Inleiding

advertisement
ONAFHANKELIJK, CONSERVATIEF
MONETAIR BELEID IN ZWEDEN
DOOR DE RIKSBANK
J.R. Vroom
R.Ch. van Wesel
291810
290155
[email protected]
[email protected]
ONAFHANKELIJK, CONSERVATIEF
MONETAIR BELEID IN ZWEDEN
DOOR DE RIKSBANK
J.R. Vroom
R.Ch. van Wesel
291810
290155
[email protected]
[email protected]
In het kader van het werkcollege Economie en Beleid, van de Erasmus Universiteit Rotterdam, Maart 2005
De onafhankelijkheid van centrale banken staat hoog op de agenda. Dit moet immers een institutioneel
raamwerk bieden voor monetair beleid, met als gewenst resultaat, een lage inflatie op de middellange
termijn. Hiermee wordt bedoeld dat de centrale bank de vrijheid heeft om monetair beleid te voeren dat
niet afhankelijk is van politieke opvattingen. In de praktijk komt dit neer op het vrij kiezen, door de
centrale bank, van het instrumentarium om haar doelstellingen te bereiken. De centrale bank kan zich
echter niet committeren aan een inflatie van nul omdat dit maatschappelijk gezien niet geloofwaardig
beleid is. Volgens onder andere Phillips zou dit leiden tot een hoge werkeloosheid (Phillips curve). Ook
kan de centrale bank in die situatie niet flexibel op productiviteitsschokken in de economie reageren. Dit
rapport zal trachten te verklaren waarom onafhankelijk monetair beleid wenselijk is. Daarnaast wordt
een verklaring gezocht voor de stelling dat deze onafhankelijke beleidsmaker ook conservatief moet zijn.
Conservativiteit is door Rogoff (1985)1 gedefinieerd als de meerwaarde die de centrale bankier geeft aan
prijsstabiliteit in vergelijking met de maatschappij. Dit rapport zal aantonen dat een optimale
onafhankelijke bankier, in deze zin, conservatief dient te zijn om het optimale maatschappelijke nut uit
het monetair beleid te bereiken.
Het economisch model
Om te beginnen wordt de werking van de economie uitgelegd. We gaan ervanuit dat economische groei
kan worden weergegeven door het volgende versimpelde model:
(1)
y  y n  (   e )  
Hierin is y de groei van het GDP, yn de natuurlijke groei van het GDP, π de werkelijke inflatie, πe de
maatschappelijk verwachte inflatie en de stochastische term μ [met verwachting E(μ) = 0;
var(μ) = σ2] representeert de productiviteitsschokken in de economie.
Als onderbouwing voor het bovenstaande model wordt verondersteld dat een onderneming een
winstmaximalisatie doelstelling heeft, die wordt verduidelijkt in de functie: Z = PY - WL. Hierin is P het
prijsniveau, Y de productie, L de werkgelegenheid en W het loonniveau. Dit leidt tot de productiefunctie
Y = Lα met 0 < α < 1. Hieruit volgt het model voor maximale werkgelegenheid.
max Z
 PL  WL
(2)
L
Als bovenstaande werkgelegenheidsfunctie wordt herschreven van niveau tot groei van de
werkgelegenheid komen we tot de volgende functie waarin w-π de reële loonontwikkeling weer geeft:
1The
optimal degree of commitment to an intermediate monetary target; Kenneth Rogoff; (1985)
-2-
(3)
l   w    en
(4)

1
 1
De vakbond wil natuurlijk een maximaal loon bij een bepaalde gewenste werkgelegenheid l*. Hiervoor
formuleert de vakbond de nominale loonontwikkelingsfunctie:
1
w  l*   e
(5)

Als de nominale loonontwikkelingsfunctie gesubstitueerd wordt in de werkgelegenheidsfunctie, wordt
het volgende verkregen: l = l* + β(πe - π). De groei van de productie wordt omschreven als y = αl. Deze
twee in elkaar substitueren geeft y = α[l* + β(πe – π)] waaruit de oorspronkelijke functie van y = yn + (π –
πe) + μ volgt.
Monetair beleid heeft geen invloed op de lange termijn groei. Binnen het gestelde model valt dan ook te
zien dat monetair beleid alleen invloed op de groei van het GDP kan uitoefenen door het bepalen van de
hoogte van de inflatie π, middels inzet van het monetaire beleidsinstrumentarium (Rente,
Geldhoeveelheid, Reserves, etc.).
Indien monetair beleid wordt gemaakt door politici kan er het probleem ontstaan dat dit beleid
ingegeven wordt door maatschappelijk populaire maatregelen. De maatschappij heeft logischerwijs een
voorkeur voor een zo hoog mogelijke economische groei. Uit het voorgaande kan worden geconcludeerd
dat, indien politici populair beleid willen volgen, dit alleen kan via de instrumenten voor de inflatie. Dit
zorgt voor een onwenselijke opwaartse inflatiespiraal. Dit kan worden tegengegaan door het beleid te
delegeren aan een onafhankelijke bankier.
Tijdspad van gebeurtenissen
Er zijn twee soorten spelers: nominale loonbepalers (vakbonden) die elke periode het nominale loon
bepalen en de centrale bank die monetair beleid voert en het inflatieniveau bepaalt. Het tijdspad is als
volgt. Uitgaande van de verwachtingen van het monetair beleid, worden door de vakbonden in het eerste
stadium nominale looneisen gesteld. Daar rollen dan CAO's uit die voor de hele periode vastliggen. Dan
volgen de tot dan toe onbekende productiviteitsschokken die in stadium II worden opgevangen door het
monetair beleid van de centrale bank. Het tijdspadschema2 ziet er dan grafisch als volgt uit:
Stadium I
Elke vakbond
bepaalt nominal
loon, πe
Productiviteits
schok µ
Stadium II
Beleidsmaker
observeert μ en πe,
en bepaalt π.
Tijd
Vanzelfsprekend is dat beide partijen een Nash-evenwicht zoeken, waarmee bedoeld wordt dat beide
partijen optimaal willen reageren gegeven de strategie van de ander.
Stadium I
De vakbond weet dat de reactie van de beleidsmaker leunt op drie pilaren. Deze zijn de groeidoelstelling,
het nominaal loon (eis van de vakbond) en de productiviteitsschokken. Hieruit kan de preferentie van de
beleidsmaker geconcludeerd worden door het volgende model:
(6)
1
1
L    2  ( y  y * )2
2
2
Central bank independence, centralization of wage bargaining, inflation and unemployment: Theory and some evidence; Alex
Cukierman, Francesco Lippi; European Economic Review 43 (1999) 1395-1434
2
-3-
Hierin is y* de gewenste economische groei en λ het relatieve gewicht aan economische groei.
Gecombineerd met de oorspronkelijke functie van y = yn + (π – πe) + μ, kan worden opgemaakt dat de
beleidsmaker bij het stellen van de inflatie de volgende functie hanteert:
(7)


