Squameus cel carcinoma van de urineblaas bij een koudbloedmerrie

advertisement
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2015-2016
Squameus cel carcinoma van de urineblaas bij een
koudbloedmerrie
door
Katharina VAN LEENEN
Promotoren:
Dr. L. Lefère
Prof. Dr. P. Deprez
Klinische casus in het kader van de Masterproef
© 2016 Katharina van Leenen
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de
juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze
masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van
derden.
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of
verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de
masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de
masterproef.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2015-2016
Squameus cel carcinoma van de urineblaas bij een
koudbloedmerrie
door
Katharina VAN LEENEN
Promotoren:
Dr. L. Lefère
Prof. Dr. P. Deprez
Klinische casus in het kader van de Masterproef
© 2016 Katharina van Leenen
Voorwoord
Mijn dank gaat uit naar mijn promotor Dr. Lefère voor haar behulpzame begeleiding bij het schrijven
van deze masterproef en het doorlezen van mijn lange stukken tekst!
Bedankt lieve vrienden en vriendinnen voor alle mooie, gezellige en humoristische momenten ook
tijdens dit laatste deel van de studie. Mogen we dit nog maar vele jaren onder het genot van de
lekkere hapjes en drankjes voortzetten!
Mijn ouders en broertje wil ik graag bedanken voor alle steun tijdens deze soms uitputtende studie.
Jullie zijn er altijd en zijn heel belangrijk voor mij. Bedankt voor alle kansen die ik van jullie heb
gekregen en van de vele vrolijke momenten samen! Ik ben trots op jullie allen.
Inhoudsopgave
1.
Samenvatting
1
2.
Summary
2
3.
Inleiding
3
4.
Casusbespreking
4
4.1 Signalement
4
4.2 Anamnese
4
4.3 Klinisch onderzoek
4
4.4 Bloedonderzoek
5
4.5 Differentiaaldiagnose
6
4.6 Bijkomende onderzoeken
8
4.6.1 Rectaal onderzoek
8
4.6.2 Echografie
8
4.6.3 Cystoscopie
9
4.6.4 Urine analyse
9
4.7 Diagnose en behandeling
9
4.7.1 Chirurgische resectie van de blaastumor
4.7.2 Histopathologisch onderzoek
5.
9
10
4.8 Prognose
12
4.9 Post-operatieve behandeling en verloop
12
Literatuurstudie
16
5.1 Blaastumoren bij het paard
16
5.1.1 Normaal histologisch uitzicht van de urineblaas
16
5.1.2 Typen tumoren van de urineblaas: macroscopisch en histologisch uitzicht
17
5.1.2.1 Epitheliale tumoren
18
5.1.2.1.1 Papilloma
18
5.1.2.1.2 Adenoma
19
5.1.2.1.3 Carcinoma
20
5.1.2.1.3.1 Overgangscelcarcinoma
20
5.1.2.1.3.2 Squameus cel carcinoma
22
5.1.2.1.3.3 Adenocarcinoma
23
5.1.2.1.3.4 Ongedifferentieerd carcinoma
24
5.1.2.2 Mesenchymale tumoren
5.1.2.2.1 Tumoren uitgaand van spierweefsel
24
24
5.1.2.2.1.1 Leiomyoma
25
5.1.2.2.1.2 Leiomyosarcoma
25
5.1.2.2.1.3 Rhabdomyosarcoma
26
5.1.2.2.1.4 Botryoïd rhabdomyosarcoma
26
5.1.2.2.2 Vasculaire tumoren
27
5.1.2.2.3 Bindweefsel tumoren
28
5.1.2.2.4 Overige types tumoren
29
5.1.2.2.5 Pseudotumorale letsels
29
5.1.3 Het classificeren van tumoren in stadia en gradaties
5.2 Epidemiologie
30
33
5.2.1 Epidemiologie van blaastumoren bij verschillende species
33
5.2.2 Epidemiologie van het squameus cel carcinoma bij het paard
34
5.3 Etiologie
35
5.3.1 Etiologie van het ontstaan van blaastumoren
35
5.3.1.1 Gekende oorzaken en risicofactoren voor de ontwikkeling van blaastumoren 35
5.3.1.2 Nieuwe inzichten in de etiologie van blaastumoren
37
5.3.1.2.1 Cyclo-oxygenase enzymen
37
5.3.1.2.2 Androgeen receptor expressie
38
5.3.2 Etiologie van het squameus cel carcinoma
38
5.3.2.1 Gekende risicofactoren voor ontwikkeling van het squameus cel carcinoma
38
5.3.2.2 Nieuwe inzichten in de etiologie van het squameus cel carcinoma
40
5.4 Behandeling van tumoren van de urineblaas bij het paard
41
5.4.1 Chirurgische excisie van urineblaastumoren
41
5.4.1.1 Caudale ventrale middenlijn laparotomie
41
5.4.1.2 Parainguinale benadering
42
5.4.1.3 Complicaties en behandelingssucces
42
5.4.2 Chemotherapie
43
5.4.3 COX-2 remmers
44
5.5 Prognose van tumoren van de urineblaas bij het paard
46
6.
Conclusie
47
7.
Referentielijst
48
1. Samenvatting
Deze casusbeschrijving beschrijft een twintigjarige koudbloedmerrie die op de kliniek inwendige
ziekten van de grote huisdieren, Universiteit Gent, werd aangeboden met klachten van discontinue
hematurie sinds een maand. Bij rectaal onderzoek werd een vuistgrote massa ter hoogte van de
blaasbodem aangetroffen. Transcutane en transrectale echografie toonde een hyperechogene bol op
diezelfde locatie. Cystoscopie bevestigde de aanwezigheid van een massa in de urineblaas waarvan
het uitzicht sterk indicatief was voor een neoplasie. Chirurgische verwijdering van de neoplasie
middels resectie cystoplastie via de ventrale middenlijn benadering werd met succes uitgevoerd.
Tevens werd histopathologisch onderzoek van de tumorale massa uitgevoerd waarbij een squameus
cel carcinoma gediagnosticeerd werd.
Tumoren van de urineblaas bij het paard komen slechts in zeldzame gevallen voor en het meest
voorkomende type neoplasie op deze locatie is het squameus cel carcinoma. Dit type tumor komt
tevens frequent voor op andere anatomische lokalisaties zoals de externe genitalia, (peri-)oculaire
regio, maag en de huid. De etiologie en risicofactoren voor het ontwikkelen van deze neoplasieën zijn
niet gekend voor het paard. Dit in tegenstelling tot de mens, waar roken een belangrijke risicofactor is,
en het rund waar het bovien papillomavirus gecombineerd met chronische opname van adelaarsvaren
de oorzaak is van blaastumoren. Recente onderzoeken stellen dat verhoogde COX-2 enzym
expressie een belangrijke rol zou spelen bij het ontstaan van neoplasieën, waaronder het squameus
cel carcinoma, maar dit is nog niet bewezen voor alle species. De chirurgische behandeling van een
tumor van de urineblaas bij het paard middels resectie cystoplastie is het meest aangewezen. Dit kan
eventueel gecombineerd worden met chemotherapie, zoals intravesicale toediening van 5-fluorouracil
en cisplatin, of per orale toediening van COX-inhibitoren. De prognose voor urineblaastumoren bij het
paard is ondanks mogelijke behandeling slecht. In veel gevallen recidiveert de tumor na verloop van
tijd of zijn er metastasen aanwezig. Dit wordt mede veroorzaakt door het feit dat blaastumoren vaak
pas laattijdig gediagnosticeerd worden.
Sleutelwoorden: squameus cel carcinoma – urineblaas – koudbloedmerrie – hematurie
1
2. Summary
A 20-year-old mare was presented at the department of large animal internal medicine, Ghent
University, with a one-month history of discontinue hematuria. On rectal examination a mass on the
bottom of the urinary bladder was found. Transcutaneous and transrectal ultrasonography showed a
hyperechogenic mass on the same location. Cystoscopy confirmed a mass in the urinary bladder
indicative for neoplasia. Resection cystoplasty was performed through a caudal ventral midline
laparotomy and the mass was successfully surgically removed. A squamous cell carcinoma was
diagnosed by histopathology of the neoplastic mass.
Urinary bladder neoplasia is rare in horses. The most common type of urinary bladder neoplasia is a
squamous cell carcinoma. This type of neoplasia is more frequently found on other anatomic locations
such as external genitals, the (peri-)ocular region, the stomach and the skin. The exact aetiology and
risk factors leading to neoplasia of the urinary bladder in the horse are still unknown. In humans
smoking is a welknown risk factor and bovine papillomavirus combined with chronic bracken fern
ingestion is proved as a cause of urinary bladder tumours in cattle. Recent research points out that
overexpression of COX-2 enzymes could play an important role in the development of neoplasia, such
as a squamous cell carcinoma, but this is still unproved for many species. Surgical treatment for
urinary bladder neoplasia in horses is recommended. A resection cystoplasty can be combined with
chemotherapy, such as intravesical instillation of 5-fluorouracil and cisplatin, or oral administration of
COX-inhibitors. The prognosis regarding urinary bladder tumours in horses is poor disregarding the
treatment. In most cases relapses occur after a while or metastases are already present. Delayed
diagnosis of urinary bladder tumours is the main reason for this.
Keywords: squamous cell carcinoma – urinary bladder – mare – hematuria
2
3. Inleiding
Hematurie bij het paard is een klinisch symptoom dat kan wijzen op de eventuele aanwezigheid van
een neoplastisch proces ter hoogte van de urineblaas. Deze casusbespreking geeft een duidelijk
voorbeeld hoe met behulp van verschillende diagnostische technieken de oorsprong van hematurie
gedetecteerd kan worden en een juiste diagnose gesteld kan worden (Reef et al., 2004; Diaz et al.,
2007; Wilson, 2007). In combinatie met een weergave van de belangrijkste differentiaaldiagnosen
voor hematurie als klinische klacht geeft deze casusbespreking de clinicus een handreiking in de
aanpak van deze problematiek (Fischer et al., 1985; Turnquist et al., 1993; Patterson-Kane et al.,
2000; Plumlee, 2004; Schumacher, 2007; Reed, 2009; Hurcombe et al., 2008; Auer en Stick, 2012;
Knottenbelt et al., 2015; Lisowski et al., 2015).
Neoplasieën ter hoogte van de urineblaas zijn zeldzaam bij het paard en veel informatie hierover is
veelal niet gekend bij de practicus (Misdorp, 1967; Meuten, 2008). De verschillende typen tumoren
van de urineblaas en hun microscopisch en macroscopisch uitzicht zullen in deze literatuurstudie
besproken worden. Hierdoor beschikt men over informatie om histopathologische uitslagen te
interpreteren en goedaardige versus kwaadaardige tumoren te differentiëren wat van groot belang is
naar de prognose voor het paard (Aughey en Frye, 2001; Bacha en Bacha, 2012; Eurell en Frappier,
2013; Knottenbelt et al., 2015).
De epidemiologie en etiologie van urineblaastumoren zullen besproken worden vanwege hun belang
in zowel preventie als ontwikkeling van nieuwe behandelingsmethoden (Campo, 2002; Elce et al.,
2007). Verscheidene nieuwe therapeutische opties zullen de revue passeren en de nieuwste inzichten
op dit gebied zullen besproken worden. Hierbij zal tevens informatie uit zowel de humane
geneeskunde (MacVicar, 2000; Oosterlinck et al., 2002; Boorjian et al., 2004; Shokeir, 2004; Kirkali et
al., 2005), de rundergeneeskunde (Borzacchiello et al., 2003; Carvalho et al., 2006), als de
geneeskunde van de gezelschapsdieren (Norris et al., 1992; Meuten, 2004; Doré, 2011) aan bod
komen waarbij de eventuele toepassing hiervan op het paard besproken zal worden.
Op basis van bovenstaande thema’s zal de clinicus in staat zijn paarden met een urinaire neoplasie te
diagnosticeren, of door te verwijzen voor verdere diagnostiek, de juiste behandelingsmogelijkheid te
kiezen en een gefundeerde prognose mee te geven aan de eigenaar van het paard (Fortier en Mac
Harg, 1994; Cornelisse, 2003; Shen et al., 2008; Serena et al., 2009; Doré, 2011; Auer en Stick, 2012;
Knottenbelt et al., 2015).
3
4. Casusbespreking
4.1 Signalement
Deze casusbeschrijving beschrijft een twintigjarige koudbloedmerrie van een onbekend ras met een
gewicht van 765 kilogram.
4.2 Anamnese
De merrie werd aangeboden op de kliniek inwendige ziekten voor verder onderzoek wegens klachten
van hematurie sinds een maand. De hematurie heeft een discontinu karakter en het paard toont zich
niet pijnlijk tijdens het urineren. In de urine zijn met regelmaat bloedstolsels terug te vinden. De merrie
werd behandeld met gezuiverde phyto-aromatische extracten (Epistop-P®, AVS, Ouderghem, België)
wat verbetering bracht voor één week waarna het paard herviel. De merrie is gedurende de zomer
gehuisvest op de weide met andere paarden die geen klachten vertonen. De weide bevindt zich langs
een bos en in de weide groeit veel adelaarsvaren (Pteridium aquilinum). Rondom het weiland zijn
eikenbomen (Quercus spp.) aanwezig. Het paard wordt bijgevoerd met hooi tijdens de zomer en wordt
tijdens de winterperiode opgestald in een box met stro.
4.3 Klinisch onderzoek
Bij klinisch onderzoek gaf de merrie een alerte indruk en had een body condition score van 8 op een
schaal van 9. Lichte tachycardie (72/min) en tachypnee (24/min) werden vastgesteld1. Bij auscultatie
van het cardiovasculair en respiratoir stelsel werden geen verdere afwijkingen aangetroffen. De
temperatuur was binnen de referentiewaarden. De mucosae waren bleek maar de perifere circulatie,
capillaire vullingstijd en huidturgor waren niet afwijkend2.
1
Referentiewaarden: hartfrequentie 28 – 44 /min, ademhalingsfrequentie 8 – 16 l/min, lichaamstemperatuur 37 – 38 °C
2
Referentiewaarden: capillaire vullingstijd < 2 seconden, huidturgor < 2 seconden.
4
4.4 Bloedonderzoek
De resultaten van het bloedonderzoek zijn terug te vinden in onderstaande tabel.
Parameter
Waarde
Referentie
Eenheid
HCT
12.6
35 – 45
%
BE
4.5
-5 - +5
meq/L
pH
7.42
7.350 – 7.450
133.5
135 – 150
mmol/L
+
3.21
3.0 – 5.9
mmol/L
2+
1.32
1.4 – 1.7
mmol/L
Cl
-
103
97 – 107
mmol/L
Glucose
130
80 – 120
mg/dl
Ureum
3.0
3.6 – 8.9
mmol/L
Creatinine
108
71 – 194
μmol/L
Totaal eiwit
42
60 – 80
gram/L
Albumine
21
19 – 32
gram/L
Leukocyten
5.6
3.5 – 9
x 10 /L
Neutrofielen
74
55 – 70
%
Lymfocyten
21
30 – 45
%
Eosinofielen
2
0–4
%
Thrombocyten
148
100 – 350
x 10 /L
+
Na
K
Ca
9
9
Tabel 1:. Bloedwaarden van de merrie bij aankomst op de kliniek.
5
Het bloedbeeld toont een uitgesproken anemie en hypoproteïnemie aan. De verlaagde waarden voor
deze beide parameters zijn sterk suggestief voor bloedverlies, wat tevens correleert met de bleke
mucosae opgemerkt bij het klinisch onderzoek en de hematurie die vermeld werd in de anamnese.
Tevens is een zeer lichte hyponatriëmie, hypocalcemie en hyperglycemie aanwezig. De geringe
neutrofilie en lymfocytopenie met een normale totale leukocytentelling is compatibel met het beeld van
een stress leukogram waarbij deze parameters wijzigen onder de invloed van de endogene vrijstelling
van corticosteroïden.
4.5 Differentiaaldiagnose
De voornaamste klacht van deze twintigjarige merrie is intermitterende hematurie. De volgende
differentiaaldiagnostische lijst kan hiervoor opgesteld worden, gebaseerd op de mogelijke oorsprong
van de hematurie (Turnquist et al., 1993; Patterson-Kane et al., 2000; Plumlee, 2004; Schumacher,
2007; Hurcombe et al., 2008; Reed, 2009; Auer en Stick, 2012; Knottenbelt et al., 2015; Lisowski et
al., 2015):
Hematurie van renale oorsprong:

Congenitale afwijkingen ter hoogte van de renale vasculatuur. Hierbij worden zeldzame
afwijkingen zoals een aneurisma en intrarenale vasculaire afwijkingen vermeld. Ondanks het
congenitaal karakter van deze afwijkingen kunnen zij pas op latere leeftijd tot problemen
leiden, met hematurie als voornaamste symptoom.

Pyelonefritis. Paarden aangetast door een pyelonefritis vertonen vaak bijkomende klinische
symptomen zoals koorts, gewichtsverlies, anorexie en eventueel depressie. Urineonderzoek
toont proteïnurie aan, bloedonderzoek toont een ontstekingsbeeld met een leukocytose en
een stijging van fibrinogeen.

Trauma van de nier.

Renale neoplasie. Bij het paard zijn verschillende renale neoplasieën beschreven waaronder
renaal adenoma, renaal adenocarcinoma en nephroblastoma. Hematurie is een van de meest
voorkomende symptomen bij neoplasieën van de urinaire tractus.

Renale calculi. Bij paarden met renale calculi komen klinische symptomen van hematurie
slechts in de minderheid van de gevallen voor. In de meeste gevallen treden er pas
symptomen op als er een obstructie van de nier of de ureter optreedt met nierfalen als gevolg,
zeker in gevallen van unilaterale aantasting waarbij de nierfunctie weinig in het gedrang komt.
Als er in occasionele gevallen toch klinische symptomen voorkomen zullen deze eerder een
beeld van uremie veroorzaken met onder meer lethargie, anorexie en gewichtsverlies
eventueel samen met kolieksymptomen.

Parasitaire infestaties van de nier. Slechts in occasionele gevallen kunnen parasitaire infecties
schade veroorzaken ter hoogte van de nieren met hematurie als een van de symptomen. De
nematoden Strongylus vulgaris, Halicephalobus deletrix en Dioctophyme renale worden
vermeld als mogelijke etiologische agentia.
6

Idiopathische renale hematurie. Deze vorm van hematurie wordt gekenmerkt door het plotse
ontstaan en het uitgesproken karakter van de hematurie, die levensbedreigend kan zijn,
zonder aanwezigheid van enige andere klinische symptomen. De bloeding is in de meeste
gevallen van beide nieren afkomstig. Grote coagulaties zijn in de urine terug te vinden. Dit
wordt het meest gezien bij Arabische volbloeden.
Hematurie met ureterale oorsprong:

Ureterale calculi. De ureters zijn een minder voorkomende locatie voor de aanwezigheid van
urolithen. De symptomen zijn in veel gevallen meer van een obstructieve aard en hematurie
komt minder frequent voor.

Ureteritis. Een ontsteking van de ureters is slechts in zeer zeldzame gevallen aanwezig bij het
paard en kan hematurie veroorzaken.
Hematurie veroorzaakt door afwijkingen ter hoogte van de urineblaas:

Cystitis. Paarden met een cystitis vertonen naast hematurie vaak bijkomende klachten zoals
pollakisurie, strangurie en eventueel pyurie. Urineonderzoek onthult de aanwezigheid van
witte bloedcellen en bacteriën in de urine. Voor een definitieve diagnose is cultuur van de
urine aangewezen. De meest voorkomende micro-organismen die een cysitis bij het paard
kunnen veroorzaken zijn Escherichia coli, Proteus spp., Klebsiella spp., Enterobacter,
Streptococcus spp., Staphylococcus spp., Pseudomonas aeruginosa en Corynebacterium
renale.

Cystolithen. Deze vorm van urolithiasis is de meest voorkomende bij het paard. De
symptomen bestaan uit hematurie, die vaak meer uitgesproken is na inspanning, strangurie,
pollakisurie, pyurie of incontinentie.

Neoplasie van de urineblaas. De meest voorkomende tumor van de urineblaas bij het paard is
het squameus cel carcinoma. Overige tumoren die kunnen voorkomen op deze plaats zijn
onder meer overgangscelcarcinoma, papilloma, leiomyosarcoma en poliepen.

Toxische componenten die aanwezig zijn in de urine en schade aan het blaasepitheel
veroorzaken met bloeding als gevolg. Hierbij wordt het gif cantharidine dat uitgescheiden
wordt door “blister beetles” ( Epicauta spp.) en dat als contact irritans werkt als oorzaak
genoemd. Deze insecten komen echter voornamelijk voor in de Verenigde Staten van
Amerika en niet in onze streken van Europa.

Inspannings-geassocieerde hematurie. Deze zeldzame vorm van hematurie is in de meeste
gevallen alleen microscopisch te detecteren en komt voornamelijk voor bij sportpaarden die
grote inspanningen moeten leveren.

Een blaashematoom als gevolg van trauma.
Hematurie afkomstig van problemen ter hoogte van de urethra:

Trauma van de urethra.

Neoplasie van de urethra.
7

Ontsteking van de urethra.

Urolithen in de urethra. Hierbij zijn vaak de bijkomende symptomen van strangurie of
pollakisurie aanwezig.

Mucosale scheuren ter hoogte van de proximale urethra. Deze problematiek komt
voornamelijk voor bij hengsten en ruinen en wordt minder frequent waargenomen bij de
merrie.
Hematurie met een systemische etiologie:

Coagulopathieën veroorzaakt door intoxicaties met onder meer anticoagulant rodenticiden of
door deficiënties zoals een vitamine-D tekort. Hierbij zijn bijkomende systemische symptomen
aanwezig waaronder petechieën, echymosen en eventueel hematomen op verschillende
plaatsen van het lichaam.

