderdak. Ze werden door herders gewaarschuwd dat ruiters het land doortrokken op zoek naar hen. In een woud vonden ze een schuilplaats, maar Marius moest naar de kust om te kunnen ontsnappen. Hij was uitgehongerd, maar ongebroken. Hij beloofde zijn metgezellen een rijke beloning als ze hem niet zouden verlaten. Zo strompelde het groepje verder. Ze waren nog maar twee mijl van de zee verwijderd, toen ze hoefgetrappel hoorden: de achtervolgers hadden hen gevonden! Marius en zijn groepje renden voor hun leven, doken het water in en zwommen naar de schepen die voor de kust voeren. Marius moest door twee metgezellen geholpen worden, want hij was zo zwaar dat hij nauwelijks kon zwemmen. Ze werden aan boord gehesen, net toen de ruiters op de oever verschenen. Zij riepen de zeelui toe dat ze de drenkelingen moesten uitleveren. Marius smeekte met tranen in zijn ogen voor zijn leven en de zeelieden besloten af te varen. Daarmee waren de moeilijkheden voor Marius nog niet ten einde, want de zeelui veranderden van mening. Bij de stad Miturnae zetten ze hem aan land en lieten hem alleen achter want zijn metgezellen waren met een ander schip vertrokken. Hij bevond zich in een moerassige streek en vond pas na lang zoeken een schuilplaats, die een oude man hem wees. Zelfs daar bleek het niet veilig, want de ruiters spoorden hem op en pikten hem naakt en vuil uit het moeras. Hij werd naar de magistraat van Miturnae gebracht en aangezien hij tot vijand van de staat was verklaard, moest hij worden terechtgesteld. Er was echter geen burger te vinden die het vonnis wilde voltrekken. Zelfs een Galliër die eerst bereid was Marius te doden durfde op het laatste moment niet. Men besloot dat het beter was Marius te laten ontsnappen. Men bracht hem aan boord van een schip, dat hem toen veilig naar Afrika bracht. Daar vond hij zijn zoon, die hem vooruit was gegaan. Deze wist hem te vertellen dat Afrika ook niet veilig was en dus huurden zij een boot en voeren naar het eiland Cercina, dat niet ver van de kust lag. 29 Sulla had in de tussentijd Rome ingenomen en regeerde op zijn eigen wijze. In 87 vertrok hij met een leger naar Griekenland. Zodra Sulla weg was, stelde Cinna, een van de consuls, voor om Marius terug te roepen. Octavius, de andere consul, was tegen en zo kwamen de beiden tegenover elkaar te staan. Marius voegde zich al spoedig bij Cinna en al snel hadden ze vier legers geformeerd, die tegen Rome optrokken. Marius nam Ostia in en legde zo de graantoevoer naar de stad plat. Steeds meer soldaten van Octavius deserteerden en sloten zich aan bij Marius. De senaat zag geen andere uitweg dan een gesprek met de beide tegenstanders. Marius en Cinna kwamen naar de stad en stelden hun eis: het herroepen door de volksvergadering van de uitspraak tegen Marius. Terwijl de stemming gaande was betrad Marius het forum, gevolgd door een troep slaven, die hij zijn lijfwacht noemde. Hij liet ieder doden die hij als vijand beschouwde; Octavius werd gedood en zijn hoofd werd naar Cinna gebracht. Toen de dag van de verkiezing der consuls was aangebroken, konden de burgers maar één ding doen: stemmen op Marius en Cinna. Zo werd Marius voor de zevende keer tot consul gekozen. Veel plezier had hij niet van zijn verkiezing, want hij stierf al spoedig, op 13 januari 86. Cinna was nu de machtigste man van Rome, maar hij vreesde de terugkeer van Sulla en liet hem tot staatsvijand uitroepen. De reactie van de optimaten was heftig, velen vluchten naar Griekenland en sloten zich aan bij Sulla. Dat werden er zelfs zoveel dat Sulla meer recht had te spreken namens de senaat, dan Cinna. Sulla verklaarde dat hij naar Rome zou terugkeren, na afloop van de oorlog en Cinna zou verdrijven. Hij hoefde dat echter niet zelf uit te voeren, want in 84 sloegen de troepen van Cinna aan het muiten en vermoordden hem. Sulla versloeg Mithradates en Athene en keerde in de lente van 83 terug naar Rome, waar hij een waar schrikbewind voerde. Hij liet ieder doden die tegen hem was geweest. Veertig senatoren en 1.600 burgers werden veroordeeld. Een senator, die stoutmoediger was dan de anderen, zei tegen Sulla: ‘Wij vragen u niet om degenen te sparen, die gij wilt vernietigen, maar de twijfel weg te nemen bij degenen die gij wilt sparen.’ ‘Ik weet nu niet wie ik wil sparen,’ sprak Sulla. ‘Vertel ons dan wie gij wilt straffen,’ vroeg de senator. Sulla beloofde dat te doen en vanaf die dag liet hij lijsten in het forum hangen met de namen der veroordeelden: de beruchte proscripties van Sulla! Op de eerste lijst stonden 80 namen, maar daarmee kwam geen einde aan de terreur, want er verschenen nieuwe lijsten. Ieder die veroordeeld werd, was vogelvrij en zijn eigendommen werden verbeurd verklaard: Sulla werd een rijk man. Hij regeerde als een dictator en bleef drie jaar aan de macht. Er was maar één man die Sulla niet vreesde: Pompeius. Hij was door Sulla als bevelhebber naar Afrika gestuurd en had in veertig dagen al zijn vijanden verslagen. Zegevierend keerde hij terug en mocht van Sulla zelfs een triomftocht houden. In 79 legde Sulla zijn dictatorschap neer en trok zich terug in een prachtige villa bij Cumae, waar hij in 78 overleed. Sulla had velen ter dood laten brengen, maar toch zou één van zijn weinige edelmoedige daden grote gevolgen hebben. Hij had het leven gespaard van de zoon van een van zijn vijanden: de vrolijke en briljante Caius Julius Caesar. De jeugd van Julius Caesar Caius Julius Caesars stamboom ging terug tot Iulus Ascanius, de zoon van Aeneas en daarmee was de familie Julius een van de oudste en edelste geslachten van Rome. In de loop der eeuwen bracht dit geslacht enkele consuls voort. Van zijn moeders kant was Caesar een nakomeling van een van de Romeinse koningen: Ancus Martius. Zijn familie was dus van adellijke, aristocratische hoewel verarmde afkomst en woonde in de Romeinse volkswijk Suburra, een wijk met winkels, kroegen en bordelen. Over hun sobere huishouding voerde zijn moeder Aurelia de scepter. Caius werd genoemd naar zijn vader, zoals gebruikelijk was in het oude Rome, de naam Julius was zijn familienaam en Caesar zijn bijnaam. Waarschijnlijk werd hij op 13 juli 100 geboren, middels een operatieve ingreep, die sindsdien naar hem keizersnede wordt genoemd. Caesar was een leergierige jongen, die bijzonder vlug van begrip was. Hij kreeg op jonge leeftijd een Galliër als leraar, die hem Latijn, Grieks en retorica bij bracht. Vooral deze kunst van de welsprekendheid maakte hij zich al op jonge leeftijd eigen. Ook kon hij al op jonge leeftijd schrijven en beoefende hij de kunst van de 30 lichaamsbeheersing, om zich in alle omstandigheden staande te kunnen houden. Hij was bleek en niet bijzonder sterk en had een slechte spijsvertering, hoewel hij toch grote ongemakken en ontberingen kon doorstaan. Caesar koesterde grote bewondering voor de man van zijn tante Julia, Caius Marius. Dankzij de steun van Julia’s familie was Marius consul geworden want hij stamde van plebejers af. Deze familierelatie zou Caesar later nog problemen bezorgen. Zijn jeugd was kleurloos en onopvallend, zijn ouders waren niet vermogend, wat in het Rome van die dagen net zo erg was als het hebben van een chronische ziekte. Maar zijn vader Caius, die praetor urbanus, burgemeester, was in Pisa, en pro-consul in Azië, wendde al zijn invloed aan om voor zijn oudste zoon een goede toekomst veilig te stellen. Hij wist het gedaan te krijgen dat de dertienjarige Caesar benoemd werd tot priester van Jupiter. Het was een ambt dat aanzien verschafte en bovendien voorzag in zijn levensonderhoud. Een priester van Jupiter mocht geen lichamelijk werk doen en zelfs niet toekijken terwijl anderen werkten. De verdere voorwaarden die bij het ambt hoorden waren dat een priester van Jupiter zich niet met politiek mocht bemoeien en in zijn leven maar één vrouw mocht hebben. Een ironisch begin van de carrière van de grootste politicus en minnaar van Rome! Op dertienjarige leeftijd had Caesar zijn vaderlijk erfdeel al opgebruikt, om zich de positie van priester te kopen. Zijn ouders hadden echter een verloving geregeld met een twaalfjarig meisje, Cossutia, die van zeer rijke, maar niet adellijke komaf was. Toen Caesar zestien was stierf zijn vader en een van zijn eerste daden was het verbreken van de verloving met Cossutia. Hij trouwde vrijwel meteen daarna met de beeldschone dochter van Lucius Cornelius Cinna. Cinna werd kort voor of na de bruiloft gedood bij de muiterij van zijn manschappen. Het huwelijk was waarschijnlijk gedwongen, want Cornelia bracht al spoedig na het feest een kind ter wereld. Het meisje werd Julia genoemd. Het huwelijk was geen lang leven beschoren, want al na twee jaar moest Caesar zich laten scheiden op aandringen van Sulla. Caesar vormde voor Sulla een probleem; hij was getrouwd met de dochter van zijn grootste vijand, maar was tevens de neef van zijn bondgenoot Marius. Daarbij kwam nog een ander probleem. De nog maar achttienjarige Caesar weigerde zich te laten scheiden. Deze onverschrokken daad had hem gemakkelijk zijn leven kunnen kosten, maar Sulla stelde zich ermee tevreden alle bezittingen van Cornelia en Caesar verbeurd te verklaren en de jongeman op een zwarte lijst te zetten. De jonge Caius moest onderduiken en werd daarbij geholpen door invloedrijke vrienden. Elke nacht bracht hij op een andere plek door en dat had een slecht effect op zijn gezondheid, hij kreeg hoge koorts en moest per draagstoel worden vervoerd. Zo werd hij op een nacht aangehouden door soldaten van Sulla, maar wist zich met zilver vrij te kopen want in het Rome van die dagen was iedereen corrupt en omkoopbaar. Caius wendde al zijn invloed aan en slaagde er middels zijn vrienden in gratie te krijgen van Sulla, die daarbij echter opmerkte: ‘Let goed op die jongeling die zijn gordel zo slecht draagt, zonder hem aan te trekken. In Caesar schuilen heel wat Mariussen.’ Caesar wantrouwde Sulla echter en hield het voor raadzaam Rome voor langere tijd achter zich te laten en liefst zo ver mogelijk. Dus begaf hij zich naar Azië waar hij als ordonnansofficier in dienst trad van de propraetor M. Minucius Thermus. Gedurende drie jaar onderscheidde hij zich bij de inname van het eiland Lesbos zodat zijn meerderen hem de eikenkrans van de zogenoemde burgerkroon toekenden. Kort daarna werd hij op een diplomatieke missie gestuurd naar koning Nicomedes van Bithynië aan de Zwarte Zee. Zijn opdracht betrof de overdracht van een vloot, maar deze, overigens geslaagde missie bezorgde hem een kwalijke bijnaam die hij zijn hele leven niet meer kwijtraakte. Het schijnt dat hij een homoseksuele relatie had met de koning. Zelfs na de verovering van Gallië zongen de legionairs nog een spotlied: ‘Caesar overwon de Galliërs, maar Nicomedes overwon Caesar. Maar Nicomedes, die Caesar overwon, zegeviert niet.’ De dood van Sulla was het teken voor de jonge Caius om terug te keren naar Rome. Daar aangekomen begon hij meteen reclame voor zichzelf te maken en gaf veel geld uit aan feesten en geschenken. Hij viel op door zijn buitenissige verschijning; hij kleedde zich opvallend als een pauw, droeg hoge rode schoenen, een gouden ring met de beeltenis van Venus, een slordig om zijn middel vastgebonden tunica met lange franjes en hij had lange haren, iets dat zeer aanstootgevend was in het oude Rome. Hij werd bespot om zijn uiterlijk, maar hij omringde zich graag met mooie dingen en het schijnt dat zijn geboortehuis, waar hij introk, zeer smaakvol was ingericht. Hij had op dat moment nog geen politieke ambities en besloot als gerechtsretor te gaan werken, een soort advocaat. De functie stond niet hoog in aanzien, maar als je succesvol was kon je er veel geld mee verdienen en geld was zijn grootste zorg. Hij verloor zijn eerste zaak, maar maakte dat 31 ruimschoots goed door de tweede met veel bravoure te winnen. Het gewone volk had veel sympathie voor de jongeman en Caesar liet zich dat graag welgevallen. Hij was zich wel bewust van zijn tekorten en vertrok na twee jaar naar Rhodos, naar Apollonius die de naam had de grootste redenaar te zijn van zijn tijd. Zelfs Cicero , door Caesar bewonderd, was zijn leerling geweest. Tijdens de overtocht naar Rhodos werd zijn schip echter door kapers overvallen en hijzelf gevangen genomen. Caesar en de piraten De Middellandse Zee was van oudsher het terrein van zeerovers die met hun snelle schepen het water beheersten. Zij overvielen de langzame vrachtvaarders en gijzelden rijke passagiers voor losgeld. Als dat niet werd betaald verkochten zij de gijzelaars als slaven. Zo eisten zij ook van Caesar een losgeld van 20 talenten zilver. Hij lachte hen uit en vroeg of ze niet wisten wie hij was. Uit eigen beweging bood hij hen 50 talenten losgeld en stuurde meteen een boodschapper uit om voor het benodigde geld te zorgen. Ondertussen bleef hij als hun gevangene aan boord. Hij gedroeg zich echter niet als een gevangene maar behandelde de zeerovers met de nodige minachting. Steeds als hij wilde uitrusten stuurde hij een van zijn metgezellen naar hen toe met het bevel stil te zijn, want Caesar wilde rusten. Gedurende 38 dagen verbleef hij in hun midden en nam deel aan hun spelen en oefeningen en gedroeg zich alsof zij zijn persoonlijke lijfwacht waren en niet zijn bewakers. Hij