1 
(y *  y n ) 

1 
e 

1 

Hierna kan de vakbond aan de hand van de reactiefunctie van de beleidsmaker haar strategie bepalen.
De vakbond kent de productiviteitsschokken nog niet en probeert dus πe te bepalen zodanig dat πe = π,
waaruit kan worden geconcludeerd dat de strategie van de vakbond neerkomt op:
(8)

 e   y*  yn

Stadium II
Voor de beleidsmaker geldt in dit geval dat πe = π. Hieruit kan de inflatie functie opgesteld worden door:
(9)


   y*  yn 

1 

Worden de functies van πe en π in de output functie vervangen dan komt daar de volgende groei van de
output functie uit.
(10)
y  yn 

1 

Aangezien E(µ) = 0 kan de laaste worden weggestreept en luidt de groeifunctie als volgt.

(11)
y  yn 

1 
Inflationair vooroordeel (Inflationary bias)
Bij de aanwezigheid van perfecte informatie zal de strategische wisselwerking tussen de nominale loon
bepaler en een monetaire autoriteit, die zowel werkgelegenheid als prijsstabiliteit wil bevorderen, leiden
tot buitensporige inflatie zonder dat het enig effect heeft op het niveau van de werkgelegenheid. Dit
wordt ook wel de “inflationary bias result” genoemd (Kydland and Prescott, 1977-Barro en Gordon, 1983).
Interessant om te zien is, dat een eventuele gewenste groei geen invloed heeft op de output van de groei
zelf, maar wel op de hoogte van de inflatie. Immers, er wordt waarde gehecht aan de gewenste groei,
λ(y*-yn), maar dit heeft geen invloed op de uiteindelijke economische groei (y). Het zorgt er wel voor dat
de inflatie hoger wordt. Door λ worden productiviteitsschokken gestabiliseerd, maar heeft een negatief
effect op de inflatie. Hierbij treedt het probleem van “inflationary bias” op.
Dit roept de vraag op of een beleid met λ = 0 wenselijk is, met betrekking tot inflatie aversie.
Deze “inflationary bias” kan worden verminderd door het delegeren van autoriteit naar een centrale
bankier die meer oog heeft voor prijsstabiliteit dan dat van de maatschappij. Het delegeren van autoriteit
naar een dergelijke ‘conservatieve’ centrale bank vermindert de inefficiënte inflationary bias zonder dat het
enig effect heeft op de gemiddelde werkgelegenheid.
Tijdsinconsistentieprobleem
Monetair beleid van de centrale bank gevoerd door politici zorgt ervoor dat het beleid is gericht op een
zo groot mogelijke economische groei. De λ zal in dit geval zeer hoog zijn en geen gevolg hebben voor
economische groei. Wel heeft dit als gevolg dat de inflatie zeer hoog wordt.
Inflatie in de economie vangt deels de productiviteitsschokken in de economie op. Aangezien het
monetair beleid de natuurlijke groei (yn) niet kan beïnvloeden, werd er door Friedman geconcludeerd dat
het monetair beleid eigenlijk gericht moet zijn op stabilisatie van de productiviteitsschokken. Friedman
concludeerde daaruit dat de werkelijke functie voor π als volgt zou moeten luiden.
-4-
(12)
 

1 
 met E(π) = 0, want E(µ) = 0
Gevolg hiervan zou zijn dat de vakbond haar nominale looneis baseert op πe = 0. In de vergelijking van
de economie, y = yn + (π – πe) + μ wordt de verwachting van πe = 0 wordt gesubstitueerd. Hieruit blijkt
dat de centrale bank toch een stimulans heeft om een hogere inflatie dan 0 te kiezen, omdat een kleine π
een relatief groot aandeel in de groei (y) zou hebben.Op deze manier zou een zgn. “surprise inflation”
kunnen zorgen voor een lagere overheidsschuld. Dit zou toch beleid op groei ondersteunen en inflatie
stimuleren. Dit wordt het tijdsinconsistentieprobleem (Persson & Persson 2004) genoemd. Want zo gauw
als er een beleid verwacht wordt dat wel degelijk inflatie met zich mee brengt, is πe ≠ 0! en zal het beleid
gericht worden op π = 0.
Dit sluit aan bij de Lucas kritiek. Hij geeft aan dat op het moment dat er van rationele verwachtingen
wordt uitgegaan, het uitgangspunt van π = 0 niet geloofwaardig is. Immers de vakbonden geloven

 
 E(π) = 0 waardoor πe = 0. Nu heeft de beleidsmaker onmiddellijk de prikkel om af te wijken.
1 
Waarde economische groei
Bovenstaande roept de vraag op wat vanuit een maatschappelijk oogpunt de optimale bankier is. Een
bankier met een gelijke waarde voor economische groei als de maatschappij eist, een centrale bankier die
alleen prijsstabiliteit in het oog heeft of iemand die een groter maar eindig gewicht toekent aan
prijsstabiliteit.
Monetair beleid kan worden gemaakt met een tweetal visies op λ. 1. λ = 0; Dit is vanuit de beleidsmaker
gezien wenselijk, omdat indien λ = 0 dan volgt π = 0 en y = yn + µ. Hierbij worden de
productiviteitsschokken echter in het geheel niet gecompenseerd en werken volledig door in de
economische groei. Er bestaat in dit geval geen inflationary bias, wat weer een voordeel is.
2. λ > 0; De samenleving heeft vanzelfsprekend een voorkeur voor economische groei en dus een λ > 0
wat zorgt voor (geheel of gedeeltelijke) absorptie van productiviteitsschokken. Dit zorgt helaas ook voor
de eerder beschreven inflationary bias.
Het verwachte nut van een beleidsmaker met λ = 0 kan als volgt worden berekend.
(13)
1
1