Veranderingen in vasculaire permeabiliteit als gevolg van een vasculitis of verschillende
toxische agentia die inwerken op de vaatwand. Hierbij worden bijkomende systemische
symptomen verwacht zoals petechiën, ecchymosen en oedeem op verschillende plaatsen in
het lichaam.
Op basis van de vermelde anamnese en bevindingen op klinisch onderzoek kan men voor deze
patiënt de differentiaaldiagnostische lijst beperken tot de volgende aandoeningen: congenitale
afwijkingen ter hoogte van de renale vasculatuur, renale neoplasie, cystitis, cystolithen, neoplasie van
de urineblaas en neoplasie van de urethra. Gezien de leeftijd van de merrie is een neoplasie op
eender welke lokalisatie in de urinaire tractus de belangrijkste differentiaaldiagnose.
4.6 Bijkomende onderzoeken
Om een diagnose te kunnen stellen werden enkele bijkomende onderzoeken uitgevoerd bij de merrie.
Deze zullen hieronder worden besproken.
4.6.1 Rectaal onderzoek
Bij rectaal onderzoek werd een massa ter hoogte van de bodem van de urineblaas aangetroffen. De
massa had de geschatte grootte van een vuist. Overige afwijkingen werden niet gevonden.
4.6.2 Echografie
Echografie van het abdomen werd zowel transcutaan als transrectaal uitgevoerd. Bij transcutane
echografie van het abdomen werd een hyperechogene bol gelokaliseerd op de bodem van de
urineblaas vastgesteld. Transrectale echografie toonde eveneens deze hyperechogene massa op de
bodem van de urineblaas aan samen met sediment op diezelfde locatie.
8
4.6.3 Cystoscopie
Endoscopisch onderzoek van de urineblaas werd uitgevoerd om de aanwezigheid van de massa te
bevestigen en deze verder te onderzoeken. De massa werd aangetroffen op de ventrocaudale
blaasbodem, gelokaliseerd rond de blaastop. Het uitzicht was sterk indicatief voor een neoplasie.
Tijdens het onderzoek was geen bloed ter hoogte van het blaaslumen te zien en de uitmondingen van
de ureters vertoonden geen afwijkingen. De urine was helder geel gekleurd zonder sporen van bloed.
4.6.4 Urine analyse
Het macroscopisch uitzicht van de urine was geel en troebel. De urinaire densiteit bedroeg 1.005
(referentiewaarden 1.008 – 1.025). Deze geringe hypostenurie kan duiden op het onvermogen van de
nier om de urine te concentreren waardoor deze meer gedilueerd is dan het serum. De urinaire pH
bedroeg 9 (referentiewaarde 7 – 9).
Met behulp van een teststrip (Combur-10-test®, Roche Diagnostics Ltd, Rotkreuz, Zwitserland) werd
een glucosurie gedetecteerd, hierbij moet echter wel opgemerkt worden dat de renale drempelwaarde
voor glucosurie bij paarden nog niet is vastgesteld en dat de resultaten verkregen met deze humane
teststrips niet altijd betrouwbaar zijn als ze gebruikt worden voor het paard (Reed, 2009). Glucosurie
kan aangetroffen worden bij dieren met hyperglycemie zoals bij deze merrie het geval was. Andere
mogelijke oorzaken zijn parenterale toediening van hypertone glucose oplossingen of corticosteroïden
en afwijkingen ter hoogte van de nieren waarbij de nierfunctie (deels) verloren is gegaan.
Overige afwijkingen werden niet vastgesteld. De afwezigheid van erythrocyten in de urine op dit
moment is overeenkomend met de vermelding van discontinue hematurie en intermitterende
aanwezigheid van coagulaties in de urine zoals aangegeven in de anamnese.
4.7 Diagnose en behandeling
De diagnose van hematurie als gevolg van een neoplasie ter hoogte van de urineblaas werd gesteld.
Om het type neoplasie te identificeren is een histopathologisch onderzoek van de massa vereist.
Besloten werd over te gaan tot chirurgische resectie van de neoplasie als behandeling waarna een
deel van de verwijderde neoplastische massa werd ingezonden voor histopathologisch onderzoek.
4.7.1 Chirurgische resectie van de blaastumor
Voorafgaand aan de chirurgisch ingreep werd de merrie 12 uur uitgevast. Bij het pre-anesthetisch
onderzoek werden geen abnormaliteiten opgemerkt. Voorafgaand aan de voorbereiding op de
chirurgie werd het paard licht gesedeerd middels intraveuze toediening van acepromazine (Placivet ®,
Kela, Hoogstraten, België) aan een dosis van 2 mg/kg lichaamsgewicht. Een 12G katheter werd
geplaatst in de vena jugularis waarna intraveneuze premedicatie toegediend werd bestaande uit
romifidine (Sedivet 10 mg/ml ®, Boehringer Ingelheim, Brussel, België) aan een dosis van 80 µg/kg
lichaamsgewicht en morfine (Morfine 10 mg/ml ®, Sterop, Brussel, België) aan een dosis van 0.1
mg/kg lichaamsgewicht.
Intraveneuze inductie van de anesthesie werd uitgevoerd met midazolam (Dormicum 5 mg/ml ®, N.V.
9
Roche, Brussel, België), aan een dosis van 0.06 mg/kg lichaamsgewicht, in combinatie met ketamine
(Nimatek 100 mg/ml®, Eurovet, Bladel, Nederland) aan een dosis van 2.2 mg/100 kg
lichaamsgewicht. Het paard werd vervolgens geïntubeerd en aangesloten aan de gasanesthesie
waarbij met een mengsel van 55 – 65% medicinale zuurstof, N2O en 1.5 – 2.5% isofluraan (IsoFlo
100%, Zoetis, Louvain-la-Neuve, België) de anesthesie onderhouden werd.
De merrie werd dorsale ruglig op de operatietafel geplaatst. Een steriele katheter werd ingebracht in
de urineblaas en de urine werd opgevangen. Na het clippen van het ventrale abdomen werd het
operatieveld gescrubd met een 2% chloorhexidine digluconaat oplossing (Hibiscrub 40 mg/ml ®,
Regent Medical Ltd, Lancashire, Engeland) en gedesinfecteerd met een 70% isopropyl alcohol
oplossing. Een caudale ventrale middenlijn laparatomie werd uitgevoerd en de urineblaas werd
geëxterioriseerd. Chirurgische resectie van de neoplasie werd uitgevoerd waarbij een ruime rand
gezond weefsel van circa 1.5 centimeter verwijderd werd en een amputatie van de urineblaastop
uitgevoerd werd. De urineblaas werd doorlopend inverterend gesloten in een dubbel Cushing
hechtpatroon met een synthetisch resorbeerbaar monofilament polyglecaprone USP 2-0 hechtdraad
(Monocryl ®, Ethicon).
De linea alba werd gesloten met een continu doorlopend hechtpatroon met resorbeerbaar synthetisch
monofilament polydioxanone USP 2 hechtmateriaal (PDS ®, Ethicon). De subcutis werd gesloten met
eenzelfde hechtpatroon met resorbeerbaar synthetisch polyfilament polygalactine 910 USP 2-0
hechtmateriaal (Vicryl ®, Ethicon). De huid werd gesloten in een doorlopend hechtpatroon met
achterhaling met hetzelfde hechtmateriaal als de subcutis. De wond werd topicaal behandeld met
oxytetracyline spray (Oxytetracyclinespray ®, Dopharma, Raamsdonksveer, Nederland) waarna een
zelfklevende bandage geplaatst werd om de wond te beschermen tegen contaminatie.
Peroperatief werd procaïne benzylpenicilline (Duphapen ®, Zoetis, Louvain-la-Neuve, België ) aan
dosis van 10 mg/kg lichaamsgewicht intramusculair en anti-tetanusserum (ATS ®, Intervet, Boxmeer,
Nederland) aan een dosis van 7.500 I.E. subcutaan als profylaxis toegediend.
4.7.2 Histopathologisch onderzoek
Histopathologisch onderzoek van een staal van de neoplasie werd uitgevoerd door het departement
pathologie, Universiteit Gent, faculteit diergeneeskunde.
Op histologisch onderzoek was een invasief groeiende tumorale massa zichtbaar bestaande uit
nesten van epitheelcellen met centrale keratinisatie en vorming van hoornparels. De tumorale cellen
vertonen multifocale centrale necrose en het tussenliggende stroma vertoont een matige
inflammatoire reactie. Bij gedetailleerd onderzoek van de grote ovale tumorale cellen is een ruime
hoeveelheid bleek eosinofiel cytoplasma te zien met een grote, vrijwel centraal liggende, ovale kern. In
de kern is opgeklaard chromatine en één tot meerdere prominente nucleoli zichtbaar. In het
algemeen vertonen de tumorale cellen een duidelijke anisocytose en anisokaryose en frequente
meerkernigheid.
Het waargenomen beeld is compatibel met een squameus cel carcinoma van de urineblaas.
10
Figuur 1: Histologisch preparaat van de neoplasie ter hoogte van de urineblaas (hematoxyline-eosine
kleuring). De verschillende nesten van epitheelcellen zijn zichtbaar (pijl).
Figuur 2: Histologisch preparaat van de neoplasie ter hoogte van de urineblaas (hematoxyline-eosine
kleuring). Nesten van epitheliale cellen zijn zichtbaar waarin centraal keratineparels waargenomen
kunnen worden (pijlen) en zones van necrotische neoplastische cellen (pijlpunt). Multifocale
keratinisatie is eveneens zichtbaar (vierkant). In het bindweefsel is een infiltratie van
monomorfonucleaire cellen zichtbaar (ster). De tumorale cellen vertonen anisocytose en anisokaryose
en frequente meerkernigheid.
11
Figuur 3: Histologisch preparaat van de neoplasie ter hoogte van de urineblaas (hematoxyline-eosine
kleuring). De tumorale cellen hebben een bleek eosinofiel cytoplasma en een grote ovale min of meer
centraal gelokaliseerde kern. In de kern kunnen één of twee opvallende nucleoli teruggevonden
worden (pijl). Een algemeen beeld van anisocytose en anisokaryose wordt op dit preparaat
geïllustreerd.
4.8 Prognose
De prognose voor deze merrie is gereserveerd. Verscheidende postoperatieve complicaties zijn
mogelijk, zeker gezien de leeftijd van de merrie, tevens is het onduidelijk of en in welke mate de
tumorale cellen gemetastaseerd zijn naar andere organen.
4.9 Post-operatieve behandeling en verloop
Postoperatief werd de combinatie van natriumbenzylpenicilline aan een dosis van 10 mg/kg
lichaamsgewicht (Penicilline ®, Kela, Sint-Niklaas, België) en gentamicine aan een dosis van 6.6
mg/kg lichaamsgewicht (Genta-Kel 5%®, Kela, Hoogstraten, België) intraveneus toegediend als
breedspectrum antibioticum. Flunixine meglumine werd, tevens intraveneus, toegediend aan een
dosis van 1.1 mg/kg lichaamsgewicht (Emdofluxin 50®, Emdoka, Hoogstraten, België) als nietsteroïdale ontstekingsremmer. De dag na de operatie werd een endoscopie van urineblaas uitgevoerd
ter controle waarop geen bijzonderheden aangetroffen werden. In de verder postoperatieve periode
werden de bloedwaarden dagelijks gecontroleerd en werd echografie van het abdomen gecombineerd
met rectaal onderzoek uitgevoerd, hierop waren geen afwijkingen te vinden en de merrie leek zich
goed te herstellen.
Drie dagen post-operatief ontwikkelde de merrie koliek, waterige diarree, koorts en uitgesproken
ventraal abdominaal oedeem. Een intraveneuze behandeling met natriumbenzylpenicilline aan een
dosis van 10 mg/kg lichaamsgewicht (Penicilline ®, Kela, Sint-Niklaas, België) en gentamicine aan
een dosis van 6.6 mg/kg lichaamsgewicht (Genta-Kel 5%®, Kela, Hoogstraten, België) als
breedspectrum antibiotica, gecombineerd met flunixine meglumine aan een dosis van 1.1 mg/kg
12
lichaamsgewicht (Emdofluxin 50®, Emdoka, Hoogstraten, België) als niet-steroïdale
ontstekingsremmer werd ingezet. Hierbij werd tevens een ondersteunde therapie ingesteld bestaande
uit butylhyoscine aan een dosis van 0.18 mg/kg lichaamsgewicht (Buscopan Compositum®,
Boehringer Ingelheim, Brussel, België) als spasmaolyticum aangevuld met transfaunatie en
gedroogde Saccharomyces cerevisiae per oraal aan een dosis van 20 mg/kg lichaamsgewicht (YeaSacc®, Dodson & Horrell, Kettering, Verenigd Koninkrijk) om de darmflora te herstellen. Bijkomend
algemeen bloedonderzoek werd uitgevoerd waarbij de volgende resultaten werden bekomen:
Parameter
Waarde
Referentie
Eenheid
HCT
21
35 – 45
%
BE
2.8
-5 – + 5
meq/L
pH
7.5
7.350 – 7.450
Na
+
126
132 – 152
mmol/L
+
3.4
3–4
mmol/L
2+
1.4
1.2 – 1.6
mmol/L
Cl
-
97
100 – 110
mmol/L
Totaal eiwit
44
60 – 80
gram/L
Albumine
19
19 – 32
gram/L
Triglyceriden
2.99
<5
mmol/L
Leukocyten
4.5
3.5 – 9
x 10 /L
Neutrofielen
81
55 – 70
%
Lymfocyten
14
30 - 45
%
Monocyten
4
0–4
%
Thrombocyten
229
100 – 350
x 10 /L
K
Ca
9
9
Tabel 2: Bloedonderzoek van de merrie na het postoperatief ontwikkelen van koorts en diarree.
13
Bovenstaand bloedonderzoek toont een uitgesproken anemie en hypoproteïnemie aan, een
hypoalbuminemie wordt vermoed. Deze hypoproteïnemie wordt enerzijds verklaard door chronische
hematurie en anderzijds door bijkomend verlies van proteïnen in de diarree na passage door de
beschadigde darmwand. De erythrocyten kunnen eveneens via deze weg verloren gaan, of via
bloedingen op andere plaatsen in het lichaam.
Een lichte hyponatriëmie en hypochloremie kan eveneens opgemerkt worden maar deze zijn weinig
uitgesproken en daarmee van weinig klinisch belang. De neutrofilie en lymfocytopenie zijn indicatief
voor een infectie, gelokaliseerd ter hoogte van de darm hetgeen comparatief is met het klinisch beeld
van diarree.
Om een juiste behandeling in te zetten werd een mestonderzoek uitgevoerd om de etiologie van de
diarree te achterhalen. In de feces werden larvaire stadia van Cyathostominae spp. aangetroffen. Een
cultuur voor Salmonella spp. en Clostridium spp. was negatief. Een anthelminthische behandeling van
moxidectine en praziquantel aan een dosis van respectievelijk 400 μg/kg lichaamsgewicht en 2.5
mg/kg lichaamsgewicht (Equest Pramox ®, Zoetis, Louvain-la-Neuve, Belië) werd ingezet. Ter
ondersteuning werd een transfaunatie gecombineerd met gedroogde Saccharomyces cerevisiae per
oraal aan een dosis van 20 mg/kg lichaamsgewicht (Yea-Sacc®, Dodson & Horrell, Kettering,
Verenigd Koninkrijk) toegediend om de darmflora te herstellen.
De toestand van het paard verslechterde in de volgende dagen sterk. De merrie lag neer in laterale
decubitus, vertoonde kolieksymptomen en had veel pijn. Echografisch onderzoek liet enkele
gedilateerde dunne darmen zien die nog wel contractiel waren. Een verkort bloedonderzoek werd
uitgevoerd waarvan de resultaten in onderstaande tabel zijn weergegeven.
Parameter
Waarde
Referentie
Eenheid
HCT
31
35 – 45
%
BE
0.4
-5 – + 5
meq/L
pH
7.5
7.350 – 7.450
Na
+
122
132 – 152
mmol/L
+
3.4
3–4
mmol/L
2+
1.3
1.2 – 1.6
mmol/L
-
88
100 – 110
mmol/L
K
Ca
Cl
Tabel 3: Bloedonderzoek van de merrie na het verslechteren van haar algemene toestand .
14
De hematocriet is hoger ten opzichte van voorgaande bloedonderzoeken. Deze stijging kan als een
valse stijging beschouwd worden veroorzaakt door dehydratatie en shock als gevolg van de
uitgesproken diarree. De hyponatriëmie en hypochloremie zijn meer uitgesproken in vergelijking met
de vorige bloedonderzoeken. Deze elektrolytenafwijkingen waren echter nog niet voldoende
significant om een correctie hiervan door te voeren.
Een behandeling met het spasmolyticum butylhyoscine aan een dosis van 0.18 mg/kg
lichaamsgewicht (Buscopan Compositum®, Boehringer Ingelheim, Brussel, België) werd
gecombineerd met butorphanol (Dolorex®, MSD Animal Health, Brussel, België) aan een dosis van
0.1 mg/kg lichaamsgewicht samen met detomedine aan een dosis van 10 µg/kg lichaamsgewicht
(Domidine 10 mg/ml ®, Eurovet, Bladel, Nederland). Hierop vertoonde de merrie echter geen effect
waarna de dosis van detomidine werd verhoogd naar 20 µg/kg lichaamsgewicht. Gezien er geen
verbetering zichtbaar was werd er besloten het paard te euthanaseren.
15
5. Literatuurstudie
5.1 Blaastumoren bij het paard
5.1.1 Normaal histologisch uitzicht van de urineblaas
De wand van de urineblaas is histologisch opgebouwd uit vier verschillende lagen. De eerste laag, die
het lumen aflijnd, wordt gevormd door de tunica mucosa die samengesteld is uit een lamina epithelia,
lamina propria en een lamina muscularis mucosa .
De lamina epithelia van de blaas is een urotheel of overgangsepitheel dat specifiek is voor dit orgaan.
De unieke eigenschap van dit epitheel is de mogelijkheid om te kunnen afplatten als de urineblaas
relaxeert door accumulatie van urine in het lumen. Hierdoor is het histologisch uitzicht van dit epitheel
afhankelijk van het al of niet gerelaxeerd zijn van de urineblaas op het moment van staalname. In het
geval van staalname bij een gevulde, gerelaxeerde blaas zullen de epitheelcellen een afgeplat uitzicht
vertonen en zal de dikte van het epitheel afnemen. Als de urineblaas daarentegen leeg en
gecontraheerd is zal het epitheel dikker zijn, zes tot zeven cellagen, en zullen de cellen een meer
vierkante tot langwerpige vorm vertonen. Hierbij zullen de epitheelcellen tevens elkaar overlappen
waardoor het epitheel een pseudomeerlagig uitzicht krijgt. Deze modificaties van het epitheel zijn
mogelijk omdat alle cellen contact blijven houden met de basaalmembraan via hun cytoplasmatische
uitlopers. Deze zorgen ervoor dat de cellen steeds een parallele uitlijning blijven houden en een
afgesloten barrière vormen om diffusie van de hypertone urine in de blaaswand te voorkomen
(Aughey en Frye, 2001; Bacha en Bacha, 2012; Eurell en Frappier, 2013).
Onder het urotheel bevind zich de lamina propria die samengesteld is uit elastinevezels samen met
enkele zenuwbundels en bloedvaten. Tevens is er in sommige gevallen een dunne lamina muscularis
mucosa tussen de lamina propria en de hierop volgende tunica submucosa aanwezig (Aughey en
Frye, 2001; Bacha en Bacha, 2012).
Onder de tunica mucosa ligt de tunica submucosa die vervolgens overgaat in een tunica muscularis.
De tunica muscularis bestaat uit gladde spiercellen en is opgebouwd uit drie lagen, namelijk twee
longitudinale spierlagen met daartussen een dikke circulaire spierlaag. De tunica muscularis vormt
zich om tot een circulaire sfincter op de plaats van de uitmonding van de blaas (Bacha en Bacha,
2012).
De tunica serosa vormt de buitenste laag van de blaaswand. Het meest caudale gedeelte van de
blaas is retroperitoneaal gelokaliseerd en op deze plaats is de tunica serosa vervangen door een
tunica adventitia (Aughey en Frye, 2001; Bacha en Bacha, 2012).
16
Figuur 4: Het urotheel of overgangsepitheel van de blaas. De coupe is gemaakt op het moment dat
de urineblaas leeg en gecontraheerd was waardoor het peudomeerlagig epitheel duidelijk zichtbaar is.
De linkerfiguur is gemaakt met een vergroting van 250 maal, de rechterfiguur met een vergroting van
12.5 maal. 1 = capillair, 2 = lamina propria, 4 = gedeelte van de tunica muscularis, 5 = lamina
muscularis mucosae, 6 = submucosa, 7 = urotheel of overgangsepitheel (uit Bacha en Bacha, 2012).
Figuur 5: Uitzicht van het urotheel bij een coupe gemaakt op het moment dat de blaas gerelaxeerd
was en gevuld met urine. De vergroting bedraagt 250 maal (uit Aughey en Frye, 2001).
5.1.2 Typen tumoren van de urineblaas: macroscopisch en histologisch uitzicht
Tumoren worden gekarakteriseerd op basis van het dominerende celtype in het neoplastische
weefsel. Naast dit dominante celtype zijn er nog andere cellen aanwezig in het tumoraal weefsel die
onder meer bindweefsel en bloedvaten vormen. Ook inflammatoire cellen kunnen het tumoraal
weefsel infiltreren of het tumoraal weefsel kan invasief groeien en omliggend gezond weefsel in zijn
groei incorporeren. Naarmate tumoren meer kwaadaardig zijn zullen er meer generaties van
verschillende genotypische celvarianten gevormd worden waardoor de heterogeniciteit van het
weefsel alleen nog maar meer toeneemt (Kirkali et al., 2005; Knottenbelt et al., 2015).
Een belangrijk aspect in het klassificeren van neoplasieën is het differentiëren van goedaardige
versus kwaadaardige tumoren.
Goedaardige tumoren zijn neoplasieën die geen mogelijkheid tot metastaseren hebben en zich niet
lokaal invasief gedragen, vaak zijn ze zelfs afgelijnd door een kapsel. Microscopisch is het uitzicht van
de individuele cellen en de histologische opbouw van het weefsel nog gelijk aan het gezonde, niet
neoplastische weefsel. Meestal is het ziektebeeld geassocieerd met deze tumoren mild en niet
17
progressief, alhoewel bijvoorbeeld transformatie naar een kwaadaardige tumor door bijkomende
genetische mutaties of functionele problemen door de grootte of de lokalisatie van de tumor niet uit te
sluiten zijn. Goedaadige tumoren worden aangeduid door het suffix –oma.
Kwaadaardige tumoren hebben daarentegen een agressief en invasief groeipatroon en bezitten wel
de mogelijkheid tot metastaseren. Microscopisch zijn cellen met een bizar, niet gedifferentieerd en
soms onherkenbaar uitzicht terug te vinden en de histologische opbouw van het weefsel is niet meer
te herkennen. De meest ongedifferentieerde cellen worden aangeduid als anaplastische cellen, deze
zijn een duidelijk teken van maligniteit. Andere tekenen die hierop duiden zijn een hoge mitotische
index en aanwezigheid van necrose in het tumoraal weefsel. Kwaadaardige tumoren worden tevens
aangeduid met een suffix, dit varieert echter naar gelang de cellulaire oorsprong van de neoplasie.
Kwaadaardige tumoren van mesenchymale oorsprong worden aangeduid met het suffix – sarcoma en
van epitheliale oorsprong met het suffix – carcinoma. De meeste primaire tumoren ter hoogte van de
urineblaas zijn kwaadaardig (Pamukcu, 1974; Kirkali et al., 2005; Knottenbelt et al., 2015).
Ter hoogte van de urineblaas zijn tumoren van twee typen cellulair weefsel afkomstig namelijk van
epitheliale en mesenchymale origine. Het macroscopisch en microscopisch uitzicht van deze tumoren
zal in het onderstaande hoofdstuk verder in detail besproken worden.
5.1.2.1 Epitheliale tumoren
Het epitheel van de blaas kan soms instabiel zijn als reactie op onder meer omgevingsinvloeden of
bepaalde componenten in de urine. Dit instabiele epitheel kan terugkeren tot een normaal stabiel
epitheel of kan tumoraal ontaarden (Misdorp, 1967). Epitheliale tumoren zijn de meest voorkomende
typen tumoren van de urineblaas, ze maken circa 80% uit van alle blaastumoren bij de verschillende
diersoorten. Carcinoma’s van het blaasepitheel zijn bij alle diersoorten het meest voorkomende type
epiheliale tumor van de urineblaas (Pamukcu, 1974; Meuten, 2004; Carvalho et al., 2006).
5.1.2.1.1 Papilloma
Papilloma’s van de urineblaas komen relatief frequent voor. Deze tumoren worden gekarakteriseerd
als een exophyt groeiende tumor die vaak gesteeld is en frequent vingervormige uitstulpingen heeft.
De kern van de tumor wordt gevormd door een fibrovasculair stroma dat bedekt is met een normaal
urotheel, van maximaal zes cellagen dik, met geëlongeerde individuele cellen (Misdorp, 1967;
Pamukcu, 1974; Mostofi et al., 2012). Recent is een meer zeldzame variant van het blaaspapilloma
beschreven namelijk het geïnverteerd papilloma. Deze tumor groeit endophyt in het stroma van de
wand van de urineblaas maar vertoond histologisch de kenmerken van een papilloma (Carvalho et al.,
2006). Papilloma’s komen solitair of in multipele vorm voor. Dit type tumor start vaak zeer klein maar
prolifereert langzaam tot een grotere massa. Microscopisch is een goed gedifferentieerd
overgangsepitheel zichbaar zonder cellulaire anaplasie en zonder overmatige mitotische figuren. De
basaalmembraan is intact en het grootste deel van de tumor wordt gevormd door fibrovasculair
prolifererend weefsel. In sommige andere gevallen kan er occasioneel op enkele plaatsen metaplasie
van het epitheel zichtbaar zijn, eventueel met oppervlakkige necrose en kleine bloedingen. Deze
18
tumoren worden voornamelijk beschreven bij honden en runderen. Het biologisch gedrag van
papilloma’s kan zeer variabel zijn maar is in de meeste gevallen goedaardig (Misdorp, 1967;
Pamukcu, 1974; Meuten, 2004; Mostofi et al., 2012).
Figuur 6: Histologisch beeld van een papilloma van de urineblaas. De linkerfoto geeft een
longitudinale doorsnede door het tumoraal weefsel weer, de rechterfoto een dwarsdoorsnede door de
vingervormige uitstulpingen van de tumor. HE-kleuring (uit Mostofi et al., 2012).
Figuur 7: Macroscopisch beeld van een papilloma van de urineblaas van het rund. Schaal in
millimeter (uit Mostofi et al., 2012).
5.1.2.1.2 Adenoma
Dit type epitheliale tumor is het minst frequent voorkomend bij alle species en is beschreven bij
runderen en honden. Adenoma’s van de urineblaas kunnen op twee verschillende manieren ontstaan.
Enerzijds door tumorale ontaarding van mucusproduceren cellen van klieren in de blaasmucosa,
anderszijds vanuit muceuze metaplasie van het blaasepitheel, dit laatste is het meest frequent. Het
macroscopisch uitzicht van adenoma’s is sterk gelijkaardig met dit van bovengenoemde papilloma’s.
Macroscopisch zijn bloemkoolachtige soltaire of multipele woekeringen zichtbaar die uitpuilen in het
lumen van de urineblaas. De multipele varianten zijn de in de meeste gevallen gesteeld. De
bovenliggende mucosa ter hoogte van de tumor heeft een vaak een geplooid uitzicht. Microscopisch
vind men structuren terug die gelijkaardig zijn aan klierweefsel bijeengehouden door tussenliggend
bindweefsel dat een meer losmazig uitzicht heeft in vergelijking met normaal bindweefsel. De
19
muceuze cellen vormen een enkele, gestructureerde cellaag en mitotische figuren zijn afwezig. In het
cellulair cytoplasma zijn druppels mucus van variabele diameter aanwezig, in sommige cellen is een
dermate grote hoeveelheid mucus terug te vinden dat ze het uitzicht hebben van slijmbekercellen. Het
overgangsepitheel in de regio rondom de tumor vertoond veel gedesquameerde cellen of is sterk
afgeplat. Adenoma’s van de urineblaas gedragen zich als goedaardige tumoren zonder invasie van de
onderliggende spierlagen (Langham et al., 1944; Misdorp, 1967; Pamukcu, 1974; Meuten, 2004;
Carvalho et al., 2006).
Figuur 8 : Histologisch beeld van een adenoma van de urineblaas bij het rund. Vergroting 100 maal
(uit Langham et al., 1944).
5.1.2.1.3 Carcinoma
Carcinoma’s zijn een veel voorkomend type primaire tumor van het epitheel van de urinewegen. Deze
tumoren kunnen onder verschillende histologische vormen voorkomen die hieronder besproken zullen
worden.
Voor alle histologische varianten geldt dat er microscopisch een aantal preneoplastische
veranderingen vermeld zijn in de literatuur die indicatief kunnen zijn voor de ontwikkeling van een
carcinoma van het blaasepitheel. Hierbij worden vermeld: een disorganisatie of atypische oriëntatie
van de basale cellaag van het epitheel, een verhoogde eosinofiele kleuring van het cytoplasma en
epitheliale hyperplasie, eventueel samengaand met neoplastisch proliferatieve epitheliale foci. Vooral
deze epitheliale hyperplasie wordt vermeld als een belangrijke verandering die sterk indicatief is voor
tumorale ontaarding van het urotheel (Pamukcu, 1974; Abenoza et al., 1987; Meuten, 2004).
5.1.2.1.3.1 Overgangscelcarcinoma
De oorsprong van dit type carcinoma is een tumorale ontaarding van de overgangscellen van het
blaasepitheel. Dit type is het meest voorkomende type tumor van de urineblaas bij de hond en het
rund. De grootte van deze tumoren kan sterk variabel zijn van zeer klein tot het volledige blaaslumen
innemend. Het macroscopisch uitzicht is eveneens sterk variabel en het oppervlak van de tumor is
vaak zeer onregelmatig. Zowel multipele als solitaire tumoren worden waargenomen waarbij multipele
tumoren in de meeste gevallen een papillaire groeivorm aannemen. Overgangscelcarcinoma’s worden
20
op basis van hun macroscopisch uitzicht ingedeeld in 4 verschillende vormen (Pamukcu, 1974;
Patterson-Kane et al., 2000; Carvalho et al., 2006; Lisowski et al., 2015).
Een eerste macroscopische vorm is de papillaire, infiltratieve vorm. Deze carcinoma’s worden het
meest frequent waargenomen. Macroscopisch is deze tumor vrij gelijkaardig aan het uitzicht van een
papilloma maar met een bredere steel en een opvallende infiltratieve groei in de blaaswand. De tumor
vormt bloemkoolachtige gesteelde woekeringen in het blaaslumen die vaak ulceaties vertonen. Het
tumoraal weefsel is slecht afgelijnd van het omliggende niet neoplastische blaasepitheel.
Microscopisch is een sterke verdikking van het overliggende blaasepitheel te zien met een toename
van het aantal cellen die vaak een gestreept cytoplasma vertonen. Tevens verliezen de cellen hun
uniform uiterlijk, zo zijn er zowel kubusvormige als rechthoekige cellen waar te nemen die vaak samen
gegroepeerd zijn in lobules. Tussen de tumorale cellen is veel bindweefsel aanwezig dat frequent een
oedemateus uitzicht heeft. De tumorale cellen infiltreren diep in de verschillende lagen van de
blaaswand. Frequent worden multifocale bloedingen en zone’s van necrose aangetroffen met infiltratie
van inflammatoire cellen. Atypische kernen, anaplasie, reuzencellen en veel mitotische figuren zijn
zeer karakteristiek voor dit type tumor. Deze vorm is de meest kwaadaardige vorm van de
overgangscelcarcinoma’s en vertoont frequent metastasen (Misdorp, 1967; Pamukcu, 1974;
Patterson-Kane et al., 2000; Meuten, 2004; Carvalho et al., 2006; Lisowski et al., 2015).
Daarnaast bestaat er ook een papillaire, niet-infiltratieve vorm die de lamina propria niet doorbreekt en
geen metastasen vertoont. Macroscopisch is het uitzicht van dit type gelijk aan bovenstaande
papillaire vorm maar zonder infiltratieve groei in de blaaswand. Microscopisch is het uitzicht eveneens
sterk gelijk aan dit van een papillair, infiltratief carcinoma echter zonder invasie van het stroma en de
spierlagen van de blaaswand door de neoplastische cellen. Deze vorm is minder vaak voorkomend
(Misdorp, 1967; Pamukcu, 1974; Patterson-Kane et al., 2000; Meuten, 2004; Carvalho et al., 2006).
Naast de papillaire vormen zijn er ook niet papillaire vormen beschreven die zowel infiltratief als nietinfiltratief kunnen zijn. De niet-papillaire, infiltratieve vorm is de tweede meest voorkomende vorm. Het
macroscopisch uizicht varieert hierbij van een vlakke plaquevormige tot een nodulaire massa. In veel
gevallen zijn er ulceraties aanwezig ter hoogte van het mucosaal oppervlak. Microscopisch zijn
overgangscellen terug te vinden die zich bundelen in nesten of longitudinale bundels. Het uitzicht van
de celkern en het cytoplasma is sterk variabel bij dit type tumor. De infiltratieve groei van de tumor tot
in de spierlagen van de blaaswand vergroot het risico op metastasen (Misdorp, 1967; Pamukcu, 1974;
Patterson-Kane et al., 2000; Meuten, 2004; Lisowski et al., 2015).
De niet-papillaire, niet-infiltratieve vorm wordt ook wel het carcinoma in situ genoemd. Macroscopisch
is dit een afgevlakte massa die slechts gering boven het blaasepitheel uitkomt en daardoor in de
meeste gevallen moeilijk waarneembaar is. Microscopisch zijn neoplastische urotheelcellen
waarneembaar die alleen in het epitheel groeien en de basaalmembraan niet doorbreken. Deze min of
meer goedaardige vorm wordt het minst frequent teruggevonden, en wordt in de meeste gevallen
aangetroffen samen met een ontwikkeld gedifferentieerd carcinoma van de urineblaas (Misdorp, 1967;
Pamukcu, 1974; Patterson-Kane et al., 2000; Meuten, 2004; Carvalho et al., 2006; Lisowski et al.,
2015).
21
Figuur 9: Macroscopisch beeld van een overgangscelcarcinoma in de urineblaas bij het rund (uit
Carvalho et al., 2006).
Figuur 10: De linkerfoto toont een histologisch beeld van een carcinoma in situ in een coupe van een
runderblaas. De inzet op deze foto is een uitvergroting van de plaats aangegeven met de pijl. De
rechterfoto geeft een overgangscelcarcinoma weer waarbij de cellen zijn georganiseerd in nesten.
Linkerfoto PAS-kleuring, rechterfoto HE-kleuring (uit Carvalho et al., 2006).
5.1.2.1.3.2 Squameus cel carcinoma
De cellen die aan de basis liggen van een squameus cel carcinoma zijn overgangscellen van het
blaasepitheel die zich differentiëren tot keratinocyten. Bij het paard is er tevens, in tegenstelling tot bij
de andere species, een tweede mogelijkheid tot het ontstaan van deze neoplasie namelijk vanuit de
eilanden van squameuze epitheelcellen die zich in het normale epitheel van de urineblaas bij het
paard bevinden. Occasioneel kan een squameus cel carcinoma tevens nog ontstaan als gevolg van
een metaplasie van epitheelcellen van een ander type tumor zoals een overgangscelcarcinoma maar
dit is eerder zeldzaam. Bij het paard is het squameus cel carcinoma de meest voorkomende tumor ter
hoogte van de urineblaas (Misdorp, 1967; Meuten, 2004; Knottenbelt et al., 2015).
Macroscopisch worden deze tumoren gekenmerkt als een bleke, vaak zeer grote, vaste massa met
een onregelmatig oppervlak die uitpuilt in het blaaslumen. In de meeste gevallen is deze tumor solitair
22
groeiend. Bloedingen als gevolg van mucosale erosies en ulceraties worden frequent waargenomen.
Macroscopisch is de tumor niet te onderscheiden van een overgangscelcarcinoma. Microscopisch zijn
goed gedifferentieerde tumorale cellen aanwezig met een fel eosinofiel cytoplasma die één of meer
lagen basale cellen vormen. De cellen organiseren zich in infiltrerende, onregelmatig gevormde
trabeculae, eilanden of banden met daartussen collageen bindweefsel. Vaak zijn duidelijke
intracellulaire bruggen waar te nemen tussen de tumorale cellen. De kernen zijn groot, ovaal tot rond
van vorm en bevatten vaak één tot meerdere prominente nucleoli. De hoeveelheid pleomorfe cellen
en mitotische figuren is sterk variabel. In meer gedifferentieerde squameus cel carcinoma’s zijn
keratineparels aanwezig. Dit zijn concentrische lagen van keratine die zich opstapelen in het centrum
van de tumor. Deze keratine accumulaties worden in een later stadium vaak necrotisch en
geïnfiltreerd met neutrofielen. Minder goed gedifferentieerde individuele tumorcellen kunnen keratine
bevatten in hun cytoplasma. Vaak is er infiltratie van veel inflammatoire cellen in de omgeving van de
tumor voornamelijk door lymfocyten, plasmacellen en macrofagen.
Squameus cel carcinoma’s zijn lokaal agressieve neoplasieën die potentie hebben tot metastaseren
maar dit slechts traag doen. Contactmetastasen in organen die in de nabijheid van de blaas
gelokaliseerd zijn worden occasioneel waargenomen (Misdorp, 1967; Pamukcu, 1974; Costello et al.,
1984; Meuten, 2004; Carvalho et al., 2006; Knottenbelt al., 2015).
Figuur 11: Histologisch beeld van een squameus cel carcinoma van de urineblaas bij het paard.
Eilanden van polygonale cellen met tussenliggend bindweefsel zijn zichtbaar. Keratinisatie van de
cellen kan waargenomen worden. HE-kleuring, vergroting 100 maal (uit Serena et al., 2009).
5.1.2.1.3.3 Adenocarcinoma
Adenocarcinoma’s van de blaas ontstaan enerzijds door tumorale ontaarding van het urotheel dat
glandulaire metaplasie ondergaat of anderzijds vanuit de normaal aanwezige mucosale klieren in de
urineblaaswand. Dit type neoplasie wordt het meest teruggevonden bij honden en runderen. Er zijn
drie verschillende vormen van dit type tumor beschreven namelijk het papillair adenocarcinoma, het
papillair infiltrerend adenocarcinoma en het zeldzamer voorkomende adenocarcinoma dat infiltreert
zonder exophyte groei. Macroscopisch is het uitzicht variabel van platte, ulceratieve letsels in geval
van het adenocarcinoma zonder exophyte groei tot papillair groeiende massa’s in de andere gevallen.
23
Microscopisch zijn columnaire tot kubusvormige cellen zichtbaar die mucus secreteren en zich
georganiseerd hebben tot klieren van verschillende grootte. Door de grote mate van mucus
accumulatie in het lumen van de klieren ontstaat vaak drukatrofie van de tumorale cellen. In het
naastliggende blaasepitheel wordt vaak glandulaire metasplasie aangetroffen. Metastasen worden
frequent teruggevonden bij deze kwaadaardige tumor (Misdorp, 1967; Abenoza et al., 1987; Meuten,
2004; Carvalho et al., 2006).
Figuur 12: Histologisch beeld van een adenocarcinoma van de urineblaas bij het rund. PAS-kleuring,
balk = 20 μm (uit Carvalho et al., 2006)
5.1.2.1.3.4 Ongedifferentieerd carcinoma
Deze primaire tumor is zeldzaam en wordt gekarakteriseerd als een neoplasie met een histologisch
beeld dat in geen van bovenstaande categorieën geklassificeerd kan worden (Misdorp, 1967; Meuten,
2004).
5.1.2.2 Mesenchymale tumoren
De overige circa 20% van de tumoren van de urineblaas zijn van mesenchymale oorsprong. Deze
subgroep van tumoren kunnen ontstaan vanuit alle weefselcomponenten van de urineblaas. Van alle
mesenchymale tumoren van de urineblaas bij dieren worden leiomyoma’s en leiomyosarcoma’s het
meest frequent waargenomen gevolgd door vasculaire tumoren, fibroma’s en fibrosarcoma’s.
Rhabdomyoma’s en rhabdomyosarcoma’s worden slechts in zeer zeldzame gevallen aangetroffen
(Misdorp, 1967; Meuten, 2004).
5.1.2.2.1 Tumoren uitgaand van spierweefsel
Vanuit het musculair weefsel van de urineblaas kunnen verschillende soorten tumoren ontstaan. In
het algemeen geldt dat al deze tumoren uitgaand van het spierweefsel ter hoogte van urineblaas
24
zeldzaam zijn (Misdorp, 1967; Meuten, 2004; Knottenbelt et al., 2015). De volgende tumoren
uitgaande van spierweefsel kunnen aangetroffen worden ter hoogte van de urineblaas.
5.1.2.2.1.1 Leiomyoma
Deze goedaardige tumor wordt het meest bij de hond aangetroffen. Een leiomyoma kan zowel
ontstaan vanuit de gladde spiercelmusculatuur van de blaaswand zelf als vanuit tumorale ontaarding
van ongedifferentieerd bindweefsel in de blaaswand dat zich omvormt in glad spierweefsel.
Macroscopisch zijn goed afgelijnde, veelal multipele, witte nodules waar te nemen. Microscopisch
hebben deze nodules het typisch uitzicht van gladde spiercellen. De mate van differentiatie van de
tumorale cellen kan sterk variabel zijn ( Misdorp, 1967; Pamukcu, 1974; Meuten, 2004; Hurcombe et
al., 2008).
Figuur 13: Histologisch beeld van een matig gedifferentieerd leiomyoma van de urineblaas bij een
veulen. HE-kleuring, balk = 40 µm (uit Hurcombe et al., 2008).
5.1.2.2.1.2 Leiomyosarcoma
Deze kwaadaardige tegenhanger van het leiomyoma kan tevens zowel ontstaan vanuit de gladde
spiercel musculatuur van de urineblaas als vanuit tumorale ontaarding van ongedifferentieerd
bindweefsel in de blaaswand. Dit type tumor wordt zowel bij de hond als bij het paard aangetroffen.
Macroscopisch worden grote nodules waargenomen die infiltratief groeien en meestal de hele dikte
van de urineblaaswand in beslag nemen. Microscopisch zijn geëlongeerde eosinofiele cellen
aanwezig die het uitzicht van gladde spiercellen aannemen. De cellen liggen als een bundel
gerangschikt en vertonen vaak striatie van het cytoplasma. Cellulair pleomorfisme, tumorale
reuzencellen en atypisch mitotische figuren zijn aanwezig en helpen in het onderscheiden van deze
tumor van zijn goedaardige tegenhanger het leiomyoma. Metastasen worden bij dit type tumor
frequent waargenomen (Misdorp, 1967; Pamukcu, 1974; Meuten, 2004; Lisowski et al., 2015).
25
5.1.2.2.1.3 Rhabdomyosarcoma
Dit type tumor wordt zowel bij de hond als bij het paard aangetroffen maar is zeer zeldzaam. Tumorale
ontaarding van myoblasten ligt aan de oorsprong van deze tumor. Macroscopisch is tumoraal weefsel
te zien dat uitpuilt in het lumen van de urineblaas en dat vaak een necrotisch, ulceratief uitzicht
vertoont. Microscopisch zijn accumulaties van pleomorfe fusiforme cellen aanwezig die in de meeste
gevallen een grote hoeveelheid eosinofiel cytoplasma bevatten en in veel gevallen meerdere nuclei.
Veel mitosen zijn zichtbaar evenals klompen chromatine in de celkernen. In het cytoplasma is in
sommige gevallen striatie waar te nemen gelijkaardig aan dit van skeletspiercellen. Slechts kleine
hoeveelheden bindweefsel worden tussen de cellen aangetroffen. Necrose en hemorrhagische zones
worden zowel in de oppervlakkige delen van de tumor als in het overliggende epitheel aangetroffen.
De tumor gedraagt zich invasief en er bestaat een risico op metastasen (Kelly, 1973; Pamukcu, 1974;
Lisowski et al., 2015).
Figuur 14: Histologisch beeld van een rhabdomyosarcoma van de urineblaas bij de hond (uit Kelly,
1973).
5.1.2.2.1.4 Botryoïd rhabdomyosarcoma
Deze tumor wordt het meest aangetroffen bij jonge honden van grote rassen maar is ook beschreven
bij een veulen (Turnquist et al., 1993). Dit type tumor zou ontstaan vanuit restanten van embryonale
cellen die aanleg hebben gegeven tot skeletspierweefsel. Deze tumor kan zowel in de urineblaas als
in de urethra aangetroffen worden. Macroscopisch is een multinodulaire massa zichtbaar met een
zwart-rood necrotisch tot haemorrhagisch uitzicht die uitpuilt in het lumen van de blaas. Microscopisch
wordt een combinatie van pleomorfe ronde tot fusiforme cellen in een kranspatroon aangetroffen. Het
tussenliggende stroma heeft een fibreus uitzicht en in het stroma zijn losliggende geïsoleerde cellen
terug te vinden. Zowel de cel als de celkern vertoont grote variatie in grootte en vorm. In het licht
26
eosinofiele cytoplasma zijn striaties waar te nemen. Veel mitotische figuren worden aangetroffen wat
indicatief is voor het kwaadaardige karakter van deze tumor. De groei van deze tumor is infiltratief en
metastasen worden frequent waargenomen (Turnquist et al., 1993; Meuten, 2004).
5.1.2.2.2 Vasculaire tumoren
Vasculaire tumoren van de urineblaas komen het meest voor bij runderen. Vaak komen deze tumoren
voor in combinatie met primaire epitheliale tumoren van de urineblaas. De meest beschreven
vasculaire tumoren ter hoogte van de urineblaas zijn het hemangioma en hemangiosarcoma.
Hemangioma’s zijn goedaardige tumoren uitgaand van het vasculair endotheel. Macroscopisch zijn
goed afgelijnde massa’s waarneembaar met een felrode tot donkerbruine kleur. Bloedingen of
bloedklonters kunnen waargenomen worden in het lumen van de urineblaas. Op doorsnede van de
tumor is een honingraat patroon zichtbaar gevormd door trabekels van fibreus weefsel die met bloed
gevulde cavernen vormen. Microscopisch is een goed gedifferentieerde tumor te zien met caviteiten
van verschillende diameter afgelijnd met een enkelvoudige laag endotheelcellen en gevuld met
erytrocyten. Vaak zijn thrombi aanwezig samen met hemosiderofagen. Deze tumor is traag
progressief en metastasen zijn afwezig (Misdorp, 1967; Pamukcu, 1974; Meuten, 2004; Meuten,
2008).
Hemangiosarcoma’s zijn kwaadaardige tumoren gevormd door tumorale ontaarding van
endotheelcellen. Deze tumoren komen meestal niet alleen voor ter hoogte van de urineblaas maar
gelijktijdig op meerdere plaatsen in het lichaam zoals de milt, lever, longen en het linker hartoortje.
Macroscopisch is het uitzicht gelijkaardig aan dit van hemangioma’s maar vaak kunnen bij
hemangiosarcoma’s bloedvaten in de tumorale massa herkend worden. Deze bloedvaten hebben een
variabel uitzicht gaande van klein tot zeer groot en infiltrerend in de blaaswand. Microscopisch is een
grote variatie aan neoplastische endotheelcellen waarneembaar die de met bloed gevulde cavernen
aflijnen. Zowel spoelvormige, kubusvormige als ronde cellen zijn aanwezig. Pleomorfe,
hyperchromatische kernen zijn in veel cellen prominent aanwezig evenals veel mitotische figuren. Het
tussenliggende stroma is acellulair, hyalien en fel eosinofiel. Vaak zijn veel bloedingen aanwezig in
het neoplastisch weefsel waardoor het uitzicht verward kan worden met dit van een hematoom. Dit
type tumor is sterk agressief en invasief met frequente metastasen op verschillende lokalisaties in het
lichaam (Misdorp, 1967; Pamukcu, 1974; Meuten, 2004; Carvalho et al., 2006; Meuten, 2008).
27
Figuur 15: Macroscopisch preparaat van een hemangiosarcoma ter hoogte van de urineblaas van het
rund (uit Carvalho et al., 2006).
5.1.2.2.3 Bindweefsel tumoren
Zowel fibroma’s als fibrosarcoma’s zijn beschreven ter hoogte van de urineblaas.
Fibroma’s ontwikkelen zich vanuit het subepitheliale bindweefsel in de blaaswand. Deze goedaardige
tumoren zijn macroscopisch zichtbaar als multipele, veelal kleine, goed afgelijnde solitaire witte
nodules op het blaasepitheel. Microscopisch is een goed afgelijnde proliferatie van fibroblasten
aanwezig zonder tekenen van kernatypie of mitotische figuren. Intercellular is een grote hoeveelheid
stroma aanwezig (Carvalho et al., 2006; Meuten, 2008).
Figuur 16: Histologisch beeld van een fibroma ter hoogte van de urineblaas van het rund. HEkleuring, balk = 200 μm (uit Carvalho et al., 2006).
Fibrosarcoma’s zijn kwaadaardige tumoren van bindweefsel origine. Macroscopisch komen deze goed
afgelijnde tumoren zowel solitair als multifocaal voor. In de meeste gevallen vertonen ze een
infiltratieve groei. Microscopisch is een monomorfe massa van spoelvormige cellen aanwezig die in
bundels gerangschikt zijn en vaak het uitzicht van een visgraad aannemen. Het cytoplasma is licht
eosinofiel en de kernen zijn donker, geelongeerd en met een variabel aantal nucleoli. Veel mitotische
28
figuren zijn zichtbaar maar cellulair pleomorfisme wordt minder frequent waargenomen. Metastasen
zijn veel voorkomend (Misdorp, 1967; Pamukcu, 1974; Meuten, 2004; Meuten, 2008).
5.1.2.2.4 Overige types tumoren
Van alle in bovenstaande hoofdstukken vermelde tumoren kunnen tevens combinaties voorkomen.
Deze meer complexe neoplasiën worden ter hoogte van de urineblaas echter voornamelijk
waargenomen bij het rund waar onder meer een carcinohemangioma, adenohemangioma en een
papillohemangioma zijn beschreven (Misdorp, 1967; Meuten, 2004; Carvalho et al., 2006).
In occasionele gevallen wordt een primair maligne lymfoma van de urineblaas beschreven, zowel bij
het paard als hond, kat en rund. In de meeste gevallen zijn lymfoma’s van de urineblaas echter
secundair als metastasen van een primaire tumor op een andere lokalisatie in het lichaam (Misdorp,
1967; Meuten, 2004; Lisowski et al., 2015; Knottenbelt et al., 2015).
Secundaire tumoren van de urineblaas kunnen zoals vermeld voorkomen bij metastasen vanuit
andere organen. Frequent wordt dit waargenomen onder de vorm van implantatie metastasen vanuit
kwaadaardige primaire tumoren van andere organen van het urinaire stelsel zoals de prostaat
(Misdorp, 1967; Meuten, 2004).
5.1.2.2.5 Pseudotumorale letsels
Een aantal letsels van de urineblaas vertonen een tumoraal uitzicht zonder daarmee direct ook
daadwerkelijk tumoraal ontaard te zijn. Deze letsels zijn bij verschillende diersoorten beschreven en
zullen hieronder verder uitgewerkt worden.
Polyploïde cystitis is een vorm van cystitis die frequent gerapporteerd wordt bij jonge honden maar
voorkomt bij alle species. Als resultaat van een chronische irritatie van de blaasmucosa ontstaan
mucosale proliferaties van het urotheel die uitpuilen in het blaaslumen. Microscopisch worden deze
proliferaties gekarakteriseerd door oedeem van de lamina propria, bindweefselproliferatie en
hyperplasie van het overliggende urotheel. Zones van necrose en bloedingen met infiltratie van
inflammatoire cellen wordt tevens waargenomen. Het blaasepitheel zelf vertoond geen afwijkingen. In
occasionele gevallen kan deze vorm van cystitis tumoraal ontaarden zoals onder meer beschreven is
bij het rund (Carvalho et al., 2006). Een relatief veel voorkomende specifieke subvorm van deze vorm
van cystitis is de polyploïde eosinofiele cystitis beschreven bij de hond en het rund. Deze vorm gelijkt
op polyploïde cystisis in zijn algemeenheid maar wordt bijkomend gekarakteriseerd door een overmaat
aan eosinofiel infiltraat (Meuten, 2004; Carvalho et al., 2006).
Poliepen ter hoogte van de urineblaas worden tevens gecategoriseerd als pseudotumorale letsels.
Macroscopisch zijn gesteelde of ongesteelde nodules van fibreus weefsel terug te vinden met een
normaal, niet neoplastisch urotheel. Microscopisch kan het urotheel hyperplasie of oppervlakkige
ulceraties vertonen en wordt een infiltratie van inflammatoire cellen in het onderliggende weefsel
waargenomen (Misdorp, 1967; Meuten, 2004).
29
Metaplasie van het blaasepitheel kan voorkomen als gevolg van chronische irritatie zoals bij een
chronische cystitis. Er zijn twee verschillende vormen van urotheel metaplasie beschreven namelijk
glandulaire metaplasie en squameuze metaplasie. Metaplastische veranderingen van het urotheel
kunnen voorkomen over een groot gedeelte van het blaas of slechts ter hoogte van bepaalde foci. Het
naastliggende urotheel vertoont in de meeste gevallen een hyperplastisch uitzicht. Het onderliggende
stroma is vaak oedemateus met infiltratie van inflammatoire cellen. Deze tumor-achtige letsels zijn op
zichzelf goedaardig maar worden anderzijds ook vaak waargenomen in combinatie met neoplasieën
(Pamukcu, 1974; Meuten, 2004; Carvalho et al., 2006; Lisowski et al., 2015).
Brunn’s nests zijn nesten van overgangscellen van verschillende grootte die in de laminina propria
liggen, deze komen zowel voor met als zonder een verbinding met het urotheel. De cellen hebben het
uitzicht van hyperplastische urotheelcellen zonder enige tekenen van tumorale ontaarding. Deze
nesten worden vaak teruggevonden bij dieren met een cystitis of fibrose van de blaas. Eventueel kan
er een cysteuze verandering optreden waarbij een centraal lumen afgelijnd met urotheelcellen
ontstaat (Misdorp, 1967; Meuten, 2004; Carvalho et al., 2006).
5.1.3 Het classificeren van tumoren in stadia en gradaties
De classificatie van tumoren in verschillende stadia en gradaties wordt voornamelijk toegepast in de
humane geneeskunde en in sommige gevallen voor tumoren bij kleine huisdieren. Voor het paard
wordt dit weinig toegepast onder meer vanwege een gebrek aan goed gedocumenteerde informatie
hierover met betrekking tot dit species.
Verschillende gradaties worden aan tumoren toegekend gebaseerd op de mate waarin de tumorale
cellen afwijken van het uitzicht van gezonde cellen van het weefsel van oorsprong, de zogenaamde
mate van anaplasie van de tumorale cellen. De verschillende gradaties worden toegekend op basis
van histologische beelden. Het is belangrijk hierbij te bedenken dat histologische karakteristieken en
gradaties niet direct gecorreleerd zijn met het biologisch gedrag van de tumor. Gradaties worden
toegekend op basis van het meest kwaadaardige deel van de tumor. Er worden vier gradaties aan
tumoren toegekend (Misdorp, 1967; Pamukcu, 1974; Meuten, 2004; Kirkali et al., 2005; Knottenbelt et
al., 2015):