schreef gedichten en verhandelingen en gebruikte de zeerovers als onvrijwillig publiek. Als zij zijn schrijfsels niet konden waarderen, noemde hij hen barbaren en onopgevoed zeevolk. Vaak dreigde hij zelfs hen te laten kruisigen. De zeerovers hadden wel schik in deze ongewone gevangene en gunden hem zijn vrijpostigheid en lachten om hem en zijn vreemde gedrag. Toen eindelijk het losgeld kwam lieten zij hem dan ook gaan en Caesar spoedde zich naar Miletus, waar hij een aantal schepen huurde en bemande. Hij ging de rovers achterna en trof hen aan bij hetzelfde eiland waar ze hem gevangen hadden gehouden. Zijn overval kwam onverwachts en hij behaalde de overwinning. Hij had zijn losgeld terug en daarbij nog een zeer rijke buit, bovendien hield hij woord en liet alle zeerovers in Pergamum kruisigen. Op jacht naar roem en fortuin Na zijn avontuur met de onfortuinlijke zeerovers begaf hij zich naar Rhodos en ging in de leer bij Apollonius, maar lang zou hij daar niet blijven. Mithridates, de strijdbare koning van Pontos, was voor de derde keer in opstand gekomen. Caesar stelde een klein privé-legertje samen en voegde zich bij de Romeinen. Hij verdedigde kleine steden en deed dat zo succesvol dat hij naam maakte. Hij keerde naar Rome terug, want zijn oom C. Aurelius Cotta had hem bij zijn overlijden zijn positie in het college van Pontifices nagelaten. Dat was een hoge post, maar Caesar beschouwde het hooguit als een springplank naar een echte toppositie. De volgende stap was tribuun en vervolgens proconsul van een provincie. Dat was gelukkig een zeer winstgevende baan, want politiek bedrijven in Rome kostte handenvol geld. Vooreerst moest hij zijn positie in Rome verstevigen en dat deed hij door kwistig met geld te strooien. In het jaar 68 werd hij eindelijk tot quaestor gekozen, weliswaar van een verafgelegen provincie, Spanje, maar hij had zijn eerste doel bereikt. Voor zijn vertrek liet hij nog een staaltje zien van zijn feilloos gevoel voor publiciteit. Zijn tante Julia overleed en hij mocht de lijkrede uitspreken op het forum Daarin verwees hij naar zijn eigen goddelijke afkomst en die van de eerste koningen, en hij waagde het zelfs het portret van Marius mee te dragen in de lijkstoet. Hij toonde de patriciërs dat hij een van hen was en de plebs liet hij zien dat hij onbevreesd was en tot Marius' familie behoorde. Korte tijd later overleed ook zijn vrouw Cornelia en weer spaarde hij kosten noch moeite om een grootse begrafenis te organiseren met een schitterende lofrede, die het volk verslond. Daarna vertrok hij naar Spanje en werd daar een van de twintig quaestoren van de gouverneur, Gaius Antinius Vetus. Zijn functie was te vergelijken met die van een penningmeester en dat kwam goed uit want hij had Rome verlaten met een schuldenlast die ieder ander tot zelfmoord zou hebben gedreven. Omgerekend naar huidige maatstaven ca. 825 miljoen gulden. Maar Julius lag er niet wakker van, hij leende onbezorgd en sprak nooit over geld. Hij was ervan overtuigd dat hij carrière zou maken en alles met rente terug zou betalen. In de loop der jaren moest hij wel alles in het werk stellen om te overleven met zo'n schuldenlast. Die was onder 32 andere zo hoog opgelopen, doordat hij als opzichter over de herstelwerkzaamheden aan de Via Appia veel werkzaamheden uit eigen zak betaalde. Bovendien was hij als aedilis belast met het organiseren van spelen en voorstellingen. Hij liet bijvoorbeeld 640 zwaardvechters optreden, verzorgde openbare maaltijden en feestelijke optochten en betaalde dat alles uit eigen zak. Hij gaf het volk brood en spelen en maakte zich zo razend populair maar werd straatarm. In Spanje zat hij echter ver van het centrum van de macht. Maar als quaestor had hij de taak recht te spreken, de schatkist te beheren, belastingen te innen, processen tegen schuldenaren die hun betalingen niet konden nakomen aanhangig te maken en toezicht te houden op de markten. Derhalve reisde hij veel door het land en naar het schijnt beviel dat hem helemaal niet. Bekend is het verhaal dat zich afspeelde tijdens zijn bezoek aan Cadiz. Caesar, 33 jaar oud, bezocht daar het standbeeld van Alexander de Grote en toen hij ervoor stond barstte hij in tranen uit. ‘Op mijn leeftijd had hij de wereld al veroverd en ik heb niets gedaan dat waard is om te worden herdacht,’ jammerde hij. Hij maakte zijn diensttijd niet af maar keerde terug naar Rome. Daar was hij weliswaar populair maar niet de belangrijkste man. Twee anderen gingen met die eer strijken: Gnaeus Pompeius en Marcus Licinius Crassus. Beide waren kundige generaals, Pompeius had grote zeges behaald en mocht zich zelfs Magnus, de grote, noemen, na zijn overwinning in Afrika op de aanhangers van Marius. Crassus was behalve generaal ook een gewiekst handelaar in onroerend goed en had als zodanig een fortuin bijeen gegaard. Deze beide mannen voelden weinig sympathie voor elkaar maar waren wel op elkaar aangewezen bij het spel om de macht. Crassus profiteerde handig van de populariteit van Pompeius en deze van de invloed van Crassus op de senaat. Zij werkten samen en slaagden erin consul te worden. Met deze beide mannen moest Caesar tot een samenwerking zien te komen, wilde hij tot de hoogste posities komen. Bij terugkomst sloot hij zich aan bij de Mariaanse partij, die tegenover de Sullaanse stond en tot dan steeds het onderspit had gedolven. Caesar liet in het geheim beelden en schilderingen maken van Marius en deze 's nachts plaatsen op het Capitool. Dat riep heftige reacties op maar maakte hem nog populairder. Het was het jaar 65 en Caesar vervulde de functie van aedilis en leende massa's geld van Crassus. In 63 overleed de Pontifex Maximus, de hoogste priester van Rome. Het was een van de invloedrijkste functies in Rome en bovendien een voor het leven. Caesar stelde zich onmiddellijk kandidaat, maar zijn kansen lagen slecht. Als Pontifex Maximus werd veelal een oudere man gekozen met veel aanzien. Isauricus en Catulus, wiens woord in de senaat doorslaggevend was, hadden deze functie vervuld. Caesar was pas 37 en in de senaat twijfelde men aan zijn capaciteiten. Hij gaf handenvol geld uit aan zijn verkiezingscampagne, want er moesten veel mensen worden omgekocht, geschenken gegeven en feesten georganiseerd. Op de verkiezingsdag was de situatie zo dat als hij niet gekozen zou worden verbanning hem wachtte, zo groot was zijn schuld op dat moment. Hij zei tegen zijn moeder: ‘Moeder, vandaag zult gij uw zoon of als Pontifex Maximus terugzien, of als banneling.’ Het werd het goud van de Pontifex en daarmee had Caesar zijn toekomst veilig gesteld. In hetzelfde jaar werd Cicero tot consul gekozen, een van de leiders der patriciërs en een tegenstander van Caesar. Caesar had dan wel een belangrijke post veroverd, maar zijn schulden kon hij daarmee niet afbetalen. Daartoe kreeg hij in 61 de kans toen hij werd benoemd tot propraetor in Spanje. Zijn crediteuren lieten hem echter niet vertrekken, uit angst dat hij bij de uitoefening van zijn ambt zou sneuvelen en zij zouden kunnen fluiten naar hun centen. Crassus, de rijkste man van Rome, kwam hem te hulp en stond borg. Caesar erkende dat hij 25.000.000 sestertiën nodig had om niets te bezitten. Toen hij terugkeerde van een zeer succesvolle campagne kon hij al zijn schulden betalen van de rijke buit die hij had veroverd. Bovendien verrijkte hij de schatkist zodanig dat men hem een triomftocht toestond. De optimates stelden echter de voorwaarde dat hij tot de dag van de triomftocht buiten de stad bleef. Die was vastgesteld op de eerste dag na de verkiezingen van de consuls. Caesar wist echter dat dan zijn kansen op het consulaat verkeken waren, want om mee te dingen naar die functie moest de kandidaat op de dag van de verkiezing in de stad zijn. Hij zag af van zijn triomftocht en stortte zich in Rome in de verkiezingsslag. Hij won, mede door de slimme wijze waarop hij Pompeius voor zijn zaak had weten te winnen. Samen met Crassus en Pompeius vormde hij een driemanschap (triumviraat), waarbij zij afspraken dat elk zich zou verzetten tegen wetgeving die een van de anderen onbevredigd zou laten. Het triumviraat hield gedurende de 33 vier jaren van het consulaat van Caesar stand en daarna liet hij zich benoemen tot gouverneur van Gallië Cisalpina.114 Veldtochten in Gallië In het voorjaar van 58 nam hij zijn gouverneursschap over Gallia Cisalpina en Narbonensis op, een gebied van Noord-Italië tot Zuid-Frankrijk, maar Caesar had grotere plannen, hij wilde heel Gallië veroveren. Op dat moment waren de stammen van het noorden, de Germanen, met 120.000 man de Rijn overgestoken en vestigden zich in Vlaanderen. De Helvetiërs, die rond het meer van Genève woonden waren op drift in de richting van Zuidwest-Frankrijk en hun aantal was bedreigend: 368.000 mannen vrouwen en kinderen. Hoewel hij maar één legioen tot zijn beschikking had, besloot Caesar de Helvetiërs bij de Rhône tegen te houden. Hij liet de enige brug over de rivier afbreken en versterkingen bouwen. De Helvetiërs zochten een andere weg, om de bergen heen, en intussen spoedde Caesar zich naar Italië om zijn troepen te halen. Toen hij met vijf legioenen terugkeerde, vernam hij dat de Helvetiërs het gebied van de Aedui bedreigden, die om zijn hulp vroegen. Twee weken lang trok hij met zijn troepen achter de Helvetiërs aan, maar voedselschaarste dwong hem naar Autun te gaan, het centrum van de Aedui. De Helvetiërs dachten dat de Romeinen op de vlucht waren en zetten de achtervolging in. Niet ver van Autun leverden ze slag waarbij de Helvetiërs verpletterend werden verslagen. Zij werden gedwongen terug te keren naar hun oorspronkelijke woongebied. Na deze overwinning trok Caesar tegen de Germanen op en versloeg hen aan de oevers van de Aisne en daarop verklaarde Rome heel Gallië tot Romeins win- gewest. Caesar belegde een bijeenkomst van het triumviraat in Luca, in Noord-Italië en daar werd afgesproken dat Pompeius en Crassus consul zouden worden en Caesars gouverneursschap met vijf jaar zouden verlengen. Daarna zou Caesar consul worden. Hij keerde naar Gallië terug waar de Veneti, een zeevarend volk dat leefde op het schiereiland van Cherbourg, in opstand was gekomen. Caesar liet een cordon troepen om het gebied der Veneti leggen om ze te isoleren en liet een vloot bouwen om hun geduchte zeemacht aan te pakken. De Veneti bezaten een vloot van ruim 200 schepen die, anders dan het Middellandse Zeetype, een hoge zijkant hadden en zo sterk waren dat rammen weinig effect sorteerde. Caesar nam zijn toevlucht tot een list: hij voorzag zijn mannen van lange stokken met haken en liet hen het tuigage van de Venetische schepen naar beneden trekken, vervolgens werden de schepen geënterd. Tegen de Romeinse legionairs konden de Veneti geen verweer bedenken. De rust was slechts voor even hersteld, want begin 55 waren de Germaanse stammen weer in beweging. Plunderend en moordend trokken zij door het land der Belgae. Bij Xanten leverde Caesar slag met de Germanen en richtte een ware slachting onder hen aan. Zowel strijders als vrouwen en kinderen werden genadeloos afgemaakt. Hij liet zijn genietroepen een brug bouwen over de 140 meter brede stroom, een klus die zij in tien dagen klaarden! Achttien dagen lang trokken de Romeinse troepen verwoestend door het land aan de andere zijde van de Rijn. Daarna liet Caesar de brug weer afbreken. Hij had nu zijn blik westwaarts gericht, naar Britannië, het eiland dat een toevluchtsoord vormde voor vele gevluchte Galliërs. Hij liet twee legioenen over zetten met de vloot, maar die werden door de Britten opgewacht aan de kust en Caesar moest genoegen nemen met een halve overwinning: hij joeg de Britten op de vlucht, maar kon zich niet handhaven op het eiland. Een jaar later keerde hij echter terug met een veel grotere vloot, meer dan honderd schepen. De landing op de zuidoostkust verliep zonder incidenten en al de tweede dag versloegen de Romeinen de verzamelde Britse stammen. Caesar sloot een vredesakkoord met de Britten, maar wist ook wel dat dit niet erg stevig verankerd was. Toen hij tegen de herfst van het volgende jaar terug ging naar Gallië was dat dan ook zijn afscheid van Brittannië. Ambiorix, het stamhoofd van de Belgae, was inmiddels in opstand gekomen en had een Romeins garnizoen vernietigd. Dat was voor de Nerviërs genoeg reden om zich bij hem aan te sluiten. Caesar versloeg de verenigde troepen van de Belgae en Nerviërs in een veldslag en herstelde de labiele vrede in Gallië. Maar niet voor lang, want het jaar daarop al bereikten hem berichten van een op handen zijnde algehele opstand. 114. Over zijn periode als gouverneur schreef Caesar een dagboekverslag De Bello Gallica. 