Tweede Kamer der Staten-Generaal 2

advertisement
Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2004–2005
28 684
Naar een veiliger samenleving
Nr. 54
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN
KONINKRIJKSRELATIES
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 6 juni 2005
Op 30 oktober 2002 heeft het kabinet aan de Raad voor de Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO) gevraagd advies uit te brengen over sociale
veiligheid, door «de samenhang tussen de behoefte aan repressie enerzijds en versterking van de sociale infrastructuur anderzijds» aan een
beschouwing te onderwerpen. De RMO heeft hiertoe advies nr. 31 uitgebracht met de titel: «Sociale veiligheid organiseren, Naar herkenbaarheid
in de publieke ruimte». Dit advies is op 15 december 2004 door de
Minister van Justitie namens het kabinet in ontvangst genomen. De RMO
heeft u het rapport ook op 15 december 2004 toegestuurd. Bijgaand bied
ik u, mede namens de minister van Justitie en de staatssecretaris van
Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de kabinetsreactie hierop aan.
RMO-advies op hoofdlijnen
Burgers die zich onveilig voelen, moeten niet in de steek worden gelaten.
Dat dient volgens het RMO-advies de kernboodschap te zijn van de
publieke instanties. De overheid is nadrukkelijk aanwezig, laat haar gezicht
zien en durft op te treden als dat nodig is. Het proces van beleidsuitvoering zal gepaard moeten gaan met een onverminderd presente
overheid, die herkenbaar en transparant optreedt en die zich kaderstellend
en faciliterend opstelt naar professionals, burgers, bedrijven en maatschappelijke instanties. Door in te staan voor een herkenbare context en
daarin ook financieel te investeren, brengt de overheid de repressieve
aanpak in balans met de preventieve zorg voor een veilig klimaat. Bovendien stelt de overheid daardoor burgers ook beter in staat om zelf bij te
dragen aan de sociale veiligheid.
Het RMO-advies vraagt met name aandacht voor de maatschappelijke
voorwaarden waaronder sociale veiligheid mogelijk is. Volgens de RMO
lijkt een gemeenschappelijke factor in de oorzaken van onveiligheidsgevoelens een gevoel van onbekendheid, anonimiteit, en «er alleen voor
staan», te zijn. Gepleit wordt voor een twee-sporen aanpak: naast inves-
KST87528
0405tkkst28684-54
ISSN 0921 - 7371
Sdu Uitgevers
’s-Gravenhage 2005
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 28 684, nr. 54
1
teren in een repressieve aanpak van criminaliteit moet de overheid tevens
investeren in herkenbaarheid van de omgeving. De overheid zou zich
actief moeten gaan bemoeien met het bieden van een herkenbare context.
Om deze herkenbaarheid te bereiken, onderscheidt de RMO vier basisvoorwaarden, die hieronder beknopt worden beschreven.
1. Een overzichtelijke context: herkenbaarheid ontstaat moeilijk op
plekken waar mensen zich anoniem voelen, of die ze als unheimlich
ervaren of waar geen toezicht is. Een overzichtelijke, herkenbare en
gemeenschappelijk ervaren context wordt bereikt door te zorgen voor
een schone en veilige openbare ruimte. Daarnaast is de aanwezigheid
nodig van duidelijk herkenbare functionarissen, loketten en dergelijke
op publieke plaatsen. Publieke organisaties met een kleinschalige
opzet dragen ook bij aan deze gewenste context.
2. Steun en toezicht: mensen vinden het belangrijk gesteund te worden,
niet alleen door de eigen sociale omgeving, maar als het nodig is ook
door professionals. Steun en toezicht worden allereerst verkregen door
een zichtbare en te allen tijde, voor het publiek toegankelijke,
aanspreekbare en adequaat reagerende politie en justitie. Waar politie
en justitie vooral een formeel toezichthoudende en handhavende rol
vervullen, daar kunnen andere aanspreekbare functionarissen worden
ingezet om de openbare ruimte te onderhouden. De RMO pleit voor
een overheid die erop toeziet dat – waar wenselijk en mogelijk – meer
vormen van formeel en informeel menselijk toezicht tot stand komen.
Bij informeel toezicht gaat het om de terugkeer van de «ogen in de
straat», te weten: het informele toezicht op de publieke ruimte door
bijv. toevallige passanten, buren, bewoners en winkeliers.
3. Gedeeld normbesef: in het maatschappelijke verkeer spelen gedeelde
gedragsregels en sociale normen een belangrijke rol. Deze zijn meestal
niet of onvoldoende expliciet. De RMO pleit op dit punt voor een
actieve, kaderstellende rol van de overheid. De overheid moet helder
zijn over wat er van burgers verwacht wordt om de individuele verantwoordelijkheid te nemen. Ten tweede is het noodzakelijk om de gezamenlijke normen in de openbare ruimte voor de burgers te verduidelijken en te verinnerlijken. Tot slot draagt ook het investeren in sociale
competenties bij aan een gedeeld normbesef, doordat burgers dan
beter in staat zijn om sociale conflicten te reguleren.