Graad 1 (G1) tumoren zijn vrij gelijkaardig van histologisch uitzicht met cellen van het
gezonde weefsel en functioneren nog normaal. De individuele cellen zijn normaal
gedifferentieerd en mitotische cellen zijn slechts in geringe mate aanwezig. Deze tumoren
groeien traag en worden als relatief weinig agressief gekarakteriseerd.

Graad 2 (G2) tumoren bevatten cellen met opvallende abnormaliteiten die echter nog steeds
herkenbaar zijn omdat ze nog gelijkenis vertonen met het gezonde niet tumorale weefsel. De
functie van deze cellen kan abnormaal zijn.

Graad 3 (G3) tumoren bevatten cellen die minder gedifferentieerd zijn en daardoor minder
lijken op cellen van het gezonde weefsel. Deze tumoren groeien vaak snel en invaderen
gemakkelijker omliggend weefsel.
30

Graad 4 (G4) tumoren zijn gekarakteriseerd door aanwezigheid van ongedifferentieerde en
sneldelende cellen die aangeduid worden als anaplastische cellen. Tumoren met
anaplastische cellen zijn te herkennen door aanwezigheid van één of meerdere van de
volgende kenmerken: verhoogde densiteit van cellen ten opzichte van het normale weefsel,
kernatypie, afwijkende polariteit van cellen, afwezigheid van celdifferentiatie, cel
polymorfisme, onregelmatige celgrootte, verschillen in vorm en patroon van het chromatine,
aanwezigheid van reuzencellen en aanwezigheid van abnormale mitotische figuren.
Specifieke immunohistochemische of vergelijkbare procedures zijn in de meeste gevallen
vereist om de oorsprong van deze tumoren te achterhalen.
Specifiek voor het squameus cel carcinoom is een apart gradatie systeem opgezet dat in
onderstaande tabel is weergegeven. De tumoren worden gekarakteriseerd van graad 1 tot en met
graad 3. Voor squameus cel carcinoma’s van de penis, huid en conjunctiva wordt dit systeem gebruikt
om een beter gefundeerde prognose te kunnen geven omdat ze een indruk geven over de mate van
invasie van de tumor in het omliggende weefsel. Voor squameus cel carcinoma’s ter hoogte van de
urineblaas is dit systeem niet gevalideerd maar het kan eventueel wel een handreiking bieden om de
maligniteit van de tumor in te schatten (Knottenbelt et al., 2015).
Graad 1 (G1)
Differentiatie
cellen
Keratinisatie
Intracellulaire
bruggen
normaal
keratineparels
prominent & keratine in
cytoplasma
duidelijk aanwezig
Kernatypie
Mitotische
activiteit
-
-
Graad 2 (G2)
matig
keratineparels
occasioneel & keratine
in cytoplasma
onduidelijk
occasioneel
verhoogd
Graad 3 (G3)
slecht tot afwezig
-
-
frequent
sterk verhoogd
& atypisch
Tabel 4: Gradatie systeem specifiek voor het squameus cal carcinoma (naar Knottenbelt et al., 2015).
Het indelen van tumoren in verschillende stadia is een manier om uit te drukken in welke mate de
tumorale cellen gemetastaseerd zijn in het lichaam. Dit is voornamelijk belangrijk om een gefundeerde
prognose te kunnen geven. In de humane geneeskunde wordt hiervoor het TNM tumor staging
systeem toegepast. Hierbij staat de T voor de tumor grootte, de N voor de betrokkenheid van
regionale lymfeknopen en de M voor de mate van metastasen. Dit systeem kan ook gebruikt worden
voor het categoriseren van tumoren bij dieren. Hierbij moet dan wel onthouden worden dat naast een
staal van de tumorale massa ook de regionale lymfeknopen bemonsterd moeten worden, iets dat in de
veterinaire geneeskunde geen standaard procedure is.
Het TNM staging systeem zal hieronder in een tabel weergegeven worden. Tevens zullen de
aanvullingen die in de loop der tijd gedaan zijn aan dit systeem weergeven worden (Misdorp, 1967;
Pamukcu, 1974; MacVicar, 2000; Meuten, 2004; Kirkali et al., 2005; Knottenbelt et al., 2015).
31
Primaire tumor (T)
Betrokkenheid regionale lymfknopen (N)
Tx
Tumor kan niet geëvalueerd worden
Nx
Regionale lymfeknopen niet te beoordelen
T0
Geen primaire tumor aanwezig
N0
Geen metastasen in regionale lymfeknopen
T-is
In situ neoplasie die basaalmembraan niet
doorbreekt
N1
Metastasen in regionale lymfeknoop < 2 cm diameter
T1
Tumor die het subepitheliaal bindweefsel
infiltreert
N2
Metastasen in regionale lymfeknoop > 2 cm maar < 5 cm
diameter of infiltratie multipele lymfeknopen
T2a
Tumor die de oppervlakkige spierlagen infiltreert
N3
Metastasen regionale lymfeknoop > 5 cm diameter
T2b
Tumor die de diepe spierlagen infiltreert
T3a
Microscopische infiltratie in perivesicaal weefsel
M0
Afwezigheid metastasen
T3b
Macroscopische infiltratie in perivesicaal weefsel
M1
Aanwezigheid metastasen
T4a
Infiltratie in prostaat/uterus/vagina
T4b
Infiltratie in bekkenwand of abdomen
Metastasen (M)
Tabel 5: Het klassieke TNM systeem (naar MacVicar, 2000; Meuten, 2004; Kirkali et al., 2005).
Succesvolle chirurgische verwijdering van tumor (R)
Metastasen via lymfevaten (L)
R0
Geen neoplastische cellen aanwezig aan rand van
excisieplaats
L0
Afwezigheid spreiding via lymfevaten
R1
Matige hoeveelheid neoplastische cellen aanwezig aan
rand van excisieplaats
L1
Aanwezigheid spreiding via lymfevaten
R2
Onvolledige excisie met groot risico op recidiveren
Metastasen via venen (V)
V0
Afwezigheid spreiding via venen
V1
Afwezigheid spreiding via venen
Tabel 6: Aanvullingen op het klassieke TNM systeem (naar Meuten, 2004; Kirkali et al., 2005;
Knottenbelt et al., 2015).
32
Figuur 17: Schematische weergave van het TNM staging systeem voor tumoren van de urineblaas bij
de mens (uit MacVicar, 2000).
5.2 Epidemiologie
5.2.1 Epidemiologie van blaastumoren bij verschillende species
Primaire neoplasieën van de urineblaas zijn zeldzaam bij het paard. Bij andere species zijn tumoren
op deze plaats eveneens minder frequent voorkomend, zo wordt bijvoorbeeld bij runderen en honden
de incidentie van blaastumoren geschat op circa 0.5%. Bij de mens ligt deze incidentie daarentegen
hoger, namelijk rond 2-8% afhankelijk van het onderzoek en het land, en is blaaskanker in WestEuropese landen het vierde meest voorkomende type van neoplasie na prostaat-, long- en colon
kanker (Kirkali et al., 2005). Bij het rund komen in bepaalde delen van de wereld relatief veel
blaastumoren voor en kan de prevalentie soms oplopen tot 25%. Deze verhoogde frequentie van
voorkomen is geassocieerd met de mogelijkheid tot het opnemen van adelaarsvaren (Pteridium
aquilinum). Deze plant heeft een inducerende rol in de ontwikkeling van deze neoplasieën en
veroorzaakt het zogenaamde enzoötisch hematurie syndroom bij runderen (Pamukcu, 1974; Meuten,
2004).
Bij de meeste species wordt het translationeel- of overgangscelcarcinoma het meest aangetroffen als
tumor van de urineblaas (Norris et al., 1992; MacVicar 2000; (Meuten, 2004; Parkin, 2008; Lisowski et
al., 2015). Het maakt bij de mens zelfs 95-97% van alle blaas neoplasieën uit in de Europese
populatie (Parkin, 2008). Dit is echter niet het geval bij het paard waar het squameus cel carcinoma
het meest voorkomende type neoplasie van de urineblaas is (Lisowski et al, 2015; Knottenbelt et al.,
2015).
Bij de hond wordt net als bij de mens een geslachtpredispositie waargenomen voor het voorkomen
van urineblaas tumoren. Mannelijke individuen hebben een hogere incidentie van voorkomen ten
33
opzichte van vrouwelijke individuen (Meuten, 2004; Kirkali et al., 2005; Parkin, 2008). Tevens is er bij
honden een raspredispositie aanwezig bij de Schotse terriër, Shetland Sheepdog, Beagle en Collie
(Meuten, 2004). Bij het paard is niets gekend over een eventuele aanwezigheid van geslachts- of
raspredispositie voor tumoren van de urineblaas.
Zowel bij de mens als bij dieren is een hoge leeftijd een risicofactor voor het voorkomen van tumoren
van het urinair stelsel, bij de mens bedraagt de piekleeftijd van voorkomen 60-70 jaar (Pamukcu,
1974; MacVicar, 2000; Meuten, 2004; Shokeir, 2004; Kirkali et al., 2005). Bij honden komen deze
tumoren tevens meer voor bij grotere hondenrassen en dieren die gecastreerd of gesteriliseerd zijn
(Pamukcu, 1974; Norris et al., 1992). Tumoren van het urinair stelsel zijn bij honden in circa 75% van
de gevallen kwaadaardig en ook bij andere species wordt dit waargenomen (MacVicar 2000; Meuten,
2004; Parkin, 2008; Lisowski et al., 2015).
Katten hebben een zeer lage incidentie van blaastumoren, hetzelfde geldt voor varkens. Bij schapen
en geiten is weinig bekend over het voorkomen van primaire blaastumoren (Pamukcu, 1974).
5.2.2 Epidemiologie van het squameus cel carcinoma bij het paard
Het squameus cel carcinoma is een relatief frequent voorkomend type neoplasie bij het paard. Het is
het 2e – 3e meest voorkomende type neoplasie en maakt 7 – 13% van het totaal aan neoplasieën bij
het paard uit (Knottenbelt et al., 2015). Het grootste gedeelte van deze tumoren komt echter voor op
andere lokalisaties dan de urineblaas. De meest frequente lokalisatie is de huid en mucocutane
lokalisaties zoals de periorbitaal regio en de externe genitalia. Ter hoogte van de periorbitaal regio is
het ooglid een frequent aangetaste plaats gevolgd door de cornea, limbus en de conjunctiva (Knight et
al., 2011; Knottenbelt et al., 2015). De externe genitalia worden meer aangetast bij mannelijke dieren
waarbij de meeste squameus cel carcinoma’s van penis en preputium worden aangetroffen bij oudere
hengsten en ruinen rond twintigjarige leeftijd. De meeste carcinoma’s van de externe genitalia bij
mannelijke dieren komen voor ter hoogte van de glans penis en de lamina interna van het preputium.
Bij merries zijn tumoren van de clitoris, vulva en perianaal streek het meest voorkomend. Ter hoogte
van de huid zijn meer bijzondere lokalisaties van de tumor beschreven zoals de hoefwand, straal en
de zool van de hoef (Valentine, 2006; van den Top et al., 2008; Taylor en Haldorson, 2013;
Knottenbelt et al., 2015).
In het spijsverteringsstelsel is dit type tumor eveneens beschreven. Het is de meest voorkomende
tumor ter hoogte van de maag, het maagepitheel is immers voor een groot gedeelte opgebouwd als
een meerlagig squameus epitheel. Aantasting van het spijsverteringsstelsel wordt meer gezien bij een
jongere categorie paarden met een gemiddelde leeftijd van twaalf jaar waarbij sommige studies tevens
aantonen dat de frequentie van voorkomen hoger is bij mannelijke dieren.
Squameus cel carcinoma’s worden tot slot in meer zeldzame gevallen terug gevonden in het
ademhalingsstelsel. Lokalisaties ter hoogte van de nasale en paranasale sinussen, de farynx en de
larynx zijn beschreven. De meest aangetaste dieren zijn ouder dan 15 jaar. In tegenstelling tot
tumoren op andere lokalisaties is er hierbij geen indicatie voor de aanwezigheid van een
geslachtspredispositie (Knottenbelt et al., 2015).
34
Voor het voorkomen van squameus cel carcinoma’s bij paarden wordt, in tegenstelling tot het
voorkomen van blaastumoren in het algemeen, wel een raspredispositie waargenomen. Dieren met
een niet gepigmenteerde huid zoals Appaloosas, Paint Horses, Quarter Horses en Pinto’s zijn meer
aangetast door carcinoma’s van periorbitale regio. Specifieke aantasting van het derde ooglid wordt
meer gezien bij Belgische trekpaarden, Shires en Clydesdales (Valentine 2006; Knottenbelt et al.,
2015). Squameus cel carcinoma’s van de penis en/of het preputium komen meer voor bij Quarter
Horses en Appaloosas (Taylor en Haldorson, 2013). Ten slotte wordt een verhoogd risico op het
ontwikkelen van squameus cel carcinoma van de maag vermoed voor Quarter Horses en trekpaarden
(Knottenbelt et al., 2015).
Een typisch feit dat nog opgemerkt kan worden is de waarneming dat bij ezels en muildieren weinig tot
geen squameus cel carcinoma’s voorkomen, de reden hiervoor is echter nog onbekend (Knottenbelt
et al., 2015).
5.3 Etiologie
Tumoren ontstaan door mutaties in het DNA waardoor de cellulaire cyclus ontregeld wordt. Een
gekende mutatie die hierbij veelal een rol speelt is deze in het p53 eiwit. Het p53 eiwit wordt ook wel
de tumor supressor factor genoemd omdat het zorgt voor het stopzetten van de celcyclus na zijn
activatie. Doordat de celcyclus stopgezet wordt krijgen verschillende enzymen de mogelijkheid het
beschadigde DNA te repareren en wordt het ontstaan van tumorale cellen voorkomen. Als de DNA
schade te uitgesproken is zal het p53 eiwit er tevens voor zorgen dat de apoptose van de
beschadigde cel in gang wordt gezet. Bij beschadigingen aan de genen die coderen voor dit eiwit
wordt een gemuteerd eiwit aangemaakt dat zijn functie niet meer naar behoren kan uitoefen en
bestaat de mogelijkheid tot het ontstaan van neoplasieën (Knottenbelt et al., 2015).
5.3.1 Etiologie van het ontstaan van blaastumoren
Verschillende onderzoeken zijn zowel bij de mens als bij verschillende diersoorten uitgevoerd om de
etiologie van blaastumoren te achterhalen. Een aantal gekende en bewezen oorzaken en
risicofactoren zullen besproken worden waarna ingegaan zal worden op de meest recente
onderzoeken aangaande deze materie.
5.3.1.1 Gekende oorzaken en risicofactoren voor de ontwikkeling van blaastumoren
Bij het rund zijn er verschillende studies uitgevoerd naar de etiologie van blaastumoren. Er is een
duidelijke associatie aangetoond tussen infectie van het blaasepitheel met bovine papillomavirus
(BPV), chronische opname van adelaarsvaren (Pteridium aquilinum) en ontwikkeling van
blaastumoren. Infectie van het urotheel met BPV-1 en/of BPV-2 resulteert in een abortieve infectie
zonder productie van virale partikels waarbij het virus wel latent in het epitheel aanwezig blijft.
Opname van adelaarsvaren is vereist voor de verdere ontwikkeling van tumoren, deze plant bevat
verschillende immunosupressieve en carcinogene bestanddelen. Door de immunosupressieve
componenten die aanwezig zijn in de adelaarsvaren zal er een daling van circulerende lymfocyten
35
optreden, die zelfs aanwezig blijft in perioden dat er geen opname van de plant meer is. Dit geeft de
mogelijkheid tot het ontwikkelen van pre-neoplastische letsels zoals poliepen of papilloma’s die
maligne worden onder invloed van de carcinogenen die ook in de plant aanwezig zijn. Een belangrijke
rol is hierbij weggelegd voor het toxische flavonoïd quercitine. Deze mutagene stof veroorzaakt singlestrand breuken ter hoogte van het DNA en geeft aanleiding tot chromosomale veranderingen. Tevens
zorgt het ervoor dat er tegelijkertijd een verhoogde transcriptie van viraal DNA plaatsvindt waardoor er
meer virale oncogenen zoals het BPV E5 eiwit gevormd worden. Deze virale oncogenen zorgen
ervoor dat de cellen waar het quercitine schade aan het DNA veroorzaakt heeft kunnen blijven
prolifereren waardoor tumorale veranderingen ontstaan. Ook zouden deze virale oncogenen een
effect hebben op de telomerase activiteit van cellen wat ervoor zorgt dat cellen immortaliteit
verwerven, deze associatie moet echter nog verder onderzocht worden. Aangetaste runderen
ontwikkelen voornamelijk hemangiosarcoma’s en squameus cel carcinoma’s van de urineblaas
(Wisdorp, 1996; Campo, 2002; Borzacchiello et al., 2003; Meuten, 2004; Nasir en Campo, 2008).
Bij de mens zijn er een aantal risicofactoren voor het ontwikkelen van blaastumoren bekend. Roken is
de meest belangrijke risicofactor, rokers hebben een twee tot zes keer grotere kans op
urineblaastumoren ten opzichte van niet rokers. Dit risico neemt tevens toe naarmate de periode van
roken langer is of naarmate het aantal sigaretten dat per dag gerookt wordt toeneemt. Het risico
neemt af als men stopt met roken alhoewel dit effect maar na een paar jaar zichtbaar is (Shokeir,
2004; Kirkali et al., 2005; Parkin, 2008).
Infectie met Schistosoma haematobium is eveneens een gekende risicofactor. Deze trematode wordt
aangetroffen in de bloedsomloop bij zowel mensen als dieren in het Midden-Oosten en Afrika. Infectie
met deze parasiet geeft aanleiding tot het ontstaan van squameus cel carcinoma’s van de urineblaas.
De volledige pathogenese hiervan is nog niet volledig opgehelderd maar men gaat ervan uit dat lokale
mechanische irritatie van de eieren van de parasiet een belangrijke rol speelt naast de bijkomende
bacteriële infectie die in veel gevallen aanwezig is. Urinaire bacteriën secreteren een glucoronidase
enzym dat geconjugeerde carcinogenen in de urine kan splitsen waardoor deze vrijkomen en schade
kunnen veroorzaken. Tevens produceren ze carcinogene nitrosamines vanuit de nitraten en
secundaire amines die in de urine aanwezig zijn (Shokeir, 2004; Kirkali et al., 2005). Ditzelfde
mechanisme kan deels verklaren dat chronische cystitis tevens een risicofactor is voor het
ontwikkelen van tumoren van de urineblaas bij de mens. Zowel productie van carcinogene
componenten in de urine onder invloed van bacteriële enzymen als verhoogde cellulaire proliferatie
onder invloed van inflammatie met daardoor een verhoogde kans op het optreden van mutaties spelen
een rol in de pathogenese. Ook bij de hond wordt de aanwezigheid van carcinogene nitrosamines in
de urine geassocieerd met tumoren van de urineblaas (Wisdorp, 1996; Kirkali et al., 2005; Parkin,
2008).
Overige risicofactoren die nog vermeld kunnen worden zijn blootstelling aan de gekende carcinogene
aromatische amines waaronder 1-naftylamine, 4-amino-bifenyl, toluïdine en benzidine. Een verhoogde
incidentie van blaastumoren wordt daardoor waargenomen bij mensen die werkzaam zijn in de
chemische-, verf- en rubberindustrie. Behandeling van tumoren op andere plaatsen in het lichaam met
cyclofosfamide of radiotherapie zijn beiden tevens gekende risicofactoren voor ontwikkelen van
36
urinaire neoplasieën (Kirkali et al., 2005; Parkin, 2008).
De rol van het humaan papillomavirus (HPV) in de ontwikkeling van tumoren van de urineblaas is nog
steeds onbekend. HPV DNA wordt in sommige casussen teruggevonden maar dit kan in veel studies
niet gereproduceerd worden (Campo, 2002).
5.3.1.2 Nieuwe inzichten in de etiologie van blaastumoren
5.3.1.2.1 Cyclo-oxygenase enzymen
In de laatste jaren is er meer aandacht gekomen voor de rol van de COX-enzymen in oncogenese.
COX of cyclo-oxygenase enzymen zijn snelheidsbepalende enzymen die hun rol hebben in de
biochemische synthese van prostaglandines. Onder invloed van COX-enzymen wordt arachidonzuur
in de celmembraan omgezet tot PGG2. Vervolgens wordt dit ook onder invloed van COX-enzymen
omgezet tot PGH2 wat als laatste door andere enzymen omgezet wordt tot actieve prostanoïden zoals
PGE2. Er zijn 2 subtypen COX-enzymen namelijk COX-1 en COX-2 die door verschillende genen op 2
verschillende chromosomen gecodeerd worden. COX-1 komt constitutief tot expressie in verschillende
cellen en weefsels en heeft zijn rol in het behouden van de homeostase. COX-2 is daarentegen
afwezig in de meeste weefsels, met uitzondering van de hersenen, placenta en nier, en zijn expressie
wordt geïnduceerd door ontstekingsmediatoren in geval van inflammatie.
In de humane geneeskunde is er steeds meer bewijs dat metabolieten die ontstaan vanuit de COXpathway een rol spelen in de oncogenese. Hierbij is voornamelijk het PGE2 belangrijk, dit eiwit werkt in
op 4 specifieke celmembraan receptoren en geeft aanleiding tot verhoogde cellulaire proliferatie,
angiogenese door productie van onder meer vascular endothelial growth factor (VEGF), cellulaire
invasie en immuunsupressie. Er is onder meer een verhoogde expressie van COX-2 waargenomen bij
colon-, borst-, long-, pancreas-, prostaat- en maag tumoren bij de mens. Bij de hond wordt een
verhoogde COX-2 expressie waargenomen bij dieren met overgangscel carcinoma’s van de blaas. Bij
het paard is er geen onderzoek gedaan naar de expressie van het COX-2 enzym in tumoren van de
urineblaas. De mechanismen voor de verhoogde COX-2 expressie in tumoraal weefsel is nog
onduidelijk (Rassnick en Njaa, 2007; Elce et al., 2007; Thamm et al., 2008; Doré, 2011; Knottenbelt et
al., 2015).
Figuur 18: Schematische voorstelling van de biochemische pathway die leidt tot de vorming van
PGE2 en zijn rol in de oncogenese (uit Doré, 2011).
37
5.3.1.2.2 Androgeen receptor expressie
Andere onderzoekers focussen zich op de invloed van androgeen receptoren in de pathogenese van
blaastumoren. In Amerika heeft men in een epidemiologische studie (Jemal et al., 2003)
waargenomen dat blaastumoren circa drie keer zoveel voorkomen bij mannen ten opzichte van
vrouwen. De precieze etiologie van dit geslachtsverschil is onduidelijk. Onderzoek naar de eventuele
invloed van androgenen hierop is onderzocht bij mensen met een overgangscelcarcinoom van de
urineblaas. Androgenen zijn mannelijke steroïdhormonen die hun werking uitoefenen via de
androgeen receptor. Deze ligand afhankelijke transcriptiefactor bevindt zich in de celkern en heeft een
functie in de normale ontwikkeling van onder meer geslachtsorganen bij de man. Deze receptoren zijn
ook aanwezig in de urineblaas. Studies bij mannen met een overgangscelcarcinoom hebben
aangetoond dat de expressie van de androgeenreceptoren in gezond blaasweefsel circa 80%
bedraagt, in tumoraal weefsel ligt deze expressie veel lager. Bovendien werd aangetoond dat de
expressie van androgeen receptoren ter hoogte van het blaasepitheel afnam naarmate de invasiviteit
en maligniteit van de tumoren toenam. Er zijn dus aanwijzingen dat een verlies van
androgeenreceptor expressie geassocieerd is met invasieve overgangscelcarcinoma’s bij de man.
Een analyse van hetzelfde tumorale type is slechts bij een kleine groep vrouwen uitgevoerd waardoor
hier geen significante resultaten van beschikbaar zijn. Deze ontdekking zou een goede stap kunnen
zijn in de ontwikkeling van nieuwe behandelingen en de preventie van de evolutie van een
oppervlakkige, meer goedaardige, naar een invasieve kwaadaardige vorm van het
overgangscelcarcinoom. Voor dieren zijn er echter nog geen studies uitgevoerd met betrekking tot
deze hypothese (Boorjian et al., 2004).
5.3.2 Etiologie van het squameus cel carcinoma
Het squameus cel carcinoma in een type tumor waarnaar zeker bij het paard relatief veel onderzoek is
gedaan. Men heeft een aantal gekende en bewezen oorzaken en risicofactoren vast kunnen stellen
die hieronder besproken zullen worden. Tevens zullen de meest recente onderzoeken aangehaald
worden om de meest recente inzichten aangaande dit specifieke type tumor te verduidelijken.
5.3.2.1 Gekende risicofactoren voor ontwikkeling van het squameus cel carcinoma
Gekende risicofactoren voor de ontwikkeling van een squameus cel carcinoma zijn voor meerdere
species beschreven. Er zijn echter geen studies bekend waarbij er specifiek gefocust is op het
squameus cel carcinoma van de urineblaas, met uitzondering van de studies uitgevoerd bij het rund.
Een aantal gekende risicofactoren voor de ontwikkeling van squameus cel carcinoma’s op andere
lokalisaties zullen vermeld worden.
Ter hoogte van de huid is blootstelling aan ultraviolette beta straling (golflengte 290-320 nm),
aanwezig in zonlicht, een gekende risicofactor. Deze straling geeft schade aan het DNA waarbij er
thymine dimeren gevormd worden met het ontstaan van mutante cellen die neoplastisch kunnen
ontaarden (Wisdorp, 1996; Shokeir, 2004; Knight et al., 2011; Knottenbelt et al., 2015).
Chronische irritatie of chronische infecties spelen een rol op verschillende lokalisaties zoals de huid,
38
het oog, de ledematen, de hoef, de urineblaas en ter hoogte van de maag. Bij de mens is het
voorkomen van squameus cel carcinoma’s ter hoogte van de urineblaas geassocieerd met lange
aanwezigheid van urinaire katheters (Shokeir, 2004).
Voor squameus cel carcinoma’s ter hoogte van penis en preputium is smegma verscheidene keren
aangehaald als mogelijke risicofactor doordat het ofwel een direct irriterend effect heeft ofwel
carcinogene substanties bevat. De exacte relatie tussen smegma en het voorkomen van squameus
cel carcinoma’s ter hoogte van de externe genitaliën is echter nog niet volledig bewezen (Knottenbelt,
2015).
Zoals in bovenstaand hoofdsstuk beschreven is, is bij het rund de rol van BPV-1 en BPV-2 samen met
adelaarsvaren aangetoond als etiologisch mechanisme voor de ontwikkeling van een squameus cel
carcinoma ter hoogte van de blaas (Campo, 2002).
In de humane geneeskundee wordt het humaan papillomavirus (HPV) geassocieerd met het ontstaan
van verscheidene types tumoren en is zijn rol in de ontwikkeling van het squameus cel carcinoma ter
hoogte van de genitaliën bewezen. Voor squameus cel carcinoma’s ter hoogte van de urineblaas is
deze associatie echter niet aangetoond (Shokeir, 2004).
Bij het paard lijkt er eveneens een mogelijke associatie te bestaan tussen het equine papillomavirus
(EPV) en het ontstaan van een squameus cel carcinoma maar ook hier is dit voornamelijk van belang
voor tumoren ter hoogte van de genitalia. Verschillende studies hebben het EPV-2 virus geïsoleerd uit
squameus cel carcinoma’s, papilloma’s en in situ carcinoma’s ter hoogte van de penis (Knight et al.,
2011; Bogaert et al., 2012; Lange et al., 2013). Hierbij is ook gezien dat het virus niet alleen meer
frequent aanwezig is in deze letsels maar dat er ook een significant hogere hoeveelheid virale
partikels op deze plaats teruggevonden kan worden (Knight et al., 2013). Het is echter nog niet
bekend of het EPV ook echt de oorzaak is van de neoplasieën of het een contaminant is aangezien
het virus ook teruggevonden kon worden in stalen van een gezonde penis en gezonde huid, al is de
hoeveelheid en frequentie waarin het virus in niet aangetaste stalen wordt teruggevonden significant
lager (Knight et al., 2011; Bogaert et al., 2012; Lange et al., 2013). Dit zou verklaard kunnen worden
doordat, in analogie met de mens, het virus latent aanwezig blijft maar er andere bijkomende factoren
nodig zijn om de oncogenese te induceren (Knight et al., 2011; Lange et al., 2013; Knottenbelt, 2015).
Tevens is het EPV-2 DNA aangetoond in een squameus cel carcinoma van het hoofd en de nek bij
een pony (Kainzbauer et al., 2012). Hierbij is het virus zowel in het letsel als in circulerende lymfocyten
teruggevonden. Dit zou de theorie steunen dat bij het paard, net als bij het rund, het virus actief
aanwezig is in circulerende lymfocyten en op deze manier in het lichaam kan spreiden (Venuti et al.,
2009; Kainzbauer et al., 2012). Er is nog geen informatie bekend over een eventuele overdracht van
het virus tussen paarden onderling of spreiding in hetzelfde paard. Voor squameus cel carcinomas’s
van de urineblaas zijn geen studies verschenen die een mogelijke rol van het EPV aantonen. Dit zou