 E  2   y  y * 2   E 1 ( y n    y * )2   1 ( y n  y * )  1 E(  2 )
2
2
2
2
2


1
   yn  y*
2

1
 
2
2
2
De variantie kan worden gegeven als σ2 = E(μ2). Gemakshalve wordt de expectancy (E) vermenigvuldigd
met ½ , omdat dit bij het differentiëren dan weer wegvalt.
Het verwachte nut van de samenleving, met λ > 0, kan als volgt berekend worden:
(14)
2
2
1 
 1

1
 
 
 E   y *  y n 
    E  y n 
  y*  
1    
1 
 
 2 
 2 








2
1
1   2 1
1 
n
*
  2 y *  y n  
2
    y y 
2
2  1  
2
2 1   2
2
1
1
1 
  2 y *  y n   2 y n  y * 
2
2
2
2 1   
2


Het gedeelte ½ λ(y*-yn)2 hierin, geeft het gewicht van de inflationary bias weer.
-5-
Algemeen kan hieruit geconcludeerd worden dat een beleidsmaker met λ = 0 te verkiezen valt boven het
verwachte nut van de samenleving met λ > 0 dan, en slechts dan als:
(15)

1

2

1
  2 y *  y n
2
2

2


1 
  2
2 *
n
 2    
   y  y
2 1   
1  


2
2 

 y*  yn
1 

2
Hieruit kan worden geconcludeerd dat het beter is een beleidsmaker met λ = 0 aan te stellen indien er
geen of weinig productiviteitsschokken te verwachten zijn. Immers dan hoeft het inflatie instrument ook
niet gebruikt te worden voor stabilisatie daarvan.
Optimale conservativiteit van een centrale bankier
Indien er weinig productiviteitsschokken te verwachten zijn tijdens een periode, dan is het voor de
maatschappij beter als het monetair beleid wordt gedelegeerd aan een onafhankelijke centrale bankier
met λ = 0. Omdat hiermee het maatschappelijke nut niet wordt gemaximaliseerd kan als doelstelling van
de overheid gezien worden om dit verlies zo beperkt mogelijk te houden. Het enige instrument wat de
overheid hiervoor bezit is het aanstellen van een centrale bankier met de benodigde graad van
conservativiteit. Het symbool ε staat hier voor de graad van conservativiteit van de centrale bank. Zoals
hiervoor is aangetoond zou de waarde van ε ergens op het spectrum tussen 0 en λ liggen (0 < ε < λ). Voor
het verkrijgen van de optimale waarde voor ε, moet de verwachtingsfunctie gedifferentieerd worden.
Hierna moet deze gelijk worden gesteld aan 0 om de maximale waarde te bepalen.
Indien ε = 0, de centrale bankier heeft dan alleen oog voor prijsstabiliteit, zou er vanuit maatschappelijk
oogpunt onrust kunnen ontstaan. De bankier heeft dan niet de geloofwaardigheid en flexibiliteit die
nodig zijn voor het uitoefenen van het beleid. Bovendien heeft de bankier een prikkel om dichterbij ε = λ
te zitten voor toekomstige reputatie.
Helaas is het kiezen van ε = λ ook niet wenselijk omdat het probleem van de inflationary bias dan groot
is en de centrale bankier zijn nut niet maximaliseert. Hieronder wordt aangetoond dat ε < λ en dat het
delegeren van monetair beleid naar een onafhankelijke conservatieve centrale bankier wenselijk is. We
vervangen ε voor λ in de verliesfunctie van de centrale bankier als zijn waarde voor economische groei.

(16)
   y*  yn 

1 


Productiviteitsschokken (μ) direct in de inflatie terecht waarmee het inflatie instrument stabilisatie biedt
voor die schokken in de economische groei. Substitueren we de nieuwe inflatiefunctie in de economische
groeifunctie, dan krijgen we het volgende:

1
(17)
y  yn 
    yn 

1 
1 
In termen van de maatschappelijke verwachting, waarin ε is gesubstitueerd voor λ, luidt dit dan als volgt:
2
2
1 

1 
1


(18)
 E  y *  y n 
   E y n 
  y* 
2 
1  
2 
1 






2


2
1 2 *
1   2 1
1
1
*
n
 y  yn  
2
    y y  
2
2  1 
2
2 1   2
Om het maximum van deze functie te bepalen wordt deze verwachtingsfunctie nu gedifferentieerd naar
ε en vervolgens gelijk gesteld aan 0. Dit geeft dan het volgende:
(19)