34 Een jonge, energieke hoofdman was erin geslaagd alle stammen rond zich te verenigen. Door een strenge discipline en een enorme wilskracht had Deze Vercingetorix alle onderlinge rivaliteit weten te sussen en een groot leger bijeen gebracht dat de strijd om de macht in Gallië beslissend aan ging. Caesar begaf zich van Narbonne in noordelijke richting, maar zag zijn weg versperd door de Galliërs, die nu heel Midden-Gallië beheersten. Hij moest een list gebruiken om langs de vijand te geraken. Hij trok over de besneeuwde en onbegaanbaar geachte toppen van de bergketen van de Cévennes en wist zo zijn hoofdkwartier te bereiken. Na enkele schermutselingen kwam het bij Alesia, het hoofdkwartier van Vercingetorix, tot een beslissend treffen. Het fort van Alesia lag op een heuvel en Caesar besloot tot een belegering. Hij liet grachten graven en wallen met versterkingen oprichten over een lengte van dertien kilometer rondom de heuvel om zo Vercingetorix in te sluiten. Het kwam verschillende keren tot een treffen maar geen van beide partijen kon de overhand krijgen. Toen kreeg Caesar bericht dat een ontzettingsleger van ruim een kwart miljoen Galliërs op weg was naar Alesia. Hij liet een tweede omwalling graven achter de eerste, zodat zijn troepen vast zaten tussen twee omwallingen: het was overwinnen of sterven. Gedurende een week ondernamen de Galliërs aanval op aanval, maar konden de Romeinen niet klein krijgen. Intussen namen de bevoorradingsproblemen bij het reusachtige Gallische leger buiten de wallen toe. De honger werd een Romeins bondgenoot. Vercingetorix had alle burgers van Alesia al de stad uitgejaagd om zo voor voldoende voorraad voor zijn troepen te zorgen, maar ook hij kreeg problemen met de voedselschaarste. Toen de Romeinen tenslotte van beide zijden tegelijk werden aangevallen bleef de weegschaal van het lot enige tijd onbeslist hangen. Een verrassingsaanval van de cavalerie, die Caesar in reserve had gehouden, bracht de beslissing. Vercingetorix moest zich overgeven en hij werd als gevangene naar Rome gevoerd. Daarmee werd een definitief einde gemaakt aan de Gallische opstand. Gedurende tweehonderd jaar zou er vrede heersen in Gallië. De strijd in Rome Voor Caesar wachtte er echter een grotere vijand: Rome zelf, waar zijn politieke tegenstanders het heft in handen hadden genomen. Zijn diensttijd als gouverneur van Gallië zou op 1 maart 49 eindigen en hij kon pas weer consul worden in het najaar. In de tussentijd zou hij zijn onaantastbaarheid met zijn functie verliezen. Hij wilde echter het risico van verbanning, dat niet denkbeeldig was, niet lopen. Hij poogde zich met zijn tegenstanders te verzoenen, maar die waren daartoe niet bereid. Hij weigerde vervolgens zijn legioenen te ontbinden waarop de senaat Pompeius benoemde tot dictator. Daarmee kwamen twee mannen tegenover elkaar te staan die elk een ander principe van het Romeinse karakter verpersoonlijkten. Pompeius was een Romein in de oude tradities. Hij was met lijf en leden soldaat en wars van politieke intriges. Hij was zeer geliefd bij zijn soldaten vanwege zijn goedheid, trouw en rechtvaardigheid. Hij bewonderde de Griekse cultuur en bouwde in Rome een theater waarin enkel Griekse stukken werden opgevoerd. De oorlogen die hij voerde onderscheiden zich door het feit dat ze werden gestreden voor het nieuwe mensheidsideaal waarvoor Rome stond. Hij versloeg de piraten die huis hielden op de Middellandse Zee en het decadente Seleucidenrijk. Caesar daarentegen was een door en door politieke geest, die zijn geniale vermogens uitsluitend in dienst stelde van zijn eigen carrière. Als hij zijn eigen roem en macht kon vergroten zou hij niets nalaten wat daarvoor nodig was. Idealen als trouw en rechtvaardigheid moesten bij hem altijd wijken voor pragmatischer drijfveren. Hij was een representant van het nieuwe Rome, dat mede door zijn toedoen zou ontstaan. Opvallend is dat Caesars oorlogen altijd een imperialistisch doel hadden. Op 10 januari 49 trok Caesar met slechts één legioen het riviertje de Rubicon over dat de grens vormde met Gallia Cisalpina. Daarmee gaf hij in feite het signaal tot een burgeroorlog; en dat hij zich daarvan bewust was, blijkt uit de woorden die hij sprak bij de oversteek: ‘Alea iacta est’ (de teerling is geworpen). Korte tijd na de oversteek had hij zijn troepen aangevuld tot zes legioenen. Pompeius durfde de confrontatie met zijn vroegere bondgenoot niet aan, of wilde Romeinen niet tegen Romeinen laten vechten. Hij liet Rome echter ontruimen en vluchtte met zijn tien legioenen vanuit Brundisium aan de Adriatische kust naar de overzijde. Caesar kon Rome binnenwandelen. Hij herstelde er de rust en trok vervolgens naar Spanje om een op 35 handen zijnde opstand de kop in te drukken. Vervolgens kwam hij over land naar Rome terug. In december 49 benoemde de senaat hem alsnog tot dictator. Diezelfde winter waagde hij een riskante oversteek over de Adriatische Zee met slechts 20.000 man. Toen zijn vloot terugvoer naar Italië om de rest van de troepen op te halen leed deze schipbreuk. Caesar vroeg zich af waar zijn troepen bleven en wilde zich op een klein schip laten overvaren. Tegen een harde wind en hoge branding in ging hij scheep, maar de matrozen konden niet tegen de branding op en vreesden te vergaan. Caesar moedigde hen aan met de woorden: ‘Vrees niet, ge draagt Caesar en zijn geluk.’ Het mocht niet baten: het scheepje werd op het strand teruggeslagen en hij moest zijn poging staken. Caesar wilde een oorlog van Romeinen tegen Romeinen voorkomen en stuurde een boodschapper naar Pompeius maar deze antwoordde niet. Caesar viel aan en werd afgeslagen, maar Pompeius zette niet door om hem definitief te verslaan. Te Pharsalus vond op 9 augustus 48 de beslissende slag plaats. Pompeius werd verslagen en vluchtte via Griekenland naar Egypte. Toen hij daar aan land ging, werd hij op de kade doodgestoken, in opdracht van de vizier van de jonge Ptolemaeus XII. Toen Caesar vier dagen later in Egypte aankwam, boden de mannen van de vizier hem het hoofd aan; Caesar was ontzet. Hij huilde bij het zien van het hoofd van Pompeius alsof hij begreep dat het oude Rome met de dood van Pompeius had afgedaan. Hij vestigde zich in het paleis der Ptolemaeën en begon de zaken in het oude rijk te organiseren. In Egypte Het lot had hem dus naar Egypte gebracht en dat zou verstrekkende gevolgen hebben voor de toekomst van Rome. Oude magische machtstradities, die sluimerden in dit eeuwenoude rijk, zouden door toedoen van Caesar en Cleopatra naar Rome worden geëxporteerd en daar een zeer vruchtbare bodem aantreffen. Egypte was sinds jaren zijn onafhankelijkheid kwijt en werd sinds 305 geregeerd door het koningshuis der Ptolemaeën. Ptolemaeus was de generaal van Alexander de Grote die na diens dood Egypte tot zijn eigendom maakte en er een dynastie vestigde. De laatste farao, Ptolemaeus XII was door Pompeius op de troon gezet. Bij zijn dood vermaakte deze marionettenfarao de troon aan zijn zoon Ptolemaeus XIII en zijn dochter Cleopatra VII, die met elkaar moesten trouwen om samen te regeren. Ook zij waren rechtstreekse afstammelingen van de Macedoniër Ptolemaeus. De vizier van Ptolemaeus liet Cleopatra echter verbannen, zodat hij alleen kon regeren. Zo was de situatie toen Caesar met slechts 3.200 soldaten in Alexandrië aankwam. De Alexandrijnen begrepen dat Caesar van plan was Egypte te bezetten en Caesar werd gedwongen zich te verschansen in het koninklijk paleis. In de stad kwam de bevolking in opstand. Caesar speelde een hoog spel. In plaats van bezetter was hij nu belaagde geworden. De Alexandrijnen hadden het paleis omsingeld en de toegang tot de haven versperd met schepen. Zo wilden ze Caesar tot overgave dwingen, maar deze had al om versterkingen gevraagd en hij hoopte dat die snel zouden arriveren. In afwachting daarvan hield hij stand. Op een avond kwam een Griekse koopman, Apollodorus, met zijn scheepje voorbij de blokkade en meldde zich bij Caesar, met een bericht van Cleopatra. Hij werd door Caesar ontvangen en daarbij legde de koopman zijn bagage aan de voeten van de Romein zonder antwoord op de vragen van Caesar te geven. Zwijgend maakte hij zijn beddezak open en als in een sprookje kwam de betoverende Cleopatra eruit tevoorschijn. Caesar had zich de ontmoeting met de laatste erfgename van Alexander anders voorgesteld, nu stonden ze onverwacht tegenover elkaar. Cleopatra was 21 jaar, tenger, met krullend haar dat in een knotje in haar nek was vastgebonden, gracieus, maar zeker niet knap. Ze had een haviksneus en een tamelijk ver vooruitstekende kin; generaties van inteelt hadden hun sporen nagelaten op haar uiterlijk. Ze had een melodieuze stem en wist haar charmes heel goed uit te spelen. Ze was geschoold in de kunst van de erotiek, sprak verschillende talen vloeiend, was intellectueel en vastbesloten. Kortom: een koppige wijn voor een Romeins soldaat. Op haar veertiende had ze voor het eerst Romeinen gezien en was diep onder de indruk geraakt van de trotse ruiterij en de schoonheid van hun aanvoerder Marcus Antonius! Korte tijd was zij de geliefde van de zoon van Pompeius geweest en nu stond zij voor de belangrijkste man van Rome. Caesar was op dat moment 52 jaar oud, een fijngebouwd man, altijd gladgeschoren, zelfs zijn armen en benen schoor hij. Caesar had nogal wat verhoudingen gehad met veelal getrouwde vrouwen uit deftige families. Het was in Rome een publiek geheim dat hij een ervaren minnaar was. Hij viel als een blok voor deze jonge koningin zonder troon. Diezelfde nacht deelden ze al het bed! 36 Caesar vergat Rome, de muiterijen in Campanië en een dreigende opstand in Spanje. Hij bleef bijna een jaar in Egypte en in die tijd leverde hij slag met de troepen van Ptolemaeus. Hij stak de 72 schepen van de vijandelijke vloot in brand en bij die daad ging de bibliotheek van Alexandrië in vlammen op. 700.000 papyrusrollen gingen bij die brand verloren, een historisch verlies aan kostbaar en uniek literair en wetenschappelijk materiaal! Op 27 maart 47 vond er een veldslag plaats tussen Caesar en de troepen van Ptolemaeus XIII: de Egyptenaren werden verpletterd. Caesar had nu alle macht in Egypte, en had alles over voor zijn inmiddels zes maanden zwangere geliefde. Cleopatra trouwde voor de vorm met haar twaalfjarige broertje Ptolemaeus XIV en werd daardoor officieel koningin van Egypte. De twee geliefden namen vervolgens tien weken vakantie en ondernamen een Nijlcruise op het koninklijke jacht. Ze bezochten alle heiligdommen en aangezien Cleopatra farao was, had zij vrij toegang tot alle geheimen die daar werden bewaard en tot alle culten die werden bedreven. Daar zal Caesar kennis hebben gemaakt met de goddelijke natuur van de farao's en de gedachte daaraan moet hem zeker hebben aangesproken. Intussen werden in Rome bij straatgevechten 800 mensen afgeslacht en deed de jonge Marcus Antonius wanhopig zijn best de belangen van Caesar te verdedigen. In de zomer van 47, misschien tijdens de cruise, schonk Cleopatra het leven aan een zoon: Ptolemaeus Caesar Theos Philopator Philometer, luidde zijn officiële naam: Ptolemaeus Caesar, god, die zijn vader bemint, die zijn moeder liefheeft. In Alexandrië sprak men echter spottend over Caisarion: kleine Caesar! Kort daarop kreeg Caesar bericht dat Pharnaces, de zoon van Mithradates, de vorst van Pontos, Armenië en Cappadocië veroverd had en zijn buren ophitste tegen de Romeinen. Plotseling stak in hem weer de Romeinse bevelhebber in hart en nieren, hij trok onmiddellijk op tegen Pharnaces! Op 2 augustus 47 leverde hij bij Zela met succes slag met Pharnaces en na afloop stuurde Caesar bericht naar een vriend in Rome met het laconieke verslag: ‘Veni, vidi, vici’: ik kwam, zag en overwon. In oktober 47 was hij, samen met Cleopatra, terug in Rome. Hij herstelde de rust en ontbond opstandige legioenen. Een jaar later was hij onbetwist leider en dictator voor een periode van tien jaar, mocht hij een triomftocht houden zoals nooit tevoren. Hij betaalde zijn soldaten meer dan hij beloofd had en nodigde 22.000 inwoners van Rome uit voor een feestmaal en liet 10.000 soldaten spiegelgevechten houden bij de spelen. Dictator voor het leven Caesar stond echter voor een grote opgave: het land was na jaren van burgeroorlog en wanbestuur uitgeput. Duizenden landhuizen lagen in puin en grote delen van de boerenbevolking waren tot stadsproletariaat verworden. Intussen beraamden aristocraten aanslagen op zijn leven en gingen er geruchten dat hij een koningshuis wilde stichten en dat hij de zetel van het rijk wilde verplaatsen naar Alexandrië. Een van de hervormingen die Caesar invoerde in die periode was die van de Juliaanse kalender, waarop onze kalender gebaseerd is. De Romeinse kalender was verdeeld in twaalf maanden met eenzelfde aantal dagen, zodat het jaar in totaal 355 dagen telde. Om het verschil met het zonnejaar te compenseren werd om de paar jaar een extra maand van 22 of 23 dagen toegevoegd. Het jaar begon traditioneel op 1 maart, maar sinds 153 v.Chr. was dat veranderd in 1 januari. Caesar liet het jaar 46 v.Chr. 446 dagen duren om alle verschillen met het zonnejaar recht te zetten. Februari kreeg om de vier jaar een dag extra om het verlies van een kwart dag per jaar op te heffen. De eerste dag van de maand werd Kalendae genoemd, de vijfde of zevende dag Nonae en de dertiende of vijftiende dag Idus. De weken kregen zeven dagen, genoemd naar de zeven planeten: Saturnus, zon, maan, Mars, Mercurius, Jupiter en Venus. Elke dag werd verdeeld in 24 uur en de dag begon om middernacht, dit in tegenstelling tot de Grieken die de nieuwe dag lieten beginnen bij zonsondergang. Sinds het begin van de republiek duidde men de jaren aan met de namen van de twee consuls die dat jaar hadden geregeerd. Caesar was een jaar lang consul met een onbetekenende medeconsul genaamd Bibulus, men noemde dat jaar spottend: het jaar van Julius en Caesar! Ter ere van de kalenderhervorming van Caesar werd de zesde maand omgedoopt tot Julius, juli op onze kalender. Caesar was 55 jaar oud toen hij in 44 werd benoemd tot dictator voor het leven. Cleopatra woonde in Rome en hij bracht veel tijd door met haar en hun zoontje. Haar invloed op de dictator was groot en onrustbarend 37 Op de avond van de veertiende maart hield Caesar een feest in zijn huis. Hijzelf stelde voor te praten over het onderwerp: wat is de beste dood? Zijn eigen antwoord was kort: ‘Een plotselinge.’ Op de ochtend van de vijftiende smeekte zijn vrouw hem niet naar de senaat te gaan, omdat ze een onheilspellende droom had gehad. Een verontruste dienaar liet expres een portret van Caesar van de muur vallen om nog een teken te geven, maar het mocht niet baten. Decimus Brutus, één van Caesars intieme vrienden, maar ook medesamenzweerder, drong erop aan dat hij naar de senaat zou gaan. Een andere vriend, die van een complot had gehoord, kwam om hem te waarschuwen, maar toen was hij al vertrokken. Op weg naar de senaat ontmoette hij een waarzegger die hem eerder had gewaarschuwd voor de vijftiende maart. Caesar merkte vrolijk op dat de vijftiende was gekomen en alles in orde was. ‘Maar de dag is nog niet voorbij’, fluisterde Spurinna, de waarzegger. Toen hij het gebruikelijke offer bracht vóór de zitting begon werd hem een tablet in handen gegeven waar de samenzwering in werd genoemd. Caesar negeerde het. Volgens de overlevering werd het na zijn dood in zijn handen gevonden. Trebonius, één van de samenzweerders hield hem aan de praat, zodat hij pas in de senaat arriveerde toen de vergadering al was begonnen. Toen hij de zaal binnenkwam rezen de senatoren uit hun zetels op om hem eer te bewijzen. Hij begaf zich naar zijn eigen zetel, maar werd omstuwd door de samenzweerders, die met een verzoekschrift kwamen om de broer van Metellus Cimber uit ballingschap terug te roepen. Caesar weigerde kortaf en daarop greep Cimber hem bij zijn toga en ontblootte Caesars hals. Dat was het afgesproken teken. Casca bracht de eerste steek toe, die hem niet ernstig verwondde. Caesar greep naar zijn zwaard, maar hij werd overweldigd. Toen hij Brutus onder zijn tegenstanders zag gaf hij zijn tegenstand op. In het Grieks zou hij gezegd hebben: ‘kai su teknon’, ook gij mijn kind? Hij trok zijn toga over zijn hoofd en werd door de samenzweerders aan alle kanten doorstoken. Aan de voet van het standbeeld van Pompeius viel hij neer. Er klonken luide kreten in de senaat en de andere senatoren vluchtten de straat op. De samenzweerders, met hun bebloede dolken nog in de hand, kwamen naar buiten. Het volk vluchtte weg en dagenlang werd de stad geteisterd door onlusten. Waarschijnlijk heeft geen van de samenzweerders een idee gehad van de verstrekkende gevolgen van hun daad. Zij wilden in naam van Rome de republiek verdedigen, maar die was al dood voordat Caesar dictator werd. Toen de eerste schok die Caesars dood teweegbracht was weggeëbd, poogde Marcus Antonius de macht te grijpen, maar die bleek niet bij machte de rol van Caesar over te nemen. Hij probeerde het met een driemanschap samen met Octavianus, Caesars neef en erfgenaam e n Lepidus, die al eens samen met Caesar consul was geweest. Antonius en Octavianus In oktober 42 versloegen Octavianus en Antonius in een veldslag bij Philippi, in Macedonië, het leger van de moordenaars van Caesar, waaronder Brutus en Cassius zich bevonden. Antonius was vastbesloten de nieuwe Caesar te worden en om die reden trok hij met een leger naar KleinAzië om daar het werk van Caesar te voltooien. Hij ging een verbond aan met Cleopatra, die zijn geliefde werd. Samen wilden zij een nieuw wereldrijk stichten met als hoofdstad Alexandrië. In 31 kwam het tot een beslissende zeeslag tussen enerzijds Octavianus en anderzijds Antonius en Cleopatra. Bij Actium werd de vloot van Antonius verslagen, die met Cleopatra vluchtte naar Alexandrië. Octavianus ging van Actium naar Athene, vervolgens naar Italië om een muiterij te onderdrukken en begaf zich toen naar Egypte om definitief af te rekenen met zijn rivaal. Antonius bood aan zich terug te trekken uit het politieke leven, maar Octavianus reageerde niet op zijn aanbod, want de senaat had Antonius tot staatsvijand verklaard. Cleopatra kon enkel ontsnappen aan haar lot als zij Antonius uitleverde. Hoewel haar droom van een wereldrijk met als centrum Alexandrië voorgoed voorbij was, kon zij dit toch niet opbrengen. Antonius begreep dat hij maar één uitweg had: eervol sterven op het slagveld. Zijn troepen liepen echter massaal over naar Octavianus en toen hij op de eerste augustus van het jaar 30 een slag wilde forceren tegen de troepen van Octavianus, bleef hem nog maar een laatste restje getrouwen over. Cleopatra vluchtte met al haar schatten naar het mausoleum dat ze had laten bouwen en liet het bericht naar Antonius brengen dat zij zelfmoord had gepleegd. Antonius doorstak zichzelf met zijn zwaard, maar bracht zich slechts een hevig bloedende wond toe. Toen Cleopatra hiervan hoorde liet zij de gewonde naar haar toren brengen en door een raam naar binnen hijsen. Daar stierf 38 hij in de armen van zijn koningin. Cleopatra vroeg en kreeg een audiëntie bij Octavianus, maar haar charmes waren uitgewerkt; ze was negenendertig en een gebroken vrouw. Ze was ervan overtuigd dat Octavianus haar in Rome in een triomftocht wilde meevoeren en dat lot wilde ze niet ondergaan. Met twee dienstmaagden sloot ze zich op in haar kamers en liet zich door een zwarte adder bijten. Haar dienaressen Charmion en Iris volgden haar in de dood. 39 Intermezzo Caesar en Christus In welk jaar van de regering van Augustus Jezus van Nazareth precies geboren werd is niet met zekerheid vast te stellen. Volgens de evangeliën van zowel Mattheus als Lukas werd hij geboren in de dagen van Herodes, wat zou betekenen dat hij in ieder geval vóór 3 v.Chr. geboren moet zijn. Lukas beschrijft bovendien dat er een volkstelling werd gehouden in opdracht van keizer Augustus, toen Quirinius gouverneur van Syrië was. Quirinius was echter gouverneur van 6 tot 12 na Chr. Ook als we uitgaan van twee Jezuskinderen, (zie verderop in deze paragraaf) één uit de Salomonische- en één uit de Nathanische lijn, kunnen we het raadsel van het juiste geboortejaar niet oplossen. Rudolf Steiner zegt daarover in de vijfde voordracht over het Lukasevangelie namelijk: ‘De beide Jezusknapen werden dus enige maanden na elkaar geboren.’ De geboortedag van Jezus wordt in het westen sinds 345 gevierd op 25 december, de dag waarop de Mithrasvereerders hun belangrijkste feest van natalis invicti solis vierden: de geboortedag van de onoverwonnen zon. Dat de vroegchristelijke kerk zich deze heidense feestdag toeeigende was niet verbazingwekkend. Mithras was een bijzonder populaire god bij de Romeinse legionairs en genoot ook onder Galliërs en Bataven grote bekendheid. Tot in Engeland zijn Mithrasheiligdommen gevonden. Bovendien was door het manicheïsme een verband gelegd tussen de oude Perzische religie en het christendom. Ook het manicheïsme had in die tijd nog een tamelijk grote bekendheid. Het hele Midden-Oosten was een Romeinse provincie en het Joodse volk had zijn tegenstand tegen de Romeinse bezetter zo goed als opgegeven. Men leefde met de hoop op een verlosser, die in het Joodse volk werd verwacht. Men kreeg echter niet de verwachte koning, die het Romeinse juk zou afwerpen, maar een vredesvorst zonder koninklijke waardigheid. Toch zou het Christelijke geloof een onwaarschijnlijke opmars beginnen en uitgroeien tot een van de grootste cultuurbepalende fenomenen. Behalve uiterlijke, historische oorzaken voor dit succesverhaal zijn er vanuit esoterisch oogpunt een aantal oorzaken te noemen die door Rudolf Steiner zijn aangedragen. We zullen deze kort samenvatten en baseren ons daarbij op de voordrachtencycli over het Lukasevangelie en het Mattheusevangelie en het boek van Sigismund von Gleich: Mysteriendämmerung und Christus Erscheinung. Het universum openbaart zich aan de mens op twee verschillende wijzen; als macrokosmos, via de zintuigen als microkosmos, die als binnenwereld van de mens zelf zich toont via de zieleroerselen en het denken. Uit de Griekse cultuur is de wereld van de macrokosmos verbonden met Apollo en die van de microkosmos met Dionysos. In de oude culturen werden deze verschillende wegen zichtbaar in de op de macrokosmos gerichte Perzische cultuur, die werd geïmpulseerd door de grote wijze Zarathustra115 en in de op de microkosmos gerichte Indische cultuur die zijn apotheose vond in de figuur van de Boeddha. Deze werelden kwamen op wonderbaarlijke wijze samen in Christus. Door de werkzaamheid van Boeddha kwam de leer van medelijden en liefde als zielestemming onder de mensen. Door Zarathustra werd de leer onder de mensen gebracht dat men de hoogste godheid buiten zichzelf, in de grote kosmos moest trachten te vinden. Deze twee stromingen komen samen in de beide Jezuskinderen, zoals die in het Lukas- en het Mattheusevangelie worden beschreven. In het Mattheusevangelie wordt de geboorte beschreven van een kind uit de koninklijke stam van David. Bij dit kind komen de drie wijzen uit het oosten hun offers brengen. Zij waren ingewijden in de leer van Zoroaster (glanzende ster). Het evangelie vermeldt dat zij een ster hadden gezien in het oosten, waar zij vandaan kwamen. In het Lukasevangelie wordt de geboorte verkondigd door de engel aan de herders, die daarop het kind gaan zoeken. Bij de geboorte van dit kind openbaart zich het geheim van de verschijning van het wezen van Boeddha. 115. Zie het eerste deel van Vier wereldmaanden. 40 In de Christus verschijnt de hoogste zonnegeest, die Zarathustra Ahura Mazda noemde, en in hem komt de leer van liefde en medelijden van Boeddha opnieuw tot leven. Christus zorgde ervoor dat het ik van de mens uit zichzelf de kracht tot liefde kon ontwikkelen. Rudolf Steiner zei daarover: ‘Zonder de Christus zou ieder Ik een lege huls gebleven zijn; door Christus is elk ik in staat geworden steeds meer liefde in zich te ontwikkelen.’ De aanvang van de Romeinse keizertijd valt samen met het Christusmysterie en vormt de weerspiegeling van een tragisch gebeuren op het niveau van de ontwikkeling van het ik-bewustzijn. Zoals in de inleiding van dit hoofdstuk al opgemerkt is, was de opgave van het Romeinse volk verbonden met de ontwikkeling van het menselijk ego, de persoonlijkheid. De verstandszielecultuur van Rome had als opgave de ik-ontwikkeling verder te brengen tot het punt waar de mens in vrijheid zijn eigen individualiteit in de persoonlijkheid tot uitdrukking kon brengen. In de tijd van de republiek werd dit door middel van de wetgeving en de vormgeving van het burgerrecht ook gerealiseerd, maar met de intrede van de keizertijd vindt een terugkeer plaats naar een voorbije tijd, namelijk die van de voorgaande periode van de gewaarwordingsziel. De Romeinse cultuur bewoog zich geestelijk gezien aan de rand van de afgrond. De ontwikkeling van het ego draagt namelijk het gevaar in zich van het egoïsme, het gebonden worden aan de fysieke wereld. De mensheid moest echter de impuls opnemen om een hogere geestelijke waarheid achter de schermen van de persoonlijkheid te zoeken: die van de mens als geestwezen! De kans om af te dalen tot het niveau van het ondermenselijke was levensgroot aanwezig en juist in het optreden van de Romeinse keizers zien we dit gebeuren. De Christusimpuls staat voor de andere weg, die tot het kennen van de geest voert. In geestelijke zin zijn het verschijnen van Christus en het optreden van de Romeinse keizers elkaars tegenbeelden. De keizers laten het ik afzinken in de wereld van de afgrond en de duisternis, Christus is de weg naar de geestmens, die het menselijk ik vervult. In een duizenden jaren lange ontwikkeling was de persoonlijkheid gevormd tot een schaal waarin het ware ik-wezen van de mens kon worden opgenomen in de verdere ontwikkeling van de mensheid. Door Christus ontstond de mogelijkheid tot het opnemen van dit ik, maar ook het gevaar dat in die gevormde schaal van het ego iets anders werd opgenomen. Door het blijven volgen van de oude ontwikkelingslijnen zou het egoïsme het grootste gevaar vormen voor de verdere ontwikkeling en dit egoïsme werd in het keizerrijk gepersonifieerd door de heersers van Rome. Lijnrecht daartegenover staat de grondhouding op basis van het ‘niet ik, maar de Christus in mij’. De geschiedenis van het Romeinse keizerrijk is een voorbeeld van de neergaande lijn die ontstaat als de mens kiest voor de weg van het egoïsme. Machtswellust, gruweldaden en oorlogszucht vormen de schandvlekken die dit rijkelijk illustreren. De andere, toekomstdragende stroming stond in die periode geen andere weg open dan ondergronds te gaan; ook letterlijk, door zijn toevlucht te zoeken in de catacomben van het keizerlijke Rome. Julius Caesar stond aan het begin van de ontwikkeling van het keizerrijk en was tevens grondlegger van de latere cultus rond de persoon van de keizer. Rudolf Steiner merkte over die heersercultus op: ‘Vanaf het moment dat de mens zich als Romeinse keizer als god laat vereren, verliest hij zijn menselijkheid en zinkt af in het ondermenselijke. Hij houdt op mens te zijn, als hij zich als iets bovenmenselijks laat vereren.’ Caesar was de man die door zijn grenzeloze ambitie en heerszucht het ego tot het toppunt van zelfbewustzijn voerde. Hij was behalve dictator ook Pontifex Maximus, hoogste priester, waarmee hij het cultische religieuze leven ook in zijn persoon fixeerde. Tijdens zijn leven kwam er in het oosten van het rijk al een keizercultus op die zijn leiderschap legitimeerde op basis van goddelijke aspecten. Zijn opvolgers zouden van deze legitimering dankbaar gebruik maken bij het uitoefenen van hun absolute macht. Edward Gibbon beschrijft dit al in 1776 in zijn beroemde boek Herfsttij en ondergang van het Romeinse rijk, ‘Slechts inzake hun vergoddelijking lieten de keizers zich niet leiden door wijsheid en bescheidenheid. De Grieken van Klein-Azië waren de uitvinders, en de opvolgers van Alexander de eerste objecten van deze slaafse, profane wijze van verering. Zij werd van de koningen van Klein-Azië overgedragen op de gouverneurs; met al de luister van altaren en tempels, van feestelijkheden en offers lieten de Romeinse magistraten zich vereren als plaatselijke godheden. De overwinnaars zagen de overwonnenen al spoedig de kunst van de vleierij af, en de eerste Caesar stemde er maar al te gretig in toe dat hem tijdens zijn leven een plaats werd gegeven tussen de beschermgoden van Rome.’ Het fenomeen van het vergoddelijkte keizerdom was een duidelijk voorbeeld van de crisis van het ik, waarin het Romeinse rijk en de mensheid als geheel terecht was gekomen. De verwachting en hoop op een verlosser, 41 een heiland werd in schijn door de keizer ingelost. De opdracht van de Romeinse cultuur om de menselijke persoonlijkheid te ontwikkelen sloeg in de keizertijd om in haar tegenbeeld: de keizer als goddelijke representant van het volk. Het Romeinse imperialisme had onder leiding van de keizers ook direct effect op het verloren gaan van de oude mysterieplaatsen. De in veroverd gebied gelegen mysterieplaatsen werden door de Romeinse keizers opgeëist en hun geheimen werden hun ontfutseld. De keizers lieten zich inwijden in zulke mysteriën, zonder daartoe de nodige scholing te bezitten. Caligula en Nero zijn de beste voorbeelden hiervan. Caligula was ingewijd in de mysteriën van de maan en daardoor voelde hij zich een god. Hij sprak over broeder Jupiter en verscheen dan eens als Bacchus, Hercules, Apollo, Mercurius of Jupiter verkleed. Enig onderscheidingsvermogen kon men hem niet verwijten. Nero was zover ingewijd dat hij wist dat de oude orde niet meer lang stand zou houden en dat er een nieuwe wereld zou volgen op die van de derde na-Atlantische fase. In zijn waanzin meende hij het einde van de oude orde dichterbij te kunnen brengen door de wereld in het vuur ten onder te laten gaan. Historisch gezien is het dan misschien twijfelachtig of hij schuld had aan de brand van Rome, vanuit esoterisch oogpunt bezien streefde hij zo'n gebeurtenis zeker na. Een ander aspect van het imperialistische gedrag van de keizers heeft betrekking op de godencultussen van verslagen volken. De Romeinen hadden de gewoonte alle godenbeelden uit heilige plaatsen weg te voeren en naar Rome te brengen. Daar werden ze opgesteld in het Pantheon en op die wijze toegevoegd aan het Romeinse godenbestand. Zo werden ook de bijbehorende cultussen opgenomen in het Romeinse cultuscircuit. Tiberius zou zelfs Christus hebben laten opnemen in het Romeinse pantheon, als niet de senaat het had verhinderd. Tijdens de regering van Hadrianus (117-138) werden op de plaatsen van het lijden van Christus en diens graf tempels gebouwd, gewijd aan Jupiter en Venus. In Bethlehem zou een heiligdom gewijd aan Venus zijn geweest. In de buurt daarvan was ook een cultusplaats van Adonis. Het waren allemaal pogingen het Christelijk geloof al in een vroeg stadium ten onder te brengen. 42 11. Keizertijd Octavianus wordt Augustus Octavianus liet het zoontje van Caesar en Cleopatra om het leven brengen, maar de kinderen van Antonius en Cleopatra nam hij voor hun opvoeding mee naar Rome. Hij liet zich in Egypte tot farao kronen en nam zo Egypte en zijn boordevolle schatkist in bezit. Tot 29 was hij bezig het oosten van het rijk te reorganiseren. Toen keerde hij naar Rome terug en werd daar ingehaald als redder van het rijk. De poorten van de tempel van Janus werden gesloten, de oorlogsgod Mars was verzadigd na 20 jaar burgeroorlog. Octavianus kon aan zijn regering met de titel princeps (eerste) beginnen. Hij hield ook de titel van imperator aan, als opperbevelhebber van alle troepen van de staat. Met de geroofde schatten van Egypte betaalde hij zijn leger. Bovendien hield hij er een persoonlijk leger van 200.000 man op na. In 27 legde hij al zijn functies neer, maar de senaat weigerde dit te aanvaarden en gaf hem de erenaam Augustus, een titel die tot dan toe alleen voor heilige voorwerpen of plaatsen was gebruikt. Augere betekent: doen vermeerderen. Octavianus werd daarmee alleenheerser voor het leven. Onder zijn bewind kwam het tot een langdurige vrede: de Pax Romana, die tot 14 na Chr. zou duren. Augustus beveiligde de grenzen van het rijk en zorgde zo voor binnenlandse rust en welvaart. In Rome trad hij in de voetsporen van zijn illustere voorganger, doordat hij veel openbare gebouwen, tempels, theaters, triomfbogen e.d. liet bouwen. Zijn uitspraak dat hij Rome had veranderd van een bakstenen stad in een stad van marmer, was niet overdreven. In Rome woonden toentertijd ca. één miljoen mensen waarvan velen onder slechte omstandigheden. De huizen waren slecht verlicht en velen leefden in woonkazernes met nauwelijks sanitair. De riolen (cloaca) lagen wel ondergronds, maar alleen de huizen van de rijken waren erop aangesloten. Epidemieën kwamen veel voor en eisten een hoge tol. 's Nachts werden de onverlichte straten onveilig gemaakt door dievenbendes en rovers. Augustus nam meteen maatregelen om die situatie te verbeteren: huurkazernes mochten niet hoger dan 21 meter zijn, er kwam een brandweerkorps van 7.000 man, de stad werd bestuurlijk verdeeld in 265 districten en de politie werd hervormd. Augustus zorgde bovendien voor gratis korenuitdelingen waarvoor in 2 v.Chr. maar liefst 200.000 burgers in aanmerking kwamen. In dat jaar ontving hij de titel Pater Patriae (vader des vaderlands). Augustus leefde eenvoudig en sober: hij sliep in een klein kaal kamertje in zijn immense paleis. Hij at eenvoudig en was een tamelijk humorloos, koud en streng iemand. Ondanks zijn zwakke gezondheid werd hij toch 77 jaar oud en overleefde daarmee zijn meeste vrienden en familieleden. In 12 volgde hij de overleden Pontifex Maximus op, hij stimuleerde de herleving van de religie en verhief de vier priestercolleges tot ongekende macht. Hij verdreef de Egyptische en Aziatische cultusdiensten uit Rome, maar maakte voor de Joden een uitzondering. Hij schonk grote giften aan de tempels en blies oude ceremonieën nieuw leven in. Hijzelf werd onderdeel van nieuwe cultussen. Toen hij in 21 v.Chr. Ionië bezocht kon hij constateren dat zijn cultus daar snel terrein won. Hij werd begroet als redder en brenger van goede tijdingen en als de zoon van God. Men zag in hem zelfs de lang verwachte Messias. Hij fronste zijn wenkbrauwen, maar stond het allemaal toe, want het had wel een gunstige invloed op zijn principaat. Augustus en zijn opvolger Tiberius steken gunstig af bij de latere keizers, zeker als het gaat om hun aanspraken op goddelijkheid. Onder Augustus kreeg de cultus rond de keizer weliswaar zijn wezenlijke trekken, maar hij maakte een duidelijk onderscheid tussen het oostelijke en westelijke deel van het rijk. NietRomeinen mochten er een cultus op na houden waarin de keizer vergoddelijkt werd, maar voor Romeinen gold dat alleen de genius van de keizer aanbeden mocht worden: zijn engelwezen. Pas na zijn dood mocht de keizer, bij besluit van de senaat als divus aanbeden worden. Divus stond gelijk aan het Griekse heros of held. Hij werd dus geen deus of god. Augustus schonk het rijk een langdurige vrede die tot na zijn dood in 14 na Chr. voortduurde. Hij stierf te Nola en zijn laatste woorden tot zijn verzamelde vrienden waren dezelfde als waarmee een toneelspeler om applaus vroeg aan zijn publiek: ‘Daar ik mijn rol goed gespeeld heb, klap nu in uw handen en zend mij met applaus van het schouwtoneel weg.’ 43 Van Tiberius tot Constantijn Tiberius was al 55 toen hij Augustus opvolgde. Hij was als eerste de beoogde opvolger geweest, daarna aan de kant gezet ten gunste van de kleinzonen van Augustus, maar toen die gestorven waren was hij weer naar voren geschoven en door Augustus geadopteerd. Tiberius was afkomstig uit de Claudische tak van de JulioClaudische dynastie. Hij was groot, knap en krachtig, maar erg verlegen en onhandig in zijn optreden en had een sombere aard. Hij was trots, bekrompen en had een sterke wil. Hij regeerde van 14 tot 37 over een stabiel rijk.116 Hij werd opgevolgd door Gaius Caesar Germanicus, die we beter kennen onder de bijnaam die de soldaten hem gaven: Caligula (soldatenlaarsje). Hij begon zijn principaat als vrolijke, verkwistende, liefdadige vorst en kwam na vier jaar van wanbeheer in 41 aan zijn einde door de moordenaarshand van een tribuun van de garde. Dezelfde Pretoriaanse garde die Caligula vermoord had, koos ook zijn opvolger: zijn neef Claudius, die door iedereen als imbeciel werd beschouwd. Claudius was de zoon van de broer van Caligula en was vijftig toen hij de functie van keizer kreeg opgedrongen. Hij was door kinderverlamming en andere ziekten getekend, hij stotterde en leed aan jicht. Hij hield van vrouwen, studie, goede wijn en zwaar eten en tot ieders verrassing bleek hij een ernstige, ijverige keizer, die zijn uiterste best deed het bestuur van het land te verbeteren. Hij wijdde zich aan de aanleg van openbare werken, zoals de haven van Ostia en aan de verdediging en zelfs uitbreiding van het rijk. Hij veroverde Brittannië en schonk de vrije mannen van Gallië Cisalpina het Romeinse burgerrecht. Op zijn zevenenvijftigste trouwde hij met de tweeëndertigjarige Agrippina, die slechts één doel kende in haar leven: haar zoon uit een eerder huwelijk op de troon brengen. Zij wist Claudius ertoe te brengen die zoon te adopteren en te laten huwen met haar dochter. Al snel had Agrippina de werkelijke macht in handen en kon zo de weg vrij maken voor haar zoon: Nero! Toen Claudius het gevaar doorzag was het al te laat. Hij besloot een einde te maken aan de macht van Agrippina en een andere erfgenaam aan te wijzen. Agrippina raadde de bedoelingen van de keizer echter en vergiftigde haar echtgenoot met paddestoelen. Toen Claudius na een doodstrijd van 12 uur eindelijk stierf was Nero al benoemd tot zijn opvolger. De senaat verklaarde Claudius tot god, waarop Nero zei dat paddestoelen dan zeker het voedsel der goden moesten zijn. Nero begon zijn principaat in 54 als zeventienjarige en zou in 68 door eigen hand sterven. Hij stamde uit het geslacht der Domitii Ahenobarbi, zo genoemd naar de bronskleurige baarden die in de familie veel voorkwamen. Het geslacht was beroemd om zijn bekwaamheid, roekeloosheid, hooghartigheid, moed en wreedheid. Zijn vader zei bij zijn huwelijk met Agrippina: ‘Uit ons kan vermoedelijk geen goed mens geboren worden.’ Nero zou zijn woorden meer dan waar maken. De eerste vijf jaren van zijn principaat waren opvallend deugdzaam en goed. De keizer was echter geneigd tot buitensporige maaltijden, vreemde begeerten, en overdadige feestmalen waarvan de bloemen alleen al vier miljoen sestertiën kostten. Hij hield ervan vermomd door de stad te zwerven, bordelen te bezoeken, winkels te plunderen, voorbijgangers te vermoorden en ontucht te bedrijven met knapen. Hij liet zijn moeder, die hem Rome zowat had geschonken, doden toen zij zich verzette tegen zijn voorgenomen scheiding. Nero was 22 toen hij daartoe opdracht gaf. Hij droomde ervan Rome te herbouwen tot Neropolis en in juli 64 werd de voorwaarde daarvoor geschapen: Rome brandde voor tweederde af. Op het moment dat de brand uitbrak bevond Nero zich in Antium. Hij spoedde zich terug naar de hoofdstad, waar intussen geruchten gingen dat hijzelf opdracht tot de brandstichting had gegeven. Men zei dat hij op de toren van Maecenas toekeek en zichzelf begeleidde op de lier terwijl hij liederen zong over de plundering van Troje. We weten inmiddels vrijwel zeker dat Nero met de brandstichting geen bemoeienis had. Ook voor de beschuldiging dat hij de, toentertijd kleine, sekte der Christenen de schuld in de schoenen schoof, bestaan geen historische gronden. De wederopbouw werd groots opgezet, precies zoals Nero zich had voorgesteld. In 65 stierf zijn vrouw Poppea, die zwanger was. Nero begon in dat jaar met de bouw van het gouden huis, waarvan de bouwkosten zo enorm waren dat zowel aristocraten als plebs zich tegen hem keerden. Van 66 tot 67 hield hij een concertreis in Griekenland en kwam terug in Rome met 1.800 gewonnen prijzen. In 68 ging het mis, De Gallische gouverneur, Julius Vindex verklaarde de provincie onafhankelijk. Galba, de gouverneur van Spanje sloot zich bij de opstand aan en toen ook de Pretoriaanse garde, zijn lijfwacht, Nero in de steek liet, was zijn lot bezegeld. Hij pleegde zelfmoord en werd begraven in de gewelven van de Domitii. 