interessant kunnen zijn gezien de associatie van het BPV en urineblaastumoren bij het rund en het feit
dat squameus cel carcinoma’s de meest voorkomende tumor is ter hoogte van de urineblaas bij het
paard (Knottenbelt, 2015).
39
5.3.2.2 Nieuwe inzichten in de etiologie van het squameus cel carcinoma
Verschillende onderzoeken zijn uitgevoerd om de mate van COX-2 expressie in squameus cel
carcinoma’s te bepalen. Dit kan zijn belang hebben naar eventueel nieuwe behandelingsmethoden
zoals in het hoofdstuk 5.5 verduidelijkt zal worden.
Er wordt gesuggereerd dat de verhoogde COX-2 expressie in squameus cel carcinoma’s van de huid
bij de mens geïnduceerd wordt door invloed van UV-licht op keratinocyten. Dit zou verklaard kunnen
worden door de invloed van het UV-licht op het p53 gen waardoor dit muteert en zijn inhiberende
functie op de expressie van het COX-2 enzym verliest (Rassnick en Njaa, 2007; Doré, 2011).
Bij het paard is de expressie van het COX-2 enzym onderzocht in squameus cel carcinoma’s ter
hoogte van verschillende anatomische lokalisaties met wisselende resultaten. Hierbij moet vooraf
vermeld worden dat vergelijken van de verschillende studies moeilijk is vanwege de verschillen in
gebruikte methoden, de meeste studies maakten gebruik van immunohistochemische detectie van de
COX-2 enzym expressie maar de gebruikte antistoffen verschillen tussen de onderzoeken.
In een onderzoek naar squameus cel carcinoma’s in verschillende anatomische lokaties waaronder
penis en preputium, vulva, gastro-intestinaal stelsel en het oog werd een verhoogde COX-2 expressie
aangetoond in meer dan 80% van de neoplastische weefsels. Tevens werd gezien dat de
immunoreactiviteit voor COX-2 afnam in metastasen ten opzichte van de primaire tumor, in
tegenstelling tot wat men voorheen rapporteerde (Thamm et al., 2008).
In een onderzoek naar de expressie in squameus cel carcinoma’s van de cornea, conjunctiva en het
derde ooglid werden andere resultaten bekomen. Slechts 27% van de stalen, allen afkomstig van de
cornea, vertoonden een verhoogde COX-2 enzym expressie, de andere stalen waren gelijkaardig met
het niet neoplastisch weefsel (Rassnick en Njaa, 2007). Vergelijkbare resultaten werden gezien in een
ander onderzoek waar weliswaar 58 % van de tumoren van de limbus, derde ooglid of de conjunctiva
verhoogde expressie van COX-2 enzymen vertoonden ten opzichte van het gezond controleweefsel,
maar waar in de positieve stalen < 1% van de neoplastische cellen positief kleurde. Bovendien waren
de positieve cellen voornamelijk te vinden aan de oppervlakte van de tumor, iets wat erop kan wijzen
dat de expressie van COX-2 enzymen hier niet gerelateerd is aan de neoplasie zelf maar aan de
inflammatie van het omringende weefsel die in veel gevallen aanwezig is (Smith et al., 2008).
Bovenstaande onderzoeken maakten allen gebruik van een immunohistochemische kleuring om de
expressie van COX-2 enzymen aan te tonen. In een studie (Elce et al., 2007) uitgevoerd bij squameus
cel carcinoma’s van conjunctiva, vulva, preputium, penis en vulva werd gebruik gemaakt van een
Western-blot analyse. Hierbij werden volledig tegenovergestelde resultaten bekomen. Men toonde
aan dat zowel COX-1 als COX-2 enzym expressie aanwezig was in zowel neoplastisch als nietneoplastisch weefsel. Alleen de stalen afkomstig van carcinoma’s ter hoogte van het preputium
vertoonde een verhoogde COX-2 expressie ten opzichte van normaal gezond weefsel (Elce et al.,
2007).
Men kan dus concluderen dat er nog veel onduidelijkheid bestaat over de rol van COX-2
overexpressie in het ontstaan van squameus cel carcinoma’s bij het paard. De expressie van dit
enzym lijkt bij het paard volledig verschillend te zijn van dit bij andere species zoals de hond waar de
40
expressie van COX-2 enzymen alleen overmatig is in neoplastisch weefsel (Doré, 2011; Knottenbelt et
al., 2015).
5.4 Behandeling van tumoren van de urineblaas bij het paard
Verschillende behandelingen voor paarden aangetast door tumoren van de urineblaas zijn in de loop
van de jaren beschreven. Deze zijn onder meer debulking van de tumor, partiële urineblaasresectie en
gebruik van chemotherapeutica of andere medicamenteuze opties al of niet gecombineerd met een
chirurgische behandeling.
5.4.1 Chirurgische excisie van urineblaastumoren
De beste techniek voor het chirugisch exciseren van een urineblaastumor is de resectie cystoplastie.
Bij volwassen paarden heeft de parainguinale benadering de voorkeur voor chirurgische expositie van
de urineblaas. In sommige gevallen kan de urineblaas echter ook via de ventrale middenlijn
laparotomie bereikt worden, dit is echter eerder zelden goed mogelijk vanwege de caudale
retroperitoneale ligging van de urineblaas in het diepe abdomen van volwassen paarden. Eventueel
kan voorafgaand aan de chirurgische excisie een laparoscopische exploratie van het abdomen
uitgevoerd worden om eventueel aanwezige metastasen te detecteren (Serena et al., 2009; Auer en
Stick, 2012).
5.4.1.1 Caudale ventrale middenlijn laparotomie
De caudale ventrale middenlijn benadering zal hieronder besproken worden. Het paard wordt na
anesthesie in dorsale ruglig geplaatst, de urineblaas wordt gekatheriseerd en het ventrale abdomen
wordt aseptisch geprepareerd voor de chirurgie. Een incisie in de ventrale middenlijn wordt gemaakt
startend op het punt van de navel en verlengd naar caudaal. De urineblaas wordt manueel
geexposeerd via voorzichtige tractie. Eventueel kan de incisie verder naar caudaal verlengd worden of
het ventrale ligament van de blaas doorgesneden worden om de expositie van de urineblaas te
vergemakkelijken. Om de geëxposeerde urineblaas te fixeren worden aan de ventrolaterale zijden van
de blaas twee niet penetrerende steunhechtingen geplaatst eventueel gecombineerd met steriele
gaasjes gedrenkt in steriele fysiologische oplossing om de blaas op te heffen in het chirurgisch veld.
Het te reseceren deel van de blaas wordt met Doyen klemmen geïsoleerd van het gezonde deel,
eventueel worden de laterale ligamenten geligeerd en deels gereseceerd indien dit nodig is om de
massa volledig te kunnen verwijderen. Terwijl er tractie uitgeoefend wordt op de steunhechtigen om
de apex van de blaas op te heffen, zodat contaminatie van het operatieveld met urine voorkomen
wordt, wordt de resectie uitgevoerd. Een ruime rand van 2 centimeter gezond weefsel wordt tevens
gereseceerd, indien mogelijk, om het risico op recidiveren van de neoplasie te verkleinen. De
resterende urine wordt geaspireerd waarna de blaaswand gesloten wordt. Een dubbele, niet
penetrerende inverterende hechting met een USP 2/0 of USP 3/0 synthetisch absorbeerbaar materiaal
wordt geplaatst waarna het abdomen met steriele fysiologische vloeistof wordt gespoeld en de
buikwand gesloten wordt (Serena et al., 2009; Auer en Stick, 2012).
41
5.4.1.2 Parainguinale benadering
De parainguinale benadering kan zowel bij mannelijke als vrouwelijke dieren uitgevoerd worden. Bij
volwassen paarden is de bereikbaarheid van de urineblaas beter via deze benadering en zeker bij
hengsten en ruinen heeft de parainguinale benadering de voorkeur. Het paard wordt na anesthesie in
dorsale ruglig geplaatst, de urineblaas wordt gekatheteriseerd en de inguinale regio wordt aseptisch
geprepareerd voor de chirurgie. Een huidincisie van 12 tot 14 centimeter wordt gemaakt, parallel en 2
centimeter axiaal van de inguinale ring. Via stompe dissectie worden subcutane weefsels en vet
gekliefd tot de aponeurose van de musculus obliquus abdominus externus zichtbaar wordt, deze
wordt door middel van een incisie parallel aan de huisincisie gekliefd. De musculus obliquus
abdominus internus wordt in zijn vezelrichting gekliefd en het peritoneum wordt geopend. De
urineblaas wordt op eenzelfde manier als bij de ventrale middenlijn benadering geexterioriseerd ,
gefixeerd en de resectie wordt uitgevoerd. De blaaswand wordt eveneens op een gelijkaardige manier
gesloten, het abdomen wordt gespoeld met steriele fysiologische vloeistof en de buikwand gesloten
(Auer en Stick, 2012).
Figuur 19: Schematische weergave van de parainguinale benadering voor chirurgische excisie van
urineblaastumoren (uit Auer en Stick, 2012).
5.4.1.3 Complicaties en behandelingssucces
Complicaties na chirurgie van de urineblaas zijn zeldzaam. Peritonitis als gevolg van lekkage van
urine in het abdomen en adhesies van de urineblaas zijn beschreven naast falen van het
hechtmateriaal (Auer en Stick, 2012).
De meest voorkomende complicaties bij chirurgische excisie van urineblaastumoren zijn echter
recidief van de tumor als gevolg van onmogelijkheid tot het volledig verwijderen van de neoplasie.
Er zijn geen studies beschikbaar bij het paard waarin de prognose van deze behandelingsmethode op
lange termijn beschreven wordt.
Bij de hond worden tumoren van de urineblaas tevens regelmatig behandeld middels chirurgische
excisie. Retrospectief onderzoek (Norris et al., 1992) heeft aangetoond dat honden die werden
behandeld voor een overgangscelcarcinoma met alleen chirurgische excisie, waarbij onbekend was of
42
de randen van de excisieplaats hsitologisch vrij waren van neoplastische cellen, en die geen
metastasen vertoonden op het moment van de chirurgie, gemiddeld 365 dagen leefden na
chirurgische excisie. De meeste van deze dieren stierven door recidief van de tumor in de urineblaas
of door aanwezigheid van metastasen. Dieren waarbij de tumor niet volledig geexciseerd kon worden
en die tevens vrij waren van metastasen op moment van chirurgie hadden slechts een gemiddelde
overleving van 120 dagen. Als de tumor niet behandelbaar was via chirurgische resectie of er al
metastasen aanwezig waren en de dieren alleen palliatief behandeld werden was de
overlegingsperiode slechts 75 dagen. Een combinatie van chirurgie en additionale radiotherapie gaf
geen significante verlenging van de levensduur ten opzichte van een chirurgische excisie als enige
behandeling (Norris et al., 1992).
Bij de mens wordt chirurgische excisie pas uitgevoerd bij vergaande stadia van
urineblaascarcinoma’s, hierbij wordt een volledige radicale cystectomie uitgevoerd waarbij naast de
blaas ook alle omliggende organen zoals de prostaat, zaadblaasjes en urethra bij de man en de
uterus en ovaria bij de vrouw verwijderd worden. Doordat chirurgie pas uitgevoerd wordt in een later
stadium is de prognose van deze therapie bij de mens dan ook laag namelijk rond 40 – 60%
overleving op een termijn van 5 jaar. Wel moet vermeld worden dat deze behandeling betere
resultaten oplevert ten opzichte van behandeling door radiotherapie (Oosterlinck et al., 2002; Shokeir,
2004).
Voor squameus cel carinoma’s op andere lokalisaties bij het paard is chirurgische excisie of debulking
van de tumor onvoldoende om recidiven te voorkomen. Laser resectie heeft een beter resultaat dan
chirurgische excisie. Als regionale lymfeknopen betrokken zijn moeten deze ook verwijderd worden.
Als additionele therapie zijn cryotherapie en hyperthermie goede opties maar deze zijn niet mogelijk
ter hoogte van de urineblaas (Taylor en Haldorson, 2013).
5.4.2 Chemotherapie
Verschillende chemotherapeutica zijn beschikbaar voor de behandeling van blaastumoren bij de
mens. Bij het paard is hierover slechts anecdotisch gepubliceerd. Intravesicale chemotherapie wordt
bij de mens toegepast als solitaire therapie of als aanvullende therapie na chirurgische excisie of
debulking van tumoren. Lokale intravesicale therapie is zeer goed mogelijk omdat er lage systemische
absorptie van de gebruikte producten optreedt dankzij de specifieke barrièrefunctie van het urotheel.
Hiermee worden hoge concentraties therapeuticum ter hoogte van de neoplasie bereikt en zijn de
systemische bijwerkingen sterk gereduceerd (Fischer et al., 1985; Cornelisse, 2003; Shen et al.,
2008).
Intravesicale behandeling met immunomodulatoren zoals Bacille Calmette-Guérin (BCG) is bij de
mens de meest effectieve eerste keuze therapie voor behandeling van carcinoma in situ ter hoogte
van de urineblaas. Bij het paard zijn er geen gegevens beschikbaar over het gebruik van
immunomodulatoren in de behandeling van blaastumoren (Shen et al., 2008).
5-fluorouracil is een chemotherapeuticum dat in de humane geneeskunde regelmatig ingezet wordt in
de behandeling van squameus cel carcinoma’s op plaatsen waar chirurgische excisie onmogelijk is.
43
Deze molecule interfereert met de DNA synthese in de tumorale cellen en is daarbij zeer celspecifiek
waardoor alleen neoplastische cellen aangetast worden. Het is beschikbaar als een topicale crème en
als een steriele injecteerbare oplossing.
De instillatie van 5-fluorouracil in de urineblaas bij een merrie met een squameus cel carcinoma gaf
geen reductie van de grootte van de massa in één case report (Fischer et al., 1985) maar was wel
effectief bij een andere merrie indien gecombineerd met maandelijkse chirurgische debulking van de
tumor (Cornelisse, 2003).
Topicale applicatie vann 5-fluorouracil, eventueel gecombineerd met manuele debulking van de tumor
bij grote letsels, is ook ingezet als behandeling van genitale squameus cel carcinoma’s bij zowel
hengsten, ruinen als merries. De effecten hiervan waren het best bij grote, snel groeiende verrucose
neoplastische massa’s. Bij alle dieren werd een reductie van de tumorale grootte tot een complete
remissie van de tumor waargenomen. Over de prognose op lange termijn is echter niets gekend en
blijvend opvolgen van de dieren is dan ook aangeraden. Bijwerkingen van het gebruik van
chemotherapeutica zijn gemeld bij de mens maar nog niet bij het paard (Fortier en Mac Harg, 1994;
Taylor en Haldorson, 2013).
Cisplatin is een ander chemotherapeuticum dat vooral in de humane geneeskunde regelmatig ingezet
wordt in de behandeling van blaastumoren. Het is een molecule dat de DNA synthese stillegt door te
binden aan het DNA. Intralesionale injectie is een mogelijke toedieningswijze naast degradeerbare
implantaten die langzaam cisplatin vrijstellen. Bij paarden zijn goede resultaten bereikt met intratumorale injecties van cisplatin in mucocutane squameus cel carcinoma’s waarbij in een studie bij 65%
van de behandelde paarden geen recidief van de tumor optrad (Theon et al., 1993). Een andere
studie toonde zelfs een nog hoger slagingspercentage van 88% voor tumoren op dezelfde lokalisatie
(Theon et al., 2007; Taylor en Haldorson, 2013). Studies naar het effect van cisplatin in de therapie
van squameus cel carcinoma ter hoogte van de urineblaas bij het paard zijn niet uitgevoerd.
Nieuwe systemische chemotherapeutica die in de humane geneeskunde worden ingezet zoals
methotraxate, valrubicine, vinblastine, doxorubicine en taxol worden bij het paard niet gebruikt.
Bovendien geven zij in humane gevallen tevens een slechte lange termijn overlevingskans zelfs als
deze producten in combinaties ingezet worden. Ook is er onderzoek uitgevoerd naar de toepassing
van producten die ervoor zorgen dat de blootstelling van de neoplastische cellen aan het
chemotherapeuticum verhoogd wordt. Hierbij moet gedacht worden aan combinaties van
chemotherapeutica met dimethylsulfoxide (DMSO), chitosan en hyaluronidase of met fysische
methoden zoals hyperthermie. Onderzoek naar de eventueel gunstige effecten hiervan is nog niet
afgerond (Oosterlinck et al., 2002; Schumacher, 2007; Shen et al., 2008).
5.4.3 COX-2 remmers
Recent is het gebruik van COX-2 remmers in de behandeling van tumoren steeds meer in de
belangstelling gekomen. Bij het paard is het gebruik hiervan slechts occasioneel beschreven.
Succesvolle behandeling van een overgangscelcarcinoma van de urineblaas bij een ruin door een
combinatie van chirurgische debulking en orale toediening van piroxicam, een niet-selectieve COX-
44
inhibitor, is beschreven (Lisowski et al., 2015). Tevens zijn een aantal case reports gepubliceerd
waarbij een succesvolle behandeling van een squameus cel carcinoma op verschillende anatomische
lokaties is uitgevoerd door combinatie van chirurgisch excisie en orale toediening van piroxicam. De
gebruikte dosis piroxicam bedroeg initieel 80 mg per oraal s.i.d en deze werd na regressie van de
tumor teruggebracht tot 80 mg per oraal elke 2 tot 3 dagen (Moore, 2003) voor een periode van
enkele weken tot maanden na uitvoering van de chirurgie ( Moore, 2003; Elce et al., 2007; Serena et
al., 2009; Doré, 2011).
Recent is er een eerste case report verschenen over de toepassing van metronomische
chemotherapie in de behandeling van een oraal squameus cel carcinoma bij het paard.
Metronomische chemotherapie is het continu toedienen van chemotherapeutica aan een significant
lagere dosis dan de normaal gebruikte maximum tolereerbare dosis. De targetcellen bij deze
behandeling zijn niet de neoplastische cellen maar de endotheelcellen in het tumoraal weefsel. Door
deze therapie wordt de tumorale angiogenese geremd waardoor groei van de tumor geïnhibeerd
wordt. Een combinatie van cyclofosfamide en meloxicam werd ingezet in de therapie van een oraal
squameus cel carcinoma bij een paard. De gebruikt dosissen waren 0.2 mg/kg lichaamsgewicht per
oraal s.i.d voor meloxicam en 0.15 mg/kg lichaamsgewicht s.i.d voor cyclosfosfamide. Initeel werd en
remissie van de tumor bekomen maar na 5 maanden continue therapie werd een recidief van de
tumor opgemerkt en werd het paard geëuthanaseerd (Tornago et al., 2015).
Bij de hond zijn tevens studies die het gebruik van COX-2 inhibitors in de behandeling van
blaastumoren met succes vermelden. Bij honden met een overgangscelcarcinoma van de blaas werd
na behandeling met piroxicam ofwel volledige remissie, in 18 – 33% van de behandelde honden, ofwel
stabilisatie van de tumor bereikt in 50 – 53% van de behandelde honden (Doré, 2011).
Het voorafgaand bepalen van de mate van COX-2 enzym expressie in het neoplastisch weefsel of het
bepalen van de PGE2 concentraties voorafgaand aan de behandeling lijkt geen toegevoegde waarde
te hebben om een respons van de tumor op het toedienen van COX-inhibitoren te voorspellen.
Tevens is bij het paard nog onduidelijkheid over de mate van COX-2 overexpressie in neoplastisch
weefsel ten opzichte van gezond weefsel zoals in bovenstaand hoofdstuk 5.3.2.2 vermeld is. Toch
lijkt het effect van niet-steroïdale ontstekingsremmers vooral aanwezig te zijn bij tumoren waarvan
overexpressie van COX-2 enzymen is aangetoond zoals in een aantal studies vermeld is voor
squameus cel carcinoma’s bij het paard. Anderzijds is men het er nog niet over eens of het
werkingmechanisme van de COX-inhibitoren wordt veroorzaakt door een direct cytotoxisch effect op
neoplastische cellen of door hun effect via de verminderde productie van metabolieten zoals
prostaglandine E2. Er zijn tevens verschillen in anticarcinogene activiteit tussen de verschillende typen
COX-2 inhibitoren. Men kan concluderen dat voor het gebruik van COX-inhitoren in de behandeling
van tumoren nog verder onderzoek vereist is voor zowel toepassing bij verschillende species als
verschillende typen tumoren (Elce et al., 2007; Smith et al., 2008; Thamm et al., 2008; Doré, 2011).
45
5.5 Prognose van tumoren van de urineblaas bij het paard
De prognose van urineblaastumoren bij het paard is in de meeste gevallen slecht. Dit is grotendeels te
wijten aan het feit dat de urineblaas in de meeste gevallen al voor een te groot deel is aangetast als
de neoplasie gediagnosticeerd wordt waadoor chirurgische excisie bemoeilijkt wordt. Tevens zijn er in
veel gevallen al metastasen aanwezig op het moment van diagnose (Fischer et al. 1985; PattersonKane et al., 2000; Schumacher, 2007; Hurcombe et al., 2008; Serena et al., 2009; Auer en Stick,
2012).
Bij de hond wordt vermeld dat slechts 16% van de honden die behandeld waren voor een
overgangscelcarcinoma één jaar of langer leefden na behandeling, ongeacht het type behandeling
(Norris et al., 1992).
Ook in de humane geneeskunde wordt voor blaastumoren een slechte prognose vermeld. Het risico
op recidiven neemt hierbij toe naarmate het aantal tumoren dat aanwezig is op het moment van
diagnose hoger is, de tumor groter is, de mate van histologische anaplasie toeneemt en de tumor als
hooggradig geklassificeerd wordt (Oosterlinck et al., 2002; Shokeir, 2004).
Bovenstaande gereserveerde prognose is zeker van toepassing op squameus cel carcinoma’s van de
urineblaas gezien hun agressieve gedrag en invasief karakter. Op veel andere lokalisaties wordt een
groot aantal recidiven waargenomen voor squameus cel carcinoma’s ongeacht de
behandelingsmethode. Tevens zijn metastasen regelmatig voorkomend, iets wat de prognose voor
deze tumoren nadelig beïnvloed. Deze waarnemingen kunnen geextrapoleerd worden voor squameus
cel carcinoma’s ter hoogte van de urineblaas (Schuh, 1986; Top et al., 2008; Taylor et al., 2009;
Taylor en Haldorson, 2013; Knottenbelt et al., 2015).
De behandeling met de beste prognose naar het voorkomen van recidiven is de chirurgische excisie al
of niet gecombineerd met chemotherapie of COX-inhibitoren. Het slaagpercentage van de
behandeling, gedefinieerd als afwezigheid van recidiven voor meer dan 1 jaar, varieert van dertig tot
negentig procent (Elce et al., 2007; Serena et al., 2009).
46
6. Conclusie
Zoals ook uit deze casusbeschrijving blijkt moet bij paarden die klachten van hematurie vertonen een
neoplasie van de urineblaas steeds in de differentiaaldiagnose opgenomen worden. Een adequate
diagnose hiervan kan gesteld worden door gebruik van meer geavanceerde technieken zoals
echografie en een cystoscopie. Een chirurgische resectie van de tumor is de voorkeursbehandeling
maar men moet hierbij steeds met de eigenaar communiceren dat de prognose van deze tumoren bij
het paard slecht is. Helaas was het niet mogelijk deze merrie na een succesvolle operatie op lange
termijn op te volgen omdat complicaties uiteindelijk leiden tot euthanasie van het paard.
Ondanks dat de prognose van tumoren van de urineblaas bij het paard in zijn algemeen slecht is heeft
het toch de voorkeur om tijdens het cystoscopisch onderzoek voorafgaand aan een eventuele
chirurgische ingreep een biopt te nemen van de massa voor histopathologisch onderzoek. Tevens kan
het zinvol zijn, ondanks het weinige bewijs dat tot nu toe geleverd is, de chirurgische behandeling aan
te vullen met een medicamenteuze behandeling zoals het gebruik van COX-inhibitoren per oraal in
lage dosis voor een lange periode in een poging het risico op recidieven te verkleinen.
De literatuurgegevens die in deze studie vermeld zijn werden verzameld uit studies die meerdere
species behelzen. Men moet zich bewust zijn van het feit dat deze informatie niet zonder meer
geëxtrapoleerd kan worden naar het paard. Echter met deze gegevens werd getracht de schaarse
informatie die beschikbaar is met betrekking tot neoplasiën bij het paard aan te vullen in de hoop meer
inzicht te krijgen in deze materie.
Nader onderzoek naar het squameus cel carcinoma op verschillende anatomische lokalisaties bij het
paard is vereist om de achtergronden van deze tumor beter in kaart te brengen. Op dit moment zijn er
te weinig klinische en retrospectieve studies beschikbaar om een gefundeerde therapie in te kunnen
stellen, zeker aangaande tumoren van de urineblaas. Tot dan toe zal de prognose voor aangetaste
paarden nog altijd slecht zijn.
47
7. Referentielijst
Abenoza P., Manivel C., Fraley E. E. (1987). Primary adenocarcinoma of urinary bladder
Clinicopathologic study of 16 cases. Urology 29, 9-14.
Aughey E., Frye F.L. (2001). Comparative veterinary histology with clinical correlates. 1st edition. CRC
Press, Ames, Iowa, p. 142.
Bacha W.J., Bacha L.M. (2012). Color Atlas of veterinary histology. 3rd edition. John Wiley & Sons,
Hoboken, New Jersey, p.185-193.
Bogaert L., Willemsen A., Vanderstraeten E., Bracho M.A., De Baere C., Bravo I.G., Martens A.
(2012). EcPV2 DNA in equine genital squamous cell carcinomas and normal genital mucosa.
Veterinary microbiology 158, 33-41.
Boorjian S., Ugras S., Mongan N.P., Gudas L.J., You X., Tickoo S.K., Scherr D.S. (2004). Androgen
receptor expression is inversely correlated with pathologic tumor stage in bladder cancer. Urology 64,
383-388.
Borzacchiello G., Iovane G., Marcante M.L., Poggiali F., Roperto F., Roperto S., Venuti A. (2003).
Presence of bovine papillomavirus type 2 DNA and expression of the viral oncoprotein E5 in naturally
occurring urinary bladder tumours in cows. Journal of General Virology 84, 2921-2926.
Campo M. S. (2002). Animal models of papillomavirus pathogenesis. Virus research 89, 249-261.
Carvalho T., Pinto C., Peleteiro M.C. (2006). Urinary bladder lesions in bovine enzootic haematuria.
Journal of comparative pathology 134, 336-346.
Cornelisse C.J. (2003). Urinary tract neoplasia. Current Therapy in Equine Medicine 5, 835-837.
Costello A.J., Tiptaft R.C., England H.R., Blandy J.E. (1984). Squamous cell carcinoma of bladder.
Urology 23, 234-236.
Diaz O.S., Smith G., Reef V.B. (2007). Ultrasonographic appearance of the lower urinary tract in
fifteen normal horses. Veterinary Radiology & Ultrasound 48, 560-564.
Doré M. (2011). Cyclooxygenase-2 expression in animal cancers. Veterinary Pathology Online 48,
254-265.
Elce Y.A., Orsini J.A., Blikslager A.T. (2007). Expression of cyclooxygenase-1 and-2 in naturally
occurring squamous cell carcinomas in horses. American journal of veterinary research 68, 76-80.
Eurell J.A and Frappier B.L. (2007). Dellmann's textbook of veterinary histology. 6th edition. John
Wiley & Sons, Hoboken, New Jersey, p. 280-290.
Fischer A.T., Spier S., Carlson G.P., Hackett R.P. (1985). Neoplasia of the equine urinary bladder as a
cause of hematuria. Journal of the American Veterinary Medical Association 186, 1294-1296.
48
Fortier L.A., Mac Harg M.A. (1994). Topical use of 5-fluorouracil for treatment of squamous cell
carcinoma of the external genitalia of horses: 11 cases (1988-1992). Journal-American Veterinary
Medical Association 205, 1183-1183.
Hurcombe S.D., Slovis N.M., Kohn C.W., Oglesbee M. (2008). Poorly differentiated leiomyosarcoma of
the urogenital tract in a horse. Journal of the American Veterinary Medical Association 233, 19081912.
Jemal A., Murray T., Samuels A. (2003). Cancer statistics, 2003. A Cancer Journal for Clinicians 53,
5–26.
Kainzbauer C., Rushton J., Tober R., Scase T., Nell B., Sykora S., Brandt S. (2012). Bovine