  y*  yn

2

1    2

2 
 0
2
1   
1   3
Dit vereist wel dat ε < λ want anders zou er een negatief maximaal nut zijn. Dus geeft dit aan dat de
waarde die de bankier hecht aan economische groei lager moet zijn dan de maatschappelijke waarde
daarvoor. Dit ondersteunt de stelling dat het beleid gedelegeerd moet worden aan een conservatieve
-6-
bankier. Het is ook in lijn met de conclusies van Rogoff (1985) die in zijn paper ook al demonstreerde dat
het voor de maatschappij nuttig is om een centrale bankier te kiezen die een grotere waarde hecht aan
prijsstabiliteit in vergelijking met de waarde die de maatschappij daaraan geeft in haar verwachte
nutsfunctie.
Conclusie
Zoals hier boven beschreven kunnen we concluderen dat monetair beleid, gevoerd door politici,
resulteert in (maatschappelijk onwenselijke) hoge inflatie. Als het beleid institutioneel reageert, leidt dat
tot een tijdsinconsistentie probleem. Immers, indien beleidsmakers πe = 0 verwachten, bestaat er een
prikkel om toch π verhogen om daarmee direct economische groei (y) te realiseren. Vakbonden reageren
echter op de hoogte van de verwachte inflatie wat betekent dat πe > 0. Het is in het belang van de
maatschappij om de autoriteit van monetair beleid naar een onafhankelijke conservatieve bankier te
delegeren. Een onafhankelijke beleidsmaker geniet een grotere geloofwaardigheid omdat zijn beleid niet
wordt ingegeven door politieke opvattingen. Volgens Rogoff (1985) is de maatschappij beter af als er
gekozen wordt voor een conservatieve centrale bankier die het sociale belang niet deelt, maar meer
nadruk legt op stabiel inflatieniveau. Dit staat in contrast met het creëren van een stabiele output niveau
met λ = 0.
Dit wordt bevestigd door Eijffinger en Hoebrichts (1996)3 die een stap verder gaan en kijken naar een
optimale onafhankelijke conservatieve centrale bank. Zij tonen aan dat hoe hoger het
onafhankelijkheidsniveau van de centrale bank, hoe lager het niveau van de inflatie. Gevolg hiervan zou
zijn dat het niveau van de natuurlijke werkeloosheid hoger komt te liggen. Onverwachte inflatie
fluctuaties worden gemakkelijker opgevangen waardoor de maatschappij minder bang is voor inflatie en
meer belang gaat hechten aan het niveau van de werkgelegenheid.
Het Model
In OECD landen wordt de aandacht in het monetair beleid verschoven naar stabilisatie van de
productiviteitsschokken. Deze verschuiving heeft met twee stromingen in de macro-economische theorie
te maken. Ten eerste zijn er onderzoeken m.b.t. de monetaire beleidsspeltheorie die gebruik maken van
rationele verwachtingen om aan te tonen dat beleidsmakers’ inspanningen om de reële output groei
boven de natuurlijke reële groei alleen maar leidt tot inflatie en geen invloed heeft op de reële output.4
Zoals eerder beschreven zou het delegeren van het monetair beleid naar een onafhankelijke inflatie
averse centrale bankier hier dus een oplossing kunnen zijn. Op de tweede plaats is er de kritiek van
Lucas, die een negatieve relatie concludeert tussen de mate van doorwerking van een nominale
vraagschok in de reële output en de verandering in de nominale vraag. Zijn conclusie impliceert dat
cumulatief vraagbeleid een belangrijke factor is in de vorm van de Phillips curve. Ook concludeert hij dat
verwachtingen voor de economie afhankelijk zijn van welk beleid er gevoerd wordt.
Hiervoor is beschreven dat een optimale bankier stabilisatie beleid voert met als hoofddoelen: Inflatie van
nul en daarbij een zo hoog mogelijke economische groei. Hieruit kunnen de preferenties van de
beleidsmaker middels het volgende model beschreven worden:
(20)
L   (yt  y d )2   t2
Hierin is ∆yt de reële output groei; ∆yd de gewenste reële output groei en πt de inflatie. De parameter β
staat voor het toegekende gewicht van de beleidsmaker aan economische groei t.o.v. inflatie. Economisch
beleid werkt door in de reële output en inflatie door het effect op de cumulatieve nominale vraag. Het
model waarin de werkelijke groei van de nominale output (∆xt) gelijk gesteld wordt aan de gewenste
groei van de nominale output (∆xd) plus de imperfecte controle parameter (εxt), luidt als volgt:
(21)
xt  x d   xt

 xt  N 0, td

3The
4
trade off between Central Bank Independence and conservativeness; Eijffinger en Hoebrichts; 1996
Persson en Tabellini, 1990
-7-
De economische beperkingen voor de beleidsmaker zijn gebaseerd op de “short-run Phillips curve”
voorgesteld door Lucas5. Deze Phillips curve luidt als volgt:
(22)
yt  1   2  time  3 yt 1    4  xt  5  lpmt 1   yt
Hierin staat de α1 voor het natuurlijk verloop van yt en α2 de tijdsperiode afhankelijkheid. Dit rapport
ziet de tijd als een reeks waarbij het jaar 1950 staat t1950 = 1, t1951 = 2, …., t2004 = 55. De parameter α3 staat
voor de mate van afhankelijkheid van de groei van het verleden. Immers, na een economische schok zal
de yt langzaam terugkeren naar haar natuurlijk verloop. Met α4 wordt weging van de reactie van mensen
en aanbod op vraagfluctuaties in de economische groei weergegeven. Voor α 5 wordt de weging van de
fluctuaties van importprijzen (lpm) in de yt weergegeven. In dit verslag wordt de lpm
buitenbeschouwing gelaten. Monetair beleid naar deze definitie probeert het keuzegedrag van mensen te
beïnvloeden. Waarbij vastgesteld kan worden dat de invloed van α 1, α2∙time en α3∙yt-1 op yt voor de
langere termijn geldt. De hoogte van de schokken (εyt) plus de waarde van α4∙∆xt hebben invloed op de
economische ontwikkeling op de korte termijn. Immers, vanwege de theoretische onderbouwing door
Phillips (1963), hebben fluctuaties in het vraagbeleid (∆x t) alleen op de lange termijn geen invloed op de
economische ontwikkeling. De relatieve economische ontwikkeling (∆yt) kan dan als volgt worden
weergegeven:
Voor de korte termijn:
(23)
yt  1   2  time   3 1yt 1    4  xt   yt
Voor de lange termijn geldt:
(24)
yt  1   2  time   3 yt 1 
yt   2   3yt 1
De natuurlijke economische ontwikkeling kan worden weergegeven als:
(25)
y n 
2
1 3
Geconcludeerd kan worden dat
(26) (27)
 t  1   4   xt  c t ; ct  1   2  time  3 1yt 1    yt .
Immers, de definitie van inflatie kan worden weergegeven als:
(28)
 t  xt  yt
Hierin kunnen we zien dat indien α4 = 0, monetair beleid gericht op groei alleen leidt tot inflatie. Indien
α4 = 1 zullen veranderingen van nominale output alleen invloed hebben op reële output.
De beleidsmaker wordt nu geconfronteerd met een optimeringsprobleem van zijn preferentiefunctie.
Want herschrijven wij de oorspronkelijke preferentiefunctie door bovenstaande daarin te substitueren
dan krijgen wij het volgende:
(29)

