Klinische lessen Patiënten met een nagebootste stoornis: de confrontatie c.m.van der feltz-cornelis Dames en Heren, Een nagebootste stoornis of pathomimie heeft meestal als kenmerk dat een persoon met lichamelijke symptomen komt die hij of zij voorwendt of opzettelijk verwekt en aan de arts als een echte ziekte presenteert, met het doel de rol van patiënt te verkrijgen.1 Over de nagebootste stoornis wordt regelmatig gepubliceerd, en dan met name over de diverse symptomen waarmee patiënten zich kunnen presenteren. Publicaties over behandelingsmogelijkheden zijn minder talrijk en betreffen gevalsbeschrijvingen. Het ontbreken van gerandomiseerde onderzoeken is wel begrijpelijk, gezien het karakter van de aandoening: het verkrijgen van ‘informed consent’ zou bij de meesten van deze patiënten een onoverkomelijk probleem blijken, aangezien zij vaak het ziekenhuis verlaten zodra of zelfs voordat de arts een gesprek met hen aangaat over de aard van hun probleem. De overgang van het traject waarin de somatisch specialist de behandelaar is van de patiënt, naar het traject waarin de patiënt psychotherapeutisch wordt behandeld, wordt in de meeste publicaties weinig aan de orde gesteld. Toch is de manier waarop men probeert die overgang te laten plaatsvinden essentieel voor het welslagen ervan. Moet een patiënt geconfronteerd worden met de bevinding dat hij of zij de eigen klachten teweegbrengt, en zo ja, hoe? Voor de clinicus die een patiënt krijgt met een mogelijk nagebootste stoornis is deze ambiguïteit onprettig. In diens ogen zal confrontatie vroeg of laat nodig zijn, zeker indien de patiënt zich keer op keer op de eerstehulpafdeling presenteert of indien de patiënt opgenomen is en zichzelf dusdanig ziek maakt dat ontslag niet verantwoord is. Daarom zal ik in deze klinische les pogen om – op grond van de bevindingen in de literatuur, genoemde gevalsbeschrijvingen en eigen klinische ervaring – te komen tot een beschrijving van de factoren die kunnen bijdragen tot een goede afloop van die confrontatie. Daartoe beschrijf ik eerst de volgende patiënten. Patiënt A, een vrouw van 25 jaar, werd aangemeld voor psychiatrisch consult, waarbij het verzoek werd gedaan om psychiatrische nazorg te regelen. Patiënte was de voorgaande nacht met insulten op straat aangetroffen, op de eerstehulpafdeling beland en ter observatie op de afdeling Neurologie opgenomen. ’s Ochtends had zij tijdens de grote visite van de hoogleraar Neurologie te hoVrije Universiteit, afd. Psychiatrie, PCA Valeriuskliniek, Valeriusplein 9, 1075 BG Amsterdam. Mw.C.M.van der Feltz-Cornelis, psychiater-epidemioloog. ren gekregen dat haar niets mankeerde, dat zij kon worden ontslagen en dat de psychiater haar eerst nog kwam spreken. Toen de assistent-geneeskundige Psychiatrie bij haar kwam, trof zij een zeer afwerende vrouw aan die niet geïnteresseerd was in psychiatrische begeleiding en halverwege het consult het ziekenhuis verliet. Het was de assistent-geneeskundige wel, met veel moeite, gelukt van patiënte de naam van de huisarts te weten te komen en toestemming te krijgen om met hem te overleggen. Toen zij hem belde voor overleg, vertelde hij dat hij patiënte nooit zag, maar uit het hele land brieven kreeg van ziekenhuizen waaruit bleek dat zij zich bij voorkeur ’s nachts met pseudo-insulten naar eerstehulpafdelingen liet brengen. Patiënte leidde een zwervend bestaan. Patiënt B, een vrouw van 40 jaar, was opgenomen op de afdeling Chirurgie vanwege een zich niet sluitend operatielitteken aan het linker been. Zij was aan dit been geopereerd na een ongeval dat invaliditeit had veroorzaakt, zodat zij viel onder de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Zij had een voorgeschiedenis met vele onbegrepen lichamelijke klachten, maar gedurende de laatste 5 jaren die voorafgingen aan het ongeluk ging het haar goed en bezocht zij weinig artsen. Sinds het ongeval tobde zij echter met het been. Zij had beiderzijds een artrodese van de knie ondergaan en was rolstoelafhankelijk. Haar woning was aangepast, zij had thuishulp, een aangepaste auto en een invalidenparkeerplaats. Haar revalidatie stagneerde nu de operatiewond niet goed sloot. De behandelend chirurg had een ernstig vermoeden van automutilatie in het kader van een nagebootste stoornis en probeerde patiënte zover te krijgen dat zij toestemde in een consult