Geschiedenis samenvatting hoofdstuk 3. De industriële revolutie. Paragraaf 1. De eerste fabrieken. Verandering in de economie. In Europa was er heel lang een landbouw-stedelijke samenleving geweest. In de 2e helft van de 18e eeuw veranderde de economie. Vanaf 1760 verschenen in Engeland de eerste fabrieken. De eerste fabrieken stonden aan het water, zodat met behulp van de waterkracht de machines werden aangedreven. Met machines kon je veel meer tegelijk produceren, massaproductie. Hoe kon het fabriekssysteem in Engeland ontstaan? 1. Engeland had veel ondernemers, die vooral in wollen en katoenen stoffen handelden. Deze stoffen lieten zij op het platteland weven door boeren, die zo aan huis wat extra inkomen konden verdienen. We noemen dat huisnijverheid. Door nieuwe uitvindingen kwamen er steeds betere, maar ook duurdere spin- en weefmachines. Ze werden zo groot dat ze niet meer in een huiskamer pasten. 2. Er waren voldoende werkkrachten voor de fabrieken. Door verbeteringen in de landbouw waren de opbrengsten namelijk hoger en dus was er meer voedsel. En doordat er meer voedsel was, kon de bevolking sneller groeien. 3. Engeland profiteerde van zijn koloniën in Azië en Amerika. Daardoor hadden Engelse ondernemers voldoende geld om met nieuwe machines te experimenteren. Bovendien leverden de koloniën goedkope grondstoffen als katoen en vormden de bewoners van de koloniën een mooie afzetmarkt voor industrieproducten. De stoommachine. Er waren snel geen plaatsen meer voor fabrieken bij de rivieren. Er was dus een nieuwe aandrijfkracht nodig, die de waterkracht overbodig maakte. Dat werd de stoommachine, een uitvinding van James Watt. Engeland had grote voorraden steenkool en ijzererts. Steenkool was de brandstof voor de stoommachines. Van ijzer werden machines, spoorwegen en bruggen gemaakt. Ingrijpende gevolgen. De industrialisatie had grote gevolgen. Landbouw was niet meer het voornaamste middel van bestaan. De industriële productie steeg enorm. Om grondstoffen en producten te vervoeren, waren er betere verbindingen nodig. In 1825 reed een stoomtrein over de eerste spoorweg. Engeland was een industriële samenleving geworden. De veranderingen tussen 1760 en 1850 waren zo groot dat we deze periode de industriële revolutie noemen. Paragraaf 2. Werken in de fabriek. Vooruitgang? de Industriële revolutie zorgde voor modernisering. In plaats van wind en water deden machines nu het grote werk. Het fabriekssysteem zorgde voor een grote hoeveelheid producten met dezelfde kwaliteit. steden en landen die eerst moeilijk waren te bereiken waren door spoorwegen en kanalen verbonden. Stoomschepen zorgde voor regelmatige verbinding tussen continenten. In dit economische systeem draait alles om het bezit van geld (kapitaal). In een landbouwsamenleving licht de macht bij mensen met grond. In een industriële, kapitalistische samenleving gaat het allemaal om kapitaal. Dat is nodig om dure machines aan te schaffen. Het kapitaal is in handen van particuliere ondernemers. Prijzen en lonen komen in stand door vraag en aanbod. Veel vraag betekend hoge prijzen en andersom. Arbeidsomstandigheden in de fabriek. Het kapitalisme was gunstig voor de eigenaren van de fabrieken. De arbeidsomstandigheden in de eerste fabrieken waren beroerd. 1. De werkdagen waren lang: 14 tot 16 uur een werkweek duurde 6 dagen en de vakanties bestonden niet. 2. Het werk was saai en eentonig. Voor de komst van machines maakten handwerkers een compleet product, nu deden de machines het meeste werk en deden de arbeiders alleen maar saaie handelingen. 3. Er gebeurden veel ongelukken en het werk was ongezond. Fabriekseigenaren besteedden nauwelijks aandacht aan veiligheidsmaatregelen; die kosten geld. Regelmatig zaten mensen met armen of benen vast in de machines. De lucht was vochtig en smerig en er was veel herrie. De gemiddelde levensverwachting van een arbeider in de 19e eeuw was 35 jaar. 4. De lonen waren laag. De bevolking groeide en de hoeveelheid werk in de landbouw werd minder. Werkgevers profiteerde hiervan door weinig te betalen. Protesteren had geen zin dan werd je gelijk ontslagen. Er waren genoeg andere die wilden werken. 