Beleidsnotitie dyscalculie 1. Wat is dyscalculie? Internationaal wordt er gewerkt volgens de richtlijnen van DSM-IV (Diagnostick Manual of Metnal Disorders, American Psychiatric Association, 2000). Om dyscalculie te kunnen vaststellen bij een leerling met rekenproblemen moet deze leerling minimaal voldoen aan de criteria die binnen de DSM-IV-TR zijn opgesteld met betrekking tot een rekenstoornis: 1. De rekenkundige begaafdheid ligt, gemeten met een individueel afgenomen gestandaardiseerde test, aanzienlijk onder het te verwachten niveau dat hoort bij de leeftijd, de gemeten intelligentie en de bij de leeftijd passende opleiding van de betrokkene. 2. De stoornis van criterium A interfereert in significante mate met de schoolresultaten of de dagelijkse bezigheden waarvoor rekenen vereist is. 3. Indien een zintuiglijk defect aanwezig is, zijn de rekenproblemen ernstiger dan die hier gewoonlijk bij horen. Voldoet een leerling aan deze criteria dan kan worden bekeken of er sprake is van dyscalculie. De Nederlandse Vereniging tot Ontwikkeling van het Reken-Wiskunde Onderwijs (NVORWO) heeft het initiatief genomen om te komen tot landelijke eenduidigheid op het gebied van ernstige rekenwiskunde-problemen en dyscalculie. Dit heeft in 2011 geleid tot het vaststellen van een landelijk protocol; Het ERDW (Protocol Ernstige Reken Wiskunde problemen en Dyscalculie). Vanuit Educonnect wordt dit zgn. ERWD protocol als uitgangspunt genomen voor het signaleren en begeleiden van ernstige rekenwiskunde-problemen en het uitvoeren van dyscalculie onderzoek. Het ERDW hanteert de volgende werkdefinitie, waarbij het gaat om de combinatie van de onderwijsbehoeften van de leerling (in relatie tot zijn ontwikkeling en zijn kindkenmerken) met het onderwijsaanbod: 1. Ernstige rekenwiskunde-problemen ontstaan wanneer het gedurende langere tijd niet lukt om de juiste afstemming te realiseren van het onderwijsaanbod op de onderwijsbehoeften van de leerling. 2. Dyscalculie ontstaat ondanks tijdig ingrijpen, deskundige begeleiding en zorgvuldige pogingen tot afstemming. De problemen blijken hardnekkig te zijn. De rekenwiskundige ontwikkeling van de leerling wordt waarschijnlijk belemmerd door kindfactoren. De verschijnselen bij dyscalculie zijn: 1. Ernstige rekenachterstand: Er is een grote discrepantie tussen de ontwikkeling van de leerling in het algemeen en zijn rekenwiskundige ontwikkeling. 2. Didactische resistentie: De achterstand is hardnekkig. De leerling laat, ondanks gerichte, deskundige begeleiding, (te) weinig aantoonbare vooruitgang zien. 3. Ontstaan vanaf basisvaardigheden en de problemen beïnvloeden ook andere domeinen: De problemen zijn ontstaan vanaf het verwerven van de basisvaardigheden in het domein Getallen en Bewerkingen en beïnvloeden ook de ontwikkeling op de domeinen Verhoudingen en Meten en Meetkunde (inclusief Tijd en Geld). Op basis van bovenstaande verschijnselen kunnen de volgende consequenties voor de toekomst worden voorspeld: De consequenties manifesteren zich in het voortgezet onderwijs, met name ook in andere vakken dan wiskunde. De leerling ervaart, ook op latere leeftijd, problemen op het gebied van bovengenoemde basisvaardigheden. De leerling heeft er last van gedurende zijn hele schoolcarrière en in het maatschappelijk verkeer. 2. Wat houdt een dyscalculie onderzoek in? Op grond van het protocol ERWD hanteren wij het praktijkmodel handelingsgerichte diagnostiek (HGD) voor de diagnostiek van en de advisering over rekenwiskunde-problemen. De fasen in onderwijsbehoeften bij het leren rekenen vormen hierbij het uitgangspunt: 1. Fase groen: Een normale rekenkundige ontwikkeling – geen specifieke onderwijsbehoeften. 