L    4  x t  c te  y d

2
 1   4   x t  c t 2
Optimering naar ∆xt van deze preferentie geeft:
(30)
5
xt 
   4  y d  1   4     4   c te
  xt
   42  1   4 2
Lucas, 1973; Ball et all., 1988 en Hibbs (1994)
-8-
Hierbij zijn twee onbekende variabelen te herkennen, de toegekende waarde aan inflatie t.o.v.
economische groei (β) en de gewenste reële outputgroei (Δyd) . In dit verslag wordt alleen geprobeerd een
verklaring voor de gewenste reële outputgroei te vinden door een deel van de methode van Friedlaender
(1973) en Swank en Swank (1993) te gebruiken. Eerst zullen we daarom de short-run Phillips curve
schatten.
Emperie
Voor dit verslag wordt speciaal gekeken naar het OECD land Zweden. Het Zweedse monetair beleid is
empirisch interessant vanwege haar terughoudendheid om mee te doen aan de Europese Monetaire Unie
zoals afgesproken en ondertekend door twaalf landen van de Europese Unie in Maastricht 1991. Ten tijde
van ondertekening van dit verdrag was het monetair beleid van Zweden nog afhankelijk van politieke
inmenging. De Zweedse centrale bank (de Sveriges Riksbank) verwelkomde haar onafhankelijke status
pas in 1998. Wel adopteerde the Riksbank in 1992 een inflatieplafond van 2 procent voor de Consumer
Price Index (CPI).
De resultaten voor de Zweedse nominale GDP en reële GDP en de schattingen daaruit over de inflatie
zijn te vinden in bijlage I.6
De jaarlijkse relatieve en werkelijke ontwikkeling van het reële GDP en de inflatie ontwikkeling in
Zweden ziet er grafisch als volgt uit.
Reële BBP Zweden
0.2500
3,000,000
0.2000
2,500,000
GDP
0.1500
0.1000
2,000,000
1,500,000
Jaar
2000
1995
1990
1985
1980
1975
1970
1965
-0.0500
1960
0
1950
500,000
0.0000
1955
1,000,000
0.0500
19
50
19
54
19
58
19
62
19
66
19
70
19
74
19
78
19
82
19
86
19
90
19
94
19
98
20
02
∆yt; werkelijke relatieve
reële output groei
Jaarlijkse Relatieve Ontwikkeling Reële BBP
Jaar
Inflatie Zweden 1950-2004
πt = ∆xt - ∆yt
0.15000
0.10000
0.05000
0.00000
19
50
19
54
19
58
19
62
19
66
19
70
19
74
19
78
19
82
19
86
19
90
19
94
19
98
20
02
Relatieve Inflatie
0.20000
-0.05000
Jaar
Grafieken 1 t/m 3, gebaseerd op de getallen van bijlage I
Uit de bovenstaande grafieken valt te concluderen dat zeker vanaf de jaren zeventig Zweden een
gemiddeld evenwichtige economische groei door maakt, met een inzinking in het begin van de jaren
negentig. In het begin van de jaren negentig, maakte Zweden de grootste recessie mee sinds de jaren
dertig jaren. Met een zeer verreikend programma is het tij gekeerd. Dit programma bestond uit grote
bezuinigingen en dereguleringen in de publieke-, telecommunicatie en bankensector. Ook was en is het
6
SCB, Statistika centralbyrån, Sweden statistics; www.scb.se; 15 maart 2005
-9-
Zweedse overheidsbeleid sterk gericht op privatiseren. Ook alle macro-economische indicatoren hebben
zich aanzienlijk verbeterd. Het inflatiepercentage is laag en stabiel, waardoor de komende tijd stabiel
beleid van de Riksbank is te verwachten. De economische groei neemt toe. Deze bedroeg 4,6% in 1999 en
in 2000 4.3%. De stijging van de laatste 5/6 jaar komt voornamelijk voort uit een toename van de
binnenlandse vraag, investeringen en export. 7
Schatten “Shortrun” Phillips Curve
Om de shortrun Phillips curve te schatten is gebruik gemaakt van het statische verwerkingsprogramma
SPSS 12.0. Dit verslag maakt gebruik van Bijlage I om de statische waarden voor α1, α2, α3 en α4 te
schatten. Middels een regressie analyse komen voor de verschillende parameters de volgende output
eruit.
Tabel 1:
Model
1
ANOVA toets uit Bijlage I d.m.v. SPSS 12.0
Regression
Sum
of
Squares
df
Mean Square
F
Sig.
98,831
3
32,944
30076,455
,000(a)
50
,001
Residual
Total
98,886
53
a Predictors: (Constant), Δxt; Log van de nominale output, Time, yt-1
b Dependent Variable: Log GDP reëel; yt
Tabel 2:
Coefficients van regressie analyse uit Bijlage I d.m.v. SPSS 12.0
Model
1
α1
α2
α3
α4
(Constant)
Time
yt-1
Δxt; Log van de
nominale output
Unstandardized
Coefficients
Standardized
Coefficients
t
Sig.
-,071
1,072
-1,508
-2,042
30,497
,138
,046
,000
95% Confidence
Interval for B
Lower
Upper
Bound
Bound
-1,275
,181
-,012
,000
,992
1,132
B
-,547
-,006
1,062
Std. Error
,363
,003
,035
Beta
,378
,283
,005
1,335
,188
-,191
,946
Correlations
Zeroorder
Partial
Part
,994
1,000
-,277
,974
-,007
,101
-,369
,186
,004
a Dependent Variable: Log GDP reëel; yt
Hieruit volgt de Phillips curve die voortkomt uit vergelijking (22) voor Zweden en luidt als volgt:
(31)
yt  0,547  0,006time  1,062yt 1  0,378xt   yt
Vanuit bovenstaande tabel is op te maken dat de variabelen voor de α 1 en α4 qua betrouwbaarheid tekort
schieten. De significantie niveaus (resp. 0,138 en 0,188) duiden erop dat er nog één of meer andere
variabelen invloed hebben op de economische groei. De voor dit verslag achterwege gelaten lpm, de
relatieve groei van de importprijzen, zou hiervoor misschien een waarschijnlijke verklaring kunnen zijn.
De economie van Zweden kan aangemerkt worden als een exporteconomie, waarmee een ondersteuning
gegeven wordt voor de verklaring dat importprijzen de loop van de Phillips curve mede bepaald.