met de psychiater. Na weken aandringen van de chirurg bij patiënte mocht de psychiater een keer een kopje koffie bij haar komen drinken op de afdeling. Er werd een afspraak op de polikliniek Psychiatrie in hetzelfde ziekenhuis gemaakt; patiënte werd ontslagen van de afdeling Chirurgie, maar kwam wekelijks op controle bij de chirurg. Haar afspraken met de psychiater kwam zij echter niet na. De psychiater stelde de chirurg hiervan op de hoogte; deze besprak toen met patiënte dat het absoluut noodzakelijk was dat zij ook de psychiater bezocht voor begeleiding, en legde uit dat hij haar anders niet verder kon behandelen. Toen pas kwam zij regelmatig voor gesprekken op de polikliniek Psychiatrie. Zij vertelde met name over de pijnklachten en over haar woede over het feit dat het ongeval haar leven had verwoest. Met het been ging het niet goed, en na 3 maanden dwong patiënte een ‘tweede mening’ af in een ander zieNed Tijdschr Geneeskd 2000 18 maart;144(12) 545 kenhuis. Daar concludeerde men dat het been afgezet moest worden, maar dat dat wel in het eigen ziekenhuis moest gebeuren. Vervolgens werd patiënte uitgenodigd voor een gesprek met de chirurg, de psychiater en de wijkverpleging, waarbij haar werd uitgelegd dat niet tot amputatie zou worden overgegaan omdat werd gedacht dat zij op de een of andere manier zelf de klachten in stand hield, wellicht zonder dat zij dit zelf besefte. Wel werd voorgesteld om het hele been in te gipsen en te kijken of de wond vanzelf zou herstellen. Patiënte ontkende het automutileren niet, en ging akkoord met ingipsen. De wijkverpleegkundige werd geïnstrueerd hoe zij op eventuele verzoeken van patiënte omtrent wondbehandeling moest reageren. In de loop van enkele weken groeide de wond nu dicht. Patiënte kreeg tegelijkertijd depressieve symptomen, waarvoor zij werd behandeld met trazodon 600 mg daags en wekelijkse gesprekken met de psychiater; die gesprekken betroffen vooral relatieproblemen en meerdere verliezen van naasten in de jeugd en het heden. Ook de chirurg bleef patiënte we- kelijks voor controle zien. Patiënte gaf na enige weken aan het prettig te vinden om te kunnen praten met de psychiater, waarna deze antwoordde dat zij altijd voor gesprekken kon komen, ook al zou er niets meer mis zijn met haar been. Toen het gips was verwijderd, ontstond geen nieuwe wond meer en konden de controles bij de chirurg minder frequent worden. Patiënte bleef nog enkele jaren bij de psychiater voor begeleiding, waarbij de depressie in remissie kwam. In die contacten is de automutilatie nooit rechtstreeks ter sprake gekomen. Wij zien hier twee patiënten met een nagebootste stoornis met fysieke symptomen. We zien ook verschillen in confrontatie en uitkomst. In de eerste geschiedenis komt de patiënt niet in psychiatrische behandeling, in de tweede wel. Welke factoren zouden daarin een rol kunnen spelen? Deze zijn weergegeven in de tabel. Omdat gecontroleerd onderzoek met deze patiënten niet is uitgevoerd en omdat dit door het karakter van de aandoening, zoals eerder genoemd, ook niet mogelijk is, zijn de Confrontatie van patiënten bij een nagebootste stoornis – mogelijke prognostische factoren positieve prognostische factor patiëntgebonden factoren patiënt is (nog) ingebed in het sociale kader persoonsgegevens en huisarts zijn bekend patiënt heeft afhankelijke persoonlijkheidstrekken patiënt blijft bij dezelfde somatisch specialist patiënt is opgenomen in het ziekenhuis artsgebonden factoren de behandelend arts is ervaren in de omgang met patiënten met een nagebootste stoornis negatieve prognostische factor patiënt leidt zwervend bestaan persoonsgegevens en huisarts zijn onbekend er is een borderlinepersoonlijkheidsstoornis; patiënt heeft vijandige trekken patiënt neigt tot vragen om een ‘tweede mening’ of tot ‘medisch shoppen’ patiënt komt op de eerstehulpafdeling de behandelaar is op dit vlak onervaren afdelingsgebonden factoren er is goed overleg binnen het verpleegkundig team en tussen er zijn conflicten binnen het behandelteam ontstaan door maniverplegenden en artsen pulaties en zelfdestructief gedrag van patiënt een consultatief psychiatrisch verpleegkundige ondersteunt er is geen consultatief psychiatrisch verpleegkundige beschikbaar het verpleegkundig team confrontatiegebonden factoren overleg met de psychiater vindt plaats vóór de