4. Kennen en gekend worden: wanneer er sterke banden zijn tussen
burgers en wanneer zij gezamenlijke activiteiten ontplooien, dan
bevordert dit hun sociale veiligheid. De rol van de overheid kan
volgens de RMO langs drie lijnen gestalte krijgen. Ten eerste kan zij de
communicatie tussen groepen (die wel met elkaar te maken hebben
maar die niet met elkaar communiceren) bevorderen, ten tweede kan
zij investeren in het vergroten van de weerbaarheid van mensen (bijv.
ouderen als potentiële slachtoffers). Tot slot kan worden gedacht aan
het inzetten van voormalige overlastgevers met toezichthoudende en
surveillance-taken.
Kabinetsreactie
Met grote waardering heeft het kabinet kennis genomen van het
RMO-advies.
Het kabinet onderschrijft het advies van de RMO in grote lijnen. Alvorens
concreter op het advies in te gaan begin ik met de visie van het kabinet op
de veranderde rollen en verantwoordelijkheden van burgers, overheden,
maatschappelijke organisaties en het bedrijfsleven binnen de zich wijzigende Nederlandse samenleving. Deze visie speelt namelijk een belang-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 28 684, nr. 54
2
rijke rol bij de vertaling van de aanbevelingen uit het RMO-advies naar het
beleid op het terrein van de sociale veiligheid zoals het kabinet dit thans
voor ogen staat.
Veranderende rollen en verantwoordelijkheden in de zich wijzigende
Nederlandse samenleving
«Het kabinet zet zich in voor een sterke economie, een slagvaardige overheid, een betere democratie en een veilige samenleving.» Dit schrijft het
kabinet in het Hoofdlijnenakkoord («meedoen, meer werk, minder
regels»). Het zijn vraagstukken waar de overheid zich niet alleen voor
geplaatst ziet. Aan het oplossen van de problemen van de Nederlandse
samenleving zal een ieder naar vermogen en draagkracht moeten
bijdragen: iedereen moet meedoen. Meedoen betekent niet het alles van
een ander of de overheid verwachten, maar het nemen van eigen verantwoordelijkheid. Het kabinet denkt hierbij uitdrukkelijk aan de burger die
zelfredzaam, mondig en betrokken is met werk, vrijwilligersactiviteiten, in
het verenigingsleven, op school en in de buurt.
Dit betekent dat burgers en hun organisaties meer zelf kunnen en moeten
doen en minder op de overheid kunnen leunen, terwijl zij tevens meer
mogelijkheden krijgen om naar eigen inzicht zonder directe overheidsinmenging te functioneren. Burgers kunnen veel zelf als zij daarvoor de
vrijheid krijgen. De overheid moet zich vooral richten op het stellen van
algemene randvoorwaarden en procedurele waarborgen. Door als overheid meer kaderstellend te werken en zich meer te richten op hoofdlijnen
krijgen burgers, gemeenten en maatschappelijke organisaties meer ruimte
om – in onderling overleg – aandacht te schenken aan de vraagstukken die
op het lokale niveau leven. Het rijk stelt de kaders, bepaalt alleen het wat
en laat verdere invulling en de wijze waarop over aan de lokale gemeenschap. De gemeenten zullen op hun beurt ook ruimte moeten laten voor
initiatieven van burgers. Ruimte die zo vrij komt, kan de overheid inzetten
voor het beter verrichten van de daadwerkelijke kerntaken. Juist een
terughoudende overheid is beter in staat om met haar kerntaken actief en
krachtig op te treden. Instellingen en professionals moeten zich vooral
richten op de burgers en op elkaar (horizontaal) dan op de overheid. Deze
visie op de taken- en verantwoordelijkheidsverdeling tussen de verschillende overheden en voor de samenleving heeft ook consequenties voor
de instrumenten die de rijksoverheid inzet om haar doelen te bereiken.
Het kaderstellend te werk gaan betekent voor de rijksoverheid ook minder
bureaucratisering, minder regelgeving en een meer faciliterende en
ondersteunende rol. Bovenstaande uitgangspunten (kaderstelling en
horizontalisering) komen ook terug in het sturingsconcept dat de RMO
presenteert in haar rapport «Bevrijdende Kaders», «Sturen op verantwoordelijkheid», van november 2002.