2. Fase geel: Geringe rekenwiskunde-problemen op deelgebieden. Op deze deelgebieden bestaan specifieke onderwijsbehoeften. 3. Fase oranje: Er doen zich ernstige rekenwiskunde-problemen voor op enkele of alle deelgebieden die in principe door deskundige begeleiding oplosbaar zijn binnen de school. De school stelt een individueel handelingsplan op, zo mogelijk in overleg met de Ambulant Begeleider vanuit Educonnect. Wanneer er na een half jaar gerichte, specifieke en individuele ondersteuning is geboden (op school en/of door een externe instantie) en er te weinig aantoonbare vorderingen zijn gaat de leerling naar fase rood. 4. Fase rood: De problemen van de leerling zijn hardnekkig. Extern diagnostisch onderzoek wordt uitgevoerd door de Consultatieve Leerlingbegeleider vanuit Educonnect. Ondanks goed rekenonderwijs is er altijd een kleine groep leerlingen voor wie het rekenen een struikelblok blijft en die in fase rood terecht komen. Voor deze leerlingen is uitgebreid diagnostisch onderzoek nodig om de aard en ernst van de rekenproblemen te kunnen vaststellen. Het diagnostisch onderzoek wordt uitgevoerd volgens de uitgangspunten van de HGD. De totale situatie van de leerling wordt betrokken bij het onderzoek; de totale ontwikkeling van de leerling, de kindkenmerken inclusief intelligentie, de onderwijskenmerken en de opvoedingssituatie. Naar aanleiding van dit onderzoek wordt een diagnostisch verslag geschreven met daarin handelingsadviezen voor de begeleiding van de leerling. Wanneer de vorderingen minimaal blijken te zijn en de reeds geboden individuele ondersteuning en begeleiding afdoende is geweest om de hardnekkigheid van de problematiek aan te kunnen tonen, wordt een dyscalculie verklaring afgegeven. Bij twijfel wordt een zgn. ERDW indicatie afgegeven, waarbij nog een half jaar extra, aanvullende ondersteuning wordt geadviseerd. Hierbij heeft de leerling nog perspectief op een positieve ontwikkeling. Ongeveer een half jaar na afgifte van een ERDW indicatie wordt een evaluatie ingepland. Wanneer blijkt dat de positieve ontwikkeling niet op gang is gekomen, wordt alsnog een dyscalculie indicatie afgegeven. 2.1 Het onderzoek Hieronder volgt een korte toelichting op de verschillende typen diagnosen die binnen een onderzoek naar dyscalculie minimaal aan de orde moeten komen. 2.1.1 De onderkennende diagnose Vanuit bovenstaande definitie gelden onderstaande criteria als uitgangspunt: 1. Ernstige rekenachterstand: het vaardigheidsniveau ligt qua vlotheid en/of accuratesse significant onder hetgeen van het individu, gegeven diens leeftijd en omstandigheden, gevraagd wordt. 2. Hardnekkigheid of didactische resistentie: het probleem in het aanleren en toepassen van rekenkennis blijft bestaan, ook wanneer voorzien wordt in adequate remediërende instructie en oefening. Ad. 1. Ernstige rekenachterstand Bij de onderkennende diagnose moet staan beschreven of er sprake is van voldoende achterstand op het gebied van het leren en het vlot/accuraat oproepen/toepassen van de basiskennis. Dit vindt plaats met behulp van betrouwbare en valide onderzoeksinstrumenten. Er moet dus minimaal een didactische niveaubepaling zijn (deze kan worden aangeleverd door de school) en daarnaast kunnen de gemaakte fouten geclassificeerd worden. Intelligentieonderzoek Bij het onderzoek naar dyscalculie is een IQ noodzakelijk om de referentiegroep te kunnen bepalen en om eventuele specifieke uitval binnen het intelligentieprofiel te kunnen vaststellen. Om van dyscalculie te kunnen spreken moet de leerling beschikken over voldoende intelligentie. Vanuit het ERDW protocol wordt gesteld dat een Totaal IQ van