confrontatie confrontatie wordt uitgesteld tot er een goede behandelrelatie bestaat confrontatie geschiedt in milde bewoordingen confrontatie gebeurt door een medisch specialist in aanwezigheid van de psychiater en de bij de behandeling betrokken verpleegkundige de confrontatie wordt gekoppeld aan een behandelaanbod waarbij zowel de somatische behandelaar als de psychiater betrokken is de psychiater wordt pas na confrontatie in consult gevraagd confrontatie wordt verricht door een ander dan de behandelaar, bijvoorbeeld door de hoogleraar er is een harde confrontatie door een triomfantelijke/beschuldigende/boze behandelaar, waarbij gezichtsverlies optreedt voor de patiënt het verpleegkundig team en de psychiater worden niet bij de confrontatie betrokken patiënt wordt ontslagen en er wordt psychiatrische nazorg bij een onbekende derde voorgesteld behandelinggebonden factoren tijdens de vervolgbehandeling ligt de focus niet op onthullen steeds ligt de focus op ontrafeling van het ‘bedrog’ van de automutilatie, maar op begeleiding van de patiënt met psychiatrische problemen tijdens de behandeling wordt benadrukt dat de patiënt als het beter gaat met de patiënt, dreigt deze abrupt te worden contact met de dokters mag hebben, ook als het beter gaat verlaten door de betrokken behandelaars 546 Ned Tijdschr Geneeskd 2000 18 maart;144(12) factoren gebaseerd op de in de literatuur en in dit artikel gepubliceerde casuïstische mededelingen. Daarom spreken we van ‘mogelijke’ factoren. Patiëntgebonden factoren. Een aantal factoren blijkt patiëntgebonden te zijn, zoals het al dan niet zwerven, het bekend-zijn van persoonsgegevens en van de huisarts, de wijze van presenteren, en persoonlijkheidskenmerken die worden genoemd in de literatuur, bijvoorbeeld een borderlinepersoonlijkheidsstoornis.2 Dat persoonlijkheidstrekken van de patiënt een rol kunnen spelen bij het beloop is eerder betoogd, waarbij werd gesteld dat patiënten met afhankelijke trekken beter op behandeling reageren dan patiënten met vijandige trekken.3 Artsgebonden factoren. Ook zijn er artsgebonden factoren, zoals ervaring, met name wat betreft het vermogen of de bereidheid om langdurig dit soort patiënten te behandelen en de daarbij horende emoties bij zichzelf en het behandelteam het hoofd te bieden. Afdelinggebonden factoren omvatten goed overleg binnen het verpleegkundig team, en tussen verpleging en artsen; ook de mogelijkheid van ondersteuning van de verpleging door de consultatief psychiatrisch verpleegkundige (CPV) is een gunstige factor. De rol van de verpleging is van groot belang en de CPV kan de verpleegkundigen helpen adequaat om te gaan met patiënten met een nagebootste stoornis. Zo kan aan de orde komen hoe met automutilatief gedrag van de patiënt moet worden omgegaan, hoe de verpleegkundigen zich kunnen opstellen in het contact en hoe zij binnen het team kunnen omgaan met pogingen tot manipuleren van de patiënt. In de tweede geschiedenis is met de wijkverpleegkundige besproken hoe zij in moest gaan op verzoeken van patiënte aangaande de wondverzorging, zodat de kans op genezing optimaal was. Confrontatiegebonden factoren. Een groot aantal mogelijke prognostische factoren betreft de confrontatie zelf. Patiënt A werd door de hoogleraar met haar nagebootste stoornis geconfronteerd tijdens de grote visite en werd met ontslag gestuurd, waarna de onervaren assistent-geneeskundige Psychiatrie niets met haar kon beginnen. In de tweede casus duurde het maanden voordat een zeer milde confrontatie van patiënte met haar handelen plaatsvond door psychiater en chirurg samen, in aanwezigheid van de wijkverpleegkundige die haar dagelijks behandelde. Er was veel tijd en energie gestoken in onderling overleg tussen beide specialisten en in het opbouwen van een behandelrelatie met patiënte voordat dat gebeurde, met als voor patiënte geformuleerde focus ‘begeleiding bij het verdragen van zeer belastende onbegrepen symptomen’. Dit vergroot niet alleen de kans op welslagen van de confrontatie, maar het is ook belangrijk ter risicoreductie, omdat bij abrupte confrontatie met gezichtsverlies suïcide en psychotische decompensatie zijn gemeld. In 4 artikelen waarschuwen de auteurs in meer of minder sterke bewoordingen voor het gevaar van een psychische decompensatie leidend tot depressie, psychose of zelfs suïcide ten gevolge