Een goed voorbeeld waarbij de sturingsfilosofie uit laatstgenoemd
RMO-rapport reeds wordt aangehangen is de Wet Maatschappelijke
Ondersteuning (WMO) die onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport wordt voorbereid. Doelstelling van deze wet is dat een ieder zo lang mogelijk zelfstandig kan deelnemen aan de samenleving. Het kabinet doet hierbij een groter beroep op
de verantwoordelijkheid van burgers. Van hen wordt gevraagd, dat wat
men zelf kan doen ook zeker zelf te doen. Als iemand geen broodnodige
hulp uit zijn (naaste) omgeving krijgt, kan hij zich wenden tot de gemeente
voor hulp of ondersteuning. De gemeente is verantwoordelijk voor het
aanbod van hulp of ondersteuning voor haar burgers en kan deze dienstverlening aanpassen aan de lokale omstandigheden. De gemeente heeft
immers beter zicht op de plaatselijke situatie dan de rijksoverheid. De
gemeente weet welke organisaties ingeschakeld kunnen worden en waar
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 28 684, nr. 54
3
burgers behoefte aan hebben. Voor degenen, die langdurige zware zorg
nodig hebben blijft de AWBZ-zorg beschikbaar.
Veiligheid
De – door de RMO genoemde – ingrijpende maatschappelijke ontwikkelingen van de afgelopen jaren (zoals de toenemende individualisering,
ontbedding van het sociale leven, het gebrek aan sociale cohesie, de
vergrijzing en toenemende mate van multiculturalisering in de samenleving) nopen ook op het terrein van de sociale veiligheid tot een heroverweging van de rollen en verantwoordelijkheden tussen centrale en lokale
overheid, burgers, het bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties.
Ook op dit terrein wordt de bovenbeschreven verdeling van verantwoordelijkheden van een kaderstellende en (op hoofdlijnen) op de samenleving
gerichte overheid van toepassing geacht.
Het Hoofdlijnenakkoord stelt dat het waarborgen van veiligheid moet
worden waargemaakt. Daartoe moeten criminaliteit en overlast harder
worden aangepakt, maar moet er ook meer energie worden gestoken in
preventie, verantwoordelijkheid van mensen zelf en overdracht van
waarden en normen. Daarmee opent zich een perspectief op een samenleving die wordt gekenmerkt door respect voor elkaar en tolerantie. Veiligheid is geen geïsoleerd maatschappelijk fenomeen, dat los staat van
ontwikkelingen op bijvoorbeeld het terrein van onderwijs, zorg en welzijn.
Het huidige kabinetsbeleid op het terrein van de sociale veiligheid vindt
zijn basis in het op 16 oktober 2002 aan Uw Kamer aangeboden kabinetsbrede Veiligheidsprogramma «Naar een veiliger samenleving»1. In deze
nota werd het hoofdthema Veiligheid uit het Strategisch Akkoord uitgewerkt tot een stevig en samenhangend pakket van beleidsmaatregelen
dat, voorzien van een programmatisch kader, de weg moet uitzetten naar
een veiliger samenleving.
Waar in de beginfase het Veiligheidsprogramma, vanwege het wegwerken
van tekorten in de rechtshandhaving en versoepelen van de strafrechtsketen een voornamelijk herstellend en repressief karakter had, is het
accent in de tweede fase vooral komen te liggen op (nog) meer preventie
en evenwicht in de aanpak, op een verbreding van de veiligheidsaanpak
op lokaal niveau en het verder activeren en mobiliseren van de inbreng
vanuit de samenleving. De op 25 mei 2004 naar Uw Kamer gezonden brief
inzake de hoofdlijnen van het preventiebeleid2, alsmede de in november
2004 naar Uw Kamer gezonden Mid-term-review op het Veiligheidsprogramma getuigen hiervan.3 In voornoemde preventiebrief wordt
uiteengezet wat de hoofdlijnen van het preventiebeleid zijn en op welke
punten de komende periode een intensivering te verwachten valt.
Met betrekking tot preventie van criminaliteit en overlast is het standpunt
van het kabinet dat niet alleen de (rijks)overheid verantwoordelijk is voor
het treffen van preventieve maatregelen, maar de samenleving als geheel.
Het preventiebeleid van de rijksoverheid moet derhalve gemeenten en
burgers faciliteren en lokale initiatieven ondersteunen. De veiligheid van
de Nederlandse samenleving wordt op deze wijze een investering van
overheid, maatschappelijke instanties en burgers tezamen.
1
2
3
TK, 2002–2003, 28 684, nr. 1.
TK, 2003–2004, 28 684, nr. 31.
TK, 2004–2005,28 684, nr. 44.