5. Kinderarbeid kwam veel voor. Kinderen gehoorzaamden beter dan volwassenen en ze kregen lagere lonen. Omdat machines het zwaarste deel van het werk deden, kon het resterende werk prima door kinderen en vaak ook door vrouwen gedaan worden. Het geld wat ze verdiende was hard nodig om het gezin draaiende te houden. Klassen en vervangen standen. De modernisering van de economie had gevolgen voor de bevolkingssamenstelling. Sinds de middeleeuwen had afkomst je plaats in de samenleving bepaald. Er kwam een klassensamenleving. Bezit en inkomen bepaalden tot welke sociale laag iemand hoorde. De hoogste laag bestond uit rijke fabrikanten en bankiers. Daarna de hogere en de lagere middenklasse en onderaan de arbeiders. De arbeiders hadden geen of weinig bezit en kregen lage lonen. Pas aan het eind van de 19e eeuw profiteerde ook de arbeiders van de welvaartstijging. Paragraaf 3. Leven in de industriesteden. De steden groeien. De komst van industrie zorgde ervoor dat 100000e mensen naar de stad verhuisden. De hoeveelheid werk in landbouw liep terug en de fabrieken zochten werknemers. Dorpen en kleine steden groeiden uit tot enorme industrie steden. Dat steeds meer mensen in een stad gaan wonen heet urbanisatie. Nieuwkomers gingen in arbeiderswijken werken die vlak bij de fabrieken waren. dat was noodzakelijk want er was bijna geen openbaar vervoer. De huizen waren klein en van slechte kwaliteit. Arbeiders die in het centrum geen woning vonden moesten die delen met andere gezinnen. Vaak hadden ze maar 2 kamers en geen eigen toilet. De huizen werden ook op zo weinig mogelijk grond gebouwd want de arbeiders konden niet veel huur betalen. Armoe en ziekte. De leefomstandigheden in de binnensteden en arbeidswijken waren beroerd. Er was bijna geen schoon drink water. Uitwerpselen moesten in beerputten die meestal overvol waren. ander afval werd op straat gegooid. De fabrieksschoorstenen bliezen altijd vuile rook uit en die smerige lucht ademde de mensen in. Door die slechte hygiëne braken er veel besmettelijke ziektes uit. Zulke uitbraken noemen we epidemieën. De gemiddelde leeftijd in steden lag erg laag. Mensen in steden letten minder op elkaar daarom gingen ze minder naar de kerk. Drankmisbruik kwam veel voor en kinderen kregen geen onderwijs. Verbeteringen. De hogere klassen hadden het veel beter. Zij woonden in buitenwijken de echte elite ging in landhuizen ver buiten de stad wonen. Sommige rijken hielpen de armoedige mensen door gratis voedsel uit te delen en weduwen te helpen. Ook de kerk probeerde zoveel mogelijk te helpen. Aan het eind van de 19e eeuw begon de overheid maatregelen te nemen om de leefomstandigheden te verbeteren. Er kwam een waterleiding en een riolering, er werden scholen gebouwd en er kwam meer geld vrij voor politie agenten. Er kwam beter openbaar vervoer, een arbeider kon nu dus ook verder van zijn werk wonen. Paragraaf 4. De industrialisatie van Nederland. Nederland loopt achter. Groot-Brittannië en België had al vroeg industrie. In de rest van Europa kwam het langzamer op gang. Door de afscheiding van België in 1939 verloor Nederland zijn industrie en liep het achter. Na 1860 werden de nieuwe technologieën pas in gebruik genomen. Dat had oom te maken met de twijfels die veel Nederlanders hadden bij de industriële revolutie. Zij waren niet bereid om de investeringen te doen die nodig waren om machines aan te schaffen en fabrieken te bouwen. De molens voldeden toch prima? En Nederland had nou eenmaal weinig steenkool. Stoomkracht werd voor het eerst ingezet op een grote schaal bij de drooglegging van de Haarlemmermeer. Het was het begin van de eerste industrialisatiegolf. Er kwamen nieuwe textielfabrieken scheepsfabrieken en ook bij het verwerken van landbouwproducten in Groningen werd stoomkracht gebruikt. Een