Authenticiteit: een mythe, een mode of een must? Myriam Jennen Het valt me op dat de term ‘authenticiteit’ in het dagelijkse leven zo frequent wordt gebruikt: in de media, in de reclame. In september 2012 verscheen het essay van Guillaume Van Der Stighelen, met als titel: ‘Echt’. Hij vermeldt hierin: ‘Van mijn dertig jaar als reclamemaker is er niet één voorbij gegaan zonder dat een internationale studie uitwees dat ‘authenticiteit’ dé trend van het jaar was.’ In De Standaard van 22 december 2012 stond een artikel met als hoofding : Terug naar een ‘authentiek’ leven. Het blijkt te gaan over ‘een minder gecompliceerd’ leven. Ik rijd voorbij een grote meubelzaak, met als opschrift: Het Leven. Echt. Eenvoud. Blijkbaar hechten we groot belang aan authenticiteit. Dit verlangen wordt gebruikt, soms misbruikt, voor commerciële doeleinden. Vanwaar die drang naar echtheid? Eenvoud? Authenticiteit? Wat betekent authenticiteit juist? In ‘Van Daele’ lezen we: ‘overeenstemmend met het oorspronkelijke’. Wat ons vandaag interesseert is wat authenticiteit betekent op filosofisch/psychologisch vlak: een authentiek mens, wat is daar kenmerkend voor? ‘Authentiek’ komt van het Grieks: ‘authentikos’, vertaald: ‘wie handelt op eigen gezag’. De vroegste versie van authenticiteit, die onverminderd populair blijft, vinden we in de leer van Socrates (470-377 v.Chr.) alsook in de deugdenethiek van Aristoteles (384-322 v Chr.). Tijdens de Verlichting was het de Franse filosoof Jean-Jacques Rousseau (1712-1778) die het denken over de oorspronkelijke, natuurlijke mens op gang bracht. Zowel het streven naar het ‘worden wie je bent’ als de twijfel aan ons vermogen daartoe zijn terug te vinden in het werk van Friedrich Nietsche (1844-1900). In de 20° eeuw hebben discussies over authenticiteit zich voornamelijk geconcentreerd rond de groep schrijvers en filosofen die we ‘existentialisten’ noemen, met als prominenten Martin Heidegger en Jean-Paul Sartre. Ze baseren zich op de ideeën van Sören Kierkegaard. Wat ze allen gemeen hebben is de opvatting dat het bestaan (existentie) aan de wezensbepaling (essentie) voorafgaat. Het betekent dat de mens éérst bestaat, in de wereld verschijnt en dat hij daarna zich nader bepaalt. In zijn boek ‘On Becoming a Person’ (1961) verwijst Carl Rogers ook naar een uitspraak van Kierkegaard: ‘dat zelf te zijn dat men waarachtig is, is het tegenovergestelde van wanhoop en deze keuze is de grootste verantwoordelijkheid van de mens.’ Rogers beschrijft het therapieproces als een proces van ‘mens worden’, wat betekent: ‘meer zichzelf worden’. Hierbij ontdekt de cliënt dat hij zich minder wil laten leiden door wat de ‘anderen’ van hem verwachten, hij wil minder afhankelijk zijn van de goed- of afkeuring van zijn omgeving, maar begint te ervaren dat de ‘beoordelingsinstantie’ in hemzelf ligt. In dit proces van ‘mens worden’ van de cliënt spelen de basishoudingen van de therapeut een belangrijke rol. In zijn artikel van 1957 heeft Rogers de basisattitude van ‘authenticiteit’ of ‘echtheid’ van de therapeut, naast empathie en aanvaarding expliciet omschreven als ‘noodzakelijk en voldoende’ voor constructieve persoonlijkheidsverandering. Welke aspecten kan men onderscheiden in deze grondhouding? Authenticiteit, echtheid, congruentie, transparantie: worden vaak door elkaar gebruikt, betekenen ze hetzelfde? Wat betekent deze grondhouding naar de cliënt toe? Wat ‘doet’ het met de cliënt? Is congruentie te leren? Kan men steeds authentiek/congruent zijn? Vele vragen waarop ik zowel vanuit de literatuur als vanuit de praktijk en met illustraties van uitspraken van cliënten en studenten een antwoord wil trachten te formuleren.