van confrontatie, met name bij patiënten met een zwakke integratie van de persoonlijkheid.4-7 In de tweede ziekte- geschiedenis ontwikkelde zich bij patiënte ook een depressief beeld in aansluiting op de confrontatie; een dergelijk probleem kan in het behandelcontact met de psychiater aan de orde komen. Behandelinggebonden factoren betreffende de confrontatie komen ook naar voren. In de tweede casus wordt aangegeven hoe men confrontatie mild kan laten verlopen, bijvoorbeeld door in algemene termen te spreken, door geen expliciete bevestiging van patiënt te eisen, maar de informatie meer als een mededeling te brengen, en door impliciet en expliciet in de behandeling aan te geven dat een patiënt niet hoeft te automutileren om het behandelcontact te houden. Dit is een handelwijze die ook door Van Moffaert et al. van belang wordt geacht.1 Zij waarschuwen voor een triomfantelijke of beschuldigende houding bij confrontatie, en voor het confronteren voordat een vertrouwensrelatie met de patiënt is ontstaan. Ook Hengeveld noemt het risico van vroege confrontatie voordat een goede behandelrelatie met de patiënt is opgebouwd.8 Zoals blijkt uit de tweede casus is de automutilatie nooit door patiënte toegegeven of ontkend; daar is tijdens de behandeling ook niet verder op ingegaan. Wanneer een patiënt iets zegt over de automutilatie, hoeft dat ook niet op een directe manier te gebeuren. Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat een patiënt klaagt over ernstige dwangsymptomen, culminerend in vreetbuien. Het is mogelijk dat daarachter de mededeling is verborgen dat de automutilatie door patiënt ook als dwanghandeling wordt ervaren. Verder kunnen in de loop van de begeleiding de mededelingen over de symptomen steeds een stapje verder gaan, een opeenvolging van dubbele bodems. Zo kan een patiënte bijvoorbeeld eerst vertellen over vroeger seksueel misbruik, daarna een verband leggen tussen huwelijksproblemen en haar lichamelijke klachten, en uiteindelijk, maanden later, vertellen hoe zij automutileert na een oplopend conflict met haar echtgenoot, die haar al jaren blijkt te mishandelen. Een dergelijke gunstige ontwikkeling in het contact met de behandelaar wordt in de hand gewerkt door een milde confrontatie. Bovendien wordt daarmee voorkomen dat de patiënt gaat ‘shoppen’, zoals met patiënt B dreigde te gebeuren. Gelukkig was de chirurg, wiens tweede mening werd gevraagd, zo verstandig patiënte voor de behandeling terug te verwijzen naar haar eigen behandelaar. In dergelijke gevallen is ook zorgvuldige verslaglegging van beslissingsprocedures in het dossier van belang, in verband met mogelijke juridische complicaties.1 Op de ethische aspecten van de diagnostische fase en de behandeling ga ik hier niet verder in. Bij het welslagen van de confrontatie en de behandeling was de inbreng van de chirurg groot; deze inbreng was van essentieel belang voor een succesvolle overgang naar een gekoppelde behandeling door somatisch specialist en psychiater, met een positieve afloop bij deze ernstig automutilerende patiënte. Dames en Heren, zoals uit de tweede casus blijkt is de nagebootste stoornis niet altijd een onbehandelbare aandoening, zelfs niet in zeer ernstige gevallen. Het loont Ned Tijdschr Geneeskd 2000 18 maart;144(12) 547 zeker de moeite te pogen patiënten zover te krijgen dat contact gelegd kan worden met de psychiater, omdat de aandoening in ernstige gevallen op invaliditeit of op de dood kan uitlopen. Voor een goede aanpak is de inspanning van de somatisch specialist, in veel gevallen de chirurg, onontbeerlijk. Het belang van goed overleg tussen somatisch specialist en psychiater voorafgaand aan de confrontatie en gedurende de behandeling kan niet genoeg benadrukt worden. Uit de literatuur en de casuïstiek komt een aantal mogelijke prognostische factoren naar voren die de clinicus kunnen helpen een inschatting te maken van de kans op een gunstig beloop; die factoren zijn in dit artikel besproken (zie de tabel). patients with factitious disorder. Factors include ample communication between surgeon and psychiatrist before a psychiatric consultation and confrontation are performed, mild confrontation together with the proposal of a comprehensive treatment plan by the same surgeon and psychiatrist who developed a working relationship with the patient, coordination with the nurses, and so on. The cases suggest that with the right confrontation technique, even serious patients can be treated successfully. Somatic specialists should be aware of the importance of communication with the psychiatrist before they attempt any kind of confrontation in patients with factitious disorder. 