De rijksoverheid richt zich hierbij intensief op haar kerntaken. De ministers
en staatssecretarissen leveren een bijdrage op hun beleidsterreinen aan
de preventie van criminaliteit en onveiligheid. Hiertoe is overleg gestart
met de ministeries van Economische Zaken, Verkeer en Waterstaat, Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Volksgezondheid, Welzijn en Sport en
Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Een goed voorbeeld van een kaderstellende en faciliterende rijksoverheid is het vorig jaar opgerichte Centrum
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 28 684, nr. 54
4
voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV). Het CCV is een initiatief
van de ministeries van Justitie en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de VNG, VNO-NCW en het Verbond van Verzekeraars, en vloeit
voort uit het Veiligheidsprogramma. Deze privaatrechtelijke stichting heeft
ondermeer als taak om de toepassing van preventieve maatregelen door
gemeenten, bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties beter te faciliteren en te stimuleren. Hiermee worden de lokale partners beter in staat
gesteld om hun verantwoordelijkheid op dit terrein op te pakken.
Verder zal op korte termijn een onderzoek worden gestart naar de factoren
die de subjectieve veiligheid (het veiligheidsgevoel) bepalen. Mede op
basis van een deelstudie uit het RMO-advies (Elfers e.a., «Onderzoek naar
determinanten van sociale veiligheidsgevoelens») is hiertoe besloten. Het
RMO advies bevestigt het standpunt van het kabinet dat er op dit moment
nog onvoldoende inzicht is in de factoren, die de onveiligheidsgevoelens
van burgers beïnvloeden. Onderzoeksresultaten op dit terrein kunnen
worden gebruikt om de aanpak te verfijnen en de subjectieve veiligheid
van de burger verder te verbeteren. De analyses en aanbevelingen van de
RMO en de inzichten uit de verrichte deelstudies zullen in dit onderzoek
uiteraard worden betrokken.
Uit het vorenstaande moge duidelijk worden dat het kabinet op het terrein
van de sociale veiligheid de door de RMO aanbevolen verdeling van
verantwoordelijkheden hanteert.
Het veiligheidsbeleid van het rijk tegen het licht van de vier
basisvoorwaarden uit het RMO-advies
De vier basisvoorwaarden die de RMO presenteert in haar aanbevelingen
om de herkenbaarheid en daarmee de veiligheid te vergroten, zijn zowel
van toepassing op het lokale als op het rijksniveau. Zij zijn daarmee eveneens bruikbaar voor het veiligheidsbeleid van de centrale overheid. Het
kabinet acht deze vierdeling dan ook bijzonder waardevol. Met behulp van
de vierdeling kan op betrekkelijk eenvoudige wijze inzichtelijk worden
gemaakt op welke terrein reeds initiatieven lopen en waar eventueel
aanvullingen nodig zijn. Op deze wijze bevordert het de samenhang
tussen de initiatieven op rijksniveau plaatsvinden en wordt versnippering
tegengegaan. De rijksinitiatieven zijn, conform de eerder beschreven rolen taakopvatting van het rijk, vooral kaderstellend en faciliterend en laten
ruimte aan lokale overheden, maatschappelijke organisaties en burgers en
professionals om dit verder te concretiseren. Ik zal de relatie tussen elk
van de basisvoorwaarden van het RMO-advies met een of meer initiatieven van het kabinet verduidelijken. Deze impressie heeft niet de intentie
een volledig inzicht te geven in alle initiatieven van de rijksoverheid en
anderen.
Basisvoorwaarde 1: Overzichtelijke context
Een belangrijke voorwaarde voor een sociaal veilige context is onder
meer een overzichtelijke fysieke leefomgeving. Plekken die er verlaten,
verloederd en slecht onderhouden bij liggen, bevorderen gevoelens van
onveiligheid. Het betreft hier de zorg voor een schone en veilige openbare
ruimte.
GroteStedenbeleid (GSB III)
1
TK 2003–2004, 21 062, nr. 116.
Vermeldenswaard is in dit verband de derde periode van het stelsel
grotestedenbeleid, zoals is vastgelegd in de aan de Tweede Kamer aangeboden nota «Samenwerken aan de Krachtige stad»1. Het kabinet wil met
het GSB bereiken dat de dertig grote steden krachtige steden worden,
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 28 684, nr. 54
5
waarin zichtbare resultaten worden geboekt. Krachtige steden zijn steden,
die veilig zijn, en die in alle opzichten voldoen aan de – steeds hogere –
eisen die bewoners, bedrijven, instellingen, bezoekers en recreanten aan
een stad stellen.
Het kabinet heeft hiertoe met de dertig steden uit het grote stedenbeleid
op 11 maart 2005 individuele stadscontracten afgesloten om ervoor te
zorgen dat onder meer de fysieke kwaliteit, de (objectieve en subjectieve)
veiligheid én de sociale kwaliteit van de leefomgeving verbeterd worden.
Rijk en steden hebben resultaatsafspraken gemaakt om zowel economische, fysieke als sociale problemen in samenhang aan te pakken. Voor
5 jaar zijn scherpe prestaties afgesproken rondom veelplegers, huiselijk
geweld, tegengaan van overlast etc.