betere infrastructuur. de industrialisatie van Nederland had onder meer te maken met de verbeteringen van de infrastructuur. In 1839 was de eerste spoorlijn tussen Haarlem en Amsterdam klaar. Hij was aangelegd met particulier geld. Zes jaar later was er een verbinding tussen Amsterdam Rotterdam en de Duitse grens. Ook het stelsel van waterwegen werd uitgebreid. De haven van Amsterdam werd met een nieuw kanaal direct met de Noordzee verbonden. Rotterdam kreeg de nieuwe waterweg, die de overslaghandel met het Duitse Ruhrgebied mogelijk maakte. Grondstoffen en eindproducten werden goedkoper vervoerd. Er komt vaart in de industrialisatie. Tegen het eind van de 19e eeuw werden in Limburg steenkoolmijnen geopend. Dat was erg nodig want steenkool was een belangrijke voorwaarde voor industrialisatie. Toch kwam er niet veel zware industrie. Als zulke bedrijven werden opgericht gebeurde dat in het westen van het land. Er ontstonden wel bedrijven die die agrarische producten verwerkten tot nieuwe producten. De export van boter, kaas, en varkensvlees naar Groot-Brittannië en Duitsland nam sterk toe. Door de fabricage van gespecialiseerde producten ontstonden hele grote bedrijven. Paragraaf 5. Arbeiders organiseren zich. Geen bescherming en weinig hulp. Tijdens het beging van de industrialisatie leefden grote groepen arbeiders en hun gezinnen in diepe armoede. De overheid deed eerst weinig voor deze mensen want dat vonden ze geen taak voor de regering. Er waren ook geen regels of wetten om werklozen of andere hulpbehoevende te helpen. Toch kon de overheid het niet negeren. Er kwamen overal protesten zelfs sommige werknemers ging dit te ver. In 1819 probeerde het Engelse parlement weeskinderen te beschermen door een werkdag langer dan twaalf uur te verbieden. Het werkte nauwelijks omdat de weinige inspecteurs machteloos waren. de situatie verbeterde pas nadat in 1842 een rapport van een onderzoekscommissie van het parlement was verschenen. Daarin stonden voorbeelden van de arbeidsomstandigheden. De arbeiders wouden ook iets doen: er ontstond een arbeidersbeweging. Hun doel: het organiseren van de arbeiders om de werk- en leefomstandigheden te verbeteren. Eendracht maakt macht. Arbeiders begrepen dat ze alleen samen iets tegen de werkgevers konden bereiken. Ze richtten verenigingen op voor onderlinge hulp en later ook vakbonden. Dit waren verenigingen die opkwamen voor de rechten van werknemers in een bepaalde sector. Ze eisten korte werkdagen, hogere lonen en betere werkomstandigheden. Eerst verbood de regering vakbonden en weigerden werkgevers te onderhandelen met vakbonden. In 1824 hief de Engelse regering het verbod op maar dat hielp weinig. Zolang er voldoende werklozen waren, ontsloegen werknemers mensen die in de vakbond zaten. Maar langzamerhand werden vakbonden toch geaccepteerd. Vooral de bonden van geschoolde en gespecialiseerde arbeiders hadden succes. Dat soort arbeiders konden werknemers niet zomaar vervangen. De vakbonden gebruikten verschillende methode om hun doelen te bereiken. Sommige deinsde niet terug voor stakingen andere bonden zagen meer in overleg met werkgevers. Verder vechten in het parlement. Vakbonden streden alleen voor betere arbeidsvoorwaarden. Maar veel arbeiders wilden ook invloed op andere terreinen. Dat kon door het oprichten van een politieke partij. Zo konden zij in het parlement meebeslissen over nieuwe wetten die het bestaan van arbeiders moesten verbeteren. In Groot-Brittannië kwam in 1874 de eerste arbeidsafgevaardigde in het parlement. In Nederland werd in 1894 een arbeidspartij opgericht: de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij (SDAP) behalve voor betere leef- en werkomstandigheden streed de SDAP vooral voor uitbreiding van het kiesrecht. In de 19e eeuw mochten namelijk alleen mannen die belasting betalen stemmen. In het begin had SDAP weinig macht, omdat ze weinig zetels hadden. Toen steeds meer arbeiders stemrecht kregen, kreeg de SDAP ook meer invloed.