116. Alle jaartallen zijn vanaf dit punt na Christus, tenzij anders aangegeven. 44 Gedurende twee jaar regeerden Galba en Vitellius Rome, die in 70 werden opgevolgd door Vespasianus. Die stelde zich Augustus tot voorbeeld, herstelde een rechtvaardige orde en regeerde tien jaar. Zijn zoon Titus volgde hem op, maar stierf al na twee jaar. Tijdens diens regering werd Pompeii, op 24 augustus 79, begraven onder de vulkanische as van de Vesuvius. Van 81 tot 96 regeerde Domitianus, die werd opgevolgd door Nerva die na twee jaar een natuurlijke dood stierf en werd opgevolgd door Trajanus. Hij breidde het rijk uit tot zijn grootste omvang. Hij slaagde erin de Parthen te verslaan en Mesopotamië in te nemen. Hij dacht er zelfs over om zijn grote voorbeeld, Alexander de Grote, na te volgen en naar India op te trekken. Op de terugweg naar Rome werd hij in 117 door de dood ingehaald en stierf in Klein-Azië. Zijn neef Hadrianus volgde hem op. Die was behalve militair ook een groot organisator die doeltreffende maatregelen nam om het rijk bijeen te houden, hoewel hij Mesopotamië al meteen opgaf als nieuwe provincie. Hij trok door het hele rijk om de grenzen te controleren en waar nodig te versterken. Gedurende de helft van zijn regeringstijd was hij onderweg in het immense imperium, van Klein-Azië tot Brittannië. Daar liet hij de beroemde muur van Hadrianus bouwen, als grens met de Schotten. In 138 werd hij opgevolgd door Antoninus Pius, die regeerde tot 161.,een periode van grote rust in het hele rijk. Zijn opvolger Marcus Aurelius zou een rijk erven waar zich donkere wolken boven samenpakten. Behalve met opstanden van Parthen, Germanen en Marcomannen, kreeg Rome te maken met een nieuwe onbekende vijand, die uit Parthië was meegekomen: de pest! Jarenlang woedde deze ziekte in heel Italië en ontvolkte hele steden en streken. Rust en vrede waren voorgoed voorbij voor het Romeinse rijk. Marcus Aurelius leidde een ernstig en werkzaam leven en volgde de richtlijnen van het stoïcisme dat voorschreef dat men het lichaam aan de geest onderwierp en hartstochten aan de rede. Hij beschreef zijn filosofische overdenkingen in het boek Zelfbespiegelingen, dat grotendeels bewaard is gebleven. Hij hekelde de oorlog als een schande, maar werd gedwongen acht lange jaren oorlog te voeren aan de Donau. Daar stierf hij voordat de strijd tegen de Marcomannen was beslist. Hij werd opgevolgd door zijn volledig verdorven zoon Commodus die al na twee jaar werd vermoord door zijn minnares en de prefect van de Pretoriaanse garde. Commodus werd opgevolgd door Septimius Severus, die afkomstig was uit Afrika. In feite begint met hem de periode van de soldatenkeizers; heersers die officieel wel het principaat erkennen, maar in de praktijk regeren als militaire despoten. Severus ondernam veldtochten tegen de Parthen en wist door zijn overwinningen Mesopotamië weer bij het rijk in te lijven. Hij stierf in 211 en werd opgevolgd door zijn zonen Caracalla en Geta. Caracalla liet zijn broer vermoorden en werd zo alleenheerser. Toen ook hij werd vermoord nam Elagabalus de macht voor korte tijd over, maar na anderhalf jaar werd ook hij vermoord. Alexander Severus, de neef van Elagabalus, volgde hem op. Hij kreeg te maken met opstanden van de Alemannen, de Gothen en de Perzen. Ook Severus werd vermoord, in 235 te Reims, en vanaf dat moment was de keizerskroon de speelbal van legioenen. Verschillende keizers bestreden elkaar en terwijl het grote rijk van alle kanten werd bedreigd vochten Romeinen tegen Romeinen in een spel om de macht. Met de machtsovername van Valerianus werd het rijk voor het eerst in tweeën gedeeld. Hij stelde zijn zoon Gallianus als mederegent aan, die het westelijk deel moest besturen. Valerianus zelf bestuurde het oosten. Hij werd door de Perzen gevangen genomen en stierf in ballingschap. Het oosten leek definitief verloren voor Rome. De Balkan viel in handen van de Gothen. Gallianus wist zich tien jaar te handhaven, maar werd uiteindelijk ook vermoord. Hij werd opgevolgd door Claudius die de rust wist te herstellen en de Gothen en Germanen wist te overwinnen. Hij stierf echter vroegtijdig aan de pest. Met de troonsbestijging van Diocletianus in 284 begon een nieuwe fase in het keizerrijk. Hij heerste niet in Rome maar vanuit zijn nieuwe hoofdstad Nicomedië. Door slim bestuur wist hij zich twintig jaar te handhaven, ondanks de gevaren die het rijk bedreigden van de kant van de Franken, Alemannen, Gothen, Arabieren en Perzen. Diocletianus had geen zoon dus benoemde hij zijn vriend Maximianus tot medekeizer om het westen van het rijk te besturen. Elk van hen benoemde een jongere Caesar tot troonopvolger. Galerius werd Caesar onder Diocletianus en Constantius Chlorus werd Caesar onder Maximianus. Zo regeerden in feite vier keizers, waarvan geen de alleenheerschappij kon opeisen. De provincies van het rijk werden herverdeeld in tien diocesen, die opnieuw in provincies werden gesplitst. De christenen hadden het meest te leiden in dit nieuwe keizerrijk. Diocletianus vaardigde edicten uit tegen hun geloof. De keizer bepaalde wat geloofd mocht worden en het Christendom had niet zijn voorkeur. De vervolgingen werden meedogenloos uitgevoerd en velen stierven als martelaar. 45 In 306 stierf Diocletianus en werden Galerius en Constantius tot augustus verheven. Toen Constantius stierf riepen zijn troepen zijn zoon Constantijn tot opvolger en augustus uit. Constantijn De dood van Galerius in 311 was het teken voor de openlijke oorlog tussen de verschillende troonpretendenten. Constantijn trok met zijn leger de Alpen over en versloeg bij Turijn een vijandelijk leger. Hij rukte op naar Rome en op 27 oktober 312 ontmoette hij de strijdkrachten van Maxentius, net ten noorden van de stad. De avond voor de veldslag zag Constantijn aan de hemel een gloeiend kruis met de woorden ‘en toutoi nika’, Grieks voor ‘overwin in dit teken’. Een stem gelastte hem zijn soldaten een grote X op hun schild te laten krassen waar een lijn doorheen liep die bovenaan omboog: het symbool van Christus. Constantijn overwon en Maxentius kwam om in de Tiber. Als triomfator trok Constantijn naar Rome. Vrijwel onmiddellijk na zijn intocht werd begonnen met de bouw van een grote basilica, op de plaats waar de apostelen Petrus en Paulus begraven lagen. Op de fundamenten daarvan is later de Sint Pieter gebouwd. Na drie veldslagen had Constantijn zijn medekeizer Licinius vervolgens definitief het veld doen ruimen. Bij de laatste van die drie veldslagen bemerkte hij de ideale ligging van Byzantium, waar Licinius zich had verschanst. Het was een ideale plaats om een nieuw Rome te stichten en zo een onvergankelijk gedenkteken voor zichzelf op te richten. Byzantium werd met grote luister omgebouwd tot hoofdstad en binnen 100 jaar betwistte de nieuwe hoofdstad de positie van Rome op elk gebied. In 313 beloonde Constantijn de christelijke god die hem geholpen had in zijn strijd tegen Maxentius. In dat jaar werd het edict van Milaan uitgevaardigd, het zogenaamde tolerantie-edict, dat de christenen vrijheid van godsdienst bracht. Door dit edict kregen de christenen het recht bezit te erven en te verkopen en mochten zij hun eigen kerkbestuur kiezen. Door de daad van Constantijn kwam de definitieve verbinding tot stand tussen het christendom en de Romeinse staat. Zijn motieven waren weliswaar van politieke aard, maar met die daad begon de vernietiging van de oude mysterieplaatsen en het verdwijnen van de orakels. Mede door de activiteiten van Constantijns moeder, Helena, werden de heidense tempels boven het heilige graf en in Bethlehem vervangen door christelijke kerken. Volgens de overleveringen kreeg Helena de drie kruisen van Golgotha in handen. Er was een wonder nodig om vast te stellen welk kruis Christus had gedragen. Toen het boven een dode werd gehouden kwam deze weer tot leven. Zij bracht de kruisen en vele andere relieken over naar Byzantium. Belangrijk was bovendien dat Constantijn de titel van Pontifex Maximus overdroeg aan de paus, Sylvester I. De kerk organiseerde zich naar het voorbeeld van de Romeinse staat in de woorden Ecclesia vivit lege romana: de kerk leeft naar het Romeinse recht Dertien jaar na het edict van Milaan was Byzantium zover opgebouwd dat Constantijn het hof daarheen verplaatste en de stad herdoopte in Constantinopel. De verhuizing had grote gevolgen voor Rome; het burgerlijke en militaire bestuur werd verplaatst. De kosten van de verhuizing en de daarbij horende reorganisatie drukten zwaar op het rijk. Constantijn ontnam de gouverneurs der provincies hun macht door het burgerlijk en militair bestuur te scheiden. Voor elk van die functies werd een aparte ambtenaar benoemd. Daarmee stelde Constantijn zijn eigen positie veilig, maar het betekende wel dat de verdediging van het rijk verzwakt werd. Constantijn was een door de natuur begenadigd mens, hij had een rijzige gestalte, zijn houding was vorstelijk en zijn optreden krachtig en beslist. Hij was eerzuchtig en zijn geestkracht zorgde ervoor dat hij zijn doelen ook bereikte. Op het slagveld werkte hij bezielend op zijn troepen en trad hij onverschrokken op. In het laatste deel van zijn leven viel hij echter ten prooi aan de decadentie die zo typerend zou worden voor het Byzantijnse hofleven. Op afbeeldingen uit die tijd is hij te zien als een verwijfde, met pruiken en pronkjuwelen behangen Aziaat. Hij is twee keer getrouwd geweest, de eerste keer met Minervina, die hem een zoon na liet, Crispus. Zijn tweede echtgenote, Fausta, schonk hem drie dochters en drie zonen, Constantijn, Constantius en Constans. Crispus, die als Caesar heerste over Gallië, werd in het twintigste jaar van Constantijns heerschappij door zijn vader beschuldigd van verraad en ter dood gebracht. Zijn drie andere zonen verkregen daarna de waardigheid van Caesar, maar enkel Constantijn zelf voerde de titel Augustus. 46 Julianus Apostata Toen Constantijn op vierenzestigjarige leeftijd overleed liet hij zijn rijk na aan die drie zonen. Constans zou heersen over het westen, Gallië en Spanje, Constantijn II zou Italië en Illyrië erven en Constantius kreeg het oosten. De drie Caesaren waren echter niet ingenomen met deze verdeling en zoals te verwachten kwam het tot een onderlinge confrontatie. Vlak na de dood van Constantijn kwam het echter tot een soldatenoproer, waarbij de broers van de overleden keizer met hun hele familie werden vermoord. De enigen die de dans ontsprongen waren de jonge neefjes van Constantijn: Gallus en Julianus. Na de slachting kwamen de drie Caesaren overeen het rijk te herverdelen, maar nauwelijks drie jaar later kwam het tot een nieuwe confrontatie. Constantijn II poogde zijn gebied te vergroten en werd door zijn broer Constans bij een overrompelende aanval gedood. Constans op zijn beurt werd door zijn eigen bevelhebber, Magnentius, aan de kant gezet en gedood. Zo bleef Constantius als enige wettige erfgenaam van het rijk over. Hij had zelf geen kinderen en nam daarom de opvoeding van zijn jonge neven op zich. Gallus en Julianus werden zijn erfgenamen. Eerst werd Julianus naar Nicomedië gebracht, waar hij werd onderwezen door een Scythische eunuch, Mardonius, die zijn gids werd in de Griekse literatuur. Mardonius liet de jongen kennis nemen van Homeros, Hesiodus en andere grote Griekse schrijvers. Door hem werd de basis gelegd voor Julianus' liefde voor het oude Griekenland. Homeros is altijd zijn lievelingsdichter gebleven. Toen Julianus tien jaar was moest hij afscheid nemen van Mardonius. Hij werd in Anatolië, nabij Caesarea, ondergebracht in het keizerlijk domein Macellum, ver van de wereld in een afgelegen oord. Hier kreeg hij een religieuze opvoeding van de bisschop van Cappadocië, Georgius. Die onderwees de jongen in het Oude en Nieuwe testament. Hij bleef daar zes jaar, werd daar ook gedoopt en hij doorliep zelfs de laagste treden van een geestelijke opleiding. Hij werd lector onder de levieten. Op zijn zestiende mocht hij terugkeren naar Constantinopel, want het hof beschouwde de ingekeerde jongen niet langer als een gevaar. Hij vatte zijn studie der klassieken weer op onder leiding van Nicocles, een geleerde van grote naam, maar geen christen. Hij studeerde bij Nicocles grammatica, retorica, geschiedenis, aardrijkskunde en mythologie. Libanius, een van zijn biografen vertelt over die tijd: ‘In de eenvoudigste kleding, zonder enig ander geleide dan dat van zijn strenge pedagogen, zag men hem stipt op tijd naar zijn lessen gaan. Hij, de kleinzoon van Constantius Chlorus, oomzegger van Constantijn en neef van de regerende keizer, bekommerde zich geen ogenblik om het ophouden van zijn rang en stand. Uitnodigingen nam hij gaarne aan en nergens eiste hij vooraanzitting. Op school gehoorzaamde hij even ijverig als de anderen; hij vroeg voor zich niets meer dan deze. Bij een plotselinge inval in de zaal waarin hij zich bevond, zou men hem vergeefs met de ogen onder de leerlingen hebben gezocht; door geen enkel van die uiterlijke tekenen, waaraan men gewoonlijk de hooggeplaatsten herkent, had men hem kunnen onderscheiden...Toch kwam zijn vorstelijke aard, al bleef hij vrijwillig in de schaduw, door treffende blijken tot uiting.’ In 350 benoemde Constantius Gallus tot medeheerser en gaf hem het oostelijk deel van het rijk. Gallus vestigde zijn hof in Antiochië en Constantius benoemde een aantal ambtenaren om een oogje te houden op de jonge heerser. Dat bleek ook wel nodig, want Gallus toonde een groot gebrek aan bestuurlijk inzicht. Hij heerste met harde hand en liet vele functionarissen ombrengen omdat hij ze verdacht van subversieve activiteiten. Hij maakte het zo bont dat hij door Constantius werd opgeroepen naar Milaan te komen, de residentie van de nieuwe keizer. Gallus werd gevangen genomen, veroordeeld en ter dood gebracht. Nu was Julianus, samen met Constantius, de enige overlevende van het geslacht van de grote Constantijn. Hij was dus de enige mogelijke opvolger van Constantius. Julianus had enige jaren doorgebracht in Ephese en was op dat moment al afvallig geworden van het christelijke geloof, vandaar zijn bijnaam: apostata. Hij kreeg de uitnodiging zich naar het keizerlijke hof in Milaan te begeven. Het schip dat hem naar Italië zou brengen voer eerst naar Troas, een door Alexander de Grote gestichte havenstad vlak bij het historische Troje. Het oponthoud in de haven gebruikte Julianus om het oude Troje te bezoeken. De arriaanse bisschop van Troje, Pegasius, ontving Julianus en leidde hem rond. Hoewel het geloof in de oude Griekse goden verboden was, bleek Pegasius er een dubbele moraal op na te houden. Uit de brief die Julianus schreef na zijn bezoek, kunnen we opmaken hoe hij zelf op dat moment tegenover het oude geloof stond. ‘Laten wij nu naar het heiligdom van Athene Ilias gaan”, zo stelde ik voor. 47 Met de meeste bereidwilligheid leidde hij (Pegasius) mij erheen; hij opende de tempel en alsof hij mij tot getuige wilde nemen, liet hij mij alle beelden zien, die volkomen ongerept waren. Hij deed niet wat de ongelovigen (christenen) doen, die in die omstandigheden op hun voorhoofd het teken van de goddelozen maken en evenmin siste hij tussen zijn tanden. Immers bij hen bestaat de hele theologie enkel en alleen in deze twee gebruiken, sissen voor een godenbeeld en het kruisteken op het voorhoofd maken.’ Zo werd hij plotseling ruw uit zijn gelukkige leven in afzondering weggerukt naar Milaan, waar hij zeven maanden in afzondering gevangen werd gehouden. Julianus vreesde voor zijn leven, maar door de inzet van de keizerin, Eusebia, werd zijn leven gespaard. Constantius beschouwde hem als een wereldvreemde dromer die geen gevaar opleverde en gaf hem toestemming naar Athene te gaan om zijn studie voort te zetten. In de zomer van 355 kwam hij in Athene aan. Hij wijdde zich aan de studie van de wijsbegeerte. Eén keer per maand ging hij langs de heilige weg naar Eleusis. In Ephese had zijn leraar Maximus hem al aangespoord zich te laten inwijden in de mysteriën van Demeter. In Eleusis gebeurde dit dan ook. Zijn gelukkige verblijf in Athene was echter maar van korte duur, want in de herfst werd hij al naar Milaan gecommandeerd. Hij vreesde dat hij hetzelfde lot zou ondergaan als zijn broer en in zijn angst bad hij tot Athene: ‘Hoeveel stromen van tranen vergoot ik, en hoe ik zuchtte en klaagde, mijn handen naar uw Akropolis uitstrekkend terwijl ik Athene aanriep om mij, haar dienaar, te redden en niet in de steek te laten, daarvan zijn velen uwer getuigen die het met eigen ogen hebben gezien. De godin in de eerste plaats weet, dat ik haar afsmeekte liever te sterven dan op die wijze de stad te verlaten. Dat de godin haar smeking niet verried of prijs gaf, wordt door de feiten aangetoond. Overal begeleidde zij mij, en overal zond zij mij schutsengelen van Helios en Selene toe.’ Constantius benoemde hem tot Caesar over Gallië en dat ontlokte Julianus de uitroep: ‘O Plato, Plato, welk een taak voor een filosoof.’ Constantius had veel te stellen met de Perzen die het oosten van het rijk bedreigden en met de Alemannen, die de Rijngrens doorbraken. Om zelf de handen in het oosten vrij te hebben besloot hij Julianus het bevel te geven over de noordelijke provincies, met naast hem een aantal ambtenaren die hem moesten bijstaan en controleren. Met slechts 360 soldaten vertrok Julianus naar Gallië. Daar aangekomen voegden de aanwezige legioenen zich bij hem. Op weg naar Sens werd hij door de Alemannen aangevallen en hij verloor daarbij twee legioenen. Zijn eerste ervaring met de krijgskunst was niet erg hoopvol. In Sens werd hij belegerd, maar na dertig dagen wist hij het beleg af te slaan. Ondanks de tegenwerking van de keizerlijke ambtenaren rukte Julianus in 357 naar de Rijn op om de Alemannen tegen te houden die de grens weer waren overgestoken. In zijn hoofdkwartier te Straatsburg vernam Julianus dat de bevelhebber van de Helvetische troepen weigerde zich bij hem te voegen. Daardoor was hij numeriek in de minderheid, maar besloot toch tot de aanval. Met slechts dertienduizend manschappen sloeg hij een kamp op zo'n 35 kilometer van Straatsburg en hij wist vijfendertigduizend barbaren tegenover zich onder bevel van hun koning Chnodomar. Toch was hij vastbesloten slag te leveren. Onder zijn bevel bevonden zich Goten, Franken, Vandalen, Bourgondiërs en Germanen. Het was een hete augustusdag toen de beslissende slag plaatsvond. Julianus leidde zijn troepen over een heuvelrug en zijn linkervleugel met hulptroepen schoof vooruit. Er volgde een schermutseling die werd gevolgd door een zware aanval van de Alemannen op de rechtervleugel waar de Romeinse ruiterij zich bevond. Deze werd door de massale aanval op de vlucht gejaagd, maar de linkervleugel hield stand. Toen doorbraken de Alemannische edelen het centrum van de Romeinen, maar konden worden tegengehouden door het legioen der Primani. Deze konden de Alemannen terugdringen en tenslotte zelfs op de vlucht jagen. Er volgde een slachting, waarbij vele barbaren verdronken in de Rijn. Chnodomar werd gevangen genomen, hij had 6.000 man verloren tegen 250 aan Romeinse kant. Julianus was de held van de legionairs en Gallië juichte hem toe als redder. Hij had zijn kunde als leider bewezen en toen de vrede hersteld was kon hij zich wijden aan andere werkzaamheden. Hij liet de Rijngrens herstellen tot aan de monding, liet alle steden die geleden hadden onder de invallen opknappen, en hij haalde voorraden graan uit Britannië om de ergste nood te lenigen. Julianus werd de held van Gallië en zijn roem verspreidde zich door het hele rijk. Dit kwam ook Constantius ter ore, die zijn visie op Julianus moest herzien: dit was wel degelijk een concurrent! Constantius besloot Julianus te ontdoen van zijn getrouwe troepen. In 360 kreeg Julianus bericht in zijn kamp in Lutetia Parisiorum (Parijs) dat hij zijn beste vier legioenen af moest staan voor de strijd in het oosten tegen de Perzen. De troepen werden buiten de muren van de stad 48 verzameld, waar zij elkaar opruiden tot een opstand: geen van hen wilde naar het verre onbekende land afreizen om te strijden voor een keizer die ze niet kenden. Julianus zag zich gedwongen hen toe te spreken, maar ook hij kon de gemoederen niet tot bedaren brengen. De nacht na zijn toespraak trokken de troepen de stad binnen en namen Julianus op hun schilden onder het uitroepen van: ‘Julianus Augustus’. Julianus werd door zijn troepen tot keizer uitgeroepen. Hoe zou Constantius reageren? Die trok met zijn troepen naar het westen, terwijl Julianus oprukte naar het oosten, langs de Donau. Nog voor het tot een confrontatie kon komen overleed Constantius op Sicilië, op zijn sterfbed zou hij Julianus tot zijn opvolger hebben benoemd en daarmee was voor Julianus de weg naar Constantinopel vrij. Op zijn dertigste was hij de machtigste man in het rijk. Hij herinnerde zich de woorden van Plato, dat de hoede over de scharen en kudden altijd wordt toevertrouwd aan wezens van een hogere soort en dat het leiderschap over de volken de hemelse machten van goden en genieën vergt en verdient. Julianus streefde naar de volmaaktheid van de goddelijke natuur, hij onderdrukte zijn begeerten, bedwong zijn hartstochten en leefde deugdzaam en bescheiden. Hij verachtte het protocol en alle eretekenen van zijn rang en trok zich terug van alle genietingen van weelde. Hij sliep op de vloer van zijn paleis, waaruit hij alle opsmuk verbande. Hij liet alle slaven en dienaren vrij, zodat het paleis er plots verlaten en leeg bij lag. Hij kleedde zich armzalig en waste zich nauwelijks. Hij ontbond ook het leger van spionnen en verklikkers van zijn voorganger. Zijn belangrijkste werk lag echter in een grootse contrareformatie: terug naar de waarden en het geloof van de ouden, het eerherstel van de oude goden. De oude erediensten werden in ere hersteld en in Constantinopel werd Julianus ingewijd in de mysteriën van Mithras. De tragiek van deze grote geest wordt duidelijk geïllustreerd aan het verhaal van zijn zoektocht naar het oude wijsheidslicht. Hij was de laatste die van het dovende orakel van Delphi nog een boodschap door kreeg en dat was geen vrolijk bericht: ‘Meld het aan de heerser: vernietigd is de plaats van de gezegende kunsten; Phoibos (Apollo) heeft geen thuis meer en geen profetische laurier; niet langer dient hem de bron, verstomd is het murmelende water.’ Julianus maakte het definitieve einde van de orakels mee en ook zijn wanhopige pogingen om in Eleusis en Ephese door het ondergaan van een inwijding antwoord te vinden op zijn innerlijke vraag leverde hem niets anders op dan een diep stilzwijgen van de geestelijke wereld. Desondanks stelde hij alles in het werk om de oude religie weer in ere te herstellen. Hij verbood het christendom niet, maar ontnam haar volgelingen alle privileges en verplichtte hen tot het betalen van een schadeloosstelling voor het vernietigen van alle heidense tempels onder zijn voorgangers. Ook ontnam hij de christenen het recht onderwijs te geven en de kerk maakte zich op voor meer verboden. Julianus poogde de oude religies te hervormen tot een nieuw soort kerk die de plaats in kon nemen van het christendom. Onder Constantijn was echter een grondige vernietiging op gang gekomen van de oude mysterieplaatsen. De bisschoppen hadden vol ijver de oude culten uitgeroeid en Julianus moest dan ook op ruïnes bouwen. Het volk was na tientallen jaren de oude cultusdiensten vergeten. Julianus had bovendien eerst andere zorgen: de Perzische opstand vormde weer een gevaar aan de oostgrens en hij was vastbesloten daar definitief paal en perk aan te stellen. In 363 trok hij op tegen Sapor, de Perzische vorst, met een leger van 65.000 man. Zijn trouwe Gallische troepen vormden zijn persoonlijke lijfwacht en zijn leger was uitgebreid met een machtige eenheid Scythische hulptroepen. Hij stak de Eufraat over, waar 1.100 galeien de troepen begeleidden. Eén colonne had een noordelijker route genomen en zou zich bij Ctesiphon, de Perzische hoofdstad, bij het hoofdleger voegen. Toen deze troepen niet kwamen opdagen belegde Julianus een krijgsraad en besloot daarop af te zien van een belegering van de stad. Hij trok het binnenland van Perzië in, nadat hij zijn vloot had verbrand, om door plundering de vijand uit de tent te lokken. Hij hoopte dat Sapor alsnog zou kiezen voor een veldslag, maar kwam bedrogen uit. Hij droomde van een opmars naar India, zoals eens Alexander de Grote deed, maar zijn leger werd bedreigd door honger en dorst. Uiteindelijk besloot hij terug te keren naar de oevers van de Tigris. In het heuvelachtige landschap werden zijn troepen belaagd door de Perzen, die een guerrillatactiek hanteerden waartegen de zwaarbewapende Romeinse troepen geen verweer hadden. Julianus streed als een dapper veldheer steeds in de voorste gelederen en dat werd hem fataal. Na een aanval werd hij dodelijk gewond van het slagveld gedragen, een speer had zijn lever doorboord. Of die speer afkomstig was van een vijand dan wel van een sluipmoordenaar uit eigen gelederen is altijd een grote vraag gebleven. Op zijn doodsbed brachten zijn geestelijke leiders hem een orakelspreuk van Helios over: 49 Als ge eenmaal het volk der Perzen zult hebben verslagen, Tot aan Seleucië hen met de stoot der speren vervolgend, Dan in een vurige wagen zult ge tot de hemel opstijgen, Door de stormen der hemelstreken schokkend gedragen. Dan zult ge, vrij van de kwellende pijn uwer sterfelijke leden, Hoog in de lichtende ether het hof van uw vader bereiken, Dat gij verliet om in een menselijk lichaam te wonen. Na het horen van deze spreuk sprak Julianus zijn laatste woorden: ‘Wat huilt gij om een prins die weer verenigd gaat worden met de hemel en de sterren?’ Er wordt ook wel gezegd dat zijn laatste woorden waren: ‘Galileeër, je hebt gewonnen.’ Hij was pas tweeëndertig jaar oud, en zijn regeerperiode had maar twintig maanden geduurd. Zijn stoffelijk overschot werd naar Tarsus gebracht en daar werd hij begraven. In het Grieks stond op zijn graf: De onstuimige Julianus kwam van de boorden der Tigris hier slapen. Een goed koning was hij en een dapper krijgsman. We hebben nu Julianus van de historische zijde laten zien, maar er is nog een andere kant aan dit verhaal: die van de symptomatologie. In de vierde eeuw was het Christendom dank zij de Romeinse keizers staatsgodsdienst geworden en was daardoor wezenlijk veranderd in vergelijking met de eerste jaren. Het esoterische aspect van de Christusverschijning was op de achtergrond geraakt en de kerk was steeds meer een wereldse organisatie geworden: ecclesia catholica romana, de Romeinse katholieke kerk. De samenhang tussen kosmos en Christusimpuls, die in het vroege christendom nog in het bewustzijn leefde, werd ten faveure van de macht opzij geschoven en welbewust ontkend. De kerk veruiterlijkte en verloor aan innerlijke kracht terwijl haar wereldse macht toenam. Julianus was onbewust, of misschien bewust, op zoek naar dat wat verloren dreigde te gaan: de esoterische kracht van het nieuwe geloof. Hij meende de esoterische krachten te kunnen vinden in de oude mysteriewijsheid, vandaar zijn streven naar inwijdingskennis. Julianus stond echter aan het einde van een tijdperk en dat maakte zijn zoektocht des te dramatischer. Rudolf Steiner beschrijft117 het tijdvak tussen 356 v. Chr., het jaar van Alexanders geboorte en de brand in Ephese, en 363 na Chr., de dood van Julianus, als een overgangstijd. In het midden van dat tijdvak vond het mysterie van Golgotha plaats, de kruisiging en overwinning van de dood door Christus. Julianus Apostata leefde in een tijd waarin het onmogelijk was geworden de mysteriegeheimen te begrijpen of te beleven. Een oude inwijding was onwerkzaam geworden. Na 363 moest de mens het doen met een herinneringsvermogen dat niet verder terugging dan de grenzen van het eigen leven. Herinneringen aan een verder terugliggend verleden had de mens niet meer, alleen nog een persoonlijk geheugen. De mensheid wist niet meer van een samenleven met de goden. De tijd dat Azië de onderste hemel was, was definitief voorbij. De mens had de geschiedschrijving nodig om nog iets te weten van het verleden, de traditie ontstond. Die ontwikkeling was ingezet toen Herostratos in 356 v.Chr. een fakkel wierp en de tempel van Ephese in vlammen opging. Door die brand werd het onmogelijk dat er nog spiritueel weten van Ephese naar Griekenland vloeide. Je zou die ontwikkeling ook zo kunnen schetsen: vóór 356 v.Chr. was de ingewijde een leraar en voorbeeld voor de mens. In Griekenland was het de gymnast die een omvattende kennis had, die mogelijk werd door lichaamsoefeningen en training van de geest (de hele mens). In Rome werd de gymnast afgelost door de retor, die de ledematenmens uitsluit en nog later wordt de doctor, de geleerde, die alleen nog maar intellect is, het ideaalbeeld. Augustinus In dezelfde tijd dat Julianus zijn wanhoopspoging ondernam, werd in 354 in Thagaste in Numidië (NoordAfrika) een man geboren die van enorme invloed zou zijn op de verdere ontwikkeling van het christendom 117. In een voordracht van 29 december 1923 in Die Weltgeschichte in anthroposophischer Beleuchtung. 50 en op de middeleeuwse cultuur: Augustinus. Augustinus was een voorbeeld van de nieuwe mens, die in het tijdperk ná Julianus leefde. Uit zijn opvattingen over de wereld, de mens en de geest spreekt dit duidelijk. Voor hem was het namelijk helder dat in de materie geen geest meer aanwezig is. Augustinus staat midden in het tijdperk waarin de mens zich gaat losmaken van het idee dat de zintuiglijke wereld ook geestelijk is en de geestelijke wereld ook zintuiglijk. Augustinus kon niet meer denken zoals de neo-platonici, hij moest zich opwerken tot een zintuigvrij denken; een denken in begrippen. Hij kon God niet meer vinden in de natuurverschijnselen, maar alleen als daarboven verheven. Hij kon niet meer ervaren dat de geestelijke wereld zich omlaag boog naar de aarde, maar ervoer als mens een individuele verantwoordelijkheid voor het eigen bestaan en de eigen zondigheid. Augustinus werd geboren als een zoon van een heidense vader en een christelijke moeder, de heilig verklaarde Monica. Toen hij twaalf was ging hij naar school in Madaura en met zeventien ging hij naar school in Carthago. Hij toonde zich een goed student in Latijn, retorica, mathematica, muziek en filosofie. Daarnaast was hij een losbol die er vrolijk op los leefde, zoals hij zelf toegeeft in zijn geschriften. Hij had moeite met het leren van het Grieks en zou dat nooit goed onder de knie krijgen. Plato beschreef hij overigens wel als een ‘halfgod’. Hij had intussen de leeftijd om te trouwen, maar besloot toch een concubine te nemen, bij wie hij een zoon kreeg toen hij zelf pas achttien was. Hij noemde hem Adeodatus, geschenk van God. Op nog jonge leeftijd sloot hij zich aan bij de manicheeërs, een christelijke stroming waarin beide aspecten van de goddelijke wereld, licht en duisternis, het goede en het kwade, een plaats hadden. Augustinus keerde deze geloofsrichting echter de rug toe en vertrok naar Rome en daarna naar Milaan. In beide steden werkte hij als leraar in de retorica. Hij verdiepte zich in het scepticisme en de neo-platonische wijsbegeerte. Later zei hij daarover: ‘De platonici zagen de waarheid als vast, onbeweeglijk en onveranderlijk, de oervormen van al het geschapene in zich bevattend-, maar zij zagen haar slechts van verre en daarom konden zij de weg niet vinden, waarlangs zij in het bezit van zulk een grote, onzegbare heerlijkheid konden komen.’ In 387, 33 jaar oud, bekeert hij zich tot het Romeinse christendom. Zijn moeder was daar zeker debet aan. Zij was hem nagereisd en drong er bij hem op aan in Milaan te gaan luisteren naar de prediking van Ambrosius. Augustinus was vooral onder de indruk van de gezangen. Ambrosius raadde hem aan de brieven van Paulus te lezen. Op een dag zat hij met zijn vriend Alypius in een tuin ergens in Milaan. Augustinus hoorde steeds een stem die zei: ‘Neem en lees, neem en lees.’ Hij had een van de brieven van Paulus bij zich en sloeg deze open. Hij las: ‘Niet in eten en drinken, niet in de ontucht of in haat en nijd, maar wacht op de heer Jezus Christus met uw hele lichaam.’ Die regel betekende het einde aan zijn uitspattingen. Op paaszondag 387 werd hij door Ambrosius gedoopt. Samen met Lypius, Adeodatus en Monica ging hij terug naar Afrika. Monica overleed echter in Ostia. Terug in Afrika verkocht Augustinus zijn hele bezit en begon met Alypius en Adeodatus een religieuze gemeenschap, waar zich al snel enige vrienden bij aansloten. Armoede, kuisheid, celibaat, arbeid en gebed stonden voorop. In deze zin vormden zij een vroege monnikengemeenschap. In 389 overleed zijn zoon en Augustinus was ontroostbaar. In 391 werd hij door Valerius, de bisschop van Hippo, vlak bij Thagaste, gevraagd hem bij te staan in zijn diocees. Augustinus werd tot priester gewijd en Valerius liet steeds meer aan hem over. In 396 koos de bevolking Augustinus tot opvolger van Valerius en zo werd Augustinus bisschop. Hij schreef veel, bijna elke dag een brief, en zijn preken vullen hele boekwerken. Vijftien jaar werkte hij aan zijn Triniteit en tussen 413 en 426 schreef hij aan zijn grootste werk: De civitate Dei’ de Stad van God. De stad van God Het hoofdwerk van Augustinus oefende een millennium lang een machtige invloed uit op het denken en voelen van mensen over het wezen en de opgave van een wereldlijke politieke gemeenschap. Op grootse wijze schildert Augustinus de geschiedenis en het politieke leven vanuit het gezichtspunt van de hoogst denkbare christelijke moraal. De oorzaken voor alle gebeurtenissen op aarde zocht Augustinus in kosmisch 51 geestelijke processen. De strijd van de wereldmachten waren het uitgangspunt van alle wereldlijke gebeurtenissen. Het begin van de kosmische strijd lag bij Lucifer die zich, door hoogmoed vervuld, afsplitste van de hemelse heerscharen. Door de mens te verleiden en uit het paradijs te verjagen komt deze in het duistere rijk terecht dat Lucifer op aarde had gesticht. Zo werd het duistere rijk van de vorst van het boze een aardse realiteit. De duistere macht staat tegenover de lichtmacht van God. Door de aardse verschijning van Christus, het keerpunt van het wereldgebeuren, werd ‘de orde van liefde’ weer hersteld. Daardoor kreeg de ‘Stad van God’ ook op aarde weer een plaats. Beide, de licht en duisternis, zijn nu op aarde op allerlei manieren met elkaar vervlochten geraakt. Beide bestaan dus in de zichtbare en in de onzichtbare wereld. De aardse staat wordt samengesteld door wezens van het kwaad, van het donker en door slechte mensen. De burgers van die aardse staat zoeken hun vreugde en levensgeluk in bezit, macht en roem. Christus chept, door de kracht van zijn genade, een tweede aardse staat die uit lichte engelen en goede mensen wordt samengesteld. Deze wereld wordt wel op aarde zichtbaar maar hoort eigenlijk in de hemel thuis. Hij wordt gebouwd op basis van de liefde tot God en de zelfverachting. De wereldlijke staat, in de begrippentaal van Augustinus, is niet hetzelfde als de politieke staat, want in de politieke staat dringen hemelse machten zegenend binnen. Elke band die wordt aangegaan uit liefde wordt door de hemelse staat gezegend. Zo stamt niet alleen de politieke staat van God, maar ook de hiërarchie en de macht van koningen en keizers. Zoals de mens deel uitmaakt van de staat van God, maakt hij ook deel uit van de wereldse staat en heeft daarin de hem toebedeelde plaats. Het doel ervan is de wereldse vrede als afspiegeling van de hemelse vrede. Dat lukt pas als alles naar boven gericht is, naar God. Alles moet door het geestelijke doordrongen worden en de liefde tot God schept de noodzakelijke sociale band tussen de mensen. Zo wordt de bonum commune, de goede gemeenschap, mogelijk waardoor de ‘civitas Dei’ dichterbij komt. Augustinus leefde echter zelf een in een tijd waarin de ‘Stad van God’ een onbereikbaar ideaal moest blijven. Het was namelijk de tijd van de grote volksverhuizingen en een van de volken die op drift waren geraakt, waren de Vandalen. Zij waren in 429 vanuit Andalusië vertrokken. Het hele volk ging gelijktijdig op weg in schepen en volgens de overleveringen ging het om in totaal 80.000 mensen. Na een jaar kwamen zij in het gebied van het huidige Tunesië bij Hippo. In 430 overleed Augustinus tijdens de belegering van de stad De volksverhuizingen De in de loop van de vierde eeuw op gang gekomen trek van volksgroepen naar het westen wordt volksverhuizingen genoemd. Of die term wel juist is valt te betwijfelen. Het woord volksverhuizing, of zoals het in het Duits heet Völkerwanderungen, wekt de indruk dat hele volkeren op trektocht waren. We moeten dan zeker niet denken aan miljoenen mensen die huis en haard achter lieten en een ongewis avontuur tegemoet gingen. Franse historici hanteren voor deze periode een term die wellicht beter de lading dekt: Invasions. Inderdaad leken de tochten meer op invasies van plunderende vreemdelingen. Europa was in die tijd dun bevolkt, we moeten dan denken aan ca. 30 miljoen inwoners in heel West-Europa! We hebben hiervoor al het aantal van 80.000 genoemd voor het volk van de Vandalen. De Ostrogothen zochten in 490 een schuilplaats binnen de muren van Pavia; dat kunnen dus nooit meer dan enige tienduizenden mensen geweest zijn! De Visigothen, die in 376 het Romeinse rijk binnenkwam telden maar 40.000 mensen en de beruchte Hunnen telden niet meer dan 5.000 strijdbare mannen. Ondanks deze bescheiden cijfers was het moeilijk genoeg deze nieuwkomers te eten te geven en dat zegt veel over de toestand in die tijd. Het woord volksverhuizing moet ons dus niet verwarren, hoewel de nieuwkomers zeker een onuitwisbaar stempel zouden drukken op te toekomst van Europa. De vanuit het oosten begonnen volkerentrek duwde stammen voor zich uit die steeds verder westwaarts werden gedwongen. De Vandalen bijvoorbeeld kwamen oorspronkelijk uit Centraal-Europa en eindigden hun tocht in Noord-Afrika. De Visigoten kwamen uit het tegenwoordige Hongarije en eindigden hun omzwervingen in Noord-Spanje. De Angelen en Saksen, die uit Duitsland kwamen eindigden in Engeland.118 118. Het was niet zo dat hele volken of stammen op drift raakten, delen van de bevolking bleven in hun oorspronkelijke gebied wonen. Een deel van de Saksische stammen bijvoorbeeld bleef in Duitsland en in ons land achter. 52 Al deze verhuizingen kwamen op gang onder druk van de Hunnen. Dit volk speelde omstreeks 450 een rol van betekenis in de Romeinse politiek doordat het een leider had die diplomatiek en militair opgewassen was tegen zowel de Romeinse dreiging als de Byzantijnse diplomatie: Attila. Attila was opgevoed in Rome en had zich door broedermoord opgewerkt tot alleenheerser over de Hunnen. In 450 staakte hij zijn plundertochten in Oost-Europa en viel het westen aan. In 451 werd hij nog verslagen, maar in 452 veroverde hij het noordoosten van Italië en bedreigde zelfs Rome. De stad werd gered door paus Leo de Grote. Rome stuurde een gezantschap naar het kamp van Attila met de opdracht deze ervan te weerhouden Rome te plunderen. Leo de Grote was een van de afgezanten die werden ontvangen in de tent van Attila. Leo voerde het woord: welbespraakt, majesteitelijk en vooral overtuigend. Men beweerde dat Attila Michaël zelf achter Leo zag en daarom besloot af te zien van een plundering. Hij liet zich afkopen! De Hunnen trokken zich daarna terug naar hun eigen grondgebied aan de overzijde van de Donau. Attila stierf in 453, slechts één jaar na de succesvolle actie in Italië. Zijn bijnaam ‘de gesel gods’ had hij in ieder geval verdiend. Met de macht van de Hunnen was het na de dood van Attila spoedig afgelopen. 53 54