De fysieke maatregelen, die steden nemen, scheppen voorwaarden voor
een aantrekkelijke sociale omgeving en voor een economisch vitale stad.
Het omgekeerde geldt ook: om fysieke maatregelen duurzaam te laten
slagen, zijn tevens impulsen in de sociale sfeer, (wijk) economie en veiligheid noodzakelijk.
In ruil voor deze prestaties stelt het kabinet hiervoor de komende vijf jaar
circa € 3,5 miljard beschikbaar. Hiervan is ruim € 1 miljard bestemd voor
de Brede Doel Uitkering (BDU) fysiek, 152 miljoen voor de BDU economie
en bijna 2,5 miljard voor de BDU sociaal, integratie en veiligheid. Steden
krijgen de ruimte om keuzes te maken, zodat «lokaal maatwerk» mogelijk
wordt. De stad kan – binnen financiële randvoorwaarden – het geld vrij
besteden naar gelang haar eigen problematiek en gewenste oplossingsrichting.
De steden krijgen daarmee mogelijkheden om de overzichtelijke context in
hun gemeente vorm te geven.
Woningcorporaties
Woningcorporaties hebben een belangrijk aandeel in de woningvoorraad
in wijken waar de leefbaarheid versterkt moet worden. Woningcorporaties
werken op basis van het Besluit Beheer Sociale Huursector. Hierin zijn een
6 tal prestatievelden genoemd die het werkterrein van de corporaties
omvatten. Naast de «zorg voor de kwaliteit van woningen» is ook het
bijdragen aan de «leefbaarheid van wijken» (voor zover het de eigen
woningvoorraad betreft) een belangrijk prestatieveld. In dat verband
wordt door corporaties geïnvesteerd in voorzieningen die de leefbaarheid
en veiligheid versterken. Een voorbeeld is het aanstellen van huismeesters in woningcomplexen. Hierdoor, zo wijst de praktijk uit, neemt zowel
de kwaliteit van deze complexen als ook de leefbaarheid en de veiligheid
in de directe omgeving toe.
Woningcorporaties pakken daarmee als eigenaren van woningen hun
verantwoordelijkheid op voor een overzichtelijke context voor wat betreft
de eigen woningvoorraad.
Basisvoorwaarde 2: Steun en toezicht
Het RMO-advies doelt hier onder meer op een zichtbare en te allen tijde
voor het publiek toegankelijk en adequaat reagerend politie- en justitieapparaat. Als voorbeelden van projecten kunnen in dit verband worden
genoemd: «Justitie-in-de-buurt», het «Veiligheidshuis» en bijvoorbeeld de
projecten «Urgente Aanpak» en «Urgente Aanpak Bedrijvenlocaties».
Justitie-in-de-Buurt
Een mooi voorbeeld van veiligheidsbeleid dat gerelateerd kan worden aan
deze basisvoorwaarde voor herkenbaarheid is het concept van «Justitiein-de-Buurt». Met het project «Justitie-in-de-buurt» (Jib) wil het ministerie
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 28 684, nr. 54
6
van Justitie zichtbaar en snel, samen met andere organisaties, werken aan
de aanpak van wijkproblemen, met als doel een bijdrage te leveren aan de
veiligheid en veiligheidsgevoelens in buurten met ernstige veiligheidsproblemen. Uitgangspunten daarbij zijn het snel, doelgericht en in nauwe
samenwerking met politie, gemeente en andere (justitie)organisaties
interveniëren bij criminele en veiligheidsproblematiek. In een Jib-kantoor
werken medewerkers van het Openbaar Ministerie (een officier van justitie
of een parketsecretaris) samen met andere (Justitie)organisaties aan het
aanpakken van onder meer jeugdcriminaliteit. Door fysieke aanwezigheid
van de medewerkers in de wijk zijn zij gemakkelijker aanspreekbaar vooral
voor medewerkers van andere organisaties, maar soms ook voor burgers.
Door de korte lijnen hebben deze medewerkers beter zicht op de
problemen in de wijk en kunnen ze daar snel en effectief op inspelen. Eind
2003 is het Jib-beleid gewijzigd, waardoor de Jib-initiatieven niet meer
per se vanuit een Jib-bureau hoeven plaats te vinden. Hiermee wordt aan
de betrokken organisaties meer ruimte geboden om tot een eigen specifieke invulling van Jib te komen. Jib-nieuwe stijl staat voor de wijkgerichte
en/of probleemgerichte aanpak van veiligheids- en criminaliteitsproblemen door breed samengestelde «veiligheids-samenwerkingsverbanden» waarbij de nadruk ligt op de deelname en bijdrage van
Justitie.