minimaal 70 vereist is. Echter bij een Totaal IQ tussen de 70 en 85 is grote terughoudendheid geboden bij het afgeven van een dyscalculieverklaring. Pas vanaf een Totaal IQ van 85 mag worden aangenomen dat de leerling voldoende leerbaar is om de hogere cognitieve functies die nodig zijn voor het rekenen in voldoende mate aan te wenden. Intern hebben we bij Educonnect de volgende afspraken gemaakt ten aanzien van de uitkomsten van het intelligentie onderzoek: Het Totaal IQ moet minimaal 85 zijn om dyscalculie te kunnen vaststellen. Bij een discrepant intelligentiebeeld dient de factor Verbaal Begrip minimaal binnen het gemiddelde bereik te zijn (dat wil zeggen groter of gelijk aan 90). Bij een IQ tussen de 70 en 85 zijn we zeer terughoudend met de diagnose. Bij een IQ onder de 70 wordt geen dyscalculie vastgesteld. Leerachterstand: De achterstand op het gebied van rekenen wordt vergeleken met een relevante vergelijkingsgroep. Er is een grote discrepantie tussen de ontwikkeling van de leerling in het algemeen en zijn rekenwiskundige ontwikkeling. Concreet betekent dit dat er sprake moet zijn van een herhaald D of E niveau, behaald op de CITO toetsen Rekenen (minimaal 3 meetmomenten, periode minimaal 1,5 jaar), bij minimaal gemiddelde resultaten op de overige vakgebieden. Er is sprake van een achterstand > 45% ten opzichte van de didactische leeftijd (dus eventuele doublures mogen worden meegerekend), gemeten met de Tempo Toets Automatiseren. Ad. Criterium 2, Didactische resistentie Er moet staan beschreven of er sprake is van didactische resistentie. Allereerst moet er voldoende gelegenheid zijn geweest om te leren. Vervolgens moet er naast het klassikale aanbod minimaal een half jaar adequate, intensieve hulp en ondersteuning zijn geboden. Dat wil zeggen drie keer per week, gedurende twintig minuten, aangestuurd door een rekenexpert. Er is sprake van didactische resistentie wanneer na deze periode wordt vastgesteld dat de leerling, ondanks gerichte, deskundige begeleiding, (te) weinig aantoonbare vooruitgang zien. Bij twijfel kan er nog een half jaar extra begeleiding worden geadviseerd. NB; In verband met de eisen ten aanzien van de onderkennende diagnose (herhaalde CITO meetmomenten in combinatie met de vereiste periode van specifieke, individuele ondersteuning kan dyscalculie niet eerder worden vastgesteld dan vanaf midden groep 5. 2.1.2 De verklarende diagnose Bij de verklarende diagnose staat beschreven waarom het rekenprobleem zich voordoet. Met deze diagnose worden verklaringen gegeven van het beschreven probleem. Hierin staan uitspraken over de foutenanalyse op taakniveau en over de individugebonden cognitieve condities die de stoornis oproepen/in stand houden onder uitsluiting van contextuele factoren (zoals een tekort aan onderwijs) en de intelligentie als verklaring. Voor de foutenanalyse op taakniveau kan gebruik gemaakt worden van de toetsen die vermeld staan in het onderstaande schema. Een aantal toetsen zijn cursief weergegeven. Deze toetsen worden door de COTAN afgeraden om nog te gebruiken (vanwege de validiteit) maar kunnen voor het achterhalen van waar het rekenprobleem nu eigenlijk ligt (diagnostische functie), nog wel gebruikt worden. De meest bekende en gebruikte toetsen staan vermeld. Diagnostische toetsen Voorbereidend/aanvankelijk rekenen Groep 1 tot en met 3 Utrechtse Getalbegrip Toets (Graviant) Borghouts- van Erp Schoolvaardigheidstoets Rekenen en Wiskunde Diagnostisch Rekenonderzoek (Sas en Wieringa) Zareki-R-nl: sceeningsinstrument dyscalculie (Voortgezet) Rekenen Groep 3 tot en met 8 Zareki-R-nl: sceeningsinstrument dyscalculie Niveau test rekenen Tempo Toets