De coëfficiënt α3 (1,062), lijkt op een veelbeschreven econometrisch probleem. Dit is het unit route
probleem, dat een verklaring zoekt voor de onevenredige afhankelijkheid van één van de exogene
variabelen. Om dit probleem te omzeilen zal er gezocht moeten worden naar de verandering in de log
van het BBP, ∆yt.
7
Ministerie van Buitenlandse Zaken; www.minbz.nl; 17 maart 2005
-10-
Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de
(32) (33)
 t  1   4  x t  c t ; ct  1   2  time  3 1yt 1    yt
 t  x t  y t
(34)
Combining vergelijking (32) (34) geeft:
(35)
y t  x t  1   4   x t  c t   4  x t  c t
De output, gegenereerd een regressie analyse uit te voeren met behulp van SPSS op de data van bijlage I,
geeft het volgende weer.
Tabel 3:
Model
1
ANOVA toets uit Bijlage I d.m.v. SPSS 12.0
Sum of Squares
Regression
Residual
Total
.003
.066
.069
df
Mean Square
1
52
53
.003
.001
F
Sig.
2.316
.134(a)
a Predictors: (Constant), ∆xt; Log van de nominale output
b Dependent Variable: ∆yt; Log van de reële output
Tabel 4:
Coëfficiënt van regressie analyse uit Bijlage I d.m.v. SPSS 12.0
Unstandardized
Coefficients
Model
1
ct
α4
B
(Constant)
∆xt; Log van
de nominale
output
Standardized
Coefficients
Std. Error
.069
.009
.399
.262
Beta
t
.206
Sig.
8.025
.000
1.522
.134
a Dependent Variable: ∆yt; Log van de reële output
Hieruit volgt de Phillips curve uit vergelijking (35) voor Zweden en luidt als volgt:
 4  0,399
(36)
y t  0 ,399x t  0.069
Ook hierbij geeft het relatief hoge significantieniveau van α 4 (resp. 0,134) aan dat bovenstaande schatting voor de
Phillips curve zomaar aangenomen kan worden.
-11-
De Zweedse Centrale Bank (Sveriges Riksbank)
De Riksbank is opgericht in de tweede helft van de 17 e eeuw. Pas in 1904 kreeg de bank het monopolie op
de vervaardiging en distributie van brief- en muntgeld. Nadat de Krona, de Zweedse valuta, in 1931 de
goudstandaard verliet is het prijsstabiliteitsbeleid opgegaan in diverse koppelingsstandaarden. Na de
tweede wereldoorlog werd het zgn. Brett-Woods systeem geadopteerd wat een koppeling met de
Amerikaanse dollar inhield. Midden jaren zeventig koos Zweden ervoor prijsstabiliteit binnen de
europese context te plaatsen en koppelde de Krona aan de Duitse D-Mark. In navolging van de ergste
economische recessie sinds de jaren dertig werd de Krona losgelaten en werd prijsstabiliteit het primaire
doel voor de Riksbank.
De Riksdag – het Zweedse parlement- heeft in 1998 besloten de Riksbank een onafhankelijke status te
verlenen. De “Sveriges Riksbank Act” verleent de bank autoriteit over het Zweedse monetaire beleid. De
nieuwe Raad van Bestuur werd verantwoordelijk voor monetair beleid en prijsstabiliteit. Door de
verantwoordelijkheid voor prijsstabiliteit te delegeren naar de Riksbank, zou monetair beleid een betere
lange-termijn visie en geloofwaardigheid moeten krijgen. Bijlage II geefteen schematisch overzicht van de
Riksbank’s organisatie.
De Riksbank Taken
Riksbank’s primaire taken zijn vastgelegd in de Zweedse grondwet. De Riksbank moet zorg dragen voor
prijsstabiliteit. Ook is de Riksbank verantwoordelijk voor het stimuleren van een veilig en efficiënt
betalingssysteem. Tot slot is, omdat zij een monopolie heeft, de Riksbank verantwoordelijk voor het
verschaffen van brief- en muntgeld van de Zweedse “Krona”
Prijsstabiliteit waarborgen
De Riksbank vindt dat prijsstabiliteit betekent dat het inflatiepercentage van de consumenten prijsindex
(CPI) op een laag en stabiel niveau gehouden wordt. De CPI moet volgens de Riksbank daarom op 2%
gehouden worden. De Riksbank hanteert een fluctuatie corridor van 1% erboven of eronder. Deze
doelstelling moet goede voorwaarden bieden voor aanhoudende economische groei in Zweden.
Om de CPI op 2% te houden wordt gebruikt gemaakt van het repo rente instrument. Dit is de rente die
banken aan de Riksbank moeten betalen over het geleende geld. De repo rente beïnvloed de economische
activiteit en daardoor de inflatie. Beslissingen worden genomen op basis van een 2 jarige vooruitzichten.
Stimuleren en van een veilig en efficiënt betalingssysteem
De riksbank vindt dat het betalingssysteem en het verschaffen van kredieten een centrale rol spelen in de
economische ontwikkeling. De Riksdag probeert door beïnvloeding de efficiënte en van de economie te
verhogen. Regelmatig wordt er onderzoek gedaan naar de risico-levels in Zweedse banken en de centrale
financiële infrastructuur.
De Riksbank Bankiers
Elke vier jaar worden er in Zweden parlementsverkiezingen gehouden. Na het aantreden van de nieuwe
Riksdag stelt zij de “Algemene Raad (AR)” van de Riksbank aan bestaande uit 11 leden. Deze elf leden
vertegenwoordigen de politieke samenstelling van de Riksdag. De AR stelt op haar beurt weer de “Raad
van Bestuur (RvB)” voor de Riksbank aan. De RvB bestaat uit zes leden die aangesteld worden voor een
periode van zes jaar. Elk jaar wordt er 1 nieuw lid aangesteld op roulatie basis. De leden van de RvB
mogen geen lid zijn van de Riksdag, Minister in het kabinet zijn, overheidsambtenaar of anderzijds
politiek gekleurd door werk of lidmaatschap zijn.
-12-
De Raad van Bestuur