papillomavirus type 1 and Equus caballus papillomavirus 2 in equine squamous cell carcinoma of the
head and neck in a Connemara mare. Equine veterinary journal 44, 112-115.
Kelly D.F. (1973). Rhabdomyosarcoma of the urinary bladder in dogs. Veterinary Pathology Online
10, 375-384.
Kirkali Z., Chan T., Manoharan M., Algaba F., Busch C., Cheng L., Sesterhenn I.A. (2005). Bladder
cancer: epidemiology, staging and grading, and diagnosis. Urology 66, 4-34.
Knight C.G., Dunowska M., Munday J.S., Peters-Kennedy J., Rosa B.V. (2013). Comparison of the
levels of Equus caballus papillomavirus type 2 (EcPV-2) DNA in equine squamous cell carcinomas
and non-cancerous tissues using quantitative PCR. Veterinary microbiology 166, 257-262.
Knight C.G., Munday J.S., Peters J., Dunowska M. (2011). Equine penile squamous cell carcinomas
are associated with the presence of equine papillomavirus type 2 DNA sequences. Veterinary
Pathology Online 48, 1190-1194.
Knottenbelt D.C., Snalune K., Kane J.P. (2015). Clinical equine oncology. 1st edition. Elsevier Health
Sciences, St.Louis, Missouri, p.220-234.
Lange C.E., Tobler K., Lehner A., Grest P., Welle M.M., Schwarzwald C.C., Favrot C. (2013). EcPV2
DNA in equine papillomas and in situ and invasive squamous cell carcinomas supports papillomavirus
etiology. Veterinary Pathology Online 50, 686-692.
Langham R.F., Thorp F., Hallman E.T. (1944). Adenoma of the bovine bladder. The American journal
of pathology 20, 421.
Lisowski Z.M., Mair T.S., Fews D. (2015). Transitional cell carcinoma of the urinary bladder in a 12‐
year‐old Belgian Warmblood gelding. Equine Veterinary Education 27, 20-24.
MacVicar A.D. (2000). Bladder cancer staging. BJU international 86, 111-122.
Meuten D.J. (2008). Tumors in domestic animals. 4th edition. John Wiley & Sons, Hoboken, New
Jersey, p. 99- 102.
49
Meuten D.J., Everitt J., Inskeep W., Jacobs R.M., Peleteiro M., Thompson K.G. (2004) Urinary
bladder tumors. In: WHO histological Classification of Tumors of the Urinary System of Domestic
Animals. 2nd series. Armed Forces Institute of Pathology, Washington D.C, p.26-37.
Misdorp W. (1967). Tumours in large domestic animals in the Netherlands. Journal of comparative
pathology 77, 211-217.
Misdorp W. (1996). Veterinary cancer epidemiology. Veterinary quarterly 18, 32-36.
Moore A.S., Beam S.L., Rassnick K.M., Provost P. (2003). Long‐term control of mucocutaneous
squamous cell carcinoma and metastases in a horse using piroxicam. Equine veterinary journal 35,
715-718.
Mostofi F.K., Davis C.J., Sesterhenn I.A. (2012). Histological typing of urinary bladder tumours. 2nd
edition. Springer science & business media LCC, New York, Philadelphia.
Nasir L., Campo M.S. (2008). Bovine papillomaviruses: their role in the aetiology of cutaneous
tumours of bovids and equids. Veterinary dermatology 19, 243-254.
Norris A.M., Laing E.J., Valli V.E., Withrow S.J., Macy D.W., Ogilvie G.K., Jacobs R.M. (1992). Canine
bladder and urethral tumors: a retrospective study of 115 cases (1980–1985). Journal of veterinary
Internal medicine 6, 145-153.
Oosterlinck W., Lobel B., Jakse G., Malmström P.U., Stöckle M., Sternberg C. (2002). Guidelines on
bladder cancer. European urology 41, 105-112.
Pamukcu A M. (1974). Tumours of the urinary bladder. Bulletin of the World Health Organization 50,
43.
Parkin D.M. (2008). The global burden of urinary bladder cancer. Scandinavian journal of urology and
nephrology 42, 12-20.
Patterson-Kane J.C., Tramontin R.R., Giles R.C., Harrison L.R. (2000). Transitional cell carcinoma of
the urinary bladder in a Thoroughbred, with intra-abdominal dissemination. Veterinary Pathology
Online 37, 692-695.
Plumlee K. (2004). Clinical veterinary toxicology. 1st edition. Elsevier Saunders, St.Louis, Missouri, p.
91-96.
Rassnick K.M., Njaa B.L. (2007). Cyclooxygenase-2 immunoreactivity in equine ocular squamous-cell
carcinoma. Journal of veterinary diagnostic investigation 19, 436-439.
Reed S.M., Warwick M. B., Sellon D,C. (2004). Equine internal medicine. 2nd edition. Elsevier
Saunders, St.Louis, Missouri, p.150-155.
Reef V.B., Whittier M., Allam L.G. (2004). Sonographic evaluation of the adult abdomen. Clinical
Techniques in Equine Practice 3, 294-307.
50
Schott H., Woodie J. (2012). Bladder. In: Auer J.A. and Stick J.A. (Editors). Equine surgery. 4th
edition. Elsevier Saunders, St.Louis, Missouri, p. 933-939.
Schuh J.C.L.(1986). Squamous cell carcinoma of the oral, pharyngeal and nasal mucosa in the horse.
Veterinary Pathology Online 23, 205-207
Schumacher J. (2007). Hematuria and pigmenturia of horses. Veterinary Clinics of North America:
Equine Practice 23, 655-675.
Serena A., Naranjo C., Koch C., Darien B.J. (2009). Resection cystoplasty of a squamous cell
carcinoma in a mare. Equine Veterinary Education 21, 263-266.
Shen Z., Shen T., Wientjes M.G., O’Donnell M. A., Au J. L. S. (2008). Intravesical treatments of
bladder cancer: review. Pharmaceutical research 25, 1500-1510.
Shokeir A.A. (2004). Squamous cell carcinoma of the bladder: pathology, diagnosis and treatment.
BJU international 93, 216-220.
Smith K.M., Scase T.J., Miller J.L., Donaldson D., Sansom J. (2008). Expression of cyclooxygenase‐2
by equine ocular and adnexal squamous cell carcinomas. Veterinary ophthalmology 11, 8-14.
Taylor S.D., Haldorson G.J., Vaughan B., Pusterla N. (2009). Gastric neoplasia in horses. Journal of
veterinary internal medicine 23, 1097-1102.
Taylor S., Haldorson, G. (2013). A review of equine mucocutaneous squamous cell carcinoma. Equine
Veterinary Education 25, 374-378.
Thamm D.H., Ehrhart E.J., Charles J B., Elce Y.A. (2008). Cyclooxygenase-2 expression in equine
tumors. Veterinary Pathology Online 45, 825-828.
Theilen G.H., Madewell B.R. (1987) Clinical applications of cancerchemotherapy. In: Theilen G.H.,
Madewell B.R (editors), Veterinary Cancer Medicine, 2nd edition. Madewell, Lea & Febiger,
Philadelphia, p 183-196.
Theon A.P., Pascoe J.R., Carlson G.P., Krag D.N. (1993). Intratumoral chemotherapy with cisplatin in
oily emulsion in horses. Journal of the American Veterinary Medical Association 202, 261-267.
Théon A.P., Wilson W.D., Magdesian K.G., Pusterla N., Snyder J.R., Galuppo L.D. (2007). Longterm outcome associated with intratumoral chemotherapy with cisplatin for cutaneous tumors in
equidae: 573 cases (1995–2004). Journal of the American Veterinary Medical Association 230, 15061513.
Top J.V.D., Heer N.D., Klein W.R., Ensink J.M. (2008). Penile and preputial squamous cell carcinoma
in the horse: a retrospective study of treatment of 77 affected horses. Equine veterinary journal 40,
533-537.
51
Tornago R., Sabattini S., De Simoi A., Bettini G., Furlanello T., Baldassarre V., Gentilini F. (2015).
Treatment of oral squamous cell carcinoma in a horse by surgical debulking followed by metronomic
chemotherapy. Equine Veterinary Education.
Turnquist S.E., Pace L.W., Keegan K., Andrews-Jones L., Kreeger J.M., Bailey K.L., Wilson, H.A.
(1993). Botryoid rhabdomyosarcoma of the urinary bladder in a filly. Journal of Veterinary Diagnostic
Investigation 5, 451-453.
Venuti A., Roperto S., Brun R., Paolini F., Urraro C., Russo V., Borzacchiello G. (2009) BPV-2 can be
maintained in activestatus in bovine bloodstream. In: Proceedings of the 25th international
Papillomavirus Conference, Malmö. p 18-26.
Wilson M.E. (2007). Examination of the urinary tract in the horse. Veterinary Clinics of North America:
Equine Practice 23, 563-575.
52
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2015-2016
Ventrikel septum defect bij een Belgisch Witblauw kalf
door
Katharina VAN LEENEN
Promotoren:
Dr. B. Valgaeren
Prof. Dr. P. Deprez
Klinische casus in het kader van de Masterproef
© 2016 Katharina van Leenen
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de
juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze
masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van
derden.
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of
verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de
masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de
masterproef.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2015-2016
Ventrikel septum defect bij een Belgisch Witblauw kalf
door
Katharina VAN LEENEN
Promotoren:
Dr. B. Valgaeren
Prof. Dr. P. Deprez
Klinische casus in het kader van de Masterproef
© 2016 Katharina van Leenen
Voorwoord
Mijn dank gaat uit naar Dr. Valgaeren, mijn promotor voor haar opbouwende kritiek bij het schrijven
van deze masterproef. U was altijd bereid om vragen te beantwoorden en was altijd enthousiast over
deze casus, waarvoor dank!
Bedankt lieve vrienden en vriendinnen voor alle mooie, gezellige en humoristische momenten ook
tijdens dit laatste deel van de studie. Mogen we dit nog maar vele jaren onder het genot van de
lekkere hapjes en drankjes voortzetten!
Mijn ouders en broertje wil ik graag bedanken voor alle steun tijdens deze soms uitputtende studie.
Jullie zijn er altijd en zijn heel belangrijk voor mij. Bedankt voor alle kansen die ik van jullie heb
gekregen en van de vele vrolijke momenten samen! Ik ben trots op jullie allen.
Inhoudsopgave
1.
Samenvatting
1
2.
Summary
2
3.
Inleiding
3
4.
Casusbespreking
4
4.1 Signalement
4
4.2 Anamnese
4
4.3 Klinisch onderzoek bij binnenkomst
4
4.4 Aanvullende onderzoeken bij binnenkomst op de kliniek
5
Bloedonderzoek
5
4.4.2
Mestonderzoek
5
4.5 Initiële diagnose en behandeling
6
4.6 Klinisch onderzoek na periode van hospitalisatie
8
4.7 Differentiaaldiagnose
8
4.8 Aanvullende onderzoeken na periode van hospitalisatie
9
4.9
5.
4.4.1
4.8.1
Radiografie thorax
9
4.8.2
Echografie thorax
11
4.8.3
Endoscopie larynx
11
4.8.4
Echocardiografie
11
4.8.5
Bloedonderzoek
15
Diagnose
15
4.10 Prognose
15
4.11 Behandeling
16
4.12 Evolutie
16
4.13 Pathologisch onderzoek
16
Literatuurstudie
18
5.1
Epidemiologie van een ventrikel septum defect bij kalveren
18
5.2
Ontstaan van het ventrikel septum defect
19
5.3
Classificatie van ventrikel septum defecten
23
5.4
Symptomen
25
5.5
Differentiaaldiagnose
26
5.6
Diagnostiek
27
5.6.1
Auscultatie van het hart
27
5.6.2
Radiografie van de thorax
28
5.6.3
Echocardiografie
28
5.6.3.1
Uitvoering van de echocardiografie bij het rund
5.6.3.1.1
Rechterzijde van de thorax
5.6.3.1.1.1
Caudal long cardiac axis (vierkamerbeeld)
28
29
29
5.6.3.1.1.2
Left ventricle outflow tract (LVOT)
29
5.6.3.1.1.3
Caudal short axis (dwarsdoorsnede)
30
5.6.3.1.1.4
Right ventricular outflow tract (RVOT)
30
5.6.3.1.2
Linkerzijde van de thorax
31
5.6.3.1.2.1
Caudal long axis view (vierkamerbeeld)
31
5.6.3.1.2.2
Left ventricle outflow tract (LVOT)
31
5.6.3.1.2.3
Right ventricle outflow tract (RVOT)
32
5.6.3.2
Echografie in de diagnostiek van ventrikel septum defecten
32
5.6.3.3
Prognostische indicatoren op echocardiografie
35
5.6.4
Bloedonderzoek
35
5.6.5
Autopsie
36
5.7
Complicaties
37
5.8
Prognose
38
5.9
Behandeling
39
6.
Conclusie
40
7.
Referentielijst
41
1. Samenvatting
Deze casusbespreking handelt over een Belgisch Witblauw vaarskalf dat op een leeftijd van 1 maand
en 10 dagen aangeboden werd op de kliniek inwendige ziekten van de grote huisdieren, Universiteit
Gent. Bij auscultatie werd een pansytolisch bijgeruis, graad 4 op een schaal van 6, aan de rechterzijde
van de thorax waargenomen. Aanvullende onderzoeken werden uitgevoerd en met behulp van
echocardiografie werd een ventrikel septum defect gediagnosticeerd. Daarnaast werden ook een
dilatatie van het rechterhart en een insufficiëntie van de tricuspidalisklep opgemerkt. Vanwege de
gereserveerde prognose werd het kalf na overleg met de eigenaar de volgende dag uit de kliniek
ontslagen om haar thuis af te mesten. Enige tijd later stierf het kalf een natuurlijke dood en werd het
overbracht naar de afdeling pathologie voor het uitvoeren van een autopsie. De lijkschouwing
bevestigde de klinische diagnose.
Van de zeldzaam voorkomende congenitale hartafwijkingen bij runderen wordt het ventrikel septum
defect het meest frequent gediagnosticeerd. Het ontstaat door problemen tijdens de embryonale
ontwikkeling van het hart die ervoor zorgen dat het foramen interventriculare aanwezig blijft. Het
meest voorkomende type defect is het membraneus of type 2 ventrikel septum defect. Een links-rechts
shunt van bloed doorheen het defect met zorgt voor (milde) hypoxie waardoor klinische symptomen
ontstaan. Echocardiografische left ventricle outflow tract beelden zijn de beste aanvullende
diagnostische methode om een ventrikel septum defect aan te tonen. Complicaties zoals
Eisenmengers complex, aorta regurgitatie of dilatatie van het hart door volume overload kunnen in
sommige gevallen voorkomen. De prognose voor runderen met een ventrikel septum defect is slecht.
Tot nu toe is alleen een symptomatische behandeling mogelijk.
Sleutelwoorden: ventrikel septum defect – Belgisch witblauw – pansystolisch bijgeruis –
echocardiografie
1
2. Summary
This case report presents a female Belgium Blue calf that was sent to the department of large animal
internal medicine, Ghent University, when she was one month and ten days old. Auscultation of the
right thorax revealed a pansystolic murmur graded 4 on a scale of 6. Echocardiography showed a
ventricular septal defect, right-sided heart enlargement and tricuspid valve insufficiency. Due to the
guarded prognosis the calf was sent back to the farm to be fattened for slaughter. Soon after that the
calf died and was transferred to the department of pathology where an autopsy was performed. The
post mortal examination confirmed the clinical diagnosis.
Ventricular septal defects are the most frequent diagnosed congenital heart abnormalities in cattle.
Due to problems during the embryonal development the interventricular foramen persists which
becomes the ventricular septal defect. The most common type of defect is the membranous type
which is also known as the type 2 defect. Through the defect a left to right shunt of blood occurs with
resulting (mild) hypoxemia and possible clinical symptoms. Echocardiography is the best additional
tool to diagnose a ventricular septal defect, especially on a left ventricle outflow tract image. In some
cases complications such as Eisenmengers complex, aortic regurgitation or heart enlargement occur.
Cattle with a ventricular septal defect have a bad prognosis with a symptomatic treatment as the only
solution.
Keywords: ventricular septal defect – Belgian Blue cattle – pansystolic murmur –
echocardiography
2
3. Inleiding
Het is van belang hartpathologieën bij runderen zo vroeg mogelijk te diagnosticeren. Dit biedt de
mogelijkheid om de veerhouder een eerlijk advies te kunnen geven gebaseerd op een onderbouwde
prognose wat ervoor zorgt dat overmatige kosten voorkomen kunnen worden. Een aantal indicatoren
kunnen aangewend worden om een juiste inschatting van de prognose te kunnen maken (van Nie,
1966; Buczinski et al., 2000; Buczinski et al.,2006, Buczinski et al.,2009; Buczinski et al.,2010).
De meest vertegenwoordigde entiteit onder de congenitale hartafwijkingen bij runderen is het ventrikel
septum defect. Dit defect maakt circa 30% van het totaal aan congenitale hartafwijkingen uit zowel in
vleesvee als in melkvee populaties (Bellows et al., 1987; Buczinski et al., 2006).
Gezien de speculaties over het mogelijks erfelijke karakter van dit congenitale defect, ook in de
populatie van Belgisch Witblauwe runderen, is nader onderzoek in de literatuur naar de etiologische
achtergrond hiervan aangewezen (Bellows et al.,1987; West, 1988; Gavaghan et al., 2001; Buczinski
et al., 2006).
De diagnostiek van hartproblemen bij runderen kan soms een uitdaging zijn. Er zijn weinig klinische
symptomen die hiervoor zeer specifiek zijn waardoor in de meeste gevallen de inzet van additionele
diagnostische technieken vereist is. Echocardiografie hierbij een belangrijk hulpmiddel in de dagelijkse
praktijk. Hierbij zijn zeven relevante echografische projecties voldoende voor de diagnostiek van de
meest voorkomende hartpathologieën, inclusief het ventrikel septum defect (Buczinski et al., 2000;
Buczinski et al.,2006; Bexiga et al., 2008; Buczinski et al., 2010).
In deze casusbeschrijving en literatuurstudie zal dieper ingegaan worden op de achtergronden van
congenitale hartafwijkingen bij runderen waarvan met name het ventrikel septum defect nader
uitgewerkt zal worden. Ook bepaalde aspecten vanuit de geneeskunde van het mens en het paard
zullen de revue passeren met het oog op mogelijke toepassing hiervan bij runderen.
Dit alles zal de clinicus in staat stellen runderen met een ventrikel septum defect in een vroeg stadium
te diagnosticeren aan de hand van de meest specifieke symptomen en door gebruik van de meest
gevoelige diagnostische technieken. Tevens wordt informatie verstrekt waarmee de veehouder
geïnformeerd kan worden met betrekking tot onder meer het gebruik van aangetaste runderen in de
fokkerij, de behandelingsmogelijkheden en de prognose (Reef et al., 2004; Buczinski, 2009; Penny en
Vick 2011; Bexiga et al., 2008).
3
4. Casusbespreking
4.1 Signalement
De patiënt die in deze casus besproken wordt is een vrouwelijk Belgisch Witblauw kalf met een
geschat gewicht van 50 kilogram. Ze werd op een leeftijd van één maand en tien dagen voor
onderzoek aangeboden op de faculteit diergeneeskunde in Gent, departement inwendige ziekten van
de grote huisdieren.
4.2 Anamnese
Het kalf werd aangeboden op maandag 6 juli 2015 met als belangrijkste klacht acute anorexie en
diarree. Voorafgaand was er op het bedrijf van herkomst reeds drie dagen een behandeling ingesteld
door de dierenarts. Deze bestond uit paramomycine sulfaat aan een dosis van 50 mg/kg
lichaamsgewicht/dag (Gabbrovet 70®, Ceva Santé Animale, Brussel, België), toegediend tijdens één
voerbeurt, gedurende drie dagen. Deze per orale behandeling werd aangevuld met een eenmalige
parenterale behandeling met meloxicam aan een dosis van 0,5 mg/kg lichaamsgewicht (Metacam 20
mg/ml®, Boehringer Ingelheim Vetmedica GmbH, Ingelheim, Duitsland) en cefquinome aan een dosis
van 1 mg/kg lichaamsgewicht (Cobactan 4.5%®, Intervet, Boxmeer, Nederland).
De eerste 5 dagen na de geboorte was het kalf door de veehouder zelf preventief per oraal behandeld
met paramomycine sulfaat. Deze preventieve behandeling wordt op het betreffende bedrijf standaard
uitgevoerd wegens problemen van diarree veroorzaakt door Cryptosporidium parvum bij de kalveren.
4.3 Klinisch onderzoek bij binnenkomst
Een volledig klinisch onderzoek van het kalf werd uitgevoerd bij binnenkomst. Ze maakte een suffe
indruk en verkeerde in een matige lichaamsconditie. Tachycardie (136/min), tachypnee (56/min) en
een lichaamstemperatuur van 40.1 °C werden vastgesteld 1. Het kalf vertoonde duidelijke tekenen van
dehydratie namelijk een vertraagde capillaire vullingstijd van > 3 seconden, een verminderde
huidturgor van > 5 seconden en het vertraagd opzetten van de vena jugularis 2. Bleke mucosae, een
slechte perifere circulatie en droge neusmucosa werden eveneens genoteerd.
Bij auscultatie van longen was zowel ter hoogte van de linker als de rechter thorax een versterkt
inspiratoir ademgeruis waarneembaar. Ter hoogte van het abdomen waren zowel links als rechts
duidelijke borborygmi hoorbaar. Bij auscultatie van het hart werden geen bijzonderheden opgemerkt.
Als overige opvallende afwijkingen werden een verdikte navelstructuur met purulente uitvloei en een
waterige groengekleurde diarree waargenomen.
1Referentiewaarden:
hartfrequentie 60 – 100/min, ademhalingsfrequentie 15 – 40 l/min, lichaamstemperatuur 38 – 39.5 °C
(Buczinski et al. 2010).
2
Referentiewaarden: capillaire vullingstijd < 2 seconden, huidturgor < 2 seconden.
4
4.4 Aanvullende onderzoeken bij binnenkomst op de kliniek
4.4.1 Bloedonderzoek
Bij binnenkomst van het kalf op de kliniek werd een bloedonderzoek uitgevoerd waarvan de resultaten
zijn weergegeven in tabel 1. Het bloedstaal werd genomen uit de vena jugularis.
Parameter
Waarde
Referentie
Eenheid
HCT
44
25 – 35
%
BE
-19
-5 - +5
meq/L
pH
7.11
7.350 – 7.450
pCO2
24
35 – 45
mmHg
HCO3-
7.8
25 – 30
mmol/L
Na+
149.9
132 – 152
mmol/L
K+
8.53
3.5 – 4
mmol/L
Ca2+
1.16
1.0 – 1.3
mmol/L
Cl-
131
100 – 110
mmol/L
Glucose
44
60 – 80
mg/dl
Ureum
9.8
<7
mmol/L
Creatinine
255
88 – 240
μmol/L
Totaal eiwit
37
60 – 80
gram/L
Tabel 1: Bloedwaarden van het kalf bij binnenkomst op de kliniek.
Uit de bovenstaande afwijkingen op bloedonderzoek werd geconcludeerd dat het kalf gedehydrateerd
en hypoglycemisch was en in een metabole acidose verkeerde. Tevens was er een duidelijke
hypoproteïnemie en een uitgesproken hyperkaliëmie aanwezig.
4.4.2 Mestonderzoek
Op de mest werd een tetrakit sneltest (Fassisi BoDia®, Heberex, Ommen, Nederland) uitgevoerd voor
de diagnose van diarreeverwekkers bij kalveren. Deze test detecteert antigenen in de feces door
middel van een sandwich ELISA methode. Antigenen van rotavirus, coronavirus, Cryptosporidium
parvum en F5 positieve Escherichia coli K99 kunnen met deze test opgespoord worden.
Het kalf testte positief voor coronavirus, F5 positieve Escherichia coli K99 en Cryptosporidium parvum.
5
4.5 Initiële diagnose en behandeling
De diagnose rotavirose, cryptosporidiose, D-lactatemie en omphalitis werd gesteld en op basis hiervan
werd een initiële behandeling ingesteld.
Deze behandeling bestond allereerst uit een symptomatische intraveneuze therapie om het kalf te
resusciteren en de pH van het bloed te normaliseren. Initieel is hiervoor gebruik gemaakt van een
hypertoon infuus bestaande uit 40 gram NaHCO3 opgelost in 1 liter NaCl 0.9% (B.Braun Medical,
Diegem, België). Omdat de bloedwaarden hierdoor nog niet volledig genormaliseerd waren is er een
aantal uur later een tweede infusie van 9 gram NaHCO3 opgelost in 1 liter NaCl 0.9% toegediend om
de pH verder te normaliseren. Tevens werd een infusievloeistof samengesteld uit een polyionische,
licht alkaliniserende vloeistof aangevuld met glucose (Glucose 30%®, Eurovet, Heusden-Zolder,
België) aan het kalf toegediend en voortgezet over een periode van 4 dagen onder monitoring van de
bloedwaarden. De resultaten van de bloedonderzoeken uitgevoerd tijdens de hospitalisatieperiode zijn
weergegeven in tabel 2.
De omphalitis werd behandeld met amoxicilline intramusculair aan een dosis van 15 mg/kg
lichaamsgewicht (Duphamox LA®, Zoetis, Louvain-la-Neuve, België) en flunixine meglumine aan een
dosis van 1.1 mg/kg lichaamsgewicht (Emdofluxin 50 ®, Emdoka, Hoogstraten, België) werd
intraveneus als ontstekingsremmer toegediend.
De volgende vier dagen is de antibiotica therapie met amoxicilline intramusculair voortgezet. Ook is er
steeds één maal daags paramomycine sulfaat per os toegediend.
De derde dag dat de patiënt gehospitaliseerd was op de kliniek trad er opnieuw acidose en
hypoglycemie op en vertoonde het kalf nog steeds diarree. Een infuus bestaande uit NaHCO3
gecombineerd met glucose (B.Braun Hartmann ringerlactaat, B.Braun Melsungen A.G, Melsungen,
Duitsland) werd tweemaal toegediend over een periode van twee dagen waarna de bloedwaarden
zich opnieuw stabiliseerden.
6
Parameter
Waarde
6 juli
6 juli
01:00 uur
04:00 uur
HCT
34
35
BE
-17
-7.4
pH
8 juli
9 juli
9 juli
08:00 uur
17:00 uur
45
42
-13.6
7.22
Referentie
Eenheid
10 juli
19 juli
28
28
28
25 – 35
%
-13
-8.2
6.2
3.4
-5 - +5
meq/L
7.25
7.37
7.45
7.40
7.350 – 7.450
51.4
35 – 45
mmHg
pCO2
Na+
157
169.7
141
132.1
132.6
145.5
131
132 – 152
mmol/L
K+
6.15
4.96
4.60
5.08
4.48
3.55
4.48
3.5 – 4
mmol/L
Ca2+
1.07
1.12
1.23
1.17
1.09
1.10
1.17
1.0 – 1.3
mmol/L
Cl-
138
137
115
105
105
106
98
100 – 110
mmol/L
Glucose
56
93
57
48
386
25
86
60 – 80
mg/dl
Tabel 2: Monitoring van de bloedwaarden van het kalf tijdens de behandeling.
Omdat de omphalitis na 5 dagen behandeling met amoxicilline niet onder controle kwam is gekozen
voor een chirurgische behandeling en is men over gegaan tot resectie van de navel. Na een succesvol
verlopen operatie vertoonde het kalf postoperatief ernstige dyspnee. Echografisch onderzoek werd
uitgevoerd en toonde verschillende onregelmatigheden van het longoppervlak aan. Aanvullend is een
endoscopisch onderzoek van de larynx uitgevoerd waarbij een lichte zwelling van de arythenoïden
zichtbaar was. Op basis van de anamnese van een operatieve ingreep en het echografisch beeld
werd een vermoedelijke diagnose van aspiratiepneumonie gesteld. Het kalf werd opnieuw behandeld
met antibiotica onder de vorm van amoxicilline intramusculair aan een dosis van 7 mg/kg
lichaamsgewicht (Clamoxyl RTU®, Zoetis, Louvain La Neuve, België).
Na een behandelingsperiode van 12 dagen met bovenstaand antibioticum verbeterde de
ademhalingsproblemen van het kalf niet. Besloten werd om een eenmalige subcutane toediening van
tulathromycine aan een dosis van 2,5 mg/kg lichaamsgewicht (Draxxin ®, Zoetis, Louvain La Neuve,
België) aan de behandeling toe te voegen.
De volgende dag was de toestand van het kalf plots ernstig verslechterd, het dier had erge dyspnee
met een uitgesproken abdominale ademhaling. Naar aanleiding hiervan is besloten opnieuw een
grondig onderzoek uit te voeren om de oorzaak van het probleem te achterhalen.
7
4.6 Klinisch onderzoek na periode van hospitalisatie
Het kalf was suf en had platte mest. De voedingstoestand was matig, de vacht dof en ze lag veel neer
in sternale decubitus. De temperatuur bedroeg 39.9 °C en de ademhalingsfrequentie was licht
verhoogd. Opvallend was een duidelijk aanwezige hoest, expiratoire stridor en een sterk uitgesproken
abdominale ademhaling. Bij auscultatie van de thorax was een bilateraal inspiratoir schurend en eind
expiratoir piepend ademgeluid hoorbaar.
Grondige hartauscultatie werd uitgevoerd, zowel aan de linkerzijde als aan de rechterzijde van de
thorax. Links werden geen afwijkingen waargenomen. Rechts was, in tegenstelling tot bij het klinisch
onderzoek bij binnenkomst, een pansytolisch bijgeruis graad 4 op een schaal van 6 hoorbaar.
4.7 Differentiaaldiagnose
De meest prominente afwijking op het klinisch onderzoek was een luid pansystolisch bijgeruis ter
hoogte van het rechterhart. Voor deze afwijking kan de volgende differentiaaldiagnostische lijst
opgesteld worden (West, 1988; Bexiga et al., 2008; Smith, 2009; Buczinski et al., 2006; Buczinski et
al., 2009; Buczinski et al., 2010; Grünberg et al., 2011) :