1 abstract Confrontation in patients with factitious disorder. – Publications on the technique of confrontation in the treatment of factitious disorder are rare. Two serious cases of factitious disorder are discussed, one of a 25-year-old woman who was admitted after having suffered an epileptic insult in the street. When her general practitioner was contacted it turned out that she had a habit of being admitted to emergency departments presenting with pseudo-insults. The neurologist confronted her rather bluntly with these facts and she disappeared, without proper treatment. The other case was a woman aged 40 who suffered from a leg wound that would not heal. She was encouraged to consult a psychiatrist as well as a surgeon. When it was discovered that she kept the wound open herself, and when a second opinion was to amputate the leg, she was told that in order to give the leg a chance to heal, it needed to be emplastered. She consented but continued to see the psychiatrist and was reassured that the consultations would continue even if the leg had healed, which it did, without recurrence. The technique of the confrontation is of crucial importance for the prognosis of 2 3 4 5 6 7 8 literatuur Moffaert M van, Michielsen W. Nagebootste stoornissen. In: Hengeveld MW, Marwijk HWJ van, Bolk JH, redacteuren. Psychiatrie in de somatische praktijk. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum; 1997. p. 70-7. Sadler JZ. Ethical and management considerations in factitious illness: one and the same. Gen Hosp Psychiatry 1987;9:31-9. Grunert BK, Sanger JR, Matloub HS, Yousif NJ. Classification system for factitious syndromes in the hand with implications for treatment. J Hand Surg [Am] 1991;16:1027-30. Carney MW. Artefactual illness to attract medical attention. Br J Psychiatry 1980;136:542-7. Justus PG, Kreutziger SS, Kitchens CS. Probing the dynamics of Munchhausen’s syndrome. Detailed analysis of a case. Ann Intern Med 1980;93:120-7. Davis D, Weiss JMA. Malingering and associated syndromes. American handbook of psychiatry. New York: Basic Books; 1974. p. 270-87. Spivak H, Rodin G, Sutherland A. The psychology of factitious disorders. A reconsideration. Psychosomatics 1994;35:25-34. Hengeveld MW. Factitious disorders: what can the psychiatrist do? In: Hawton K, Cowen P, editors. Practical problems in clinical psychiatry. Oxford: Oxford University Press; 1992. p. 123. Aanvaard op 30 november 1999 Capita selecta Gastro-intestinale chirurgie en gastro-enterologie. VII. Motiliteitsstoornissen proximaal in de tractus digestivus g.e.e.boeckxstaens, o.r.c.busch, l.m.a.akkermans en m.a.cuesta Normale motiliteit van de tractus digestivus is het eindresultaat van een nauwkeurige coördinatie tussen contractie en relaxatie van de musculatuur, een proces dat gestuurd wordt door zowel de extrinsieke als intrinsieke innervatie. Dit resulteert in een soepel transport van Academisch Medisch Centrum/Universiteit van Amsterdam, Meibergdreef 9, 1105 AZ Amsterdam. Afd. Maag-, Darm- en Leverziekten: dr.G.E.E.Boeckxstaens, internist. Afd. Chirurgie: dr.O.R.C.Busch, chirurg. Universiteit Utrecht, afd. Experimentele Chirurgie, Utrecht. Prof.dr.L.M.A.Akkermans, gastro-intestinaal fysioloog. Academisch Ziekenhuis Vrije Universiteit, afd. Chirurgie, Amsterdam. Dr.M.A.Cuesta, chirurg. Correspondentieadres: dr.G.E.E.Boeckxstaens (g.e.boeckxstaens@amc. uva.nl). 548 Ned Tijdschr Geneeskd 2000 18 maart;144(12) Samenvatting: zie volgende bladzijde. voedsel vanuit de mondholte via de slokdarm naar de maag. Daar wordt het voedsel opgeslagen in de proximale maag en wordt het vooral door de distale maag fijngekneed en uit de maag gepompt met een snelheid die verdere vertering en opname van voedingsstoffen in de dunne darm toelaat. In dit artikel beschrijven wij de afwijkingen in de motiliteit proximaal in de tractus digestivus. Er zal niet worden ingegaan op de motiliteitsafwijkingen die aan de basis liggen van refluxziekte. Deze werden in detail in een eerder artikel beschreven.1