Veiligheidshuis
Een ander initiatief dat in zeker zin overeenkomt met het Jib-concept, en
waarbij sprake is van een voor de burger zichtbare justitie en politie is het
zgn. veiligheidshuis: een voorziening waarbinnen diverse partners in de
veiligheid zoals gemeenten (leerplichtzaken), (jeugd)reclassering, Raad
voor de Kinderbescherming, Bureau Slachtofferhulp, politie, Justitie en
verslavingszorginstellingen keten-georiënteerd samenwerken. Door te
«ontschotten», werkprocessen, registratiesystemen op elkaar af te
stemmen en vraaggestuurd te werken, willen deze partijen risicojongeren
behoeden voor een criminele carrière of ervoor zorgen dat zij weer op een
goede manier terugkeren in de maatschappij.
Op verschillende plaatsen in Nederland zijn reeds de nodige initiatieven
genomen. Zo is in Tilburg eind november 2002 het eerste Veiligheidshuis
gerealiseerd. In Amersfoort heeft mijn ambtsgenoot van Justitie in
februari van dit jaar eveneens een Veiligheidshuis geopend. Ook in Breda
en ’s-Hertogenbosch is men bezig met het opzetten van soortgelijke voorzieningen.
Urgente aanpak
In geval van dringende veiligheidsproblematiek op lokaal niveau kunnen
via de maatregel «urgente aanpak veiligheid» en de «Aanpak Urgente
Bedrijvenlocaties» uit het Actieplan Veilig Ondernemen oplossingen
worden gezocht voor (lokale) knelpunten. De lokale en rijksoverheid
trekken daarbij samen op. Het mag dan geen discussiepunt meer zijn of
capaciteit bij ieder van de deelnemende partijen zal worden vrijgemaakt.
Zo zal het Rijk zich inspannen om hindernissen voor kansrijke onorthodoxe maatregelen weg te nemen. Het hoofddoel van de aanpak is om
urgente veiligheidsproblemen snel en op maat aan te pakken en tot een
bevredigende oplossing te brengen. Het kan gaan om problematiek in een
bepaalde wijk, winkellocatie, uitgaansgebied, Openbaar Vervoer traject,
station of bedrijventerrein, maar ook om de aanpak van een thema zoals
de overlast veroorzaakt door illegalen, die door de gemeente Den Haag bij
het rijk is aangekaart. Daarnaast kan gedacht worden aan de inzet van
stadswachten in het publieke domein op basis van publiek private samenwerking en de aanpak van de dringende problemen in de stad Rotterdam.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 28 684, nr. 54
7
Deze initiatieven dragen bij aan het daadwerkelijk kunnen aanpakken van
veiligheidsproblemen die voorheen moeilijk of niet oplosbaar waren. Dit
draagt naar de mening van het kabinet bij aan een beeld bij de burger van
een daadkrachtige overheid, die in samenwerking met anderen steun en
toezicht biedt
Basisvoorwaarde 3: Gedeeld normbesef
Deze basisvoorwaarde koppelt de RMO onder meer aan het van overheidswege inzichtelijk maken van verschillen in leefstijlen en normenstelsels, in het helder formuleren van gedeelde gedragsregels en sociale
normen in het publieke domein en het expliciteren van de individuele
verantwoordelijkheid van de burgers.
Het belang van gedeeld normbesef wordt door het kabinet van het begin
af aan onderkend in zijn aandacht voor waarden en normen. De MinisterPresident heeft u in een brief1 geïnformeerd over de voortgang op dit
terrein. Het kabinet heeft aangegeven dat een levende democratie gebaat
is bij de bereidheid van allochtonen en autochtone burgers zich onderdeel
te weten van onze samenleving en bij basiskennis over de kernwaarden
van de Nederlandse samenleving.
Het belang van een grondhouding bij alle mensen in de Nederlandse
samenleving om uit eigen beweging rekening te houden met de belangen
van anderen én respect voor elkaars waarden en opvattingen en voor de
voor allen geldende normen vormen twee belangrijke componenten van
de visie van het kabinet over waarden en normen. Dat geldt voor
degenen, die groot zijn geworden in de Nederlandse cultuur en voor
degenen die hun herkomst hebben in andere culturen.
Het gedeeld normbesef vindt zijn vertaling in onder andere het «Breed
Initiatief Maatschappelijke Binding», het project Veiligheid op scholen en
inburgeringscursussen.