De Riksbank wordt geleid door een “Raad van Bestuur (RvB)” bestaande uit zes leden. De RvB is
verantwoordelijk voor alle activiteiten van de bank die betrekking hebben op monetair beleid, financiële
stabiliteit, marktwerking en het betalingssysteem. Éen van de leden wordt aangewezen als de
“Governor” van de RvB. De huidige governor is Lars Heikensten.
De RvB houdt elke twee weken een vergadering waarbij er beslissingen omtrent de doelstellingen van de
bank genomen worden. Leden moeten stukken voor de vergaderingen voorbereiden. De RvB mag, zoals
in de “Sveriges Riksbank Act” opgenomen, geen instructies van derden meenemen. Zij moet
daarentegen haar eigen onafhankelijke beschouwingen maken. Ook is de RvB verantwoordelijk voor
administratie en budgettering van de Riksbank.
De RvB houdt acht monetair beleidsvergaderingen in het jaar. Hierin maakt zij beslissingen over de
hoogte van de repo rente waarvoor zij verantwoordelijk is gesteld bij wet. Na vier vergaderingen wordt
ook nog een inflatierapport gepresenteerd waarin de vooruitzichten over inflatie en economische
activiteit voor de volgende twee jaar uiteen worden gezet. . De RvB maakt collectieve beslissingen in deze
vergaderingen. Indien de beslissingen belangrijke monetaire beleidsgevolgen hebben is de Riksbank
verplicht vooraf de regering informeren
Beslissingen worden genomen bij “majority rule” in de RvB. De RvB heeft een quorum als tenminste drie
leden aanwezig zijn. Over urgente zaken kan, in speciale gevallen, worden besloten door twee leden.
Deze leden moeten dan wel dezelfde mening zijn toegedaan. Als er gelijke stemmen zijn, dan heeft de
governor de doorslaggevende stem bij beslissingen van de RvB.
De Riksbank rapporteert twee keer per jaar over haar monetaire beleid naar de Riksdag. De governor
moet daarvoor verantwoording afleggen tegenover de financiële commissie van de Riksdag. Het
jaarverslag van de Riksbank wordt voor de gehele Riksdag gepresenteerd in februari van elk jaar. Elk lid
van de RvB kan worden gevraagd, door de financiële commissie, om actuele zaken te bespreken die de
commissie interesseert
De Algemene Raad
Bij haar aanstelling neemt de AR de regels en procedures van de Riksbank aan. De AR moet het werk van
de RvB controleren en presenteert daartoe ook voorstellen aan de Zweedse Nationale Audit Office over
de allocatie van de Riksbanks budget.
Bij het aanstellen van de RvB, is de AR verantwoordelijk voor het bepalen van de arbeidsvoorwaarden en
hoogte van het salaris van de RvB leden. De AR heeft een eigen audit afdeling die de RvB leden
controleren op de uitvoering van hun werkzaamheden. Naast de belangrijkste taak van het aanstellen en
controleren van de RvB, is de AR nog verantwoordelijk voor het design van het brief- en muntgeld.
De voorzitter en vice-voorzitter van de AR mogen bij RvB vergaderingen aanwezig zijn. Zij mogen echter
geen voorstellen doen, meningen geven of deelnemen aan het besluitvormingsproces. Meningen,
voorstellen en andere overdenkingen moeten officieel ingediend worden bij de Riksbank. De RvB neemt
deze dan mee ter overweging in vergaderingen maar neemt onafhankelijk een besluit.
-13-
Beslissingsmodel
De RvB heeft in de Riksbank de formele autoriteit, maar ziet zich geconfronteerd met de vraag
betreffende het maken van de juiste beslissing. Natuurlijk zijn de uitkomsten en gevolgen voor het
monetaire beleid omgeven door een graad van onzekerheid. Wij zullen deze onzekerheid als μ
voorstellen op een uniform verdeeld spectrum {-h,h}. We nemen aan dat de RvB alleen geeft om de
uiteindelijke uitkomst en gevolgen van het beleid en zich daarop beroept als zij beslissingen betreffende
het monetaire beleid moet maken.
Nu ziet het model er als volgt uit:
U(X = 1; beslissing implementeren)
U(X = 0; status quo handhaven)
=p+μ
=0
E(μ) = (0,λ2)
Hierbij geldt voor p de waarde van de RvB om informatie op en op voorhand vastgestelde manier te
interpreteren. Voor de onzekerheids vermijding heeft de RvB binnen de Riksbank een onderzoeksbureau
die over allerlei zaken rapporteert naar de RvB. Ook heeft de AR, die niet aan het besluitvormingsproces
deel mag nemen maar wel meningen officieel kan indienen, onderzoekinstanties waarop zij haar officieel
ingediende meningen baseert. De RvB neemt deze ook mee in het beslissingsproces.
Stel dat de RvB de waarde voor μ weet voor een beslissing dan geld ex ante dat als p > 0 er dan een payoff
p is; en als p ≤ 0 er dan payoff van 0 is. Hieruit volgt de vraag wanneer de payoffs gelijk aan elkaar zijn
en er dus gekeken kan worden naar wat de beste beslissing is.
Indien μ bekend is dan geldt:
(37)
URvB(X = 1) = p + μ
URvB (X = 0) = 0
E(μ) = (0,λ2);
1
h  p2
4h
Vooral haar eigen onderzoeksbureau fungeert in het beslissingsproces van de RvB over monetair beleid
als adviseur die μ observeert. Immers, de leden van de RvB hebben waarschijnlijk geen tijd om hier zelf
onderzoek naar te doen. De onderzoeksafdeling heeft natuurlijk een belang erbij dat er een goed advies
wordt gegeven. Immers, indien er niet goed wordt geadviseert luistert de RvB er niet meer naar en wordt