Automatiseren Schoolvaardigheidstoets Rekenen en Wiskunde CB&WL (4 onderdelen) CAS (overeenkomstige getallen en coderen) Diagnostisch gesprek De belangrijkste individugebonden factoren zijn: Het niveau en de kwaliteit van de cognitieve ontwikkeling/intelligentie De processen van informatieverwerking Relevante aspecten van de taalontwikkeling Neuropsychologische functies Onder de contextuele factoren wordt verstaan: De omvang van het aangeboden systematisch en planmatig onderwijs Het type en niveau van het gevolgde onderwijs De dagelijkse activiteiten die iemand gewoonlijk uitvoert De intellectuele mogelijkheden De zintuiglijke mogelijkheden Sociaal emotionele problematiek Bij dyscalculie ligt het rekenniveau betekenisvol beneden het niveau dat je mag verwachten op grond van de contextuele factoren. Hiernaast moet zijn bekeken of de procedurele problemen verdwijnen op het moment dat de declaratieve kennis (de 4 hoofdbewerkingen in het getalbereik tot 1000) wordt gecompenseerd (door bijvoorbeeld hulpmiddelen als een tafelkaart of een rekenmachine). Verdwijnen de procedurele problemen dan is daarmee een onderbouwing gegeven van het feit dat het rekenprobleem minder een inzichtelijk probleem is en meer wordt veroorzaakt door een tekort in de automatisering. 2.1.3 De indicerende diagnose Bij de indicerende (of handelingsgerichte) diagnose staat een advies over de best passende aanpak voor de begeleiding omschreven. Daarbij moet rekening worden gehouden met de uitkomsten van de onderkennende en verklarende diagnose, de analyse van secundaire of co-morbide leer-, gedragsen ontwikkelingsstoornissen en van de onderwijsbelemmeringen die het gevolg zijn van de dyscalculie. Onder andere de volgende vragen zullen worden beantwoord: - Wat zijn de beperkingen waar rekening mee gehouden moet worden en welke maatregelen zijn hierbij passend? - Wat zijn de compenserende / stimulerende factoren bij deze leerling? - Welk niveau is nodig voor de doorstroom richting het voortgezet onderwijs? - Welke kennis van de verschillende rekendomeinen is absoluut nodig? We gaan uit van de STICORDI maatregelen - STImuleren - Compenseren - Remedieren - Dispenseren Voor meer informatie zie protocol DDG blz 52 ev. 2.2 Co-morbiditeit Bij een onderzoek naar dyscalculie moet ook worden gekeken naar eventuele co-morbiditeit, dat wil zeggen dat er sprake kan zijn van andere stoornissen die niet als verklaring van dyscalculie kunnen worden gezien, maar wel naast dyscalculie kunnen voorkomen. In sommige gevallen kunnen deze stoornissen de ernst van de dyscalculie versterken. Comorbide stoornissen: Dyslexie. De samenhang tussen dyslexie en dyscalculie is vrij groot. Overkoepelend is de rol van een trage benoemsnelheid. Bij leerlingen met dyslexie wordt in het dyscalculie onderzoek vooral gekeken naar dyslexie onafhankelijke taken zoals kale sommen, klokkijken, getallenkennis, splitsingen, rekenstrategieën, tientalpassering ed). AD(H)D. Indien hiervoor tijdens het dyscalculie onderzoek signalen voor worden gevonden, is aanvullend onderzoek geïndiceerd. Om vast te kunnen stellen dat de rekenproblemen primair worden veroorzaakt door dyscalculie, dient de eventuele AD(H)D onder controle te zijn, bijvoorbeeld met behulp van medicatie of pedagogische maatregelen. DCD (Developmental Coordination Disorder). Deze kinderen hebben veelal leerproblemen als gevolg van visueel-ruimtelijke tekorten, een trage verwerkingssnelheid en tekorten in procedureel leren en het werkgeheugen. Gezien de aard van deze cognitieve tekorten is het voorkomen van rekenproblemen zeer waarschijnlijk. Daarom is het vaststellen van dyscalculie bij kinderen met DCD zeer lastig.