Congenitale hartabnormaliteiten:
o
Ventrikel septum defect (VSD): deze congenitale hartafwijking komt het meest voor bij
kalveren (Buczinski et al.,2006). De afwijking kan zowel solitair als in gecompliceerde
vorm samen met andere congenitale hartafwijkingen aanwezig zijn.
o
Tetralogie van Fallot: deze afwijking wordt echter vaak gecombineerd met een luid
pansytolisch bijgeruis aan de linkerzijde van de thorax en cyanose.
o
Pentalogie van Fallot
o
Eisenmenger’s complex: deze aandoening bestaat uit de combinatie van zowel een
ventrikel septum defect als afwijkingen aan de longbloedvaten (Gavaghan et al.
2001). Dieren die lijden aan deze aandoening vertonen vaak cyanose (Grünberg et
al., 2011).
o
Pulmonalis stenose
o
Foramen ovale persistens
o
Transpositie van de grote bloedvaten zoals de truncus arteriosus of de aorta.
o
Persistente ductus arteriosus (PDA): dit is echter in de meeste gevallen voornamelijk
waarneembaar als een systolisch bijgeruis ter hoogte van het linkerhart tussen de 3e
en 4e intercostaalruimte.

Aandoeningen van de tricuspidalisklep:
o
Trauma van de klep
o
Lymfosarcoma ter hoogte van de klepbladen.
o
Secundaire afwijkingen van de tricuspidalisklep als gevolg van rechter hartdilatatie.
o
Congenitale klepafwijkingen
o
Endocarditis
o
Degeneratieve veranderingen van de tricuspidalisklep.
8

Overige aandoeningen van het hart of het pericard zoals infectieuze pericarditis (dit
veroorzaakt echter voornamelijk demping van de harttonen) of endocarditis.

Een bijgeruis veroorzaakt door ernstige anemie.