zij dus overbodig en schakelt de RvB andere adviseurs in. Die preferenties kunnen worden weergegeven
als volgt:
(37)
UA (X = 1) = α + μ
E(μ) = (0,λ2);
UA (X = 0) = 0
(38)
Pr   p p  E   p  
Hierbij geldt voor α de waarde van de onderzoeksafdeling om informatie op een op voorhand
vastgestelde manier te interpreteren, hieruit volgt onmiddellijk dat de beide preferenties niet aan elkaar
gelijk hoeven te zijn en het mogelijk is dat α ≠ p!
Het model
In het model is er sprake van twee spelers respectievelijk de RvB en de onderzoeksafdeling. Het model
begint met een exogene bepaling van μ op een uniform verdeeld spectrum {-h,h}. De adviseur observeert
de signalen van μ, de RvB doet dit niet. Dan stuurt de onderzoeksafdeling een bericht m naar de RvB,
middels een onderzoeksrapport waarin over een bepaalde beslissing een advies ja of nee wordt
gegeven m  Y , N . Daarna maakt de RvB een beslissing X, waarbij X  0 ,1 .
Tabel 5:
Payoffmatrix RvB vs Onderzoeksafdeling
Raad van Bestuur
X=1
X=0
Onderzoeksafdeling X=1
a+μ; p+μ
a+μ; 0
X=0
0; p+μ
0
-14-
Aangezien de RvB altijd de onderzoeksafdeling zal volgen in een aanbeveling zal is er maar één Bayes
Nash evenwicht, het pooling evenwicht. Hierin is het van belang dat a = p om zo de uitkomst te kunnen
optimaliseren.
De reden voor aanstelling van de RvB was, om zodoende een vertegenwoordigende groep individuen te
verenigen in een comité waarmee de coördinatie van haar taak ten opzichte van het monetaire beleid,
versoepeld en minder intensief kon worden. Bovendien zijn er leden gekozen die expertise hebben in het
gebied van monetair beleid. Beslissing betreffende het monetaire beleid van de Riksbank heeft dus het
karakter van een collectieve beslissing (door de RvB). Binnen de RvB kunnen we dan spreken van
homogene preferenties, omdat ieder afzonderlijk lid natuurlijk de optimale uitkomsten van het wenst.
Uit de werkelijkheid blijkt dat de leden van een comité intern wel discussie hebben, maar naar buiten toe
altijd met één stem spreken. We gaan nu de besluitvorming in de RvB bespreken waarbij de leden
beslissingen zullen nemen op basis van meer en/of betere informatie. Hier kleven echter een aantal
nadelen aan zoals het free-rider probleem met betrekking tot het verzamelen van informatie. Ook is er het
probleem van de comformatie druk, op leden die een andere mening zijn toegedaan wordt vaak druk
uitgeoefend om zich met een meerderheidsstandpunt te verenigen.
Binnen de RvB, wat uit een comité van experts bestaat, hechten de onafhankelijke leden aan hun
reputatie want na zes jaar worden ze of herkozen in de RvB of ze gaan iets anders doen. Welke kant een
lid ook op gaat, het toekomstige loon is afhankelijk van hoe de markt deze persoon ziet.
Het comité model
We gaan terug naar het p + μ model met
(38)
X  0,1;    h , h  Pr  h  
1
.
2
We veronderstellen dat het spectrum groter is dan alle waarden die p kan aannemen en dus geldt dat h >
p. De RvB bestaat uit zes personen, maar zoals eerder vermeldt mag er in speciale en urgente zaken
besloten worden door 2 leden. Deze moesten dan wel dezelfde mening zijn toegedaan. Dus deze comité
van twee neemt een beslissing. In het model staat de letter i voor het RvB lid. Dus geldt i = 1,2. Elk lid
ontvangt een signaal s, waarbij
(39)
s i  b , g
We onderscheiden twee mogelijkheden voor de leden, òf ze zijn dom, òf ze zijn slim;
(40)
t i  sm, du : Prt i  sm  
de kansen; communicatie m; en het stemproces v:
(41); (42)
Prs i  |t i  sm  1; Prs i  |t i  du 
(43)
v i  0,1 : X  1, als  v 1  v 2  1
1
;
2
mi  b, g
Hieruit volgt dat de payoff per comité lid als volgt luidt:
(44)
Ui(X = 1) = p + μ + λi ˆ (X=1) E(μ) = (0,σ2);
(45)
Ui(X = 0) = λi ˆ (X=0)
De homogene preferenties worden omschreven als  1   2 ; als de signalen niet aan elkaar gelijk zijn
s 1  s 2  dan wordt p kleiner dan 0 en dan geldt dat het kiezen voor de status quo sociaal optimaal is.
Hieruit volgt de veronderstelling
(46)
p  E|s 1  s 2  g   0
Doordat er in de RvB vergaderingen met één stem naar buiten wordt getreden is er geen manipulatie van
informatie nodig. Immers de reputatie kan niet worden beoordeeld door onenigheid. Er is volledige
-15-
openheid van informatie en middels consensus wordt binnen de RvB een beslissing genomen. We
kunnen nu dus stellen dat m i  s i .
De RvB kiest dus alleen voor implementatie van beleid (X=1) dan en slechts dan als s 1  s 2  h ; de
gevolgen voor de reputatie kan worden geschreven volgens Bayes’ regel:
Pr s 1  s 2  h|t 1  sm 
1
1

Pr s 1  s 2  h|t 1  sm  
    1   
Pr s 1  s 2  h|t 1  sm   Pr s 1  s 2  h|t 1  du1    2 
2

1
(47)  1   
4
1
Pr s 1  s 2  h|t 1  du 
4
Er moet dus bekeken worden wanneer:
1
1   
3 
  2
1
4
 
(48)
 2

   en Prt 1  sm|X  0  
2
2
1
1
3




1
1


1     1   
4
4
Uit het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat de richting van het beleid de reputatie van de leden
beïnvloedt. Enig model waarin de signalen niet gelijk zijn aan elkaar is niet van toepassing op het
besluitvormingsproces van de RvB van de Riksbank. Immers, ze gebruiken hetzelfde onderzoeksbureau
van hun eigen Riksbank en daarom kunnen de signalen niet ongelijk aan elkaar zijn.
-16-
Download