Breed Initiatief Maatschappelijke Binding
Met het Breed Initiatief Maatschappelijke Binding willen kabinet, maatschappelijke en godsdienstige organisaties, gemeenten en burgers hun
afzonderlijke inzet voor betere onderlinge verhoudingen en voor een
grotere betrokkenheid van een ieder een extra impuls geven. Het initiatief
behelst een reeks concrete, aansprekende, gezamenlijke acties gericht op
alle terreinen van de samenleving waar burgers direct met elkaar te
maken hebben. In januari 2005 hebben ministers, maatschappelijke organisaties en gemeenten gezamenlijk de actiemogelijkheden verkend op een
aantal onderwerpen, waaronder onderwijs, jeugd in de wijk, de woonomgeving, samen leven, meedoen en grondrechten. Op elk onderwerp zijn
afspraken gemaakt over onderwerpen en actiepunten die in de komende
maanden verder worden uitgewerkt. Nog dit jaar zal in een vervolgbijeenkomst een breed actieplan worden vastgesteld.
Het kabinet juicht het toe dat er steeds meer mensen betrokken zijn bij het
normen- en waardendebat. Zo heeft het Forum voor Democratische
Ontwikkeling (FDO) op de website «www.zestienmiljoenmensen.nl» een
database opgesteld met beschrijvingen van meer dan 400 initiatieven van
buurtbewoners, vrijwilligers en maatschappelijke organisaties door heel
Nederland.
Veiligheid op scholen
1
TK brief, 13 december 2004, 29 454, nr. 6.
Het plan van veiligheid in het onderwijs en de opvang van risicoleerlingen
geeft aan dat scholen de eerstverantwoordelijken zijn voor het realiseren
van een veilig schoolklimaat. Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 28 684, nr. 54
8
Wetenschap faciliteert scholen hierbij. Zo ontvangen scholen extra
middelen om de leerlingbegeleiding in de school te versterken en om
extra opvangvoorzieningen te creëren voor (ernstig) gedragsmoeilijke
leerling (reboundvoorzieningen en 1 000 extra Zeer Moeilijk Opvoedbare
Kinderen (ZMOK)-plaatsen). Voor een effectief veiligheidsbeleid is een
actieve deelname en betrokkenheid van leerlingen en ouders essentieel.
Scholen, ouders en leerlingen moeten samen afspraken maken over wat
wel en niet aanvaardbaar is in de omgang met elkaar. Op die manier
ontstaat er duidelijkheid over wat wel en niet getolereerd wordt en wat de
consequenties zijn van ontoelaatbaar gedrag. Gedeelde normen en
waarden over omgangsvormen en gedrag zijn een noodzakelijke voorwaarde voor een veilig en tolerant schoolklimaat. Daarnaast moeten
scholen kunnen terugvallen op een sluitend netwerk van jeugdvoorzieningen rond de school. Ook andere actoren moeten tijdig hun
verantwoordelijkheid nemen. Voor een effectief veiligheidsbeleid is
daarom de Operatie Jong van groot belang. In het kader van Jong wordt
gewerkt aan concrete maatregelen ter verbetering van het totale netwerk
van jeugdvoorzieningen.
Inburgeringscursussen
Burgerschap is meedoen. Burgerschap houdt in dat iemand zelfstandig en
in vrijheid een bestaan kan opbouwen en dat hij zich houdt aan basale
Nederlandse normen. Om mee te kunnen doen in de Nederlandse samenleving is beheersing van de Nederlandse taal, kennis van Nederland en
kennis van de in Nederland heersende waarden en normen nodig. Nederland kent sinds 1996 inburgeringsbeleid. Bij de vormgeving van dit beleid
zijn naast diverse departementen (o.a. Justitie, BZK, OCW, en VWS)
tevens gemeenten, VNG en diverse maatschappelijke instellingen en
belangenorganisaties betrokken. Inburgering is een belangrijke stap naar
participatie en gedeeld burgerschap. Inburgering is niet meer weg te
denken als cruciaal begin van het integratieproces van nieuwkomers en
als inhaalslag voor oudkomers. Het kabinet wil het leefklimaat verbeteren
in wijken waar veel minderheden wonen en investeren in burgerschap om
de sociale samenhang te verbeteren. Onderdeel van het inburgeringsstelsel vormen de inburgeringscursussen voor oud- en nieuwkomers.
Deze cursussen, die veelal door gemeenten belegd worden bij de Regionale Opleidingscentra (ROC’s) bevatten drie centrale thema’s: de Nederlandse taal, maatschappij-oriëntatie en beroepsoriëntatie. Overdracht van
waarden en normen en gedeeld normbesef lopen hier als een rode draad
doorheen.
Deze initiatieven dragen naar de mening van het kabinet bij aan een
gedeeld normbesef. Een belangrijke rol voor het welslagen van deze
initiatieven ligt bij de overheden op lokaal en regionaal niveau om het
gedeeld normbesef onder de aandacht te brengen en hiermee bij te
dragen aan een vermindering van de onveiligheid.
Basisvoorwaarde 4: Kennen en gekend worden
De RMO doelt hier onder meer op het bevorderen van de communicatie
tussen groepen: leer elkaar kennen en krijg begrip voor elkaar.