Een fysiologisch bijgeruis: dit wordt gekenmerkt als een laaggradig geruis (graad 1 tot 3 op
een schaal van 6), afwezigheid van een voelbaar getril ter hoogte van de thorax en
afwezigheid van andere abnormaliteiten die in de richting van een hartafwijking kunnen
wijzen. Nader echografisch onderzoek kan nuttig zijn om een differentiatie met een
pathologisch bijgeruis te kunnen maken (Rezakhani en Zarifi, 2007).
De meest waarschijnlijke differentiaaldiagnosen voor deze patiënt zijn: de bovengenoemde
congenitale hartafwijkingen, trauma van de tricuspidalisklep, dilatatie gemedieerde afwijkingen van de
tricuspidalisklep en infectieuze endocarditis.
Een aantal andere afwijkingen die bij dit kalf teruggevonden werden bij het klinisch onderzoek kunnen
wijzen op een congenitale hartafwijking. Hierbij worden vermeld anorexie, verminderde groei, diarree,
dyspnee en tachycardie. Deze afwijkingen zijn echter weinig specifiek voor congenitale
hartafwijkingen op zich en kunnen ook bij veel andere aandoeningen voorkomen. Om een definitieve
diagnose te kunnen stellen werden aanvullende onderzoeken uitgevoerd waarvan de bevindingen in
het volgende hoofdstuk worden opgesomd.
4.8 Aanvullende onderzoeken na periode van hospitalisatie
4.8.1 Radiografie thorax
Chronische respiratoire problemen zijn een veel voorkomende complicatie bij kalveren met
congenitale hartafwijkingen. Anderzijds kunnen respiratoire problemen op zichzelf klinisch zeer goed
overeenkomen met het beeld van congenitale hartafwijkingen. Radiografieën van de thorax kunnen
als aanvullende onderzoeksmethode ingezet worden om een pulmonaire problemen uit te sluiten. Bij
gezelschapsdieren wordt deze tool ook vaak gebruikt om een primair of secundaire dilatatie van het
hart te detecteren. Voor herkauwers zijn er geen gegevens beschikbaar over de radiografische
beoordeling van de hartafmetingen. Er kan alleen een indicatie van een hartdilatatie verkregen worden
als radiografieën van de patiënt vergeleken worden met de afmetingen van het hart bij gezonde
leeftijdsgenoten (Buczinski et al., 2006; Bexiga et al., 2008; Buczinski et al., 2009; Buczinski et al.,
2010).
De patiënt vertoonde klinische afwijkingen die kunnen duiden op een respiratoir probleem, namelijk
een bilateraal inspiratoir schurend en eind expiratoir piepend ademgeluid, hoest en sterke abdominale
ademhaling. De radiografieën van de patiënt zijn hieronder weergeven (figuur 1, 2 en 3).
Het beeld van de longen was normaal zonder tekenen van pulmonair oedeem of pneumonie. Een
pneumonie kon hiermee uitgesloten worden. De hartschaduw leek vergroot maar zoals hierboven
aangegeven is dit bij herkauwers niet objectief te beoordelen door afwezigheid van referentiewaarden.
9
Fig 1: Lateromediale radiografische opname van het caudale deel van de thorax van een Belgisch
witblauw kalf met een pansystolisch bijgeruis ter hoogte van het rechterhart. Het longveld is in beeld
gebracht en vertoond geen abnormaliteiten.
Fig 2: Lateromediale radiografische opname van het craniale deel van de thorax van een Belgisch
witblauw kalf met een pansystolisch bijgeruis ter hoogte van het rechterhart. De hartschaduw neemt
een groot deel van de thorax in beslag en het hart lijkt gedilateerd te zijn.
10
Fig 3: Ventrodorsale opname van thorax van een Belgisch witblauw kalf met een pansystolisch
bijgeruis ter hoogte van het rechterhart. De hartschaduw lijkt sterk gedilateerd te zijn op basis van
deze opname.
4.8.2 Echografie thorax
Echografie van de thorax werd uitgevoerd om dezelfde reden als bovenstaand vermeld is voor de
radiografieën van de thorax. Ter hoogte van het longoppervlak waren enkele komeetstraal artefacten
en enkele consolidaties zichtbaar. Deze waren echter weinig uitgesproken en op basis van deze
echografische beelden kon een vermoeden van pneumonie, gebaseerd op de klinische symptomen,
uitgesloten worden.
4.8.3 Endoscopie larynx
Omdat het kalf een sterke expiratoire stridor vertoonde werd voor de volledigheid een endoscopie van
de larynx uitgevoerd om een eventueel corpus alienum of necrobacillose van de larynx uit te sluiten.
Bij dit onderzoek werden geen afwijkingen gevonden.
4.8.4 Echocardiografie
Bij de patiënt was er een sterk vermoeden van de aanwezigheid van een ventrikel septum defect en er
werd een echocardiografie uitgevoerd om dit vermoeden te kunnen bevestigen.
Echocardiografie van het hart werd uitgevoerd met een sectoriële probe (3.75 – 5 MHz) op het kalf in
rechter laterale decubitus. Voorafgaand werd de vacht doordrenkt met alcohol om een duidelijk beeld
te verkrijgen. De echografische bevindingen zijn weergegeven in figuur 4 tot en met figuur 8.
11
Bij het echocardiografisch onderzoek werden een aantal afwijkingen aan het hart vastgesteld. Het
rechterhart was algemeen sterk gedilateerd. Er was een duidelijk ventrikel septum defect (VSD) te
zien, wat coherent is met de bevindingen bij auscultatie van het hart. Met behulp van Doppler
echografie werd een insufficiëntie van de tricuspidalisklep in beeld gebracht. Op basis van de
echografische beelden werd een overrijdende aorta vermoed maar dit kon niet met zekerheid
vastgesteld worden.
Echocardiografische beelden ter hoogte van de rechterzijde van de thorax
Fig 4: Echografisch beeld van het hart van een Belgisch witblauw kalf met een systolisch bijgeruis ter
hoogte van het rechterhart. Vierkamerbeeld genomen over de lengteas van het hart, de positie van de
probe is parasternaal aan de rechterzijde van de thorax ter hoogte van de vierde intercostaalruimte,
licht craniodorsaal georiënteerd ( naar Braun et al., 2011). Het rechterventrikel is gedilateerd. RV =
rechter ventrikel, RA = rechter atrium, LV = linker ventrikel, LA = linker atrium. Rechts: schematische
voorstelling van de projectie (uit Buczinski, 2009).
12
Fig 5: Echografisch beeld van het hart van een Belgisch witblauw kalf met een systolisch bijgeruis ter
hoogte van het rechterhart. Left ventricular outlow tract (LVOT) beeld genomen over de lengteas van
het hart, de positie van de probe is parasternaal aan de rechterzijde van de thorax met een rotatie van
10 – 40° met de richting van de klok mee (naar Braun et al., 2011). Er is een ventrikel septum defect
zichtbaar waardoor er communicatie is tussen het rechter en het linker ventrikel (ster). RV = rechter
ventrikel, LV = linker ventrikel, AO = aorta. Rechts: schematische voorstelling van de projectie (uit
Buczinski, 2009).
Kleuren Doppler-modus echocardiografie
Door gebruik van de kleuren Doppler-modus kan de richting van de bloedstroom aangetoond worden.
Een flow weg van de transducer kleurt blauw een flow naar de transducer toe kleurt rood. Op basis
van dit beeld kan de richting van de flow doorheen het ventrikel septum defect niet met zekerheid
bepaald worden door de turbulentie van de flow. Hierdoor kan een eventuele aanwezigheid van een
reversie van de shunt, een complicatie die kan voorkomen bij een ventrikel septum defect en die het
Eisenmengers complex genoemd wordt, niet uitgesloten worden op basis van deze beelden.
13
Fig 6: Kleuren Doppler-echografisch beeld van het hart van een Belgisch witblauw kalf met een
systolisch bijgeruis ter hoogte van het rechterhart. De positie van de probe is zoals weergegeven in
figuur 5. De turbulentie veroorzaakt door de bloedstroom van linker naar rechter ventrikel via het
ventrikel septum defect wordt aangetoond door de kleuren Doppler-flow.
Fig 7: Kleuren Doppler-echografisch beeld van het hart van een Belgisch witblauw kalf met een
systolisch bijgeruis ter hoogte van het rechterhart. De positie van de probe is zoals weergegeven in
figuur 5. De piek snelheid van de flow doorheen het ventrikel septum defect wordt weergegeven (m/s).
De snelheid van de bloedstroom doorheen het ventrikel septum defect bedraagt bij dit kalf circa 3.3
m/s.
14
Fig 8: Kleuren Doppler-echografisch beeld van het hart van een Belgisch witblauw kalf met een
systolisch bijgeruis ter hoogte van het rechterhart. Het beeld is genomen over de breedte-as van het
hart ter hoogte van de hartbasis, de positie van de probe is parasternaal aan de rechterzijde van de
thorax. De Doppler flow toont turbulentie aan geassocieerd met een bloedstroom van rechter ventrikel
naar rechter atrium tijdens de systole. Dit wordt veroorzaakt door insufficiëntie van de tricuspidalisklep.
4.8.5 Bloedonderzoek
Een bloedonderzoek werd uitgevoerd om de zuurstofvoorziening van de patiënt te kunnen inschatten.
Hiervoor werd een arterieel bloedstaal werd genomen uit de a. carotis communis onder
echobegeleiding voor analyse van de zuurstofspanning in het arterieel bloed (PaO 2). De PaO2
bepaling leverde 70.4 mm Hg op (normaalwaarden 90 – 110 mm Hg (Buczinski et al., 2006) wat milde
hypoxie aantoont. Dit wordt veroorzaakt door de shunt van het bloed van het linkerhart naar het
rechterhart ter hoogte van het ventrikel septum defect waardoor er vermenging van het veneus en het
arterieel bloed optreedt en een deel van het zuurstofrijk bloed niet in de algemene circulatie terecht
komt maar in de pulmonale circulatie.
4.9 Diagnose
De echografische bevindingen in combinatie met de klinische symptomen van het kalf leiden tot de
diagnose van een ventrikel septum defect. Hierbij zijn tevens nog een insufficiëntie de tricuspidalisklep
en dilatatie van het rechterhart aanwezig.
4.10 Prognose
De prognose voor dit kalf is gereserveerd.
De congenitale hartafwijking op zichzelf heeft al een minder goede prognose die in dit geval nog
verminderd door de lek van de tricuspidalisklep en de rechterhart dilatatie als bijkomende
hartafwijkingen samen met de bijkomende problemen van recidiverende koorts en de progressief
verergerende respiratoire symptomen.
15
In het geval dat het kalf toch voldoende lang zou overleven moet er afgeraden worden dit dier in te
zetten voor de fokkerij. Er is nog onvoldoende gekend over de erfelijkheid van congenitale
hartafwijkingen bij runderen en aangetaste dieren vertonen vaak een slechte fertiliteit.
Het dier kan vetgemest worden en verkocht voor de slacht. Er is echter wel een verhoogd risico op
plotse sterfte en slechte groei waarop de veehouder gewezen moet worden.
4.11 Behandeling
Het kalf werd behandeld met amoxicilline intramusculair éénmaal daags aan een dosis van 7 mg/kg
lichaamsgewicht (Clamoxyl RTU®, Zoetis, Louvain La Neuve, België) ter preventie van een
secundaire pneumonie. Ook werd dexamethasone intramusculair aan een dosis van 0.06 mg/kg
lichaamsgewicht (Vetodexin 0,2 %®, VMD, Arendonk, België) toegediend in een poging het
longoedeem te verminderen.
In overleg met de eigenaar is besloten het die de volgende dag uit de kliniek te ontslaan zodat het
thuis vetgemest kon worden.
4.12 Evolutie
Het kalf is een natuurlijke dood gestorven tijdens een warme dag, op een leeftijd van 2 maanden. Het
is overgebracht naar de afdeling pathologie van de Universiteit Gent faculteit diergeneeskunde om
een autopsie uit te voeren.
4.13 Pathologisch onderzoek
Een autopsie werd uitgevoerd op het kalf waarbij de volgende pathologische diagnosen werden
gesteld: aanwezigheid van een ventrikel septum defect, beginnende nootmuskaatlever en
aanwezigheid van vrij vocht in het abdomen.
RV
LV
Fig 9: Autopsie preparaat van het hart van een Belgisch witblauw kalf met een congenitale
hartafwijking. Het rechterhart is gedilateerd. RV = rechter ventrikel, LV = linker ventrikel.
16
P
A
A
AV
AV
VS
AV
LV
Fig 10: Autopsie preparaat van het hart van een Belgisch witblauw kalf met een congenitale
hartafwijking. Het linkerventrikel is geopend. Het perimembraneus ventriculair septum defect is
zichtbaar (ster). VS = ventrikel septum. A = aorta. P = truncus pulmonalis. LV = linker ventrikel wand.
AV = aorta klepbladen met chordae tendinea.
TS
RV
Fig 11: Autopsie preparaat van het hart van een Belgisch witblauw kalf met een congenitale
hartafwijking. Het rechter ventrikel is geopend. Het perimembraneus ventriculair septum defect is
zichtbaar (ster). RV = rechter ventrikel wand. TS = trabecula septomarginalis.
17
5. Literatuurstudie
5.1 Epidemiologie van een ventrikel septum defect bij kalveren
Het geschatte voorkomen van hartpathologieën ligt bij het rund op 0.17% (van Nie, 1966; Buczinski et
al., 2006). Deze hartpathologieën omvatten zowel de congenitale als niet-congenitale hartafwijkingen.
Een onderzoek naar congenitale afwijkingen bij kalveren in een populatie van Holstein-Friesian en
enkele Ayrshire runderen toonde aan dat 2.7% van deze congenitale afwijkingen een hartprobleem
betreft (Buczinski et al., 2006).
Het meest voorkomende defect onder de congenitale hartafwijkingen bij kalveren is het ventrikel
septum defect (Van Nie, 1966; Buczinski et al., 2000; Buczinski, 2009; Buczinski et al., 2010). Het
aandeel van ventrikel septum defecten op het totaal van de congenitale hartafwijkingen ligt rond de
30%, dit blijkt zowel uit onderzoek in een vleesvee populatie als uit onderzoek in een Holstein-Friesian
populatie (Bellows et al., 1987; Buczinski et al., 2006).
Deze zelfde cijfers worden gevonden in onderzoeken uitgevoerd bij de mens. Een ventrikel septum
defect maakt bij de mens circa 40% van het totaal aan congenitale hartafwijkingen uit (Penny en Vick,
2011).
Een ventrikel septum defect kan als een op zichzelf staande afwijking voorkomen maar kan ook
voorkomen in associatie met verschillende andere (congenitale) hartafwijkingen. Zo zijn er bij
runderen gevallen beschreven van een ventrikel septum defect in combinatie met een dextropositie
van de aorta, ductus arteriosus patens, foramen ovale persistens, transpositie van de grote
bloedvaten, truncus arteriosus persistens en afwijkingen van de verschillende hartkleppen (Van Nie,
1966; West, 1988; Buczinski et al., 2006; Buczinski et al., 2010; Grünberg et al., 2011).
Over de etiologie van het ventrikel septum defect is tot op heden nog weinig bekend. Voornamelijk in
de humane geneeskunde is er veel onderzoek uitgevoerd maar is men nog altijd niet in staat
eenduidige conclusies te trekken. Er is sprake van een multifactorieel probleem waarbij zowel milieuen epigenetische invloeden als een genetische basis een rol spelen (Penny en Vick, 2011).
Een aantal milieu-invloeden zijn bij de mens geïdentificeerd als mogelijk geassocieerd met het
voorkomen van een ventrikel septum defect. Dit zijn onder meer teratogenen zoals thalidomide en
alcohol, maternale infecties tijdens de zwangerschap en onbehandelde maternale metabole
stoornissen zoals diabetes (Newman, 1985; Penny en Vick, 2011).
De genetische achtergrond van een ventrikel septum defect is in de humane geneeskunde nog niet
volledig ontrafeld. Een studie heeft aangetoond dat bij tweelingen in slechts 10% van de gevallen
beide kinderen een ventrikel septum defect vertonen, terwijl deze toch dezelfde genen delen. Wel is
het zo dat directe verwanten van patiënten aangetast met een ventrikel septum defect een verhoogd
risico hebben om hetzelfde defect te vertonen als dit vergeleken wordt met de rest van de gezonde
populatie (Newman, 1985).
De genetische basis voor het voorkomen van een ventrikel septum effect is bij runderen is weinig
onderzocht. Er zijn een aantal onderzoekers die het vermoeden van een genetische basis in een
18
bepaalde lijn van Herefords rapporteren. Het defect zou autosomaal recessief overerven in deze
specifieke lijn. Hierbij moet echter wel vermeld worden dat deze resultaten afkomstig zijn van een
onderzoek uitgevoerd bij een kleine kudde dieren (Bellows et al.,1987; West, 1988; Buczinski et al.,
2006). Ook bij het Limousin en het Jersey ras wordt een genetische predispositie voor het ontwikkelen
van een ventrikel septum defect vermoed (Buczinski et al., 2006; Gavaghan et al., 2001). Er is echter
tot op heden bij geen enkel runderras ontegensprekelijk aangetoond dat een ventrikel septum defect
een erfelijke afwijking is.
5.2 Ontstaan van het ventrikel septum defect
Het hart ondergaat een bijzonder ingewikkelde embryonale ontwikkeling waarbij veel verschillende
stappen en interacties een rol spelen. Als uitgangssituatie voor de onderstaande bespreking nemen
we het hart als een bolvorming orgaan zonder enige opdeling in atria of ventrikels.
De eerste onderverdeling die zal gebeuren is de verdeling van het gemeenschappelijke
atrioventriculaire kanaal in een linker en een rechter atrioventriculair kanaal (figuur 12). Dit ontstaat
door de fusie van de twee endocardiale kussens die zich in het atrioventriculaire kanaal hebben
gevormd en die prolifereren tot een balkvormig tussenschot dat het septum intermedium genoemd
wordt (Pansky, 1982; Sadler, 2009; McGready, 2013; Kumar, 2014).
19
Fig 12: Schematische voorstelling van de ontwikkeling van het linker en rechter ario-ventriculaire
kanaal door proliferatie van de endocardiale kussens ter hoogte van het gemeenschappelijk atrioventriculaire kanaal (uit McGeady, 2013).
De volgende stap die zal plaatsvinden in de ontwikkeling van het hart is het ontstaan van de atriale en
ventriculaire septa (figuur 13).
In de eerste fase zal er een septum ontstaan dat groeit vanuit het dak van het primitieve atrium, dit is
het septum interatriale primum. Het zal doorgroeien in de richting van het septum intermedium maar
zal dit septum niet volledig raken waardoor er een foramen interatriale primum aanwezig blijft. Tijdens
de groei van dit septum zullen dorsaal in het septum verschillende kleine openingen ontstaan door
apoptose die zullen samensmelten met de vorming van een foramen interatriale secundum.
20
Fig 13: Saggitale doorsnede van de atria. De ontwikkeling van het septum primum met de
bijbehorende foramina wordt schematisch weergegeven (uit Pansky, 1982).
In de tweede fase van de atriale septatie zal er aan de zijde van het toekomstige rechter atrium
opnieuw een septum uitgroeien, het septum interatriale secundum. Hierin is het foramen ovale
aanwezig wat tijdens het hele foetale leven functioneel zal blijven. Terwijl de openingen in het septum
intratriale secundum ontstaan zal tegelijkertijd het foramen interatriale primum volledig sluiten (figuur
13).
Aan het einde van deze twee fasen is er nu een canalis ovalis ontstaan tussen het foramen ovale en
het foramen interatriale secundum wat een bloedstroom van het rechter atrium naar het linker atrium
toelaat tijdens het foetale leven (figuur 14). Deze verbinding tussen de beide atria zal volledig sluiten
zodra de foetus geboren wordt. Doordat bij de geboorte de circulatie veranderd zullen de beide septa
als kleppen tegen elkaar komen onder invloed van de veranderde bloedstroom en zullen ze met
elkaar vergroeien (Pansky, 1982; Sadler, 2009; McGready, 2013).
Fig 14: Saggitale doorsnede van de atria. Het canalis ovalis wordt schematisch weergegeven (uit
Pansky, 1982).
Voor de septatie van de ventrikels zal er een proliferatie optreden van cellen vanuit de onderzijde van
het hart op de plaats tussen de beide primitieve ventrikels. Het interventriculaire septum dat gevormd
wordt prolifereert in de richting van de endocardiale kussens. Het interventriculair septum zal niet
volledig doorgroeien tot aan het septum intermedium maar er zal tussen beiden een foramen
interventriculare aanwezig blijven (figuur 15).
21
Fig 15: Doorsnede van het hart waarbij de beide atria en ventrikels zichtbaar zijn. De ontwikkeling van
het interventriculair septum wordt schematisch voorgesteld ( uit McGeady, 2013).
Uiteindelijk zal het ook dit interventriculair foramen volledig gesloten worden. Deze afsluiting gebeurt
door de vorming van het membraneus interventriculair septum op die plaats. Dit membraneus septum
wordt gevormd vanuit de atrioventriculaire kussens en het weefsel van de onderzijde van het septum
aorticopulmonale die zullen fuseren met het musculair gedeelte van het septum interventriculare. Het
septum aorticopulmonale is een septum dat de scheiding tussen de aorta en de truncus pulmonalis
vormt. Het ontwikkelt zich spiraliserend in de truncus arteriosus (figuur 16). De sluiting van het
interventriculair foramen is de een van de meest kritieke stappen van de vorming van het
interventriculair septum waarbij de meeste defecten ontstaan (Pansky, 1982; Sadler, 2009; Penny en
Vick, 2011; McGready, 2013).
22
Fig 16: Grafische voorstelling van de vorming van het membraneus gedeelte van het interventriculair
septum dat het het vroegere foramen interventriculare afsuit (uit Sadler, 2009).
5.3 Classificatie van ventrikel septum defecten
Er bestaan verschillende systemen om ventrikel septum defecten te classificeren. Voornamelijk in de
humane geneeskunde is hier veel over beschreven vanwege de praktische implicaties van een juiste
classificatie in het kader van het chirurgisch sluiten van het defect, een ingreep die bij de mens
regelmatig uitgevoerd wordt.
Zoals in het voorgaande hoofdstuk vermeld is bestaat het interventriculair septum uit een
membraneus en een musculair gedeelte. Voor de classificatie van de defecten is het interventriculair
septum verder opgedeeld in een aantal regio’s (figuur 17): het inlaat gedeelte dat de atrioventriculaire
kleppen van beide harthelften van elkaar scheidt, het trabeculair septum waar de trabecula
septomarginalis zich aanhechten en het infundibulair gedeelte dat de pulmonaliskleppen en de
aortakleppen van elkaar scheidt (Soto et al., 1980).
23
Fig 17: Onderverdeling van het interventriculair septum in verschillende regio’s. De linker figuur toont
het rechter ventrikel en de rechter figuur toont het linker ventrikel (uit Soto et al., 1980).
In de humane geneeskunde worden ventrikel septum defecten onderverdeeld in vier verschillende
types op basis van hun anatomische lokalisatie (figuur 18). Deze indeling is opgesteld door
verscheidene chirurgen en leden van de European Association for Cardio-Thoracic Surgery (Jacobs et
al., 2000).
Het type I defect is het infundibulair defect. Dit defect is gelegen caudaal van de pulmonalis klep in het
infundibulair gedeelte van het musculair septum.
Het volgende type is het type 2 defect. Dit wordt een perimembraneus defect genoemd en is
gelokaliseerd in het membraneus gedeelte van het interventriculair septum. In de meeste gevallen
bevat dit nog een rand van het membraneus septum maar het kan in andere gevallen ook volledig
raken tot aan het musculair gedeelte van het septum.
Een volgende klasse is het type 3 defect dat getypeerd is als een atrioventriculair defect. Dit type
defect ligt in het inlaat gedeelte van het interventriculair septum onder de atrioventriculaire kleppen.
Een laatste type is het type 4 defect. Hierin worden de verschillende alleenstaande of multipele
defecten in het musculair septum op overige plaatsen ondergebracht (Soto et al., 1980; Jacobs et al.,
2000).
1
2
3
4
Fig 18: Grafische voorstelling van het interventriculair septum met daarop aangegeven de
verschillende typen defecten die in de humane geneeskunde beschreven zijn. 1 = type 1 defect of
infundibulair defect, 2 = type 2 defect of perimembraneus defect, 3 = type 3 defect of atrioventriculair
defect, 4 = type 4 defect of musculaire defecten (naar Jacobs et al., 2000).
24
5.4 Symptomen
Via het defect in het interventriculair septum zal er een links-rechts shunt van het bloed optreden met
vermenging van zuurstofrijk en zuurstofarm bloed. Hierdoor zal er minder zuurstofrijk bloed aanwezig
zijn in de systemische circulatie met (milde) hypoxie van de weefsels tot gevolg wat aanleiding kan
geven tot klinische klachten. Door de shunt van linker naar rechter ventrikel zal er tevens een volume
overload van het rechter ventrikel optreden met overvulling van de venen en eventueel oedeem. In
ernstigere gevallen kan er longoedeem optreden waarbij in een later stadium ook dilatatie van het
linkerhart met eventueel klinische symptomen van linkerhartfalen kunnen optreden.
Kalveren met een ventrikel septum defect kunnen een reeks symptomen vertonen die niet allemaal
specifiek zijn voor de aanwezige hartpathologie. Bovendien zijn er een aantal gevallen beschreven
van dieren met een klein ventrikel septum defect die een aantal jaren hebben geleefd zonder enig
klinisch symptoom.
In de meest gevallen worden dieren met congenitale hartafwijkingen echter al op jongere leeftijd
aangeboden voor onderzoek, dit varieert van een leeftijd van 1 week tot 2 jaar (West, 1988; Bexiga et
al., 2008).
Een aantal klinische symptomen worden meerdere malen beschreven bij kalveren met een ventrikel
septum defect. Deze kunnen dus gebruikt worden als een klinische indicator om de pathologie op te
sporen of kunnen dienen als aanwijzing voor uitvoeren van verdergaande diagnostiek.
Het meest specifieke symptoom voor een ventrikel septum defect is het voorkomen van een hartruis.
Het betreft een holo- of pansystolisch geruis wat het meest duidelijk te horen is aan de rechterzijde
van de thorax. De intensiteit van het geruis is luid en vaak samengaand met een voelbare trilling
(Buczinski et al., 2000; Buczinski et al.,2006; Bexiga et al., 2008; Buczinski et al., 2010). Classificatie
van het geruis levert een graad 4 of 5 op een schaal van 6 op. Deze classificatie is gebaseerd op de
schaal van Levine voor de classificatie van hartruisen (Freeman en Levine, 1933).
Bij dieren met een congenitaal hartdefect wordt ook vaak tachycardie vastgesteld. Dit is geen zeer
specifiek symptoom aangezien het ook secundair voorkomt bij tal van andere zaken zoals
endotoxemische shock, koorts, pijn, hypovolemie, hypoxie en anemie. Ook bij stress zal er een
fysiologische tachycardie optreden. Echter als er persistente tachycardie gevonden wordt zonder dat
er noemenswaardige andere aandoeningen aanwezig zijn kan dit een indicatie zijn voor en
hartpathologie. Het eerste compensatoire mechanisme dat het lichaam zal benutten om de cardiac
output gelijk te houden is namelijk tachycardie (West, 1988; Buczinski et al.,2006; Bexiga et al., 2008;
Buczinski et al., 2000).
Veel aangetaste kalveren zullen opvallen door hun vertraagde groei ten opzichte van hun
leeftijdgenoten. Vaak vertonen ze hierbij ook een gedaalde eetlust (West, 1988; Buczinski et al.,2006;
Bexiga et al., 2008; Buczinski et al., 2010).
Overige symptomen die men beschreven heeft zijn niet zeer specifiek, maar kunnen als ze samen
voorkomen wel een indicator zijn voor een hartpathologie: veneuze stuwing ter hoogte van de vena
25
jugularis, aritmie, diarree, cyanose en afwijkingen op longauscultatie eventueel samengaand met
andere respiratoire symptomen zoals dyspnee, tachypnee of hoesten (West, 1988; Buczinski et
al.,2006; Bexiga et al., 2008; Buczinski et al., 2010).
Als de kalveren op oudere leeftijd worden aangeboden voor onderzoek kan het in sommige gevallen
voorkomen dat er klinische symptomen van hartfalen aanwezig zijn. Hartfalen is het eindstadium van
een hartpathologie. Het hart zal zich progressief aanpassen om de cardiac output zo lang mogelijk op
het normale peil te houden. Op een bepaald moment hebben deze aanpassingen een negatief effect
op het myocard, kan de verminderde cardiac output niet langer gecompenseerd worden en ontstaat er
klinisch hartfalen. Dieren die een ventrikel septum defect vertonen worden zelden aangeboden met
klachten van hartfalen. Het al of niet voorkomen van hartfalen in het geval van een ventrikel septum
defect is vooral afhankelijk van het hemodynamische belang van het defect. Een groot defect waarbij
er veel bloed van het linker naar het rechter ventrikel kan stromen tijdens de systole zal eerder
problemen veroorzaken dan een klein defect met slechts een kleine links-rechts shunt (Buczinski et
al., 2000; Buczinski et al.,2006; Buczinski et al.,2010).
Runderen vertonen in de meeste gevallen rechter hartfalen met symptomen van veneuze stuwing of
een venenpols ter hoogte van de vena jugularis, perifeer oedeem ter hoogte van het cossum,
submandibulair en/of het ventraal abdomen en eventueel ascites. Linker hartfalen met symptomen van
syncope, hoesten, cyanose, inspanningsintolerantie en zwakte is minder frequent voorkomend bij het
rund (West, 1988; Buczinski et al., 2000; Buczinski et al.,2006; Buczinski et al.,2010).
5.5 Differentiaaldiagnose
De differentiaal diagnostische lijst is vermeld in de casusbespreking, deze is gebaseerd op het meest
informatieve symptoom, namelijk een pansystolisch bijgeruis ter hoogte van het rechterhart. De
differentiaaldiagnosen die hieruit voortkomen zijn in te delen in twee grote groepen: niet-infectieuze en
infectieuze hartpathologieën. Op basis van een aantal klinische parameters kan een differentiatie
tussen de groepen gemaakt worden wat nuttig kan zijn bij de verdere aanpak van de patiënt.
Onder de niet-infectieuze hartpathologieën worden de congenitale hartafwijkingen en de afwijkingen
van de tricuspidalisklep geclassificeerd. Congenitale abnormaliteiten van het kalf zoals afwijkingen
aan de nieren, ogen of skeletspieren zijn significant geassocieerd met het voorkomen van congenitale
hartafwijkingen en kunnen dus een eerste aanwijzing zijn dat het handelt om een dergelijk probleem
(Bexiga et al., 2008).
Congenitale hartafwijkingen kunnen op hun beurt nog verder opgedeeld worden in twee grote
groepen, de cyanotische versus de niet-cyanotische afwijkingen. Cyanose wordt gezien als belangrijk
klinisch symptoom bij dieren met een complete transpositie van de grote bloedvaten, tetralogie van
Fallot of een Eisenmengers complex maar slechts zelden bij de andere beschreven congenitale
hartafwijkingen. Alle overige hart pathologieën gaan in de meeste gevallen niet gepaard met cyanose
als klinisch symptoom (Buczinski et al.,2010; Grünberg et al., 2011).
De meest voorkomende infectieuze hartpathologieën zijn bacteriële endocarditis en infectieuze
pericarditis. Een venenpols, veneuze stuwing, oedeem, polyarthritis, verminderde eetlust en tekenen
26
van pijn zijn allen significant geassocieerd met het voorkomen van bacteriële endocarditis (Bexiga et
al., 2008).
5.6 Diagnostiek
5.6.1 Auscultatie van het hart
Hartauscultatie kan gebruikt worden als diagnostische tool in de detectie van hartpathologieën zoals
congenitale hartafwijkingen. De voornaamste afwijkingen die tijdens auscultatie waargenomen
kunnen worden zijn aritmieën, hartruisen en een demping van de harttonen. De verschillende
aritmieën zullen buiten beschouwing gelaten worden omdat ze in deze context niet van toepassing
zijn. Hartruisen kunnen waargenomen worden bij endocarditis en congenitale hartafwijkingen.
Demping van de harttonen treedt op bij aanwezigheid van pericarditis (Bexiga et al., 2008).
Een nadeel van hartauscultatie is de lage specificiteit en sensitiviteit voor de detectie van
hartpathologieën ten opzichte van andere diagnostische tools zoals echocardiografie. Met behulp van
auscultatie kan een hartpathologie in circa 50 – 66% van de gevallen gediagnosticeerd worden
(Buczinski et al., 2000; Buczinski et al., 2010). Factoren die zorgen voor een lage sensitiviteit en
specificiteit van de hartauscultatie zijn onder meer mogelijks storende invloeden vanuit de omgeving of
gelijktijdige aanwezigheid van longproblemen waarbij de versterkte ademhalingsgeluiden een
eventueel aanwezige hartruis of demping van de harttonen maskeren. Met betrekking tot de hartruis
moet bovendien opgemerkt worden dat bijna 50% van alle gezonde runderen een fysiologische
hartruis vertoont. Een differentiatie tussen een fysiologisch en pathologisch bijgeruis kan gemaakt
worden op basis van classificatie van het bijgeruis en de aan- of afwezigheid van een palpabele trilling
ter hoogte van de thorax. Bijgeruisen van graad 1 tot 3 op een schaal van 6, volgens de classificatie
van Levine, worden nog als fysiologisch geclassificeerd, mits in afwezigheid van andere symptomen
die kunnen wijzen op een hartprobleem (Freeman en Levine, 1933; Buczinski et al., 2000; Rezakhani
and Zarifi, 2007; Buczinski et al., 2010).
Een ventrikel septum defect wordt gekarakteriseerd door een luid (graad 4 tot 5 op een schaal van 6)
holo- of pansystolisch bijgeruis aan de rechterzijde van de thorax. De differentiatie tussen een
ventrikel septum defect en tricuspidaalklep regurgitatie, dat dezelfde hartuis kan veroorzaken, kan in
sommige gevallen gemaakt worden met behulp van auscultatie. In de meeste gevallen veroorzaakt
tricuspidalis regurgitatie slechts een mild bijgeruis van een graad 1 tot 3 op een schaal van 6. Dit staat
in contrast met het bovengenoemde luide bijgeruis dat aanwezig in bij een ventrikel septum defect.
Anderzijds kan bij tricuspidalisklep regurgitatie in meer zeldzame gevallen een luider bijgeruis
hoorbaar zijn. Ook dan kan er soms een differentiatie gemaakt worden met de aanwezigheid van een
ventrikel septum defect op basis van auscultatie. In die gevallen is er een naast het septum defect een
gelijktijdige relatieve stenose van de arteria pulmonalis aanwezig. Dit is hoorbaar als een
holosystolisch crescendo-decresendo bijgeruis ter hoogte van de derde intercostaalruimte aan de
linkerzijde van de thorax. Deze relatieve stenose met zijn bijbehorende hartruis is afwezig in gevallen
van tricuspidaalklep regurgitatie (Reef et al., 2004).
27
5.6.2 Radiografie van de thorax
Runderen met een ventrikel septum defect vertonen in veel gevallen een dilatatie van het hart. Dit kan
zowel het hart in zijn totaliteit betreffen of slechts een deel van het hart waarbij een dilatatie van het
linker atrium de meest voorkomende is (Buczinski et al., 2006). In de geneeskunde van hond en kat
wordt een radiografie van de thorax regelmatig ingezet in de diagnostiek om de grootte van het hart
en de thoracale bloedvaten te evalueren. Bij runderen is deze tool echter onvoldoende gevoelig om
cardiovasculaire afwijkingen op te sporen. Er zijn tot op heden geen referentiewaarden beschikbaar
met betrekking tot de grootte van de hartschaduw op de thoracale radiografie bij het rund. Een
objectieve evaluatie hiervan is dus uitgesloten en een dilatatie van het hart kan slechts vermoed
worden na vergelijking van de beelden met radiografieën van gezonde runderen. Bij kalveren bewijst
een thoracale radiografie voornamelijk zijn nut om een bijkomende pneumonie of andere
longpathologie te diagnosticeren (West, 1988; Buczinski et al., 2000; Buczinski et al., 2006; Buczinski
et al., 2010).
5.6.3 Echocardiografie
Zoals in bovenstaande paragraaf 4.6.1 vermeld is heeft auscultatie geen superieure specificiteit en
sensitiviteit als diagnostisch hulpmiddel voor de diagnostiek van ventrikel septum defecten. Ook
thoracale radiografie blijft in gebreke om deze pathologie te kunnen bevestigen. Daarentegen blijft tot
op heden echocardiografie de meest aanwezen diagnostische methode om een congenitale
hartafwijkingen te bevestigen of uit te sluiten. Het is sterk aanwezen om runderen waarbij een luide
hartruis op auscultatie gedetecteerd is of waarbij symptomen aanwezig zijn die kunnen duiden op een
hartpathologie aan een echocardiografisch onderzoek te onderwerpen (Buczinski et al., 2000;
Buczinski et al., 2010).
5.6.3.1 Uitvoering van de echocardiografie bij het rund
Bij volwassen runderen kan perfect rechtstaand een echocardiografisch onderzoek uitgevoerd
worden. Bij kalveren kan dit zowel in laterale decubitus als staande worden uitgevoerd. Een optimale
voorbereiding bestaat uit het scheren van een vlak van circa 15 x 15 cm ter hoogte van de 3 e – 4e
intercostaalruimte aan de linkerzijde en de 4e – 5e intercostaalruimte aan de rechterzijde van de
thorax. De oppervlakte wordt daarna gereinigd en natgemaakt met alchohol waarna de contactgel
aangebracht wordt. In de meeste gevallen, zeker bij volwassen runderen, is het gemakkelijk om de
voorbenen naar craniaal te plaatsen om meer ruimte te creëren voor het uitvoeren van de echografie
(Pipers et al., 1985; Braun et al., 2001; Buczinski, 2009).
Voor volwassen koeien kan het beste een laag frequente probe van 2.5 – 3.0 MHz gebruikt worden.
Kalveren worden best onderzocht met een probe van een hogere frequentie van 3.75 – 5.0 MHz.
Vanwege de nauwe intercostale ruimten en de craniale positie van het hart in de thorax is een lineaire
probe het meest gebruiksvriendelijk voor echocardiografie bij het rund. Voor de diagnostiek van onder
28
meer een ventrikel septum defect is een sectoriële sonde echter meer aangewezen omdat het defect
hiermee het beste in beeld gebracht kan worden (Buczinski, 2009).
In de loop der jaren zijn er eeen aantal verschillende protocollen opgesteld voor het uitvoeren van de
echocardiografie bij het rund (Braun et al., 2001; Buczinski, 2009). In de meeste gevallen wordt een
serie van zeven beelden bekomen aan de hand waarvan een complete evaluatie van het hart mogelijk
is. Deze beelden zullen nu individueel besproken worden.
5.6.3.1.1
Rechterzijde van de thorax
5.6.3.1.1.1 Caudal long cardiac axis (vierkamerbeeld)
Om dit beeld te bekomen wordt de probe geplaatst er hoogte van de 4e intercostaalruimte aan de
rechterzijde van de thorax, 8 – 10 centimeter dorsaal van het olecranon en parallel met de ribben. De
probe wordt licht naar craniodorsaal gericht om een optimaal beeld te verkrijgen. Het linker ventrikel,
linker atrium, rechter ventrikel en rechter atrium zijn zichtbaar evenals als de mitralis- en
tricuspidalisklep (Braun et al., 2001; Buczinski, 2009).
Fig 19: Linkerfiguur: vierkamerbeeld aan rechterzijde van de thorax ter hoogte van de 4e
intercostaalruimte. RV = rechter ventrikel, RA = rechter atrium, IVS = interventriculair septum, LV =
linker ventrikel, LA = linker atrium, TV = tricuspidalisklep en MV = mitralisklep. Rechterfiguur:
schematische voorstelling van de positie van de probe (naar Buczinski, 2009).
5.6.3.1.1.2 Left ventricle outflow tract (LVOT)
Om dit beeld te bekomen wordt de probe geplaatst op dezelfde manier zoals hierboven beschreven is
voor het vierkamerbeeld. Vervolgens wordt deze licht naar craniaal gericht en 10 – 40° met de klok
mee geroteerd. Op het beeld is het linker ventrikel, de mitralisklep, het linker atrium, de aortaklep en
de basis van de aorta acendens zichtbaar (Braun et al., 2001; Buczinski, 2009).
29
Fig 20: Linkerfiguur: LVOT ter hoogte van de 4e intercostaalruimt aan de rechterzijde van de thorax.
RV = rechter ventrikel, RA = rechter atrium, IVS = interventriculair septum, LV = linker ventrikel, LA =
linker atrium, AoV = aortaklep en Ao = aorta ascendens. Rechterfiguur: schematische voorstelling van
de positie van de probe (naar Buczinski, 2009).
5.6.3.1.1.3 Caudal short axis (dwarsdoorsnede)
Om dit beeld te bekomen wordt de probe geplaatst ter hoogte van de 4e intercostaalruimte, 3 – 6
centimeter dorsaal van het olecranon en loodrecht op de ribben. Het linker ventrikel, rechter ventrikel
en interventriculair septum zijn waar te nemen (Braun et al., 2001; Buczinski, 2009).
Fig 21: Linkerfiguur: dwarsdoorsnede beeld gemaakt ter hoogte van de 4e intercostaalruimte aan de
rechterzijde van de thorax. RV = rechter ventrikel, IVS = interventriculair septum, LV = linker ventrikel
en ster = papillairspieren van het linker ventrikel. Rechterfiguur: schematische voorstelling van de
positie van de probe (naar Buczinski, 2009).
5.6.3.1.1.4 Right ventricular outflow tract (RVOT)
De probe wordt geplaatst ter hoogte van de 3e intercostaalruimte, 8 – 10 cm dorsaal van het olecranon
licht wijzend naar craniodorsaal en 10 – 20° graden met de klok mee geroteerd. Op deze manier wordt
het rechter atrium, tricuspidalisklep, rechter ventrikel, pulmonalis klep en de basis van de arteria
pulmonalis in beeld gebracht (Braun et al., 2001; Buczinski, 2009).
30
Fig 22: Linkerfiguur: RVOT beeld genomen aan de rechterzijde van de thorax ter hoogte van de 3e
intercostaalruimte. Rechterfiguur: schematische voorstelling van de positie van de probe. RV = rechter
ventrikel, RA = rechter atrium, Ao = aorta, PA = arteria pulmonalis, PV = pulmonalisklep en TV =
tricuspidalisklep (naar Buczinski, 2009).
5.6.3.1.2
Linkerzijde van de thorax
5.6.3.1.2.1 Caudal long axis view (vierkamerbeeld)
De probe wordt parallel met de ribben ter hoogte van de 4e intercostaalruimte geplaatst op 5 – 10
centimeter dorsaal van het olecranon. De probe wordt hierbij licht naar caudorsaal gedraaid. Het
linker ventrikel, linker atrium, de mitralisklep, het rechter ventrikel, het rechter atrium en de
tricuspidalisklep zijn zichtbaar (Braun et al., 2001; Buczinski, 2009).
Fig 23: Linkerfiguur: vierkamerbeeld gemaakt er hoogte van de 4e intercostaalruimte aan de
linkerzijde van de thorax. LV = linker ventrikel, LA = linker atrium, MV = mitralisklep, RV = rechter
ventrikel, RA = rechter atrium, TV= tricuspidalisklep en IVS = interventriculair septum. Rechterfiguur:
schematische voorstelling van de positie van de probe (naar Buczinski, 2009).
5.6.3.1.2.2 Left ventricle outflow tract (LVOT)
De probe wordt geplaatst zoals hierboven voor het vierkamerbeeld beschreven is en licht naar
craniaal gedraaid, met een rotatie van 10° tegen de klok in. Op het beeld is het linker ventrikel, de
31
mitralisklep, het linker atrium, de aortaklep en de basis van de aorta acendens zichtbaar (Braun et al.,
2001; Buczinski, 2009).
Fig 24: Linkerfiguur: LVOT in beeld gebracht vanaf de linker zijde van de thorax. LV = linker ventrikel,
LA = linker atrium, RV = rechter ventrikel, RA = rechter atrium, Ao = aorta en IVS = interventriculair
septum. Rechterfiguur: schematische voorstelling van de positie van de probe (naar Buczinski, 2009).
5.6.3.1.2.3 Right ventricle outflow tract (RVOT)
De probe wordt parallel met ribben ter hoogte van de 3 e of 4e intercostaalruimte geplaatst op 3 – 6
centimeter dorsaal van het olecranon. De probe wordt hierbij licht naar craniodorsaal gedraaid. Het
rechter atrium, tricuspidalisklep, rechter ventrikel, pulmonalis klep en de basis van de arteria
pulmonalis worden in beeld gebracht (Braun et al., 2001; Buczinski, 2009).
Fig 25: Linkerfiguur: RVOT vanuit de linkerzijde vaan de thorax in beeld gebracht. RV = rechter
ventrikel, RA = rechter atrium, TV= tricuspidalisklep, PV = pulmonalisklep, PA = arteria pulmonalis en
Ao = aorta. Rechterfiguur: schematische voorstelling van de positie van de probe (naar Buczinski,
2009).
5.6.3.2 Echografie in de diagnostiek van ventrikel septum defecten
Het beeld dat in de meeste gevallen het beste in staat is om een ventrikel septum defect te
diagnosticeren is de linker ventricle outflow tract (LVOT) gezien vanuit de rechterzijde van de thorax.
Dit beeld geeft de meest eenduidige informatie met betrekking tot het membraneus deel van het
32
interventriculair septum dat gelokaliseerd onder de tricuspidalis- en de aortaklep. De meeste defecten
komen voor in dit membraneus deel van het interventriculair septum en kunnen dus op deze manier
gedetecteerd worden (Reef et al., 2004; Buczinski, 2009). In het algemeen is echocardiografie een
accurate diagnostische methode om ventrikel septum defecten op te sporen. Defecten die eventueel
gemist kunnen worden bij echografisch onderzoek zijn de kleine defecten of defecten die zich op
andere lokalisaties dan het membraneus deel van het septum bevinden (Hagio et al., 1987).
Tijdens de echocardiografie kan de grootte van het ventrikel septum defect gemeten worden. In een
onderzoek is de grootte van het defect, gemeten tijdens echocardiografie, vergeleken met de
afmetingen van het defect waargenomen bij autopsie van de aangetaste dieren. Hierbij werden grote
verschillen opgemerkt tussen de twee metingen. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de grootte van
het ventrikel septum defect niet met grote betrouwbaarheid kan worden ingeschat met behulp van
echocardiografie. Dit maakt gebruik van de echocardiografisch gemeten diameter van het defect als
een prognostische indicator moeilijk. Tevens werd waargenomen dat de diameter van het defect bij
sommige aangetaste runderen kan toenemen in de tijd, deze toename kan soms wel tot 2 centimeter
bedragen (Hagio et al., 1987; Buczinski et al., 2006). Bij paarden wordt de grootte van het ventrikel
septum defect op echocardiografie wel gebruikt als een prognostische indicator. Defecten kleiner dan
2.5 centimeter in diameter hebben slechts kleine hemodynamische betekenis en zijn prognostisch
gunstig bij het paard (Reef et al., 2004).
In vergevorderde gevallen kan een ventrikel septum defect samengaan met een dilatatie van het hart
waarbij er ook klinische symptomen van hartfalen optreden. Vergroting van het hart kan gedetecteerd
worden met behulp van echocardiografie. Er zijn normaalwaarden vastgesteld voor gezonde koeien
met betrekking tot de diameter van linker en rechter ventrikel zowel tijdens systole als diastole,
gemeten met een sectoriële sonde van 3 MHz. De bekomen resultaten waren vergelijkbaar voor alle 7
bovengenoemde echocardiografische beelden. De diameter van de linker ventrikel tijdens systole
bedraagt gemiddeld 4.5 centimeter, de diameter tijdens diastole bedraagt gemiddeld 7.0 centimeter.
Voor het rechterventrikel bedraagt dit respectievelijk 3.6 centimeter en 4.1 centimeter tijdens systole
en diastole. De enige afwijking op bovenstaande normaalwaarden was de diameter van het rechter
ventrikel tijdens systole, gemeten in de caudal short axis (dwarsdoorsnede) aan de rechterzijde van de
thorax. Zowel in systole als diastole was de gemeten diameter op dit beeld kleiner dan de
bovenstaande genoemde waarden (Braun en Schweizer, 2000). Een andere manier om de diameter
van de hartkamers te bepalen is door het gebruik van de M-modus op het echografietoestel, eveneens
op een caudal short axis (dwarsdoorsnede) beeld aan de rechterzijde van de thorax. Hierbij wordt een
zwart-wit ééndimensioneel beeld bekomen waarop metingen uitgevoerd kunnen worden. Deze
metingen worden het beste uitgevoerd aan de linkerzijde van de thorax in de 4e en/of 5e
intercostaalruimte. De diameter van het rechter ventrikel bedraagt gemiddeld 2.27 centimeter tijdens
diastole en 1.14 centimeter tijdens systole, gemeten met de M-modus. Voor het linker ventrikel zijn
deze waarden 8.7 centimeter tijdens diastole en 4.2 centimeter tijdens systole, eveneens gemeten met
de M-modus (Hallowell et al., 2007). Bovenstaande normaalwaarden zijn bepaald op gezonde
volwassen melkkoeien van het Holstein-Friesian ras. Deze waarden kunnen dus niet zonder meer
toegepast worden op Belgisch Witblauwe runderen of kalveren.
33
Fig 26: Echocardiografisch beeld in de M-modus van het linker ventrikel genomen aan de rechterzijde
van de thorax. IVS = interventriculair septum, LVvW = linker ventrikel vrije wand, LV = linker ventrikel
lumen (naar Reef et al., 2004).
Om de richting van de flow door het ventrikel septum defect te bepalen kan kleuren Doppler
echografie toegepast worden. Een blauwe kleur correleert met flow weg van de probe en een rode
kleur komt overeen met en flow naar de probe toe. Een alternatief voor het gebruik van de Doppler
modus is de luchtbel test. Hierbij wordt een bolus van een steriele fysiologische oplossing in de vena
jugularis ingespoten. Deze vloeistof zal de echogeniciteit van het bloed doen toenemen ter hoogte van
het rechterhart waardoor een shunt van bloed van rechter ventrikel naar linker ventrikel zichtbaar is op
echografie. Ook de pieksnelheid van de bloedstroom doorheen het defect kan echografisch gemeten
worden (Buczinski, 2009).
Fig 27: Echocardiografisch beeld gemaakt met kleuren Doppler. De left ventricular outflow tract
(LVOT) is in beeld gebracht vanaf de rechterzijde van de thorax. Er is een flow zichtbaar doorheen het
ventrikel septum defect. Deze flow is gericht van rechter naar linker ventrikel, een beeld dat
overeenkomt met het Eisenmengers complex zoals nader uitgelegd wordt in paragraaf 4.3.3.3 (naar
Gavaghan et al., 2001).
34
5.6.3.3 Prognostische indicatoren op echocardiografie
Bij paarden zijn de grootte van het ventrikel septum defect en de pieksnelheid van de bloedstroom
door het defect bruikbaar als prognostische indicator. Een defect kleiner dan 2.5 centimeter in
diameter en een pieksnelheid van de bloedstroom door het defect van > 4 m/s zijn prognostisch
positieve indicatoren. Hoe hoger de pieksnelheid van de flow doorheen het defect hoe meer
drukverschil er is tussen linker en rechter ventrikel en hoe minder hemodynamisch belangrijk het
defect is. Een andere methode om het hemodynamisch effect van het ventrikel septum defect te
bepalen kan toegepast worden bij pony’s en kleine paarden. Hierbij wordt de diameter van het defect
vergeleken met de diameter van de aorta basis. Als de diameter van het defect kleiner is dan 1/3 van
de diameter van de aorta basis is het defect relatief restrictief en dus hemodynamisch weinig van
belang. (Reef et al., 2004). Voor runderen is informatie met betrekking tot deze prognostische
indicatoren echter nog niet beschikbaar (Buczinski, 2009).
De richting van de bloedstroom doorheen het defect heeft wel zijn toepassing bij het rund. In de
meeste gevallen zal de flow doorheen het ventrikel septum defect van linker naar rechter ventrikel
optreden (links-rechts shunt). Bij een reversie van de shunt zal het bloed van rechter naar linker
ventrikel gaan, een conditie die aangeduid word als het Eisenmenger complex. Dit kan aangetoond
worden met Doppler echografie. Aanwezigheid van Eisenmengers complex als complicatie bij een
ventrikel septum defect heeft steeds een slechte prognose (Gavaghan et al., 2001; Buczinski, 2009).
5.6.4 Bloedonderzoek
Door de links-rechts shunt die optreedt bij een ventrikel septum defect zal er vermenging van arterieel
en veneus bloed optreden ter hoogte van de ventrikels met een verminderde zuurstofoxygenatie van
het arterieel bloed als gevolg. Dit kan aangetoond worden met behulp van arteriële bloedgasanalyse.
Een arterieel bloedstaal kan gemakkelijk genomen worden uit de arteria carotis communis, eventueel
onder echobegeleiding. De zuurstofspanning in arterieel bloed (PaO2) bedraagt bij gezonde dieren 90
– 110 mm Hg. In patiënten met een ventrikel septum defect is een milde tot ernstig hypoxie
waarneembaar, te herkennen aan de sterk gedaalde arteriële zuurstofspanning. Deze zelfde
veranderingen zijn aanwezig in het geval van het optreden van een Eisenmengers complex als
complicatie, wat een slechte prognose heeft (Gavaghan et al., 2001; Buczinski et al., 2006).
Verder is bloedonderzoek voornamelijk aangewezen om een differentiatie te kunnen maken tussen
endocarditis en een ventrikel septum defect, die beiden gekenmerkt worden door een hartruis bij
auscultatie. De meest betrouwbare parameters die hiervoor gebruikt kunnen worden zijn de
albumine:globuline ratio (A:G ratio) en de rode bloedcel telling (RBC telling). Indicatief voor een
endocarditis zijn een A:G ratio < 0.54 of een RBC telling < 6.94 x 1012 cellen/L. Als beide waarden
afwijkend zijn is de sensitiviteit van deze parameters voor het diagnosticeren van endocarditis nog
hoger. Dit wil zeggen dat men dan nog beter in staat is aangetaste dieren met endocarditis met behulp
van deze parameters op te sporen (Bexiga et al., 2008; Buczinski et al., 2010).
Een andere bruikbare parameter voor de differentiatie tussen endocarditis en een ventrikel septum
35
defect is het fibrinogeen gehalte in het bloed. Bij een bacteriële endocarditis zal er een
hyperfibrinogemie aanwezig zijn wat niet het geval is bij een ventrikel septum defect. Echter doordat er
bij een ventrikel septum defect ook gelijktijdige ander inflammatoire processen kunnen voorkomen, die
eveneens een hyperfibrinogemie veroorzaken, is deze parameter niet altijd betrouwbaar (Buczinski et
al., 2006; Buczinski et al., 2010).
Bij paarden wordt in de cardiologie regelmatig beroep gedaan op de analyse van serum cardiac
troponine I concentraties om cardiale pathologieën te detecteren. Cardiac troponine is een eiwit dat
onderdeel uitmaakt van het myofibrillair contractiel systeem van de spiercel. Het zorgt voor de
regulatie van de actine-myosine interactie in deze spiercellen. Van dit enzym zijn drie verschillen
isovormen aanwezig: cardiac troponin C (cTnC), cardiac troponine T (cTnT) en cardiac troponine I
(cTnI). Op momenten dat er myocardschade optreedt worden deze eiwitten vrijgesteld in de circulatie
en kunnen op die manier aangetoond worden in serum. Een studie uitgevoerd bij runderen heeft
aangetoond dat dieren met pericarditis, endocarditis en congenitale hartafwijkingen een significant
verhoogde serum cTnI concentratie vertonen ten opzichte van gezonde runderen. Echter, deze
verhoogde serum troponine concentraties zijn niet bruikbaar om congenitale hartafwijkingen en
pericarditis of endocarditis onderling van elkaar te onderscheiden. De referentiewaarden voor cTnI
concentraties in serum bij runderen zijn nog niet vastgesteld. Vooralsnog wordt een cTnI concentratie
van < 0.08 ng/ml serum als een richtlijn gebruikt voor gezonde runderen. Bij gebruik van deze waarde
als cut-off waarde kan circa 50% van de runderen met congenitale hartafwijkingen met behulp van
deze analyse gedetecteerd worden. Om exacte referentiewaarden voor runderen vast te stellen en om
de bruikbaarheid van deze analyse voor runderen te valideren is meer onderzoek nodig (Buczinski et
al., 2000; Mellanby et al., 2009).
5.6.5 Autopsie
Als laatste diagnostisch middel kan de autopsie vermeld worden. In alle gevallen is het ventrikel
septum defect terug te vinden als letsel bij postmortaal onderzoek (Buczinski et al., 2006). Vaak zijn er
secundaire veranderingen ter hoogte van het hart waarneembaar zoals dilatatie van het rechter
ventrikel tot zelfs dilatatie van het gehele hart bij ernstig aangetaste dieren. In de meeste gevallen
komen er naast de congenitale hartafwijking ook ander letsels voor. Hierbij zijn bronchopneumonie,
pulmonaal oedeem, leverstuwing, hydropericard en ascites de meest voorkomende letsels (Buczinski
et al., 2006; Bexiga et al., 2008; Buczinski et al., 2010).
In de meeste gevallen komt een ventrikel septum defect als alleenstaande hartpathologie voor maar
het kan in andere gevallen ook samengaan met atriale septum defecten, foramen ovale persistens,
dextrapositie van de aorta, transpositie van de grootte bloedvaten en persistente ductus arteriosus
van Botalli. Ook deze defecten zijn allen waarneembaar bij de uitvoering van het postmortaal
onderzoek (Buczinski et al., 2006; Bexiga et al., 2008).
36
5.7 Complicaties
Een mogelijke complicatie die in zeldzame gevallen kan optreden bij runderen met een ventrikel
septum defect is het ontstaan van het Eisenmenger’s complex. Dit bestaat uit een combinatie van
zowel een ventrikel septum defect als een pathologie van de pulmonale arteriën. Hierbij wordt de
richting van de shunt doorheen het defect omgekeerd van een links-rechts shunt naar een rechts-links
shunt en treedt er cyanose op. De weerstand van de systemische en pulmonale circulatie spelen een
belangrijke rol bij het bepalen van de richting van de bloedstroom doorheen het ventrikel septum
defect, zeker in gevallen van defecten met een grote diameter. Als de relatieve weerstand van het
pulmonale vasculaire bed toeneemt zal de links-recht shunt verminderen tot er eventueel reversie van
de shunt optreedt zoals bij dieren met het Eisenmengers complex. Normaal is er bij pasgeboren
dieren een graduele afname van de vasculaire weerstand ter hoogte van de longen tijdens hun eerste
levensmaanden door verdunning van de tunica muscularis media van de musculaire arteriën en
arteriolen in de longen. Dit kan in sommige gevallen afwezig zijn bij dieren die leiden aan een
congenitale hartafwijking waarbij Eisenmengers complex kan ontstaan. Hierbij treden er naast het
achterwege blijven van de afname van de vasculaire weerstand ter hoogte van de longen ook
veranderingen op in de pulmonale bloedvaten. Er is een toegenomen pulmonale vasoconstrictie
samengaand met veranderingen in de microvasculatuur zoals media hypertrofie en migratie van
gladde spiercellen in bloedvaten die normaal geen spierwand hebben. Dit alles zorgt uiteindelijk voor
een toename van de vasculaire weerstand ter hoogte van de longen met een reductie van de linksrechts shunt tot uiteindelijk een reversie van de shunt met Eisenmengers complex. In het terminale
stadium zal er hierbij hypertrofie en dilatatie van het rechter ventrikel ontstaan met rechter hartfalen
(Gavaghan et al., 2000; Buczinski et al., 2006; Buczinski et al.,2009; Penny en Vick., 2011).
In gevallen van afwezigheid van bovengenoemde pulmonale vaatafwijkingen naast een ventrikel
septum defect zal er een volume overload van het linker atrium optreden. Dit is het gevolg van de
verhoogde pulmonaire veneuze retour. Immers, via de links-recht shunt wordt er bloed van linker naar
rechter ventrikel gestuwd waarna het de longcirculatie bereikt en op die manier de pulmonaire
veneuze retour vergroot. Door de volume overload van het linker atrium kan ook het linker ventrikel op
zijn beurt volume overload ondergaan. Dit kan zowel in linker atrium als linker ventrikel op termijn
zorgen voor dilatatie van het hart en excentrische hypertrofie van de ventriculaire hartspier (Buczinski
et al., 2006; Penny en Vick., 2011).
In de humane geneeskunde, bij de hond en het paard wordt aorta regurgitatie als mogelijke
complicatie bij aanwezigheid van een membraneus ventrikel septum defect genoemd. Dit wordt
veroorzaakt door een prolaps van één van de klepbladen van de aortaklep die aangezogen wordt door
de flow in het membraneus ventrikel septum defect. Hierbij is er bijkomend een diastolisch bijgeruis
waarneembaar bij auscultatie en een terugvloei van bloed van de aorta naar het linker ventrikel tijdens
de diastole zichtbaar bij echocardiografisch onderzoek (Reef et al., 2004; Buczinski et al., 2006;
Penny en Vick., 2011).
Bij aangetaste dieren treden er tevens vaak complicaties op onder de vorm van allerlei inflammatoire
processen waarvan pneumonie de meest voorkomende is. Door het ventrikel septum defect zal er een
37
links-rechts shunt van het bloed optreden. Als gevolg hiervan zal er een verhoogd bloedvolume via de
pulmonaal venen in de longcirculatie terecht komen met pulmonaire hypertensie en eventueel
pulmonair oedeem als gevolg wat een predisponerende factor kan zijn voor het ontwikkelen van een
pneumonie. Bij de mens en kleine huisdieren wordt ook bacteriële endocarditis als mogelijke
complicatie genoemd, geassocieerd met schade aan het endocard door de turbulente bloedstroom
wat een intredepoort kan zijn voor bacteriën, dit is bij herkauwers echter nog niet duidelijk aangetoond
(Buczinski et al., 2006; Buczinski et al., 2010).
5.8 Prognose
De prognose van congenitale hartafwijkingen bij runderen is in zijn algemeen gereserveerd tot slecht.
Bovendien is het inschatten van de prognose op basis van wetenschappelijk bewezen indicatoren,
zoals wel mogelijk is voor onder meer het paard, niet mogelijk bij runderen ((Buczinski et al., 2000;
Buczinski et al.,2006, Buczinski et al.,2009; Buczinski et al.,2010).
De prognose zal nog meer verslechteren als er klinische tekenen van hartfalen aanwezig zijn zoals
tachycardie, perifeer oedeem, cyanose, venenpols en respiratoire problemen als gevolg van
longoedeem. Ditzelfde geld als er complicaties voorkomen zoals vermeld in het voorgaande hoofdstuk
4.2 (Reef et al., 2004; Buczinski et al., 2006; Buczinski et al.,2009; Buczinski et al.,2010).
In de humane geneeskunde is de prognose voor mensen met een klein ventrikel septum defect
gunstig mits het gepaard gaat met normale ventriculaire functie en afwezigheid van bijkomende
pulmonale afwijkingen. Bij deze patiënten worden zelfs geen inspanningsbeperkingen opgelegd
vanwege de relatieve kleine hemodynamische impact van het defect. Vrouwen met een dergelijk klein
defect hebben tevens geen verhoogd risico tijdens een zwangerschap. Grotere defecten kunnen bij
zwangere vrouwen wel gepaard gaan met een verhoogde pulmonaire bloedvloei maar ook dit zal
geen effect hebben op het verdere verloop van de zwangerschap. Daarentegen wordt een
zwangerschap bij vrouwen die Eisenmengers complex ontwikkelen als complicatie sterk afgeraden
vanwege het hoge risico op maternale en foetale sterfte of vroeggeboorte. Bij runderen is er geen
informatie beschikbaar over de invloed van een ventrikel septum defect op de dracht. Fokken met
aangetaste runderen worden evenwel in de meeste gevallen toch afgeraden, mede vanwege de
onduidelijkheid met betrekking tot het al of niet erfelijk zijn van een ventrikel septum defect (Buczinski
et al., 2010; Penny en Vick., 2011).
Paarden met een ventrikel septum defect < 2.5 centimeter in diameter en een pieksnelheid van de
bloedstroom door het defect van ≥ 4 m/s hebben een goede prognose, zelfs voor het leveren van
sportprestaties. Bij deze dieren treden er geen tot milde veranderingen op ter hoogte van het hart.
Paarden met een defect tussen 2.5 en 3.5 centimeter in diameter met een pieksnelheid van de
bloedstroom door het defect van 3 – 4 m/s kunnen in de meeste gevallen slechts lichte arbeid
verrichten. Zodra de diameter van het defect 3.5 centimeter overtreft of de pieksnelheid minder dan 3
m/s bedraagt is de prognose voor paarden gereserveerd tot slecht voor zowel het leveren van
38
prestaties als het overleven van het dier in zijn algemeenheid. Bij runderen zijn sportprestaties
uiteraard niet van belang op dezelfde manier als bij het paard en zijn deze prognostische indicatoren
tevens niet bruikbaar. Echter onze melkgevende runderen, waaronder zeker de hoogproductieve
dieren, leveren ook dagelijks sportprestaties. Prognostische indicatoren zoals opgesteld voor het
paard zouden ook bij runderen dus zeker hun nut kunnen bewijzen (Reef et al., 2004; Buczinski et al.,
2006).
Als de veehouder een dier met een ventrikel septum defect toch wil aanhouden om af te mesten of te
verkopen als slachtdier moet hij erop gewezen worden dat dergelijke dieren vaak slecht groeien en
achter zullen blijven ten opzichte van de groep, vaak een slechte fertiliteit vertonen en bovendien een
verhoogd risico hebben op plotse sterfte (Buczinski et al., 2000; Buczinski et al.,2006, Buczinski et
al.,2009).
5.9 Behandeling
Voor een ventrikel septum defect is geen behandeling beschikbaar. Er kan alleen een
symptomatische, ondersteunende behandeling ingesteld worden bij runderen met klinische tekenen
van hartfalen. Diuretica kunnen aangewend worden om de cardiale preload te verminderen en zo het
perifeer oedeem te reduceren. Echter hiervoor is regelmatig gebruik van diuretica vereist, iets dat voor
runderen economisch niet haalbaar is vanwege de hoge kostprijs. Ook moet er bij herhaalde
toediening van diuretica op regelmatige tijdstippen monitoring van de serum elektrolyten concentraties
uitgevoerd worden, iets wat bij runderen zelden gedaan wordt eveneens vanwege de te hoge
kostprijs. Studies over het gebruik van ACE inhibitoren bij runderen zijn tot op heden nog niet
beschikbaar (Buczinski et al., 2000).
39
6. Conclusie
Uit deze casusbeschrijving blijkt dat het diagnosticeren van een congenitale hartafwijking bij kalveren
niet altijd gemakkelijk is. Men had de veehouder kosten kunnen laten besparen als het defect vroeger
in het onderzoek opgemerkt was. Hartproblemen bij kalveren hebben immers een slechte prognose
waardoor een behandeling minder snel ingesteld zal worden bij deze diersoort, waarbij economische
belangen een rol spelen. Ook bleek bij deze casus opnieuw dat auscultatie niet de meest gevoelig
manier is om congenitale hartafwijkingen bij kalveren op te sporen. Bij dieren met onverklaarbare
klachten die kunnen lijken op deze gezien bij dieren aangetast met pneumonie kan het zijn nut
bewijzen additionele diagnostische technieken in te zetten naast het algemeen klinisch onderzoek.
Hetzelfde is van toepassing bij dieren zonder andere duidelijke onderliggende pathologieën een
achterblijvende groei vertonen. Echocardiografie is de meest aangewezen methode om een
hartpathologie op te sporen zoals ook in deze casus mooi geïllustreerd werd. Hiervoor zijn ook minder
geavanceerde echografietoestellen en minder hoogfrequente echoproben inzetbaar, zeker bij
kalveren, mits gekend is welke echografische beelden er het meest informatief zijn. Het gebruik van
een standaard echografisch protocol zoals in bovenstaande literatuur beschreven is bewijst hierin
zeker zijn nut en is ook in de praktijk bruikbaar.
Over een eventuele erfelijke basis voor congenitale hartafwijkingen bij Belgisch Witblauwe runderen
zijn in de literatuur tot op heden geen gegevens beschikbaar. Nader onderzoek op dit gebied zou
aangewezen kunnen zijn in de toekomst zeker gezien de frequentie van het voorkomen van andere
congenitale afwijkingen bij dit ras.
Als afsluitende algemene opmerking kan vermeld worden dat alle literatuurgegevens die in deze
studie aangehaald zijn afkomstig zijn van onderzoeken uitgevoerd in populaties van (voornamelijk
vrouwelijke) Holstein-Friesian, Ayershire en een klein aandeel vleesvee rassen. In geen van de
studies waren echter Belgisch Witblauwe dieren vertegenwoordigd. Dit ras is uniek is zowel gezien
zijn zeer nauwe genetische basis als zijn afwijkende metabolisme en functionele capaciteit van onder
meer longen en hartspier. Vanwege deze verschillen kunnen de aangehaalde onderzoeksresultaten
niet zonder meer toegepast worden op en geëxtrapoleerd worden naar het Belgisch Witblauw ras
maar zouden onderzoeksresultaten bekomen bij dit ras zelf meer aangewezen zijn.
40
7. Referentielijst
Bellows R. A., Patterson D. J., Burfening P. J., Phelps D. A. (1987). Occurrence of neonatal and
postnatal mortality in range beef cattle. II. Factors contributing to calf death. Theriogenology,
28(5), p. 573-586.
Bexiga R., Mateus A., Philbey A. W., Ellis K., Barrett D. C., Mellor D. J. (2008). Clinicopathological
presentation of cardiac disease in cattle and its impact on decision making. Veterinary Record:
Journal of the British Veterinary Association, 162(18).
Braun U, Schweizer T. (2000). Determination of heart dimensions in cattle via 2-D-mode
echocardiography. Berliner und Munchener tierarztliche Wochenschrift, 114(1-2), p. 46-50.
Braun U., Schweizer T., Pusterla N. (2001). Echocardiography of the normal bovine heart:
technique and ultrasonographic appearance. The Veterinary Record, 148(2), p. 47-51.
Buczinski S. (2009). Cardiovascular ultrasonography in cattle. Veterinary Clinics of North America:
Food Animal Practice, 25(3), p. 611-632.
Buczinski S., Fecteau G., DiFruscia R. (2006). Ventricular septal defects in cattle: A retrospective
study of 25 cases. Can Veterinary Journal, 47, p. 246-252.
Buczinski S., Francoz D., Fecteau G., DiFruscia R. (2010). Heart disease in cattle with clinical
signs of heart failure: 59 cases. The Canadian Veterinary Journal, 51(10), p. 1123.
Buczinski S., Francoz D., Fecteau G., DiFruscia R. (2010). A study of heart diseases without
clinical signs of heart failure in 47 cattle. Canadian Veterinary Journal, 51(11), p. 1239.
Buczinski S., Rezakhani A., Boerboom D. (2010). Heart disease in cattle: diagnosis, therapeutic
approaches and prognosis. The Veterinary Journal, 184(3), p. 258-263.
Freeman A. R., Levine S. A. (1933). The Clinical Significance of the Systolic Murmur: A Study of
1000 Consecutive Non-Cardiac Cases. Annals of internal medicine, 6(11), p. 1371-1385.
Gavaghan B. J., Kittleson M. D., Decock H. E. V. (2001). Eisenmenger's complex in a Holstein‐
Friesian cow. Australian veterinary journal, 79(1), p. 37-40.
Grünberg W., van Bruggen L. W., Eisenberg S. W., Weerts E. A., Wolfe A. (2011).
Complete transposition of the aorta and pulmonary artery in a Belgian Blue crossbreed calf: A
case report. BMC veterinary research, 7(1), p. 22.
41
Hagio M., Murakami T., Otsuka H. (1986). Two-dimensional echocardiographic diagnosis of
bovine congenital heart disease: A systematic approach. Advances in Animal Cardiology. 49(5), p.
883-894.
Hallowell G. D., Potter T. J., Bowen I. M. (2007). Methods and normal values for
echocardiography in adult dairy cattle. Journal of veterinary cardiology, 9(2), p. 91-98.
Jacobs J. P., Burke R. P., Quintessenza J. A., Mavroudis C. (2000). Congenital heart surgery
nomenclature and database project: ventricular septal defect. The Annals of Thoracic Surgery,
69(3), p. 25-35.
Kumar V. (2014). In: Abbas A, Aster J.C. (Editors) Pathologic basis of disease. 9th edition.
Elsevier Saunders, Philadelphia, p 523-575.
McGeady T. A., Quinn P. J., FitzPatrick E. S., Ryan, M. T. (2013). Veterinary embryology. 2nd
edition. John Wiley & Sons, Oxford, p. 113-114.
Newman T. B. (1985). Etiology of ventricular septal defects: an epidemiologic approach.
Pediatrics, 76(5), p. 741-749.
Van Nie C. J. (1965). Congenital malformations of the heart in cattle and swine. A survey of a
collection. Acta morphologica Neerlando-Scandinavica, 6(4), p. 387-393.
Pasky B. (1982). Review of medical embryology. 1th edition. Embryome Sciences, Toledo, Ohio,
p. 21-22.
Penny D. J., Vick G. W. (2011). Ventricular septal defect. The Lancet, 377(9771), p. 1103-1112.
Pipers F. S., Reef V., Wilson J. (1985). Echocardiographic detection of ventricular septal defects
in large animals. Journal of the American Veterinary Medical Association, 187(8), p. 810-816.
Reef V. B., Whittier M., Allam L. G. (2004). Thoracic ultrasonography. Clinical Techniques in
Equine Practice, 3(3), p. 284-293.
Sadler T.W. (2009). Langman's Medical Embryology. 11th edition. Lippincott Williams & Wilkins,
Philadelphia, chapter 5.
Soto B., Becker A. E., Moulaert A. J., Lie J. T., Anderson R. H. (1980). Classification of ventricular
septal defects. British heart journal, 43(3), p. 332-343.
42
West H. J. (1988). Congenital anomalies of the bovine heart. British Veterinary Journal, 144(2), p.
123-130.
43
Download