Buurt-Onderwijs-Sport (BOS)
Als voorbeeld van overheidsbeleid op dit punt wordt gewezen op de
BOS-impuls (buurt-onderwijs-sport). De samenwerking tussen buurt-,
onderwijs- en sportorganisaties maakt dat achterstanden op wijkniveau
effectiever kunnen worden aangepakt. Om deze samenwerking bij het
oplossen van achterstandsvraagstukken te bevorderen is door het minis-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 28 684, nr. 54
9
terie van VWS de Bos-impuls gestart. Gemeenten kunnen in aanmerking
komen voor een bijdrage wanneer zij, gezamenlijk met de lokale
BOS-partners, een aanbod aan activiteiten ontwikkelen waar jongeren in
de leeftijdscategorie van 4–19 jaar en een vorm van sport en bewegen
deel van uit maken. De lokale partijen bepalen zelf de situatie die zij willen
aanpakken en de wijze waarop zij dit doen.
Communities that Care (CtC)
Ook bij de zgn. Communities that Care strategie (CtC) op lokaal niveau
komt het adagium «kennen en gekend worden» duidelijk naar voren. De
rol van ouders en opvoeders is van groot belang bij voorkoming en
bestrijding van jeugdcriminaliteit. De ministeries van Justitie en VWS
hebben hiertoe het Amerikaanse preventie programma CtC aan laten
passen aan de Nederlandse situatie. Het is een lange termijnstrategie om
veilige en leefbare wijken te creëren. Er wordt uitgegaan van een integrale
aanpak op buurt/wijkniveau, waarbij ouders en kinderen met veel
opvoedingsrisico’s worden ondersteund. Door tijdig in te grijpen via
bestaande buurtvoorzieningen wordt het afglijden naar een criminele
carrière voorkomen. Hierbij hebben de school, de buren, de jongerenwerker, de politie en de sportclub een belangrijke rol.
Het kabinet is van mening dat met name op lokaal niveau aan deze basisvoorwaarde invulling gegeven kan worden. De rijksoverheid past in deze
met name een stimulerende en faciliterende rol. De genoemde voorbeelden getuigen daarvan.
Conclusies
Bovenstaande niet-limitatieve opsomming van beleidsinitiatieven maakt
duidelijk dat het kabinet in lijn met het RMO-advies al veel activiteiten in
gang heeft gezet. Initiatieven van burgers, bedrijven maatschappelijke
instellingen en overheden worden gestimuleerd. Al deze beleidsimpulsen
dragen bij aan de kernboodschap van publieke instanties aan burgers, dat
ze niet in de steek worden gelaten. Burgers hebben hierbij nadrukkelijk
een eigen rol. Het kabinet realiseert zich dat op dit punt nog een weg te
gaan is om een dergelijke mentaliteitsverandering te laten plaatsvinden.
Daarbij hoort ook dat de overheid haar gezicht meer moet laten zien en
durven op te treden indien dat nodig is. In zekere zin dient er naast een
afgewogen mix van preventief en repressief beleid plaats te worden
gemaakt voor «presentiebeleid». Het beleid moet gepaard gaan met een
overheid die letterlijk zichtbaar en herkenbaar is en die zich kaderstellend
en faciliterend opstelt naar de andere belangrijke actoren op het terrein
van de sociale veiligheid: professionals, burgers, bedrijven en maatschappelijke instellingen.
Door deze gekozen aanpak in sociale veiligheid, waarbij dankbaar gebruik
is gemaakt van de inzichten uit het RMO-advies kan de overheid de
repressieve aanpak in balans brengen met de zorg voor een veilig klimaat.
Het moge duidelijk zijn dat het RMO-advies naar het inzicht van het
kabinet aan alle betrokkenen op het gebied van sociale veiligheid aanknopingspunten biedt om de sociale veiligheid «aan te pakken». Het advies
biedt daarnaast handvatten om de samenhang in (rijks)beleid en lokaal
beleid en de verschillende beleidsinitiatieven inzichtelijk te maken, alsook
de balans in aandacht voor preventieve, curatieve en repressieve veiligheidsmaatregelen.
Het kabinet meent dan ook dat het RMO-advies hiermee een structurele
bijdrage levert aan een (sociaal) veiliger Nederland. Het is nu aan een
ieder (burger, gemeente, rijksoverheid, maatschappelijke organisatie, het
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 28 684, nr. 54
10
bedrijfsleven, de politie en justitie) om zich in te spannen om eensgezind
het gewenste hogere niveau van veiligheid te bereiken. Het kabinet is er
zich terdege van bewust dat dit een ambitieuze opgave is voor ons allemaal, maar (veel) meer dan de moeite waard!
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
J. W. Remkes
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 28 684, nr. 54
11
Download